ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

22 april 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 2008/48/EG – Kredietovereenkomsten voor consumenten – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen – Betaling krachtens een onrechtmatig beding – Ongerechtvaardigde verrijking van de kredietgever – Verjaring van het recht op terugbetaling – Unierechtelijke beginselen – Doeltreffendheidsbeginsel – Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 – In kredietovereenkomst te vermelden informatie – Afschaffing van bepaalde nationale vereisten op basis van de rechtspraak van het Hof – Uitlegging van de oude versie van de nationale regeling in overeenstemming met die rechtspraak – Werking in de tijd”

In zaak C‑485/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Krajský súd v Prešove (regionale rechter Prešov, Slowakije) bij beslissing van 12 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 25 juni 2019, in de procedure

LH

tegen

Profi Credit Slovakia s.r.o.,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Profi Credit Slovakia s.r.o., vertegenwoordigd door A. Cviková, advokátka,

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Goddin, N. Ruiz García en A. Tokár als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 september 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht, en de bepalingen van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14, PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46), met name artikel 10, lid 2, onder h) en i), van deze richtlijn.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen LH en de vennootschap Profi Credit Slovakia s.r.o. over een ongerechtvaardigde verrijking van deze vennootschap, die het gevolg zou zijn van een betaling door de kredietnemer op grond van beweerdelijk oneerlijke of onrechtmatige bedingen in een consumentenkredietovereenkomst.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 93/13

3

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

4

Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Richtlijn 2008/48

5

Richtlijn 2008/48 heeft volgens artikel 1 ervan tot doel bepaalde aspecten van de voorschriften van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren.

6

Artikel 3, onder i), van richtlijn 2008/48 omschrijft het begrip „jaarlijks kostenpercentage” (hierna: „JKP”) als de „totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2”.

7

Artikel 10 van richtlijn 2008/48, met het opschrift „In de kredietovereenkomst te vermelden informatie”, bepaalt in lid 2 ervan:

„In de kredietovereenkomst worden op duidelijke en beknopte wijze vermeld:

[…]

g)

het [JKP] en het totale door de consument te betalen bedrag, berekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst; alle bij de berekening van dit percentage gebruikte hypothesen worden vermeld;

h)

het bedrag, het aantal en de frequentie van de door de consument te verrichten betalingen, en, in voorkomend geval, de volgorde waarin de betalingen aan de verschillende openstaande saldi tegen verschillende debetrentevoeten worden toegerekend met het oog op aflossing;

i)

in geval van aflossing van het kapitaal van een kredietovereenkomst met vaste looptijd, het recht van de consument om gratis en op verzoek op enig ogenblik tijdens de loop van de kredietovereenkomst een overzicht van de rekening in de vorm van een aflossingstabel te ontvangen.

De aflossingstabel geeft de te betalen bedragen en de betalingstermijnen en voorwaarden aan; in de tabel wordt elke periodieke betaling uitgesplitst naar afgelost kapitaal, op basis van de debetrentevoet berekende rente en, in voorkomend geval, bijkomende kosten; indien krachtens de kredietovereenkomst het rentepercentage niet vast is of de bijkomende kosten kunnen worden gewijzigd, wordt in de aflossingstabel op een duidelijke en beknopte wijze vermeld dat de gegevens van de tabel alleen gelden tot de wijziging van de debetrentevoet of van de bijkomende kosten overeenkomstig de kredietovereenkomst;

[…]”

8

Artikel 22 van richtlijn 2008/48, met als opschrift „Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn”, bepaalt in lid 1:

„In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.”

Slowaaks recht

Burgerlijk wetboek

9

§ 53 van de Občiansky zákonník (burgerlijk wetboek) luidt als volgt:

„1)   Een consumentenovereenkomst mag geen bepalingen bevatten die het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren (oneerlijk beding). […]

[…]

5)

Oneerlijke bedingen in een consumentenovereenkomst zijn ongeldig.”

10

§ 107 van dit wetboek luidt als volgt:

„1)   Het recht op terugbetaling op grond van ongerechtvaardigde verrijking verjaart na een termijn van twee jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de betrokkene kennis heeft gekregen van de ongerechtvaardigde verrijking en heeft ontdekt wie zich ten nadele van hem heeft verrijkt.

Het recht op terugbetaling op grond van ongerechtvaardigde verrijking verjaart uiterlijk na een termijn van drie jaar, en na een termijn van tien jaar ingeval de ongerechtvaardigde verrijking berust op opzet, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de ongerechtvaardigde verrijking heeft plaatsgevonden.

[…]”

11

§ 451, lid 2, van dit wetboek omschrijft „ongerechtvaardigde verrijking” als „een vermogensvoordeel dat is verkregen als gevolg van een prestatie zonder rechtsgrond, een prestatie op basis van een ongeldige rechtshandeling of een prestatie die is gebaseerd op een rechtsgrond die niet meer bestaat, dan wel een vermogensvoordeel dat is verkregen uit oneerlijke bronnen”.

Wet nr. 129/2010

12

De Zákon č. 129/2010 Z. z. o spotrebiteľských úveroch a o iných úveroch a pôžičkách pre spotrebiteľov a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 129/2010 op het consumentenkrediet en andere kredieten en leningen aan consumenten en houdende wijziging van enkele wetten) strekt ter omzetting van richtlijn 2008/48 in Slowaaks recht.

13

In de op het hoofdgeding toepasselijke versie bepaalde § 9, lid 2, onder k), van wet nr. 129/2010 dat in de consumentenkredietovereenkomst het bedrag, het aantal en de vervaldata van de afbetalingstermijnen van het kredietbedrag, de rente en de overige voor rekening van de kredietnemer komende kosten moesten worden vermeld alsmede, in voorkomend geval, de volgorde waarin de betalingen aan de verschillende openstaande saldi tegen verschillende debetrentevoeten werden toegerekend met het oog op aflossing.

14

Om wet nr. 129/2010 aan te passen aan de uitlegging van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842, punten 5159), heeft de Slowaakse wetgever deze wet aldus gewijzigd dat § 9, lid 2, onder i), in de versie die van toepassing is sinds 1 mei 2018, thans bepaalt dat in de consumentenkredietovereenkomst worden vermeld „het bedrag, het aantal en de frequentie van de door de consument te verrichten betalingen, en, in voorkomend geval, de volgorde waarin de betalingen aan de verschillende openstaande saldi tegen verschillende debetrentevoeten worden toegerekend met het oog op aflossing”.

15

Volgens § 11, lid 1, van wet nr. 129/2010, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie ervan, wordt het consumentenkrediet „geacht zonder rente en kosten te zijn verleend” indien de desbetreffende overeenkomst niet de met name in § 9, lid 2, onder a) tot en met k), van die wet vereiste elementen bevat of ten nadele van de consument niet het juiste JKP vermeldt.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

Op 30 mei 2011 hebben verzoeker in het hoofdgeding en Profi Credit Slovakia een consumentenkredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 1500 EUR, tegen een rentevoet van 70 % en met een JKP van 66,31 %, dat wil zeggen in totaal een bedrag van 3698,40 EUR, af te lossen in 48 maandelijkse termijnen van 77,05 EUR. Er werden geen bijzonderheden verstrekt over de uitsplitsing van de betalingen naar kapitaalaflossingen, rente en andere voor rekening van de kredietnemer komende kosten.

17

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ten eerste dat Profi Credit Slovakia volgens die overeenkomst al meteen op de eerste dag van de contractuele relatie een kostenbedrag van 367,49 EUR in rekening heeft gebracht, als tegenprestatie voor de aan de consument geboden mogelijkheid om op enig moment uitstel te kunnen verkrijgen van betaling van de aflossingen van het krediet. Wegens deze in rekening gebrachte kosten heeft verzoeker in het hoofdgeding niet het overeengekomen bedrag van 1500 EUR ontvangen, maar een restbedrag van 1132,51 EUR, dat wil zeggen een met 24 % verlaagd bedrag, hoewel niet vaststond of die consument wel van die betaalde mogelijkheid van uitstel van de aflossingen gebruik zou gaan maken.

18

Ten tweede blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het in de overeenkomst genoemde JKP (dat 66,31 % bedroeg) lager was dan het rentepercentage (70 %), hetgeen verband kan houden met het feit dat het JKP niet was berekend op basis van het daadwerkelijk door Profi Credit Slovakia uitbetaalde bedrag. In de beslissing wordt erop gewezen dat de onjuiste vermelding van het JKP naar Slowaaks recht wordt bestraft met het verlies van het recht van de kredietgever op betaling van de rente en de met het krediet samenhangende kosten.

19

Na het volledige kredietbedrag van 3698,40 EUR te hebben afgelost, heeft verzoeker in het hoofdgeding op 2 februari 2017 van een jurist vernomen dat het beding in de overeenkomst betreffende de kosten voor uitstel van aflossing oneerlijk was en dat de informatie die hij had ontvangen over het JKP niet correct was.

20

Op 2 mei 2017 heeft verzoeker in het hoofdgeding een vordering ingesteld tot terugbetaling van de kosten die volgens hem ten onrechte waren geïnd. In haar verweer heeft Profi Credit Slovakia aangevoerd dat het vorderingsrecht van betrokkene was verjaard. Bij beslissing van 15 november 2018 heeft de Okresný súd Prešov (rechter in eerste aanleg Prešov, Slowakije) die vordering afgewezen.

21

De verwijzende rechter, de Krajský súd v Prešove, waarbij verzoeker in het hoofdgeding hoger beroep heeft ingesteld, is van oordeel dat de betrokken overeenkomst in meerdere opzichten in strijd kan worden geacht met de Unierechtelijke regels inzake consumentenbescherming.

22

In de eerste plaats zet deze rechter uiteen dat krachtens § 107, eerste en tweede alinea, van het burgerlijk wetboek het recht op terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking komt te vervallen:

hetzij na het verstrijken van een „subjectieve” verjaringstermijn van twee jaar, die aanvangt wanneer de betrokkene kennis heeft gekregen van de ongerechtvaardigde verrijking en heeft ontdekt welke persoon zich ten nadele van hem heeft verrijkt. Deze termijn lijkt in het onderhavige geval in acht te zijn genomen, aangezien er minder dan twee jaar ligt tussen het tijdstip waarop verzoeker in het hoofdgeding de informatie heeft ontvangen (2 februari 2017) en het tijdstip van instelling van zijn vordering;

hetzij na het verstrijken van een „objectieve” verjaringstermijn van drie jaar, die aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan. Deze termijn lijkt in casu reeds te zijn verstreken, aangezien er meer dan drie jaar ligt tussen de betaling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kosten en de instelling van de vordering;

hetzij, in het geval van „opzettelijke” ongerechtvaardigde verrijking, na het verstrijken van een „objectieve” verjaringstermijn van tien jaar, die eveneens aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan. Deze termijn lijkt in casu niet te zijn verstreken.

23

De verwijzende rechter herinnert er om te beginnen aan dat de objectieve verjaringstermijn van drie jaar kan aanvangen en verstrijken zonder dat de benadeelde consument op de hoogte was van het oneerlijke of onrechtmatige karakter van het contractuele beding dat aan de ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag ligt. Een dergelijke nationale regeling zou afbreuk kunnen doen aan het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, en onverenigbaar kunnen zijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake consumentenbescherming, welke bescherming met name is neergelegd in de richtlijnen 93/13 en 2008/48.

24

Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af of, indien zou worden geoordeeld dat een dergelijke verjaringstermijn, die ondanks de eventuele onwetendheid van de consument van toepassing is, in overeenstemming is met het Unierecht, dit ook geldt voor de op de consument rustende bewijslast. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat de Slowaakse rechterlijke instanties de bovengenoemde nationale bepalingen in het verleden op een voor de consument gunstige wijze hebben toegepast, door soepel om te springen met de vaststelling dat er sprake was van opzettelijke ongerechtvaardigde verrijking, zodat de betrokkenen in staat werden gesteld gebruik te maken van de lange verjaringstermijn van tien jaar, maar dat deze benadering na een beslissing van de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie, Slowakije) van 18 oktober 2018 op losse schroeven is komen te staan.

25

Uit die beslissing volgt dat een consument die zich op de bijzondere, objectieve verjaringstermijn van tien jaar beroept, dient te bewijzen dat de kredietgever heeft gehandeld met de opzet zich ongerechtvaardigd in zijn nadeel te verrijken en dat, indien dit bewijs niet wordt geleverd, aan deze consument de algemene objectieve verjaringstermijn van drie jaar kan worden tegengeworpen. De lagere Slowaakse rechterlijke instanties moeten zich naar die beslissing voegen. De verwijzende rechter is echter van oordeel dat dit in strijd kan zijn met artikel 47 van het Handvest en met het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht, aangezien het volgens hem voor een consument die niet over alle informatie beschikt praktisch onmogelijk is om het vereiste bewijs te leveren.

26

Mocht het Hof ten slotte oordelen dat een dergelijke bewijslast verenigbaar is met de vereisten van het Unierecht, dan rijst ten eerste de vraag van welke natuurlijke persoon de consument moet bewijzen dat deze van de schending van zijn rechten op de hoogte was, wanneer de kredietgever een rechtspersoon is, en, ten tweede, welke mate van schending van zijn rechten hij moet aantonen.

27

In de tweede plaats merkt de verwijzende rechter op dat de Slowaakse wetgever ter uitvoering van het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842), wet nr. 129/2010 heeft gewijzigd door met ingang van 1 mei 2018 de verplichting op te heffen om in de consumentenkredietovereenkomsten de vervaldata van de afbetalingstermijnen van het kredietbedrag, de rente en de overige voor rekening van de kredietnemer komende kosten te vermelden, welke verplichting was opgenomen in § 9, lid 2, onder k), van die wet, in de op het onderhavige hoofdgeding toepasselijke versie, waarbij als relevante datum 30 mei 2011 moet worden aangehouden. Die verplichting is vervangen door de verplichting om in dergelijke overeenkomsten „de frequentie van de betalingen” te vermelden, welke verplichting is neergelegd in § 9, lid 2, onder i), van die wet, in de versie die vanaf 1 mei 2018 van toepassing is.

28

In een beslissing van 22 februari 2018 had de Najvyšší súd Slovenskej republiky evenwel reeds geoordeeld dat wat de vóór 1 mei 2018 gesloten overeenkomsten – zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding – betreft, de Slowaakse rechterlijke instanties het resultaat van die wetswijziging moesten bereiken door de oorspronkelijke bepaling in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen, zodat kredietgevers de op grond daarvan vereiste informatie in dergelijke overeenkomsten slechts globaal, en niet uitgesplitst naar hoofdsom, rente en andere kosten in verband met de lening, hoefden te vermelden.

29

In deze context wenst de verwijzende rechter te vernemen of de door de rechtspraak van het Hof erkende gevolgen van richtlijnen zich ertegen verzetten dat een rechterlijke instantie van een lidstaat een nationale bepaling die onverenigbaar met het recht van de Unie is verklaard, uitlegt in overeenstemming met dat recht, zonder zijn beslissing te motiveren en zonder deze te baseren op de gebruikelijke uitleggingsmethoden. Bovendien vraagt hij zich af of, indien een dergelijke Unierechtconforme uitlegging zijns inziens zou leiden tot een uitlegging contra legem, hij aan artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48 rechtstreekse werking kan verlenen en de betrokken nationale bepaling in de contractuele verhouding tussen de partijen in het hoofdgeding buiten toepassing kan laten, naar analogie van de benadering die het Hof van Justitie met name op het gebied van discriminatie heeft gevolgd.

30

De verwijzende rechter benadrukt het verband dat bestaat tussen laatstgenoemde vragen en de vragen die hij aan het Hof heeft voorgelegd in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C‑331/18, EU:C:2019:665), dat dus is gewezen na de indiening van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

31

In die omstandigheden heeft de Krajský súd v Prešove de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„A.

1)

Moeten artikel 47 van het [Handvest] en, impliciet, het recht van de consument op daadwerkelijke rechtsbescherming, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het bepaalde in § 107, lid 2, van [het Slowaakse burgerlijk wetboek] betreffende de verjaring van het recht van de consument na een objectieve verjaringstermijn van drie jaar, op grond waarvan het recht van de consument op terugbetaling wegens een oneerlijk beding, ook komt te vervallen wanneer de consument het oneerlijke beding niet zelf heeft kunnen beoordelen, en de verjaring ook intreedt wanneer de consument niet op de hoogte was van het oneerlijke karakter van het beding?

2)

Indien de wettelijke regeling volgens welke het recht van de consument, ondanks diens onwetendheid, verjaart na een objectieve termijn van drie jaar, in overeenstemming is met artikel 47 van het Handvest en met het doeltreffendheidsbeginsel, stelt de verwijzende rechter de volgende vraag:

Staan artikel 47 van het Handvest en het doeltreffendheidbeginsel in de weg aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan op de consument de bewijslast rust om in een gerechtelijke procedure aan te tonen dat de namens de kredietgever optredende personen kennis hadden van het feit dat de kredietgever consumentenrechten had geschonden – in casu dat zij wisten dat de kredietgever, door niet het exacte [JKP] te vermelden, een wettelijk voorschrift had geschonden – en de consument ook moet bewijzen dat die personen kennis hadden van het feit dat er in dat geval sprake was van een renteloze lening en de kredietgever zich door die rente toch te innen, ongerechtvaardigd verrijkt?

3)

Indien de [tweede vraag] ontkennend wordt beantwoord, van welke personen die namens de kredietgever optraden, zoals de beheerder, de vennoten en de handelsvertegenwoordigers, moet de consument dan aantonen dat zij de in [de tweede vraag] bedoelde kennis hadden?

4)

Indien [de tweede vraag] ontkennend wordt beantwoord: welke mate van kennis volstaat dan om aan te tonen dat de [kredietgever] de intentie heeft gehad om inbreuk te maken op de regels op de financiële markt?

B.

5)

Staan de werking van de richtlijnen en de relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter zake, met name de arresten van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278); 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punten 113 en 114); 19 januari 2010, Kücükdeveci (C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 48); 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 100); 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punten 25 en 27), en 15 januari 2014, Association de médiation sociale (C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 38), in de weg aan een nationale praktijk volgens welke de nationale rechter vaststelt dat er sprake is van overeenstemming met het Unierecht zonder gebruik te maken van uitleggingsmethoden en zonder de vereiste motivering?

6)

Indien de rechter, na toepassing van de uitleggingsmethoden – zoals met name de teleologische uitlegging, de authentieke uitlegging, de historische uitlegging, de systematische uitlegging en de logische uitlegging [de a-contrarioredenering en de methode van reductio ad absurdum (bewijs uit het ongerijmde)] – en na toepassing van het nationale recht in zijn geheel, teneinde het in artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48 gestelde doel te bereiken, tot de conclusie komt dat Unierechtconforme uitlegging tot een situatie contra legem leidt, kan dan – bijvoorbeeld door aan te knopen bij de verhoudingen in gevallen van discriminatie of bescherming van werknemers – aan voornoemde bepaling van [deze] richtlijn rechtstreekse werking worden toegeschreven ter bescherming van ondernemers tegen consumenten in het kader van kredietrelaties, en kunnen wettelijke bepalingen die niet in overeenstemming zijn met het Unierecht dan buiten toepassing worden gelaten?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

32

In de eerste plaats heeft Profi Credit Slovakia twijfels over de rechtmatigheid van de procedure die de verwijzende rechter heeft gevolgd bij het indienen van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing, waarbij zij betoogt niet vooraf in de gelegenheid te zijn gesteld om zich uit te laten over de gronden voor de schorsing van de behandeling.

33

In dit verband zij er echter aan herinnerd dat het feit dat een prejudiciële vraag over het Unierecht wordt gesteld zonder voorafgaand contradictoir debat, zich er niet tegen verzet dat een dergelijke vraag in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, aan het Hof wordt voorgelegd, en dat het hoe dan ook niet aan het Hof staat om na te gaan of de verwijzingsbeslissing is gegeven overeenkomstig de nationale regels inzake de rechterlijke organisatie en de procesvoering (zie in die zin arrest van 30 april 2020, Blue Air – Airline Management Solutions, C‑584/18, EU:C:2020:324, punten 3941 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

In de tweede plaats voert Profi Credit Slovakia aan dat de door de verwijzende rechter gestelde vragen niet-ontvankelijk zijn omdat zij geen betrekking hebben op de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen tot harmonisatie van de nationale verjaringsregels, noch op de gevolgen van richtlijnen, omdat artikel 51 van het Handvest de werkingssfeer daarvan beperkt tot situaties waarin de lidstaten het Unierecht ten uitvoer brengen en, ten slotte, omdat deze vragen niet van nut zijn voor de beslissing in het hoofdgeding.

35

De Slowaakse regering stelt dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is omdat zij niet voldoet aan de motiveringsvereisten van artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Volgens deze regering behoeven de volgende drie vragen, die in het verlengde van de eerste vraag zijn gesteld, dus niet te worden onderzocht. Hoe dan ook vallen de derde en de vierde vraag niet onder de bevoegdheid van het Hof, aangezien zij betrekking hebben op de uitlegging van regels van nationaal recht. Bovendien zijn de vijfde en de zesde vraag niet noodzakelijk voor de beslissing in het hoofdgeding, aangezien het niet aan het Hof staat om te beslissen of een Unierechtconforme uitlegging van de betrokken Slowaakse rechtsregels al dan niet mogelijk is en er bovendien een andere rechtsgrondslag bestaat om de vordering rechtstreeks toe te wijzen.

36

In dit verband moet met betrekking tot de eerste en de tweede prejudiciële vraag worden vastgesteld dat zij in wezen betrekking hebben op de uitlegging van artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met het beginsel van de doeltreffendheid van het Unierecht.

37

Krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn de bepalingen van het Handvest uitsluitend tot de lidstaten gericht wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen, en volgens vaste rechtspraak veronderstelt het begrip „het recht van de Unie ten uitvoer brengen” in de zin van die bepaling dat er tussen een Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel een verband bestaat dat, rekening houdend met de door het Hof vastgestelde beoordelingscriteria, verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere (zie in die zin arresten van 22 januari 2020, Baldonedo Martín, C‑177/18, EU:C:2020:26, punten 5759, en 16 juli 2020, Adusbef e.a., C‑686/18, EU:C:2020:567, punten 51 en 52).

38

Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging of de geldigheid van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden, tenzij blijkt dat de gevraagde uitlegging geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arresten van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C‑311/18, EU:C:2020:559, punt 73, en 8 oktober 2020, Union des industries de la protection des plantes, C‑514/19, EU:C:2020:803, punten 28 en 29).

39

In casu wordt in de eerste twee vragen van de verwijzende rechter weliswaar geen andere handeling van Unierecht dan het Handvest genoemd, doch uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat er een duidelijk en voldoende verband bestaat tussen de verjaringsregels van § 107, lid 2, van het burgerlijk wetboek die van toepassing zijn op een door een consument – zoals verzoeker in het hoofdgeding – ingestelde vordering, en de bepalingen van afgeleid Unierecht die de bescherming van de consument beogen te verzekeren.

40

De verwijzende rechter vraagt zich immers meer bepaald af of deze nationale regels, behalve dat zij afbreuk kunnen doen aan het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, ook afbreuk kunnen doen aan de volle werking van de bepalingen van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen en van de bepalingen inzake consumentenkredieten in richtlijn 2008/48.

41

Deze rechter wenst met zijn eerste twee vragen, zoals de advocaat-generaal in de punten 31 tot en met 33 en 52 van zijn conclusie heeft aangegeven, met andere woorden, verduidelijking te verkrijgen teneinde zich te kunnen uitspreken over de vraag of de Slowaakse bepalingen inzake verjaringstermijnen die van toepassing zijn op een rechtsvordering die is ingesteld op het gebied van consumentenovereenkomsten, verenigbaar zijn met de richtlijnen 93/13 en 2008/48.

42

De eerste twee vragen zijn derhalve ontvankelijk.

43

Aangaande de derde en de vierde prejudiciële vraag zij opgemerkt dat deze in wezen betrekking hebben op het bewijs dat de ongerechtvaardigde verrijking berustte op opzet – welk bewijs vereist is voor de toepassing van de in § 107, lid 2, in fine, van het burgerlijk wetboek neergelegde verjaringstermijn van tien jaar –, en met name op de bepaling bij welke personen de aanwezigheid van een dergelijk opzet moet worden bewezen, alsmede op het niveau van kennis dat deze personen dienaangaande moeten hebben gehad.

44

In dit verband moet worden vastgesteld dat noch de formulering van deze twee vragen, noch de daarop betrekking hebbende motivering in de verwijzingsbeslissing aanwijzingen bevat waaruit blijkt dat er een verband bestaat tussen deze vragen en een bepaling van Unierecht. De noodzaak om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, vereist evenwel dat die rechter nauwgezet voldoet aan de vereisten inzake de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing, die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, waarvan de verwijzende rechter wordt geacht op de hoogte te zijn. Zo is het onontbeerlijk, daar de gestelde vragen anders niet-ontvankelijk zouden zijn, dat – zoals voornoemd artikel 94 bepaalt – de verwijzingsbeslissing ten eerste een summier overzicht bevat van de relevante feiten, althans ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten, en ten tweede een uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van een aantal Unierechtelijke bepalingen alsook over het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling (zie in die zin arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑152/17, EU:C:2018:264, punten 21, 22 en 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Hieruit volgt dat de derde en de vierde vraag die de verwijzende rechter aan het Hof heeft gesteld, niet-ontvankelijk moeten worden geacht, aangezien de verwijzingsbeslissing onvoldoende is gemotiveerd om het Hof in staat te stellen op deze twee vragen een nuttig antwoord te geven.

46

Wat ten slotte de vijfde en de zesde prejudiciële vraag betreft, volstaan de argumenten van Profi Credit Slovakia en de Slowaakse regering niet om het vermoeden van relevantie, dat overeenkomstig de in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak voor deze vragen geldt, te weerleggen, aangezien zij in wezen betrekking hebben op de wijzen waarop de op het hoofdgeding toepasselijke nationale rechtsregels, met name gelet op artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd door het Hof, in overeenstemming met het Unierecht kunnen worden uitgelegd.

47

In die omstandigheden kan het argument inzake niet-ontvankelijkheid dat de Slowaakse regering ontleent aan het bestaan van een andere rechtsgrondslag, namelijk de onjuiste vermelding van het JKP in de betrokken overeenkomst – op basis van welke onjuistheid de vordering in het hoofdgeding zou kunnen worden toegewezen zonder dat is onderzocht of is voldaan aan de verplichting om de betalingen uitgesplitst naar kapitaalaflossingen, rente en andere voor rekening van de kredietnemer komende kosten te vermelden –, hoe dan ook niet slagen. In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat het Hof een soortgelijk argument reeds heeft verworpen in het arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C‑331/18, EU:C:2019:665, punten 35 en 38) en, ten tweede, dat de door de Slowaakse regering aangevoerde verschillen tussen het hoofdgeding en de zaak die aanleiding heeft gegeven tot laatstgenoemd arrest, geen andere beslissing dan afwijzing rechtvaardigen.

48

Uit het voorgaande volgt dat de vijfde en de zesde vraag ontvankelijk zijn.

Eerste vraag

49

Vooraf dient te worden herinnerd aan vaste rechtspraak van het Hof volgens welke het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (zie met name arresten van 17 december 2015, Neptune Distribution, C‑157/14, EU:C:2015:823, punt 33, en 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 24).

50

In de onderhavige zaak staat de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn eerste vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 47 van het Handvest, er niet aan in de weg dat het Hof hem alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslissing in het hoofdgeding, door uit alle door deze rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (zie in die zin arresten van 17 december 2015, Neptune Distribution, C‑157/14, EU:C:2015:823, punt 34, en 8 mei 2019, PI, C‑230/18, EU:C:2019:383, punt 43).

51

In casu moet de eerste vraag aldus worden opgevat dat daarmee in wezen wordt beoogd te vernemen of het doeltreffendheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor een vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die in het kader van de uitvoering van een kredietovereenkomst onverschuldigd zijn betaald op grond van oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13 of van bedingen die in strijd zijn met de vereisten van richtlijn 2008/48, een verjaringstermijn van drie jaar geldt die aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan.

52

In dit verband zij eraan herinnerd dat het, volgens vaste rechtspraak, bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 83, en 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 223 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Wat specifiek het doeltreffendheidsbeginsel betreft, het enige beginsel dat in de onderhavige zaak aan de orde is, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie met name arresten van 15 maart 2017, Aquino, C‑3/16, EU:C:2017:209, punt 53, en 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punt 60).

54

Bovendien heeft het Hof gepreciseerd dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, met name van de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13, impliceert dat moet worden gezorgd voor een doeltreffende voorziening in rechte, welk vereiste tevens in artikel 47 van het Handvest is neergelegd en in het bijzonder geldt voor procedureregels voor rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (zie in die zin arresten van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 35, en 31 mei 2018, Sziber, C‑483/16, EU:C:2018:367, punt 49).

55

In het licht van deze elementen moet worden onderzocht of een nationale verjaringsregel als die welke in punt 51 van het onderhavige arrest wordt bedoeld, verenigbaar kan worden geacht met het doeltreffendheidsbeginsel, welk onderzoek niet alleen betrekking moet hebben op de duur van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde termijn, maar ook op de wijzen van toepassing ervan, met inbegrip van de wijze waarop voormelde termijn aanvangt (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punt 61).

56

Wat in de eerste plaats de tegenwerping betreft van een verjaringstermijn in het kader van door consumenten ingestelde vorderingen tot handhaving van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen, moet worden opgemerkt dat een dergelijke regel op zich niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, voor zover de toepassing ervan de uitoefening van de in het bijzonder door richtlijn 93/13 en richtlijn 2008/48 verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

57

Het Hof heeft immers erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is en dat het met het Unierecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C‑698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 56, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Het Hof heeft inzonderheid reeds geoordeeld dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst onverjaarbaar is, maar die wel een verjaringstermijn oplegt voor de vordering tot terugbetaling waartoe die nietigverklaring aanleiding geeft, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punt 58, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 84).

59

Wat in de tweede plaats de duur van de onderzochte verjaringstermijn betreft, die in casu drie jaar bedraagt, heeft het Hof geoordeeld dat een termijn van deze duur, mits deze van tevoren vaststaat en bekend is, in beginsel voor de betrokken consument toereikend is voor de voorbereiding en instelling van een doeltreffend rechtsmiddel, zodat deze duur op zich niet onverenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punten 62 en 64, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Wat in de derde plaats het tijdstip betreft waarop de onderzochte verjaringstermijn aanvangt, bestaat er in omstandigheden als die van het hoofdgeding een niet te verwaarlozen gevaar dat de betrokken consument niet binnen de gestelde termijn de rechten inroept die het Unierecht hem toekent (zie in die zin arrest van 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waardoor het voor hem onmogelijk zou zijn die rechten te doen gelden.

61

Uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter, met name in het kader van zijn eerste vraag, blijkt immers dat de in § 107, lid 2, van het burgerlijk wetboek vastgestelde termijn van drie jaar aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan en dat de verjaring intreedt zelfs wanneer de consument niet in staat is om zelf te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, of geen kennis heeft van het oneerlijke karakter van het betrokken contractuele beding.

62

In dit verband moet rekening worden gehouden met de ondergeschikte positie van consumenten ten opzichte van verkopers, zowel wat hun onderhandelingspositie als wat hun informatieniveau betreft, en met het feit dat de consument de omvang van hun uit richtlijn 93/13 of richtlijn 2008/48 voortvloeiende rechten mogelijk niet ten volle beseffen (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punten 6567, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Zoals de advocaat-generaal in de punten 71 tot en met 73 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, hebben kredietovereenkomsten zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, over het algemeen een lange looptijd. Wanneer de gebeurtenis die de verjaringstermijn van drie jaar doet aanvangen, bestaat in elke door de kredietnemer verrichte betaling – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – kan dus niet worden uitgesloten dat de verjaring, althans voor een deel van de verrichte betalingen, reeds vóór de beëindiging van de overeenkomst intreedt, zodat een dergelijke verjaringsregeling de consument systematisch de mogelijkheid kan ontnemen om terugbetaling te vorderen van betalingen die zijn verricht op basis van bedingen die onverenigbaar zijn met voornoemde richtlijnen.

64

Procedureregels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn kunnen het voor de consument dan ook, doordat zij hem verplichten om binnen drie jaar na de datum van de ongerechtvaardigde verrijking in rechte op te treden en doordat die verrijking zich ook kan voordoen tijdens de looptijd van een langetermijnovereenkomst, buitensporig moeilijk maken om de hem door richtlijn 93/13 of door richtlijn 2008/48 verleende rechten uit te oefenen, en bijgevolg inbreuk maken op het doeltreffendheidsbeginsel (zie naar analogie arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punten 67 en 75, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 91).

65

Bovendien is, zoals de advocaat-generaal in de punten 87 en 89 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de opzet van de verkoper die gebruikmaakt van een oneerlijk bevonden beding, niet relevant voor de rechten die de consument aan de bepalingen van richtlijn 93/13 ontleent. Dit geldt ook voor de bepalingen van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48. Bijgevolg kan een consument niet worden verplicht om, teneinde de uit deze bepalingen voortvloeiende rechten te kunnen doen gelden, te bewijzen dat het gedrag van de betrokken verkoper een opzettelijk karakter had. Hieruit volgt dat de in § 107, lid 2, van het burgerlijk wetboek neergelegde mogelijkheid om de verjaringstermijn van drie jaar te verlengen op voorwaarde dat de consument de opzet van de verkoper bewijst, niet kan afdoen aan de in het vorige punt van dit arrest gedane vaststelling.

66

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het doeltreffendheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor een vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die in het kader van de uitvoering van een kredietovereenkomst onverschuldigd zijn betaald op grond van oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13 of van bedingen die in strijd zijn met de vereisten van richtlijn 2008/48, een verjaringstermijn van drie jaar geldt die aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan.

Tweede vraag

67

Aangezien de tweede vraag slechts is gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, hoeft zij, gelet op het bevestigende antwoord op de eerste vraag, niet te worden beantwoord.

Vijfde en zesde vraag

68

Met zijn vijfde en zesde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen hoe een nationale regeling die onverenigbaar is verklaard met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842), in overeenstemming met het Unierecht moet worden uitgelegd wanneer de betrokken kredietovereenkomst is gesloten vóór de uitspraak van dat arrest en vóór een wijziging die is doorgevoerd om de nationale wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de in dat arrest gegeven uitlegging.

69

In dit verband moet worden gepreciseerd dat het Hof in punt 59 van dat arrest – dat betrekking heeft op § 9, lid 2, van wet nr. 129/2010, in de versie die van toepassing was in 2011 – artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48 – dat ook in de onderhavige zaak aan de orde is – aldus heeft uitgelegd dat de kredietovereenkomst met een vaste looptijd waarbij het kapitaal wordt afgelost door achtereenvolgende betalingen, niet in de vorm van een aflossingstabel hoeft te preciseren met welk deel van iedere betaling het kapitaal zal worden afgelost, en dat die bepalingen, gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, van die richtlijn, zich ertegen verzetten dat een lidstaat die verplichting in zijn nationale wetgeving opneemt.

70

In het arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C‑331/18, EU:C:2019:665, punt 51), heeft het Hof bevestigd dat artikel 10, lid 2, onder h) tot en met j), van die richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, ervan, tegen een nationale regeling volgens welke de kredietovereenkomst de uitsplitsing van elke terugbetaling in – in voorkomend geval – afgelost kapitaal, interesten en de andere kosten moet preciseren.

71

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de uitlegging die het Hof geeft aan een voorschrift van Unierecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen na de inwerkingtreding van dat voorschrift en vóór de uitspraak van het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie in die zin arrest van 5 september 2019, Pohotovosť, C‑331/18, EU:C:2019:665, punt 53).

72

Bijgevolg staat het in het hoofdgeding aan de verwijzende rechter om, met gebruikmaking van de in het nationale recht erkende uitleggingsmethoden, de Slowaakse bepalingen uit te leggen die van toepassing waren op de datum van sluiting van de betrokken overeenkomst, te weten 30 mei 2011, voor zover mogelijk in overeenstemming met richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842). Die rechter kan niet op goede gronden oordelen dat hij de betrokken nationale bepalingen niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepalingen door Slowaakse rechters zijn uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met dat recht (zie in die zin arresten van 5 september 2019, Pohotovosť, C‑331/18, EU:C:2019:665, punten 54 en 55, en 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punten 42 en 44).

73

Hoewel deze verplichting tot richtlijnconforme uitlegging haar beperking vindt in de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel, in dier voege dat zij niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht, zijn de nationale rechterlijke instanties, met inbegrip van die welke in laatste aanleg uitspraak dien, verplicht om, in voorkomend geval, nationale vaste rechtspraak te wijzigen, wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht (zie in die zin arresten van 5 september 2019, Pohotovosť, C‑331/18, EU:C:2019:665, punt 56, en 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punten 43 en 45).

74

In dit geval heeft het Hof in het arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C‑331/18, EU:C:2019:665, punt 57), reeds geoordeeld dat artikel 10, lid 2, en artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842), van toepassing zijn op een kredietovereenkomst als aan de orde in het hoofdgeding, die is gesloten vóór de uitspraak van dat tweede arrest en vóór een wijziging van de nationale regeling die is doorgevoerd om te voldoen aan de in dat arrest gegeven uitlegging. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat de subsidiaire vragen van de verwijzende rechter in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C‑331/18, EU:C:2019:665), die, evenals in de onderhavige zaak, betrekking hadden op de eventuele gevolgen van deze bepalingen van richtlijn 2008/48 voor de verhouding tussen de in het hoofdgeding betrokken particulieren in het – niet bewezen – geval dat deze regeling niet in overeenstemming met het Unierecht zou kunnen worden uitgelegd, zonder voorwerp waren geraakt,.

75

Gelet op het voorgaande moet op de vijfde en zesde vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, en artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842), van toepassing zijn op een kredietovereenkomst die is gesloten vóór de uitspraak van dat arrest en vóór een wijziging die is doorgevoerd om de nationale wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de in dat arrest gegeven uitlegging.

Kosten

76

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor een vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die in het kader van de uitvoering van een kredietovereenkomst onverschuldigd zijn betaald op grond van oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, of van bedingen die in strijd zijn met de vereisten van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, een verjaringstermijn van drie jaar geldt die aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan.

 

2)

Artikel 10, lid 2, en artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842), zijn van toepassing op een kredietovereenkomst als aan de orde in het hoofdgeding die is gesloten vóór de uitspraak van dat arrest en vóór een wijziging die is doorgevoerd om de nationale wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de in dat arrest gegeven uitlegging.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Slowaaks.