ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

25 februari 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Artikel 102 VWEU – Misbruik van machtspositie – Bevoegdheidsverdeling tussen de Europese Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 11, lid 6 – Ontnemen van bevoegdheid aan nationale mededingingsautoriteiten – Beginsel ne bis in idem – Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In zaak C‑857/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek) bij beslissing van 12 november 2019, ingekomen bij het Hof op 26 november 2019, in de procedure

Slovak Telekom a.s.

tegen

Protimonopolný úrad Slovenskej republiky,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Wahl, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur), president van de Derde kamer, en J. Passer, rechter,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Slovak Telekom a.s., vertegenwoordigd door J. Hajdúch, advokát,

Protimonopolný úrad Slovenskej republiky, vertegenwoordigd door T. Menyhart als gemachtigde,

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Farley, R. Lindenthal en L. Wildpanner als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), en van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Slovak Telekom a.s. (hierna: „ST”) en de Protimonopolný úrad Slovenskej republiky (antimonopoliebureau van de Slowaakse Republiek; hierna: „Slowaakse mededingingsautoriteit”) met betrekking tot de rechtmatigheid van een besluit waarbij aan ST een boete is opgelegd vanwege misbruik van haar machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU door op de retailmarkt voor telecommunicatie en de wholesalemarkt voor de totstandbrenging van verbindingen tarieven te hanteren waardoor marges worden uitgehold.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 1/2003

3

De overwegingen 6, 8 en 17 van verordening nr. 1/2003 luiden als volgt:

„(6)

Ter verzekering van een doeltreffende toepassing van de [...] mededingingsregels [van de Unie] dienen de nationale mededingingsautoriteiten nauwer bij die toepassing te worden betrokken. Te dien einde moeten zij over de bevoegdheid beschikken het [Unierecht] toe te passen.

[...]

(8)

Teneinde de daadwerkelijke handhaving van de mededingingsregels van de [Unie] en de goede werking van de in deze verordening opgenomen samenwerkingsmechanismen te waarborgen, moeten de mededingingsautoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten ertoe verplicht worden ook de artikelen [101 en 102 VWEU] toe te passen wanneer ze het nationale mededingingsrecht toepassen op overeenkomsten en praktijken welke de handel tussen lidstaten kunnen beïnvloeden. [...]

[...]

(17)

Zowel om een consequente toepassing van de mededingingsregels te waarborgen als om voor een optimale werking van het netwerk te zorgen, is het volstrekt noodzakelijk de regel te behouden dat een zaak automatisch onttrokken wordt aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten wanneer de Commissie een procedure inleidt. Indien een mededingingsautoriteit van een lidstaat een zaak reeds in behandeling heeft genomen en de Commissie voornemens is een procedure in te stellen, moet zij dit zo spoedig mogelijk doen. Alvorens een procedure in te stellen, dient de Commissie in overleg te treden met de betrokken autoriteit.”

4

Artikel 11, leden 1 en 6, van verordening nr. 1/2003 bepaalt:

„1.   De Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten passen de [...] mededingingsregels [van de Unie] in nauwe samenwerking toe.

[...]

6.   Wanneer de Commissie een procedure begint die tot het geven van een beschikking op grond van hoofdstuk III moet leiden, ontneemt dit de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid tot toepassing van de artikelen [101 en 102 VWEU]. Indien een mededingingsautoriteit van een lidstaat een zaak reeds in behandeling heeft genomen, begint de Commissie alleen een procedure na overleg met deze autoriteit.”

5

Artikel 35, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003 bepaalt:

„3.   Het bepaalde in artikel 11, lid 6, vindt toepassing op de door de lidstaten aangewezen autoriteiten, met inbegrip van de rechterlijke instanties die betrokken zijn bij de voorbereiding en de vaststelling van de beslissingen in de zin van artikel 5. Het bepaalde in artikel 11, lid 6, is niet van toepassing op rechterlijke instanties in zoverre zij optreden als rechterlijke instanties ter zake van beroep tegen de in artikel 5 bedoelde beslissingen.

4.   Niettegenstaande het bepaalde in lid 3 is, in die lidstaten waar voor de vaststelling van bepaalde in artikel 5 bedoelde beslissingen een autoriteit een zaak voor een rechterlijke instantie brengt die afzonderlijk en onderscheiden is van de vervolgende autoriteit, en voor zover voldaan wordt aan de voorwaarden van dit lid, het bepaalde in artikel 11, lid 6, alleen van toepassing op de vervolgende autoriteit die haar eis voor de rechterlijke instantie moet intrekken zodra de Commissie een procedure instelt en deze intrekking daadwerkelijk een einde maakt aan de nationale procedures.”

Verordening nr. 773/2004

6

Artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 622/2008 van de Commissie van 30 juni 2008 (PB 2008, L 171, blz. 3) (hierna: „verordening nr. 773/2004”), bepaalt:

„De Commissie kan op elk tijdstip besluiten de procedure in te leiden met het oog op de vaststelling van een beschikking op grond van hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 1/2003; dit besluit dient echter te worden genomen vóór de voorlopige beoordeling in de zin van artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003, vóór de toezending van een mededeling van punten van bezwaar, vóór een verzoek aan de partijen hun belangstelling te laten blijken om schikkingsgesprekken te voeren, of vóór de publicatie van een bekendmaking in de zin van artikel 27, lid 4, van die verordening, naargelang van welke handeling het eerst plaatsvindt.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7

Op 26 september 2005 heeft de Slowaakse mededingingsautoriteit krachtens artikel 102 VWEU een procedure ingeleid tegen ST vanwege misbruik van een machtspositie. In oktober 2005 is bij de Europese Commissie en de andere mededingingsautoriteiten van de lidstaten gemeld dat deze procedure is ingeleid. In oktober 2007 heeft de Slowaakse mededingingsautoriteit bij de Commissie een ontwerpbesluit ingediend, waarin wordt verklaard dat ST misbruik heeft gemaakt van haar machtspositie.

8

Op 21 december 2007 heeft de Slowaakse mededingingsautoriteit een besluit vastgesteld waarin zij heeft geconstateerd dat ST misbruik had gemaakt van haar machtspositie.

9

Op 13 juni 2008 heeft de Commissie de concurrenten van ST om informatie verzocht over bepaalde handelspraktijken van ST.

10

Van 13 tot en met 15 januari 2009 heeft de Commissie in samenwerking met de Slowaakse mededingingsautoriteit een onaangekondigde controle ten kantore van ST verricht.

11

Op 8 april 2009 heeft de Commissie besloten een procedure tegen ST in te leiden in de zin van artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 773/2004 (hierna: „besluit van de Commissie van 8 april 2009”). De Commissie preciseert in dit besluit dat de betrokken procedure met name betrekking heeft op de mogelijke weigering van ST om toegang te verlenen tot ontbundelde aansluitnetten en andere wholesalebreedbandtoegangsdiensten, alsook op een praktijk van uitholling van de marges wat betreft de wholesaletoegang tot het aansluitnet, andere wholesalebreedbandtoegangsdiensten en retailtoegangsdiensten in Slowakije.

12

Op 9 april 2009 heeft de Rada Protimonopolného úradu Slovenskej republiky (raad van het antimonopoliebureau van de Slowaakse Republiek) het besluit van de Slowaakse mededingingsautoriteit van 21 december 2007 herzien (hierna: „besluit van 9 april 2009”). Bij dit besluit heeft de raad aan ST een geldboete van 525800000 Slowaakse kroon (SKK) (17453362,54 EUR) opgelegd op grond dat ST misbruik had gemaakt van haar machtspositie door een strategie te ontwikkelen waarbij de marges tussen retailtarieven voor telecommunicatiediensten en de wholesaletarieven voor de totstandbrenging van verbindingen werden uitgehold. Deze raad is van mening dat deze inbreuken, al naargelang de betrokken retaildiensten, gepleegd zijn in de periode – wat betreft de langstlopende periode – van 1 mei 2001 tot en met 9 april 2009, de datum waarop het besluit van de raad is vastgesteld.

13

ST heeft tegen het besluit van 9 april 2009 beroep ingesteld bij de Krajský súd v Bratislave (rechter in eerste aanleg Bratislava, Slowakije), waarbij ST met name aanvoerde dat de voor de vaststelling van die beslissing bevoegde autoriteit de Telekomunikačný úrad Slovenskej republiky (telecommunicatiebureau van de Slowaakse Republiek) was en niet de Slowaakse mededingingsautoriteit. Bij vonnis van 11 januari 2012 heeft de Krajský súd v Bratislave het besluit van 9 april 2009 nietig verklaard. De Slowaakse mededingingsautoriteit heeft cassatieberoep ingesteld bij de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek). Bij beschikking van 11 februari 2014 heeft de verwijzende rechter het vonnis van 11 januari 2012 van de Krajský súd v Bratislave vernietigd en de zaak naar deze rechter terugverwezen.

14

Op 7 mei 2012 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld en aan ST gezonden.

15

Op 15 oktober 2014 heeft de Commissie besluit C(2014) 7465 final vastgesteld in een procedure op grond van artikel 102 VWEU en artikel 54 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.39523 – Slovak Telekom). In besluit C(2014) 7465 final heeft de Commissie geoordeeld dat de onderneming bestaande uit Deutsche Telekom AG en ST in de periode van 12 augustus 2005 tot en met 31 december 2010 één enkele voortdurende inbreuk op artikel 102 VWEU had gepleegd, die in wezen bestond in een uitholling van de marges en in de vaststelling van een strategie om toegang tot haar aansluitnetten te weigeren.

16

Op 21 juni 2017 heeft de Krajský súd v Bratislave naar aanleiding van de verwijzingsbeslissing van 11 februari 2014 een tweede vonnis gewezen waarbij het beroep van ST werd verworpen. ST heeft tegen dit vonnis cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter.

17

De verwijzende rechter heeft ST en de Slowaakse mededingingsautoriteit verzocht hun opmerkingen betreffende de eerbiediging van het ne-bis-in-idembeginsel te formuleren, gelet op het feit dat ST door voornoemde autoriteit en door de Commissie is veroordeeld voor misbruik van een machtspositie die bestaat in een uitholling van de marges in de periode van 12 augustus 2005 tot en met 21 december 2007.

18

Uit deze opmerkingen is gebleken dat er een verschil van mening bestaat tussen ST en de Slowaakse mededingingsautoriteit over de vraag of er sprake is van schending van het ne-bis-in-idembeginsel. De Najvyšší súd Slovenskej republiky is het niet eens met het standpunt dat de Slowaakse mededingingsautoriteit en de Commissie in hun respectieve besluiten verschillende producten hebben beoordeeld en is van oordeel dat de onderhavige zaak verschilt van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van het Hof van 3 april 2019, Powszechny Zakład Ubezpieczeń na Życie (C‑617/17, EU:C:2019:283).

19

In die omstandigheden heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Betekent de zinsnede ‚ontneemt dit de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid tot toepassing van de artikelen [101 en 102 VWEU’, in artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003], dat de autoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid tot toepassing van de artikelen [101 en 102 VWEU] verliezen?

2)

Heeft artikel 50 (recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft) van het Handvest ook betrekking op gevallen van administratieve delicten waarbij misbruik is gemaakt van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU en waarvoor de Commissie en de autoriteit van de lidstaat afzonderlijk en zelfstandig sancties hebben opgelegd in het kader van hun bevoegdheden krachtens artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

20

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de Commissie een procedure begint die tot de vaststelling van een besluit leidt waarbij een inbreuk op de artikelen 101 en 102 VWEU wordt vastgesteld, dit de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid ontneemt om deze bepalingen toe te passen.

21

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 3 oktober 2019, Wasserleitungsverband Nördliches Burgenland e.a., C‑197/18, EU:C:2019:824, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Volgens artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 verliezen de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid om de artikelen 101 en 102 VWEU toe te passen zodra de Commissie een procedure inleidt teneinde een van de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde besluiten vast te stellen die ertoe strekken schending van de artikelen 101 en 102 VWEU vast te stellen, de betrokken ondernemingen te verplichten die schendingen te beëindigen, voorlopige maatregelen te gelasten na een onderzoek dat op vermoedelijke schendingen wijst, een verbindend karakter te verlenen aan de toezeggingen van de ondernemingen of vast te stellen dat de artikelen 101 en 102 VWEU niet van toepassing zijn.

23

Overeenkomstig artikel 35 van verordening nr. 1/2003 verwijzen de bewoordingen „mededingingsautoriteiten van de lidstaten” in artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 naar de door de lidstaten aangewezen bestuurlijke of rechterlijke instanties die beslissingen op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU voorbereiden en vaststellen en de beëindiging van een inbreuk gelasten of voorlopige maatregelen treffen, toezeggingen aanvaarden of boeten, dwangsommen of andere sancties waarin hun nationale recht voorziet, opleggen.

24

Rechterlijke instanties van de lidstaten verliezen de bevoegdheid als bedoeld in artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 echter niet in zoverre zij optreden als rechterlijke instanties ter zake van beroep tegen voornoemde beslissingen. Daarentegen is bevoegdheidsverlies wel van toepassing in gevallen waarin een instantie krachtens het toepasselijke nationale recht een zaak voor een rechterlijke instantie brengt die gescheiden is van de vervolgende autoriteit. In een dergelijk geval en wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003, moet voornoemde instantie haar eis voor de rechterlijke instantie intrekken en de nationale procedure beëindigen.

25

De bewoordingen „wanneer de Commissie een procedure begint” in artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 zijn noch in deze verordening, noch in verordening nr. 773/2004 omschreven.

26

Het Hof heeft echter met betrekking tot het begrip „inleiding van een procedure” in artikel 9 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 1962, 13, blz. 204), die is opgevolgd door verordening nr. 1/2003, reeds geoordeeld dat dit begrip doelt op een gezagshandeling van de Commissie waaruit haar wil blijkt om een besluit te nemen op grond van eerstgenoemde verordening (zie in die zin arrest van 6 februari 1973, Brasserie de Haecht, 48/72, EU:C:1973:11, punt 16).

27

De bewoordingen „wanneer de Commissie een procedure begint” in artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 moeten – overeenkomstig dit begrip – aldus worden uitgelegd dat deze vanuit formeel oogpunt betrekking hebben op een handeling van de Commissie waarmee zij een onderneming in kennis stelt van haar voornemen om een procedure te starten teneinde een van de in hoofdstuk III van deze verordening bedoelde besluiten vast te stellen. Deze handeling moet plaatsvinden binnen de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 773/2004 gestelde termijn.

28

Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat met de bewoordingen „wanneer de Commissie een procedure begint” inhoudelijk de omvang wordt afgebakend van het bevoegdheidsverlies van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten dat door de procedure van de Commissie ontstaat. Het Hof heeft namelijk reeds geoordeeld dat het in artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 bedoelde bevoegdheidsverlies betrekking heeft op de feiten die het voorwerp zijn van de door de Commissie ingeleide procedure (zie in die zin beschikking van 29 januari 2020, Silgan Closures en Silgan Holdings/Commissie, C‑418/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:43, punten 73 en 75).

29

De handeling waarbij de Commissie een onderneming in kennis stelt van haar voornemen om een procedure in te leiden teneinde een van de in hoofdstuk III van deze verordening bedoelde besluiten vast te stellen, dient te preciseren welke vermeende schendingen van de artikelen 101 en 102 VWEU zijn begaan door een of meer ondernemingen, gedurende een of meer perioden op een of meer productmarkten en op een of meer geografische markten, waarop deze handeling betrekking heeft.

30

Hieruit volgt dat, wanneer de Commissie krachtens artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 tegen een of meer ondernemingen een procedure inleidt wegens vermeende schending van de artikelen 101 of 102 VWEU, de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid verliezen om dezelfde ondernemingen te vervolgen voor dezelfde vermeende mededingingsverstorende gedragingen die op dezelfde productmarkt of productmarkten en geografische markt of markten in dezelfde periode of perioden hebben plaatsgevonden.

31

Een dergelijke uitlegging van artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 vindt steun in de context van deze bepaling. Deze bepaling valt namelijk onder hoofdstuk IV van deze verordening, dat betrekking heeft op de samenwerking tussen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten. In dit hoofdstuk is artikel 11, lid 1, van deze verordening opgenomen, waarin is bepaald dat de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten de mededingingsregels van de Unie in nauwe samenwerking toepassen. Daartoe bepaalt artikel 11, lid 6, van deze verordening niet alleen dat wanneer de Commissie een procedure begint die tot het geven van een besluit op grond van hoofdstuk III van verordening nr. 1/2003 moet leiden, dit de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid tot toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU ontneemt, maar ook dat indien een nationale autoriteit een zaak reeds in behandeling heeft genomen, de Commissie alleen een procedure begint na overleg met deze autoriteit.

32

Ten slotte vindt deze uitlegging van artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 steun in het doel van deze verordening. Zoals blijkt uit de overwegingen 6 en 8 van bovengenoemde verordening, beoogt deze immers een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie te verzekeren door de mededingingsautoriteiten van de lidstaten in staat te stellen dit recht parallel met de Commissie toe te passen. De parallelle toepassing van deze regels moet evenwel ook op coherente wijze plaatsvinden en er moet gezorgd worden voor een optimale werking van het netwerk van overheidsinstanties die belast zijn met de uitvoering van deze regels. Om deze doelstellingen te verzekeren is bepaald dat een zaak onttrokken wordt aan de nationale mededingingsautoriteiten ten gunste van de Commissie wanneer zij een procedure inleidt, zoals in overweging 17 van deze verordening is vermeld. Bovendien kunnen deze regels niet parallel worden toegepast ten koste van de ondernemingen. Door het bevoegdheidsverlies van de nationale mededingingsautoriteiten kunnen ondernemingen worden beschermd tegen parallelle vervolging door deze autoriteiten en de Commissie (zie in die zin arrest van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 18, en beschikking van 29 januari 2020, Silgan Closures en Silgan Holdings/Commissie, C‑418/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:43, punt 73).

33

Hieruit volgt in casu dat de Slowaakse mededingingsautoriteit, aangezien de op 26 september 2005 door die autoriteit tegen ST ingeleide procedure is ingeleid door een mededingingsautoriteit van een lidstaat in de zin van artikel 35 van verordening nr. 1/2003, door het besluit van de Commissie van 8 april 2009 om een procedure tegen ST in te leiden in de zin van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 773/2004, op grond van artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 enkel haar bevoegdheid heeft verloren om artikel 102 VWEU toe te passen voor zover dit besluit betrekking had op dezelfde vermeende mededingingsverstorende gedragingen van ST op dezelfde productmarkt of productmarkten en op dezelfde geografische markt of markten, in dezelfde periode of perioden als die waarop de lopende procedure bij deze instantie reeds betrekking had.

34

Om vast te stellen of dit het geval is, dient eraan te worden herinnerd dat het aan het Hof staat om de draagwijdte van het besluit van de Commissie van 8 april 2009 uit te leggen (zie in die zin arrest van 27 februari 2018, Western Sahara Campaign UK, C‑266/16, EU:C:2018:118, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak), terwijl het aan de verwijzende rechter staat te beoordelen wat de draagwijdte is van een besluit van een nationale mededingingsautoriteit zoals het besluit dat door verzoekster in het hoofdgeding wordt betwist. Het Hof, dat de nationale rechter in het kader van een prejudiciële verwijzing een nuttig antwoord dient te verschaffen, is evenwel bevoegd om op basis van het dossier van het hoofdgeding en de ontvangen schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die deze rechter in staat stellen uitspraak te doen in het concrete, bij hem aanhangige geschil [zie in die zin arrest van 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 58].

35

Zoals blijkt uit het besluit van de Commissie van 8 april 2009, heeft de Commissie tegen ST een procedure ingeleid wegens vermeend misbruik van een machtspositie op de markt voor wholesalebreedbandtoegangsdiensten, zoals de levering van wholesaletoegang tot het ontbundelde aansluitnet. De Commissie heeft daarin in het bijzonder aangegeven dat het gestelde misbruik dat onderzocht moet worden, betrekking had op uitholling van de marges voor de wholesaletoegang tot het ontbundelde aansluitnet en andere breedbandtoegangsdiensten en bijbehorende retaildiensten in Slowakije.

36

Daarentegen blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de procedure bij de Slowaakse mededingingsautoriteit betrekking had op vermeend misbruik van de machtspositie door ST op de wholesale- en retailmarkten voor telefoondiensten en toegangsdiensten voor smalbandinternet per inbelverbinding.

37

Rekening houdend met het bovenstaande en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter blijkt dat de door de Commissie en de Slowaakse mededingingsautoriteit gevoerde procedures tegen ST betrekking hadden op vermeend misbruik van de machtspositie door ST op verschillende productmarkten.

38

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten niet meer bevoegd zijn om de artikelen 101 en 102 VWEU toe te passen wanneer de Commissie een procedure inleidt die tot vaststelling van een besluit leidt waarbij een inbreuk op deze bepalingen wordt vastgesteld, voor zover deze formele handeling betrekking heeft op dezelfde vermeende schendingen van de artikelen 101 en 102 VWEU die door dezelfde onderneming of ondernemingen zijn begaan op dezelfde productmarkt of productmarkten en dezelfde geografische markt of markten, in dezelfde periode of perioden als die waarop de door deze autoriteiten eerder ingeleide procedure of procedures betrekking hebben.

Tweede vraag

39

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het ne-bis-in-idembeginsel zoals neergelegd in artikel 50 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op inbreuken op het mededingingsrecht, zoals het in artikel 102 VWEU bedoelde misbruik van een machtspositie, wanneer de Commissie en de mededingingsautoriteit van een lidstaat naar aanleiding van deze inbreuken afzonderlijk en zelfstandig sancties hebben opgelegd in het kader van hun bevoegdheden krachtens artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003.

40

In dit verband dient te worden opgemerkt dat het ne-bis-in-idembeginsel een grondbeginsel van het Unierecht is (arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 59). Dit beginsel is ook neergelegd in artikel 50 van het Handvest met betrekking tot vervolgingsmaatregelen en sancties van strafrechtelijke aard.

41

Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat het ne-bis-in-idembeginsel in kartelrechtelijke boeteprocedures in acht moet worden genomen. Dit beginsel verbiedt dat een onderneming opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd wegens een mededingingsverstorende gedraging waarvoor zij is bestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beslissing waartegen geen beroep meer openstaat (arrest van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a., C‑17/10, EU:C:2012:72, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Hieruit volgt dat voor de toepassing van het ne-bis-in-idembeginsel in mededingingsrechtelijke procedures aan een tweeledige voorwaarde moet zijn voldaan, namelijk dat er sprake is van een eerdere definitieve beslissing („bis”) en dat de eerdere beslissing en de latere vervolgingsmaatregelen of beslissingen betrekking hebben op dezelfde mededingingsverstorende gedraging („idem”).

43

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld is de verwezenlijking van de voorwaarde „idem” weer afhankelijk van de drievoudige subvoorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn (zie in die zin arrest van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a., C‑17/10, EU:C:2012:72, punt 97). Het ne-bis-in-idembeginsel verbiedt dus om een persoon voor dezelfde onrechtmatige gedraging meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed (arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 338).

44

In casu is het ne-bis-in-idembeginsel echter niet van toepassing.

45

Indien de door de Slowaakse mededingingsautoriteit en de Commissie gevoerde procedures en de daaropvolgende besluiten betrekking hebben op mededingingsverstorende praktijken die op afzonderlijke productmarkten zijn gebezigd, zoals uit punt 37 van het onderhavige arrest volgt, is het ne-bis-in-idembeginsel immers niet van toepassing, aangezien de subvoorwaarde dat de feiten dezelfde zijn, niet is vervuld en derhalve aan de voorwaarde „idem” niet is voldaan.

46

In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie in het besluit van 15 oktober 2014 met name heeft vastgesteld dat er sprake is van misbruik van een machtspositie door ST, die erin bestaat dat op de wholesalemarkt voor toegang tot het ontbundelde aansluitnet en de retailmassamarkt voor breedbanddiensten op een vaste locatie in Slowakije marges worden uitgehold, terwijl uit het dossier dat is voorgelegd aan het Hof – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – blijkt dat de Slowaakse mededingingsautoriteit misbruik van een machtspositie door ST heeft vastgesteld dat erin bestaat dat de marges worden uitgehold, in de eerste plaats, op de markten voor levering van telecomspraakdiensten en op de wholesalemarkt voor de totstandbrenging van verbindingen op de markten voor gespreksopbouw en gespreksafgifte op het openbare netwerk van ST op een vaste locatie, en, in de tweede plaats, op de markten voor toegangsdiensten tot smalbandinternet en op de relevante wholesalemarkt voor de totstandbrenging van verbindingen, te weten het op wholesaleniveau verstrekken van inbeltoegang via analoge lijn en via digitale netwerksystemen met geïntegreerde diensten op het openbare telefoonnetwerk van ST op een vaste locatie. Het blijkt dus dat dit misbruik niet op dezelfde productmarkten betrekking heeft.

47

Mocht uit de door de verwijzende rechter te verrichten verificatie blijken dat de door de Slowaakse mededingingsautoriteit gevoerde procedure en de daaruit voortvloeiende beslissing betrekking hebben op dezelfde concurrentiebelemmerende praktijken van ST op dezelfde productmarkten en dezelfde geografische markten in dezelfde periode als die waarop het besluit van de Commissie betrekking heeft, zodat aan de voorwaarde „idem” is voldaan, dan zou het ne-bis-in-idembeginsel evenmin van toepassing zijn, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde „bis”. Zoals is opgemerkt in punt 30 van het onderhavige arrest, moet in dat geval namelijk worden geoordeeld dat de Slowaakse mededingingsautoriteit haar bevoegdheid tot toepassing van – in casu – artikel 102 VWEU, krachtens artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003, heeft verloren.

48

Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat het ne-bis-in-idembeginsel, zoals neergelegd in artikel 50 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op inbreuken op het mededingingsrecht, zoals het in artikel 102 VWEU bedoelde misbruik van een machtspositie, en dat het verbiedt dat een onderneming opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd wegens een mededingingsverstorende gedraging waarvoor zij is bestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beslissing waartegen geen beroep meer openstaat. Dit beginsel vindt daarentegen geen toepassing wanneer een mededingingsautoriteit van een lidstaat en de Commissie afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar een onderneming vervolgen en die onderneming sancties opleggen wegens schendingen van artikel 102 VWEU die betrekking hebben op afzonderlijke productmarkten of geografische markten, of wanneer een mededingingsautoriteit van een lidstaat haar bevoegdheid krachtens artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 verliest.

Kosten

49

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU], moet aldus worden uitgelegd dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten niet meer bevoegd zijn om de artikelen 101 en 102 VWEU toe te passen wanneer de Europese Commissie een procedure inleidt die tot vaststelling van een besluit leidt waarbij een inbreuk op deze bepalingen wordt vastgesteld, voor zover deze formele handeling betrekking heeft op dezelfde vermeende schendingen van de artikelen 101 en 102 VWEU die door dezelfde onderneming of ondernemingen zijn begaan op dezelfde productmarkt of productmarkten en dezelfde geografische markt of markten, in dezelfde periode of perioden als die waarop de door deze autoriteiten eerder ingeleide procedure of procedures betrekking hebben.

 

2)

Het ne-bis-in-idembeginsel, zoals neergelegd in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op inbreuken op het mededingingsrecht, zoals het in artikel 102 VWEU bedoelde misbruik van een machtspositie, en dat het verbiedt dat een onderneming opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd wegens een mededingingsverstorende gedraging waarvoor zij is bestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beslissing waartegen geen beroep meer openstaat. Dit beginsel vindt daarentegen geen toepassing wanneer een mededingingsautoriteit van een lidstaat en de Europese Commissie afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar een onderneming vervolgen en die onderneming sancties opleggen wegens schendingen van artikel 102 VWEU die betrekking hebben op afzonderlijke productmarkten of geografische markten, of wanneer een mededingingsautoriteit van een lidstaat haar bevoegdheid krachtens artikel 11, lid 6, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 verliest.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Slowaaks.