ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2013.156.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 156

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
1 juni 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2013/C 156/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 147 van 25.5.2013

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2013/C 156/02

Gevoegde zaken C-399/10 P en C-401/10 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2013 — Bouygues SA, Bouygues Télécom SA/Europese Commissie e.a., Europese Commissie, Franse Republiek/Bouygues SA e.a. (C-401/10 P) (Hogere voorziening — Staatssteun — Financiële maatregelen ten gunste van France Télécom — Ontwerpovereenkomst voor aandeelhoudersvoorschot — Publieke verklaringen van lid van Franse regering — Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan niet wordt gelast — Begrip staatssteun — Begrip economisch voordeel — Begrip toezegging van staatsmiddelen)

2

2013/C 156/03

Zaak C-85/11: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 april 2013 — Europese Commissie/Ierland (Niet-nakoming — Fiscale bepalingen — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 9 en 11 — Nationale wettelijke regeling volgens welke niet-belastingplichtige personen kunnen worden opgenomen in groep van personen die als één btw-plichtige kunnen worden aangemerkt)

3

2013/C 156/04

Zaak C-92/11: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — RWE Vertrieb AG/Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV (Richtlijn 2003/55/EG — Interne markt voor aardgas — Richtlijn 93/13/EEG — Artikel 1, lid 2, en artikelen 3 tot en met 5 — Overeenkomsten tussen verkopers en consumenten — Algemene voorwaarden — Oneerlijke bedingen — Eenzijdige wijziging, door verkoper, van prijs van dienst — Verwijzing naar dwingende regeling die is opgesteld voor andere categorie van consumenten — Toepasselijkheid van richtlijn 93/13/EEG — Verplichting tot duidelijke en begrijpelijke formulering en transparantieplicht)

3

2013/C 156/05

Zaak C-254/11: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Magyar Köztársaság Legfelsőbb Bírósága — Hongarije) — Szabolcs-Szatmár-Bereg Megyei Rendőrkapitányság Záhony Határrendészeti Kirendeltsége/Oskar Shomodi (Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid — Klein grensverkeer aan de landbuitengrenzen van de lidstaten — Verordening (EG) nr. 1931/2006 — Verordening (EG) nr. 562/2006 — Maximumduur van verblijf — Berekeningsregels)

4

2013/C 156/06

Zaak C-258/11: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — Peter Sweetman e.a./An Bord Pleanala (Milieu — Richtlijn 92/43/EEG — Artikel 6 — Instandhouding van natuurlijke habitats — Speciale beschermingszones — Beoordeling van gevolgen van plan of project voor beschermd gebied — Criteria voor beoordeling van waarschijnlijkheid dat dergelijk plan of project natuurlijke kenmerken van betrokken gebied aantast — Gebied Lough Corrib — Project aanleg buitenste rondweg N6 Galway City)

4

2013/C 156/07

Zaak C-260/11: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — The Queen, op verzoek van David Edwards, Lilian Pallikaropoulos/Environment Agency, First Secretary of State, Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs (Milieu — Verdrag van Aarhus — Richtlijn 85/337/EEG — Richtlijn 2003/35/EG — Artikel 10 bis — Richtlijn 96/61/EG — Artikel 15 bis — Toegang tot rechter inzake milieuaangelegenheden — Begrip niet buitensporig kostbare gerechtelijke procedures)

5

2013/C 156/08

Gevoegde zaken C-335/11 en C-337/11: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 april 2013 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sø- og Handelsret — Denemarken) — HK Danmark, als lasthebber van Jette Ring/Dansk almennyttigt Boligselskab (C-335/11), HK Danmark, als lasthebber van Lone Skouboe Werge/Dansk Arbejdsgiverforening, als lasthebber voor Pro Display A/S, in staat van faillissement (C-337/11) (Sociaal beleid — Verdrag van Verenigde Naties inzake rechten van personen met handicap — Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Artikelen 1, 2, en 5 — Verschil in behandeling op grond van handicap — Ontslag — Bestaan van handicap — Afwezigheden van werknemer wegens zijn handicap — Verplichting in aanpassingen te voorzien — Deeltijdarbeid — Duur van opzegtermijn)

6

2013/C 156/09

Zaak C-375/11: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Belgacom NV, Mobistar NV, KPN Group Belgium NV/Belgische Staat (Telecommunicatiediensten — Richtlijn 2002/20/EG — Artikelen 3 en 12 tot en met 14 — Gebruiksrechten voor radiofrequenties — Vergoedingen voor gebruiksrechten voor radiofrequenties — Enige heffingen voor toewijzing en verlenging van gebruiksrechten voor radiofrequenties — Berekeningsmethode — Wijziging van bestaande rechten)

7

2013/C 156/10

Zaak C-401/11: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechische Republiek) — Blanka Soukupová/Ministerstvo zemědělství (Landbouw — EOGFL — Verordening (EG) nr. 1257/1999 — Steun voor plattelandsontwikkeling — Steun voor vervroegde uittreding — Cedent van ten minste 55 jaar zonder op tijdstip van overdracht normale pensioengerechtigde leeftijd te hebben bereikt — Begrip normale pensioengerechtigde leeftijd — Nationale wetgeving die variabele pensioengerechtigde leeftijd op grond van geslacht alsook, voor vrouwen, van aantal opgevoede kinderen vaststelt — Beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie)

7

2013/C 156/11

Zaak C-405/11 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 maart 2013 — Europese Commissie/Buczek Automotive sp. z o.o., Republiek Polen (Hogere voorziening — Staatssteun — Herstructurering van Poolse ijzer- en staalindustrie — Begrip staatssteun — Inning van schuldvorderingen van overheid — Kwalificatie als staatsteun van de niet-faillietverklaring van onderneming met schulden — Criterium van particuliere schuldeiser — Verdeling van bewijslast — Grenzen van rechterlijk toezicht)

8

2013/C 156/12

Zaak C-443/11: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam — Nederland) — F.P. Jeltes, M.A. Peeters, J.G.J. Arnold/Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Artikel 45 VWEU — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikel 71 — Atypische grensarbeider die volledig werkloos is en privé en beroepsmatig banden in lidstaat van laatste werkzaamheden heeft behouden — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Artikel 65 — Recht op uitkering in lidstaat van woonplaats — Weigering van betaling door lidstaat van laatste werkzaamheden — Toelaatbaarheid — Relevantie van arrest Hof van 12 juni 1986, Miethe (1/85) — Overgangsbepalingen — Artikel 87, lid 8 — Begrip situatie (die) voortduurt)

8

2013/C 156/13

Zaak C-535/11: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hamburg — Duitsland) — Novartis Pharma GmbH/Apozyt GmbH (Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 726/2004 — Geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Vergunningsprocedure — Vergunningsplicht — Begrip geneesmiddelen ontwikkeld met behulp van bepaalde biotechnologische procedés die in punt 1 van bijlage bij die verordening zijn vermeld — Ompakking — Injectievloeistof gedistribueerd in flacons voor eenmalig gebruik die meer therapeutische vloeistof bevatten dan daadwerkelijk wordt gebruikt voor medische behandeling — Inhoud van dergelijke flacons, die op voorschrift van arts gedeeltelijk wordt verpakt in met voorgeschreven dosissen overeenstemmende voorgevulde injectiespuiten, zonder wijziging van geneesmiddel)

9

2013/C 156/14

Zaak C-613/11: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 21 maart 2013 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Staatssteun — Door Italiaanse Republiek ten behoeve van scheepvaartsector op Sardinië toegekende staatssteun — Beschikking 2008/92/EG van de Commissie waarbij onverenigbaarheid van deze steun met gemeenschappelijke markt wordt vastgesteld en terugvordering bij begunstigden wordt gelast — Geen uitvoering binnen gestelde termijn)

10

2013/C 156/15

Zaak C-636/11: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I — Duitsland) — Karl Berger/Freistaat Bayern (Verordening (EG) nr. 178/2002 — Bescherming van consument — Voedselveiligheid — Informeren van publiek — In de handel brengen van levensmiddel dat ongeschikt is voor menselijke consumptie maar geen gezondheidsrisico inhoudt)

10

2013/C 156/16

Zaak C-645/11: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Land Berlin/Ellen Mirjam Sapir, Michael J. Busse, Mirjam M. Birgansky, Gideon Rumney, Benjamin Ben-Zadok, Hedda Brown (Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikelen 1, lid 1, en 6, punt 1 — Begrip burgerlijke en handelszaken — Onverschuldigde betaling door overheidslichaam — Terugvordering van betaling in gerechtelijke procedure — Bepaling forum connexitatis — Nauwe band tussen vorderingen — Verweerder met woonplaats in derde staat)

11

2013/C 156/17

Zaak C-652/11 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 april 2013 — Mindo/Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregeling — Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak — Betaling van geldboete door hoofdelijk medeschuldenaar — Procesbelang — Bewijslast)

11

2013/C 156/18

Zaak C-91/12: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol — Zweden) — Skatteverket/PFC Clinic AB (Btw — Richtlijn 2006/112/EG — Vrijstellingen — Artikel 132, lid 1, sub b en c — Ziekenhuisverpleging en medische verzorging, alsmede handelingen die daarmede nauw samenhangen — Medische verzorging in kader van uitoefening van medische en paramedische beroepen — Diensten bestaande in chirurgische ingrepen en esthetische behandelingen — Zuiver cosmetische ingrepen die alleen uit wens van patiënt voortvloeien)

12

2013/C 156/19

Zaak C-129/12: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt — Duitsland) — Magdeburger Mühlenwerke GmbH/Finanzamt Magdeburg (Regionale steunregeling — Investeringen in verwerking en afzet van landbouwproducten — Beschikking van Commissie — Onverenigbaarheid met interne markt — Intrekking van onverenigbare steun — Tijdstip waarop steun is verleend — Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen)

13

2013/C 156/20

Zaak C-138/12: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad — Varna — Bulgarije) — Rusedespred OOD/Direktor na Direktsia Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto — Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite (Fiscale bepalingen — Btw — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 203 — Beginsel van fiscale neutraliteit — Teruggaaf van voldane belasting aan leverancier indien verkrijger van vrijgestelde handeling recht op aftrek wordt ontzegd)

13

2013/C 156/21

Zaak C-158/12: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 april 2013 — Europese Commissie/Ierland (Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 2008/1/EG — Artikel 5 — Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging — Vergunningvoorwaarden voor bestaande installaties — Verplichting ervoor te zorgen dat deze installaties overeenkomstig eisen van deze richtlijn worden geëxploiteerd)

14

2013/C 156/22

Zaak C-197/12: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 maart 2013 — Europese Commissie/Franse Republiek (Niet-nakoming — Fiscale bepalingen — Btw — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 148 — Vrijstelling voor bepaalde handelingen, bestemd voor schepen waarmee passagiersvervoer tegen betaling plaatsvindt of die worden gebruikt voor uitoefening van commerciële activiteit — Voorwaarde inzake gebruik voor vaart op volle zee)

14

2013/C 156/23

Zaak C-244/12: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Salzburger Flughafen GmbH/Umweltsenat (Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten — Richtlijn 85/337/EEG — Artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2 — Onder bijlage II vallende projecten — Uitbreiding van luchthaveninfrastructuur — Onderzoek aan de hand van drempelwaarden of criteria — Artikel 4, lid 3 — Selectiecriteria — Bijlage III, punt 2, sub g — Gebieden met hoge bevolkingsdichtheid)

15

2013/C 156/24

Zaak C-290/12: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Napoli — Italië) — Oreste Della Rocca/Poste Italiane SpA (Sociale politiek — Richtlijn 1999/70/EG — Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Clausule 2 — Werkingssfeer van raamovereenkomst — Uitzendbureau — Terbeschikkingstelling aan inlener van uitzendkrachten — Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd)

15

2013/C 156/25

Zaak C-522/11: Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Lecce — Italië) — Strafzaak tegen Abdoul Khadre Mbaye (Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Richtlijn 2008/115/EG — Gemeenschappelijke normen en procedures voor terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal verblijven — Nationale regeling die illegaal verblijf met strafsancties bedreigt)

16

2013/C 156/26

Zaak C-153/12: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad — Varna Administrativen sad — Varna — Bulgarije) — Sani Treyd EOOD/Direktor na Direktsia Obzhalvane I upravlenie na izpalnenieto — Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite (Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering — Btw — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 62, 63, 65, 73 en 80 — Verlening van opstalrecht door natuurlijke personen die geen belastingplichtigen zijn en niet tot voldoening van btw zijn gehouden, ten gunste van vennootschap in ruil voor bouw van woningcomplex door deze vennootschap ten voordele van deze natuurlijke personen — Ruilcontract — Btw over prestaties betreffende bouw van woningcomplex — Belastbaar feit — Verschuldigdheid — Vervroegde betaling van volledige tegenprestatie — Voorschot — Maatstaf van heffing indien tegenprestatie bestaat in goederen of diensten)

16

2013/C 156/27

Zaak C-24/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 21 januari 2013 — Dél-Zempléni Nektár Leader Nonprofit Kft./Vidékfejlesztési Miniszter

17

2013/C 156/28

Zaak C-26/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Kúria (Hongarije) op 21 januari 2013 — Árpád Kásler en Hajnalka Káslerné Rábai/OTP Jelzálogbank Zrt.

18

2013/C 156/29

Zaak C-89/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Tribunale di Napoli (Italië) op 22 februari 2013 — Luigi D’Aniello e.a./Poste Italiane SpA

18

2013/C 156/30

Zaak C-101/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland) op 28 februari 2013 — U/Stadt Karlsruhe

19

2013/C 156/31

Zaak C-113/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 8 maart 2013 — ASL nr. 5 Spezzino en anderen/San Lorenzo Società Cooperativa Sociale, Croce Verde Cogema Cooperativa Sociale Onlus

20

2013/C 156/32

Zaak C-124/13: Beroep ingesteld op 14 maart 2013 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie

21

2013/C 156/33

Zaak C-125/13: Beroep ingesteld op 14 maart 2013 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

21

2013/C 156/34

Zaak C-139/13: Beroep ingesteld op 19 maart 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk België

22

2013/C 156/35

Zaak C-140/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 20 maart 2013 — Annett Altmann e.a./Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht

22

2013/C 156/36

Zaak C-157/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 26 maart 2013 — Nickel & Goeldner Spedition GmbH/Kintra UAB, in vereffening

23

2013/C 156/37

Zaak C-162/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 29 maart 2013 — Damijan Vnuk/Zavarovalnica Triglav d.d.

24

2013/C 156/38

Zaak C-168/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil Constitutionnel (Frankrijk) op 4 april 2013 — Jeremy F./Eerste minister

24

2013/C 156/39

Zaak C-175/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Riigikohus (Estland) op 28 maart 2013 — MTÜ Liivimaa Lihaveis/Eesti-Läti programmi 2007-2013 Seirekomitee

24

2013/C 156/40

Zaak C-178/13: Beroep ingesteld op 11 april 2013 — Europese Commissie/Republiek Finland

25

2013/C 156/41

Zaak C-188/13: Beroep ingesteld op 12 april 2013 — Europese Commissie/Republiek Slovenië

25

2013/C 156/42

Zaak C-148/12: Beschikking van de president van het Hof van 13 maart 2013 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland, ondersteund door: Franse Republiek, Roemenië, Koninkrijk der Nederlanden, Slowaakse Republiek

25

 

Gerecht

2013/C 156/43

Zaak T-31/07: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Du Pont de Nemours (France) e.a./Commissie (Gewasbeschermingsmiddelen — Werkzame stof flusilazool — Opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG — Beroep tot nietigverklaring — Gedeeltelijke nietigverklaring — Onscheidbaarheid — Niet-ontvankelijkheid — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Beperking van inschrijving tot periode van 18 maanden en tot vier soorten gewassen — Voorzorgsbeginsel — Evenredigheidsbeginsel — Recht om te worden gehoord — Gelijke behandeling — Motivering — Misbruik van bevoegdheid — Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregel die particulieren rechten toekent)

26

2013/C 156/44

Zaak T-392/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — AEPI/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

26

2013/C 156/45

Zaak T-398/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Stowarzyszenie Autorów ZAiKS/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

27

2013/C 156/46

Zaak T-401/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

27

2013/C 156/47

Zaak T-410/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — GEMA/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

28

2013/C 156/48

Zaak T-411/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Artisjus/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

28

2013/C 156/49

Zaak T-413/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — SOZA/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

29

2013/C 156/50

Zaak T-414/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra/Latvijas Autoru apvienība/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

29

2013/C 156/51

Zaak T-415/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Irish Music Rights Organisation/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

30

2013/C 156/52

Zaak T-416/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Eesti Autorite Ühing/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

30

2013/C 156/53

Zaak T-417/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Sociedade Portuguesa de Autores/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

31

2013/C 156/54

Zaak T-418/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — OSA/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

31

2013/C 156/55

Zaak T-419/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — LATGA-A/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

32

2013/C 156/56

Zaak T-420/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — SAZAS/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

32

2013/C 156/57

Zaak T-421/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Performing Right Society/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

33

2013/C 156/58

Zaak T-422/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — SACEM/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

33

2013/C 156/59

Zaak T-425/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — KODA/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

34

2013/C 156/60

Zaak T-428/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — STEF/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

35

2013/C 156/61

Zaak T-432/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — AKM/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

35

2013/C 156/62

Zaak T-433/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — SIAE/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

36

2013/C 156/63

Zaak T-434/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Tono/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

36

2013/C 156/64

Zaak T-442/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — CISAC/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Bewijs — Vermoeden van onschuld)

37

2013/C 156/65

Zaak T-451/08: Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Stim/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Verdeling van geografische markt — Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties — Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten — Artikel 151, lid 4, EG — Culturele verscheidenheid)

37

2013/C 156/66

Gevoegde zaken T-99/09 en T-308/09: Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Italië/Commissie (EFRO — Regionaal operationeel programma (ROP) 2000-2006 voor regio Campanië — Verordening (EG) nr. 1260/1999 — Artikel 32, lid 3, sub f — Besluit om geen tussentijdse betalingen te doen met betrekking tot ROP-maatregel inzake beheer en verwijdering van afval — Niet-nakomingsprocedure tegen Italië)

37

2013/C 156/67

Zaak T-347/10: Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Adelholzener Alpenquellen/BHIM (Vorm van fles met motief in reliëf) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor driedimensionaal gemeenschapsmerk — Vorm van fles met motief in reliëf — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Geen verklaring omtrent omvang van bescherming — Artikel 37, lid 2, van verordening nr. 207/2009 — Schending van rechten van verdediging — Artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009)

38

2013/C 156/68

Zaak T-383/10: Arrest van het Gerecht van 17 april 2013 — Continental Bulldog Club Deutschland/BHIM (CONTINENTAL) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk CONTINENTAL — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009)

38

2013/C 156/69

Zaak T-51/11: Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Aecops/Commissie (ESF — Opleidingsactie — Vermindering van aanvankelijk toegekende financiële bijstand — Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 — Verjaring — Rechtszekerheid — Rechten van de verdediging — Redelijke termijn — Motiveringsplicht)

38

2013/C 156/70

Zaak T-52/11: Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Aecops/Commissie (ESF — Opleidingsactie — Vermindering van aanvankelijk toegekende financiële bijstand — Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 — Verjaring — Rechtszekerheid — Rechten van de verdediging — Redelijke termijn — Motiveringsplicht)

39

2013/C 156/71

Zaak T-53/11: Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Aecops/Commissie (ESF — Opleidingsactie — Vermindering van aanvankelijk toegekende financiële bijstand — Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 — Verjaring — Rechtszekerheid — Rechten van de verdediging — Redelijke termijn — Motiveringsplicht)

39

2013/C 156/72

Zaak T-109/11: Arrest van het Gerecht van 23 april 2013 — Apollo Tyres/BHIM — Endurance Technologies (ENDURACE) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ENDURACE — Ouder gemeenschapsbeeldmerk ENDURANCE — Relatieve weigeringsgronden — Soortgelijkheid van waren en diensten — Overeenstemming van tekens — Gedeeltelijke weigering van inschrijving — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Verwarringsgevaar)

40

2013/C 156/73

Zaak T-404/11: Arrest van het Gerecht van 17 april 2013 — TCMFG/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden — Motiveringsplicht — Kennelijke beoordelingsfout)

40

2013/C 156/74

Zaak T-454/11: Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Luna/BHIM — Asteris (Al bustan) (Gemeenschapsmerk — Nietigheidsprocedure — Gemeenschapsbeeldmerk Al bustan — Ouder nationaal beeldmerk ALBUSTAN — Normaal gebruik van ouder merk — Artikel 57, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009)

40

2013/C 156/75

Zaak T-506/11: Arrest van het Gerecht van 18 april 2013 — Peek & Cloppenburg/BHIM — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Peek & Cloppenburg — Oudere nationale handelsnaam Peek & Cloppenburg — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009)

41

2013/C 156/76

Zaak T-507/11: Arrest van het Gerecht van 18 april 2013 — Peek & Cloppenburg/BHIM — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Peek & Cloppenburg — Oudere nationale handelsnaam Peek & Cloppenburg — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009)

41

2013/C 156/77

Zaak T-537/11: Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Hultafors Group/BHIM — Società Italiana Calzature (Snickers) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Snickers — Ouder nationaal woordmerk KICKERS — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

42

2013/C 156/78

Zaak T-66/10: Beschikking van het Gerecht van 9 april 2013 — Zuckerfabrik Jülich/Commissie (Landbouw — Suiker — Productieheffingen — Gedeeltelijke nietigverklaring en ongeldigverklaring van verordening (EG) nr. 1193/2009 na instelling van beroep — Afdoening zonder beslissing)

42

2013/C 156/79

Zaak T-86/10: Beschikking van het Gerecht van 9 april 2013 — British Sugar/Commissie (Landbouw — Suiker — Productieheffingen — Gedeeltelijke nietig- en ongeldigverklaring van verordening (EG) nr. 1193/2009 na instelling van beroep — Afdoening zonder beslissing)

42

2013/C 156/80

Zaak T-102/10: Beschikking van het Gerecht van 9 april 2013 — Südzucker e.a./Commissie (Landbouw — Suiker — Productieheffingen — Gedeeltelijke nietigverklaring en ongeldigverklaring van verordening (EG) nr. 1193/2009 na instelling van beroep — Afdoening zonder beslissing)

43

2013/C 156/81

Zaak T-467/12: Beschikking van het Gerecht van 11 april 2013 — Tridium/BHIM — q-bus Mediatektur (SEDONA FRAMEWORK) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Intrekking van oppositie — Afdoening zonder beslissing)

43

2013/C 156/82

Zaak T-406/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 maart 2013 door BG tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 17 juli 2012 in zaak F-54/11, BG/Ombudsman

44

2013/C 156/83

Zaak T-165/13: Beroep ingesteld op 20 maart 2013 — Talanton/Commissie

44

2013/C 156/84

Zaak T-166/13: Beroep ingesteld op 20 maart 2013 — Ben Ali/Raad

45

2013/C 156/85

Zaak T-176/13: Beroep ingesteld op 22 maart 2013 — DTL Corporación/BHIM — Vallejo Rosell (Generia)

46

2013/C 156/86

Zaak T-178/13: Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Jaczewski/Commissie

46

2013/C 156/87

Zaak T-181/13: Beroep ingesteld op 29 maart 2013 — Sharif University of Technology/Raad

47

2013/C 156/88

Zaak T-185/13: Beroep ingesteld op 26 maart 2013 — Continental Wind Partners/BHIM — Continental Reifen Deutschland (CONTINENTAL WIND PARTNERS)

47

2013/C 156/89

Zaak T-186/13: Beroep ingesteld op 2 april 2013 — Nederland/Commissie

48

2013/C 156/90

Zaak T-188/13: Beroep ingesteld op 4 april 2013 — Murnauer Markenvertrieb/BHIM — Healing Herbs (NOTFALL)

49

2013/C 156/91

Zaak T-190/13: Beroep ingesteld op 2 april 2013 — Gemeente Leidschendam-Voorburg/Commissie

49

2013/C 156/92

Zaak T-193/13: Beroep ingesteld op 2 april 2013 — Bouwfonds Ontwikkeling en Schouten & De Jong Projectontwikkeling/Commissie

50

2013/C 156/93

Zaak T-197/13: Beroep ingesteld op 1 april 2013 — M.E.M./BHIM (MONACO)

51

2013/C 156/94

Zaak T-199/13: Beroep ingesteld op 8 april 2013 — DTM Ricambi/BHIM — Star (STAR)

51

2013/C 156/95

Zaak T-203/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 8 april 2013 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 januari 2013 in zaak F-92/12, Marcuccio/Commissie

52

2013/C 156/96

Zaak T-204/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 8 april 2013 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 januari 2013 in zaak F-95/12, Marcuccio/Commissie

52

2013/C 156/97

Zaak T-205/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 8 april 2013 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 januari 2013 in zaak F-100/12, Marcuccio/Commissie

52

2013/C 156/98

Zaak T-210/13: Beroep ingesteld op 12 april 2013 — Versalis/Commissie

52

2013/C 156/99

Zaak T-211/13: Beroep ingesteld op 15 april 2013 — Eni/Commissie

53

2013/C 156/00

Zaak T-216/13: Beroep ingesteld op 9 april 2013 — Telefónica/Commissie

54

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2013/C 156/01

Zaak F-21/13: Beroep ingesteld op 8 maart 2013 — ZZ/Commissie

55

2013/C 156/02

Zaak F-23/13: Beroep ingesteld op 20 maart 2013 — ZZ e.a./Commissie

55

2013/C 156/03

Zaak F-25/13: Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — ZZ/Commissie

55

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/1


2013/C 156/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 147 van 25.5.2013

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 141 van 18.5.2013

PB C 129 van 4.5.2013

PB C 123 van 27.4.2013

PB C 114 van 20.4.2013

PB C 108 van 13.4.2013

PB C 101 van 6.4.2013

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2013 — Bouygues SA, Bouygues Télécom SA/Europese Commissie e.a., Europese Commissie, Franse Republiek/Bouygues SA e.a. (C-401/10 P)

(Gevoegde zaken C-399/10 P en C-401/10 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Financiële maatregelen ten gunste van France Télécom - Ontwerpovereenkomst voor aandeelhoudersvoorschot - Publieke verklaringen van lid van Franse regering - Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan niet wordt gelast - Begrip staatssteun - Begrip economisch voordeel - Begrip toezegging van staatsmiddelen)

2013/C 156/02

Procestaal: Frans

Partijen

(Zaak C-399/10 P)

Rekwirantes: Bouygues SA, Bouygues Télécom SA (vertegenwoordigers: C. Baldon, J. Blouet-Gaillard, J. Vogel, F. Sureau en D. Theophile, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito, D. Grespan en S. Thomas, gemachtigden), Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en J. Gstalter, gemachtigden), France Télécom SA (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Hautbourg, S. Quesson en L. Olza Moreno, advocaten, vervolgens S. Hautbourg en S. Quesson, advocaten), Association française des opérateurs de réseaux et services de télécommunications (AFORS Télécom)

Interveniënte aan de zijde van de Franse Republiek: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Möller, gemachtigden, bijgestaan door U. Soltész, Rechtsanwalt)

(Zaak C-401/10 P)

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito, D. Grespan en S. Thomas, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en J. Gstalter, gemachtigden), Bouygues SA, Bouygues Télécom SA (vertegenwoordigers: C. Baldon, J. Blouet-Gaillard, J. Vogel, F. Sureau en D. Theophile, advocaten), France Télécom SA (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Hautbourg, S. Quesson en L. Olza Moreno, advocaten, vervolgens S. Hautbourg en S. Quesson, advocaten), Association française des opérateurs de réseaux et services de télécommunications (AFORS Télécom)

Interveniënte aan de zijde van de Franse Republiek: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Möller, gemachtigden, bijgestaan door U. Soltész, Rechtsanwalt)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 21 mei 2010 (T-425/04, T-444/04, T-450/04 en T-456/04) houdende nietigverklaring van artikel 1 van beschikking 2006/621/EG van de Commissie van 2 augustus 2004 betreffende de door Frankrijk ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van France Télécom (PB L 257, blz. 11) — Kwalificatie van verklaringen van een lid van de regering en van het aandeelhoudersvoorschot als „steun”

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 21 mei 2010, Frankrijk e.a./Commissie (T-425/04, T-444/04, T-450/04 en T-456/04), wordt vernietigd.

2)

De zaken T-425/04, T-444/04 en T-450/04 worden terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over de bij het Gerecht aangevoerde middelen en ingediende verzoeken waarover het Hof zich niet heeft uitgesproken.

3)

De beslissing over de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 317 van 20.11.2010.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 april 2013 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-85/11) (1)

(Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 9 en 11 - Nationale wettelijke regeling volgens welke niet-belastingplichtige personen kunnen worden opgenomen in groep van personen die als één btw-plichtige kunnen worden aangemerkt)

2013/C 156/03

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: R. Lyal, gemachtigde)

Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordigers: D. O’Hagen, gemachtigde, G. Clohessy SC, N. Travers, BL)

Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek en T. Müller, gemachtigden), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Vang, vervolgens V. Pasternak Jørgensen, gemachtigden), Republiek Finland (vertegenwoordigers: H. Leppo en M. S. Hartikainen, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: H. Walker, gemachtigde, bijgestaan door M. Hall, barrister)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 9 en 11 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling op grond waarvan niet-belastingplichtigen in een btw-groep kunnen worden opgenomen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

3)

De Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland alsmede het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 145 van 14.5.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/3


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — RWE Vertrieb AG/Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV

(Zaak C-92/11) (1)

(Richtlijn 2003/55/EG - Interne markt voor aardgas - Richtlijn 93/13/EEG - Artikel 1, lid 2, en artikelen 3 tot en met 5 - Overeenkomsten tussen verkopers en consumenten - Algemene voorwaarden - Oneerlijke bedingen - Eenzijdige wijziging, door verkoper, van prijs van dienst - Verwijzing naar dwingende regeling die is opgesteld voor andere categorie van consumenten - Toepasselijkheid van richtlijn 93/13/EEG - Verplichting tot duidelijke en begrijpelijke formulering en transparantieplicht)

2013/C 156/04

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RWE Vertrieb AG

Verwerende partij: Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van artikel 1, lid 2, en, junctis de punten 1, sub j, en 2, sub b, tweede volzin, van de bijlage, van de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) — Uitlegging van artikel 3, lid 3, juncto bijlage A, sub b en c, van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PB L 176, blz. 57) — Beding waarbij professionele leveranciers het recht wordt verleend de prijs van de dienst te wijzigen door te verwijzen naar een dwingende regeling die voor een andere categorie van consumenten bedoeld is — Toepasselijkheid van richtlijn 93/13/EG — Vereisten betreffende de verplichting tot duidelijke en begrijpelijk formulering en betreffende de transparantieverplichting

Dictum

1)

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn van toepassing is op de bedingen van algemene voorwaarden die zijn opgenomen in tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten waarin een voor een andere categorie overeenkomsten geldende regel van nationaal recht is overgenomen, en die niet aan de betrokken nationale regeling zijn onderworpen.

2)

De artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een standaardbeding waarin een leverancier zich het recht voorbehoudt om de gasprijs te wijzigen, beantwoordt aan de in deze bepalingen gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie, wezenlijk belang moet worden gehecht aan met name:

de vraag of in de overeenkomst de reden voor en de wijze van aanpassing van deze prijs transparant worden toegelicht, zodat de consument aan de hand van duidelijke en begrijpelijke criteria eventuele wijzigingen van deze prijs kan voorzien. Wanneer vóór sluiting van de overeenkomst daarover geen informatie is verstrekt, kan dit in beginsel niet worden goedgemaakt enkel door het feit dat de consumenten in de loop van de uitvoering van de overeenkomst redelijke tijd vooraf zullen worden geïnformeerd over de prijsaanpassing en hun opzeggingsrecht mochten zij deze aanpassing niet wensen te aanvaarden, en

de vraag of de consument in concreto daadwerkelijk zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen.

Het is de taak van de verwijzende rechter om bij deze beoordeling rekening te houden met alle omstandigheden van het concrete geval, daaronder begrepen alle bedingen van de algemene voorwaarden van de consumentenovereenkomsten waarvan het omstreden beding deel uitmaakt.


(1)  PB C 211 van 16.7.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/4


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Magyar Köztársaság Legfelsőbb Bírósága — Hongarije) — Szabolcs-Szatmár-Bereg Megyei Rendőrkapitányság Záhony Határrendészeti Kirendeltsége/Oskar Shomodi

(Zaak C-254/11) (1)

(Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid - Klein grensverkeer aan de landbuitengrenzen van de lidstaten - Verordening (EG) nr. 1931/2006 - Verordening (EG) nr. 562/2006 - Maximumduur van verblijf - Berekeningsregels)

2013/C 156/05

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Magyar Köztársaság Legfelsőbb Bírósága

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Szabolcs-Szatmár-Bereg Megyei Rendőrkapitányság Záhony Határrendészeti Kirendeltsége

Verwerende partij: Oskar Shomodi

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Magyar Köztársaság Legfelsőbb Bírósága — Uitlegging van de artikelen 2, sub a, 3, punt 3, en 5 van verordening (EG) nr. 1931/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van regels inzake klein grensverkeer aan de landbuitengrenzen van de lidstaten en tot wijziging van de bepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (PB L 405, blz. 1), en van de overige relevante bepalingen van het Schengenacquis — Weigering om een onderdaan van een derde land in het kader van de regeling inzake klein grensverkeer toegang te verlenen tot het grondgebied van een lidstaat, op grond dat de totale duur van de afzonderlijke verblijven van de betrokkene in de lidstaat in kwestie binnen een periode van zes maanden voorafgaand aan het bestreden verzoek om toegang de maximaal toegestane duur heeft overschreden — Regels voor de berekening van de maximumduur van het verblijf onder de regeling inzake klein grensverkeer

Dictum

1)

Verordening (EG) nr. 1931/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van regels inzake klein grensverkeer aan de landbuitengrenzen van de lidstaten en tot wijziging van de bepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een vergunning voor klein grensverkeer, die is afgegeven in het kader van de bij deze verordening ingestelde specifieke regeling voor klein grensverkeer, zich binnen de grenzen die zijn vastgelegd in deze verordening en in de bilaterale overeenkomst die ter uitvoering van deze verordening tussen het derde land waarvan hij onderdaan is en de aangrenzende lidstaat is gesloten, vrij in de grenszone moet kunnen verplaatsen wanneer zijn verblijf aldaar niet wordt onderbroken, en na elke onderbreking van zijn verblijf aanspraak moet kunnen maken op een nieuw verblijfsrecht voor drie maanden.

2)

Artikel 5 van verordening nr. 1931/2006 moet aldus worden uitgelegd dat een onderbreking van het verblijf als bedoeld in dat artikel zich voordoet wanneer de grens tussen de naburige lidstaat en het derde land waar de houder van de vergunning voor klein grensverkeer verblijft in overeenstemming met de in die vergunning vastgestelde voorwaarden wordt overschreden, ongeacht de frequentie van deze overschrijding en zelfs indien zij meerdere keren per dag plaatsvindt.


(1)  PB C 232 van 6.8.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — Peter Sweetman e.a./An Bord Pleanala

(Zaak C-258/11) (1)

(Milieu - Richtlijn 92/43/EEG - Artikel 6 - Instandhouding van natuurlijke habitats - Speciale beschermingszones - Beoordeling van gevolgen van plan of project voor beschermd gebied - Criteria voor beoordeling van waarschijnlijkheid dat dergelijk plan of project natuurlijke kenmerken van betrokken gebied aantast - Gebied „Lough Corrib” - Project „aanleg buitenste rondweg N6 Galway City”)

2013/C 156/06

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Peter Sweetman, Ireland, Attorney General, Minister for the Environment, Heritage and Local Government

Verwerende partij: An Bord Pleanala

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Supreme Court, Ierland — Uitlegging van artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7) — Beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een beschermd gebied — Criteria voor de beoordeling van de waarschijnlijkheid dat een dergelijk plan of project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied zal aantasten — Aanleg van een weg door een gebied dat als speciale beschermingszone is voorgesteld

Dictum

Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna moet aldus worden uitgelegd dat een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, de natuurlijke kenmerken van dat gebied aantast indien het in de weg kan staan aan het duurzame behoud van de in deze richtlijn bedoelde bepalende kenmerken van het betrokken gebied die verband houden met de aanwezigheid van een prioritaire natuurlijke habitat waarvan het doel van instandhouding ervan ertoe heeft geleid dat dit gebied op de lijst van GCB’s is opgenomen. Bij de beoordeling daarvan moet het voorzorgsbeginsel worden toegepast.


(1)  PB C 226 van 30.07.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/5


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — The Queen, op verzoek van David Edwards, Lilian Pallikaropoulos/Environment Agency, First Secretary of State, Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs

(Zaak C-260/11) (1)

(Milieu - Verdrag van Aarhus - Richtlijn 85/337/EEG - Richtlijn 2003/35/EG - Artikel 10 bis - Richtlijn 96/61/EG - Artikel 15 bis - Toegang tot rechter inzake milieuaangelegenheden - Begrip „niet buitensporig kostbare” gerechtelijke procedures)

2013/C 156/07

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of the United Kingdom

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: David Edwards, Lilian Pallikaropoulos en The Queen

Verwerende partijen: Environment Agency, First Secretary of State en Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Supreme Court of the United Kingdom — Uitlegging van artikel 10 bis van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad — Verklaring van de Commissie (PB L 156, blz. 17) — Uitlegging van artikel 15 bis van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG — Uitlegging van artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, namens de Europese Gemeenschap gesloten bij besluit van de Raad van 17 februari 2005 (PB L 124, blz. 1) — Veroordeling van de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding — Begrip „niet buitensporig kostbare” gerechtelijke procedure

Dictum

Het vereiste van de artikelen 10 bis, vijfde alinea, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten en 15 bis, vijfde alinea, van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, dat de gerechtelijke procedure niet buitensporig kostbaar is, impliceert dat de in deze artikelen bedoelde personen er niet van worden weerhouden om een binnen de werkingssfeer van deze artikelen vallend beroep in rechte in te stellen of voort te zetten wegens de financiële last die hieruit kan voortvloeien. Een nationale rechter moet, wanneer hij uitspraak moet doen over de verwijzing in de kosten van een particulier wiens vordering in een milieuzaak is afgewezen of, meer in het algemeen, wanneer hij, zoals het geval kan zijn voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, in een eerder stadium van de procedure een standpunt moet innemen over een eventuele beperking van de kosten die ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht, de naleving van dit vereiste verzekeren, rekening houdend met zowel het belang van de persoon die zijn rechten wil verdedigen als het algemeen belang verband houdend met de bescherming van het milieu.

Bij deze beoordeling mag de nationale rechter zich niet uitsluitend op de economische situatie van de betrokkene baseren, maar moet hij eveneens een objectieve analyse maken van het bedrag van de kosten. Voorts kan hij rekening houden met de situatie van de betrokken partijen, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang dat voor de verzoeker en voor de bescherming van het milieu op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure, het eventueel roekeloze karakter van de verschillende beroepstadia en het bestaan van een nationaal stelsel van rechtsbijstand of een regeling tot beperking van de proceskosten.

Daarentegen volstaat de omstandigheid dat de betrokkene er in de praktijk niet van is weerhouden om een rechtsvordering in te stellen, op zich niet om ervan uit te gaan dat de procedure voor hem niet buitensporig kostbaar is.

Ten slotte mag bij deze beoordeling niet van andere criteria worden uitgegaan al naargelang zij wordt verricht na een procedure in eerste aanleg, een hoger beroep of een tweede hoger beroep.


(1)  PB C 226 van 30.7.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/6


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 april 2013 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sø- og Handelsret — Denemarken) — HK Danmark, als lasthebber van Jette Ring/Dansk almennyttigt Boligselskab (C-335/11), HK Danmark, als lasthebber van Lone Skouboe Werge/Dansk Arbejdsgiverforening, als lasthebber voor Pro Display A/S, in staat van faillissement (C-337/11)

(Gevoegde zaken C-335/11 en C-337/11) (1)

(Sociaal beleid - Verdrag van Verenigde Naties inzake rechten van personen met handicap - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikelen 1, 2, en 5 - Verschil in behandeling op grond van handicap - Ontslag - Bestaan van handicap - Afwezigheden van werknemer wegens zijn handicap - Verplichting in aanpassingen te voorzien - Deeltijdarbeid - Duur van opzegtermijn)

2013/C 156/08

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Sø- og Handelsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: HK Danmark, als lasthebber van Jette Ring (C-335/11), HK Danmark, als lasthebber van Lone Skouboe Werge (C-337/11)

Verwerende partijen: Dansk almennyttigt Boligselskab (C-335/11), Dansk Arbejdsgiverforening, als lasthebber voor Pro Display A/S, in staat van faillissement (C-337/11)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Sø- og Handelsret — Uitlegging van de artikelen 1, 2 en 5 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16) en van het arrest van het Hof in zaak C-13/05, Chacón Navas — Verbod van discriminatie op grond van handicap — Nationale wettelijke regeling die de werkgever het recht verleent om een werknemer te ontslaan die in een periode van 12 achtereenvolgende maanden in totaal gedurende 120 dagen een vergoeding tijdens zijn afwezigheid wegens ziekte heeft verkregen — Begrip handicap — Personen met een blijvende vermindering van prestatievermogen die geen bijzondere hulpmiddelen vergt en alleen hierin bestaat dat de betrokkene niet voltijds kan werken — Redelijke aanpassingen voor gehandicapten

Dictum

1)

Het begrip „handicap” van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het mede betrekking heeft op een gezondheidstoestand die voortvloeit uit een door een arts gediagnosticeerde geneeslijke of ongeneeslijke ziekte, wanneer die ziekte leidt tot een beperking die onder meer het gevolg is van lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen die in wisselwerking met diverse drempels de betrokkene kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere werknemers aan het beroepsleven deel te nemen, en die beperking langdurig is. De aard van de door de werkgever te treffen maatregelen is niet bepalend voor de beoordeling of de gezondheidstoestand van een persoon onder dit begrip valt.

2)

Artikel 5 van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat arbeidstijdverkorting een van de in dat artikel bedoelde maatregelen tot aanpassing kan vormen. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of in de omstandigheden zoals aan de orde in de hoofdgedingen arbeidstijdverkorting als maatregel tot aanpassing de werkgever onevenredig belast.

3)

Richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan een werkgever, wanneer een werknemer met een handicap in de laatste twaalf maanden gedurende 120 dagen met ziekteverlof is geweest met behoud van loon, de arbeidsovereenkomst met een verkorte opzegtermijn kan beëindigen indien die afwezigheden zijn veroorzaakt door het verzuim van de werkgever om passende maatregelen te nemen overeenkomstig de in artikel 5 van deze richtlijn bedoelde verplichting om te voorzien in redelijke aanpassingen.

4)

Richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan een werkgever, wanneer een werknemer met een handicap in de laatste twaalf maanden gedurende 120 dagen met ziekteverlof is geweest met behoud van loon, de arbeidsovereenkomst met een verkorte opzegtermijn kan beëindigen indien die afwezigheden het gevolg zijn van de handicap van de betrokken werknemer, tenzij deze bepaling een legitieme doelstelling nastreeft en daarbij niet verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken, waarbij het aan de verwijzende rechter staat dit te beoordelen.


(1)  PB C 269 van 10.9.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Belgacom NV, Mobistar NV, KPN Group Belgium NV/Belgische Staat

(Zaak C-375/11) (1)

(Telecommunicatiediensten - Richtlijn 2002/20/EG - Artikelen 3 en 12 tot en met 14 - Gebruiksrechten voor radiofrequenties - Vergoedingen voor gebruiksrechten voor radiofrequenties - Enige heffingen voor toewijzing en verlenging van gebruiksrechten voor radiofrequenties - Berekeningsmethode - Wijziging van bestaande rechten)

2013/C 156/09

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Belgacom NV, Mobistar NV, KPN Group Belgium NV

Verwerende partij: Belgische Staat

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Grondwettelijk Hof (België) — Uitlegging van de artikelen 3, 12, 13 en 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21) — Nationale wettelijke regeling waarbij de operatoren die houder zijn van individuele rechten voor het gebruik van mobieletelefoniefrequenties een enige heffing wordt opgelegd in het kader van vergunningen om op hun grondgebied een mobieletelefonienetwerk in werking te stellen en te exploiteren voor een periode van vijftien jaar — Verlenging van de individuele rechten van de operatoren — Verplichting voor de operatoren die kandidaat zijn om nieuwe rechten te verkrijgen, om een door middel van een veiling vastgestelde enige heffing te betalen bovenop de jaarlijkse heffingen — Ontvankelijkheid

Dictum

1)

De artikelen 12 en 13 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat de mobieletelefonieoperatoren die over gebruiksrechten voor radiofrequenties beschikken een enige heffing oplegt die zowel verschuldigd is wanneer nieuwe gebruiksrechten voor radiofrequenties worden verkregen als wanneer die rechten worden verlengd, en die deze operatoren moeten betalen bovenop een jaarlijkse heffing voor de terbeschikkingstelling van de frequenties, die ertoe strekt het optimale gebruik van de hulpbronnen te bevorderen, en bovenop een heffing die de beheerskosten van de vergunning dekt, op voorwaarde dat die heffingen daadwerkelijk een optimaal gebruik van die radiofrequenties als hulpbron beogen te verzekeren, objectief gerechtvaardigd, transparant en niet-discriminerend zijn, in verhouding staan tot het beoogde doel, en beantwoorden aan de doelstellingen die zijn neergelegd in artikel 8 van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn), waarbij het aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of dat het geval is.

Indien aan die voorwaarden is voldaan, kan de methode die inhoudt dat het bedrag van een enige heffing voor de gebruiksrechten voor radiofrequenties wordt bepaald op basis van hetzij het bedrag van het vroegere unieke concessierecht, dat werd berekend op basis van het aantal frequenties en het aantal maanden waarop de gebruiksrechten voor de frequenties betrekking hadden, hetzij de uit veilingen voortvloeiende bedragen, een geschikte methode zijn om de waarde van de radiofrequenties te bepalen.

2)

Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2002/20 moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat aan een mobieletelefonieoperator een heffing oplegt als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op voorwaarde dat die wijziging objectief gerechtvaardigd en evenredig is en vooraf aan alle belanghebbenden wordt bekendgemaakt, teneinde hen in staat te stellen hun standpunt kenbaar te maken, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om in het licht van de omstandigheden van het hoofdgeding na te gaan of dit het geval is.

3)

Artikel 14, lid 2, van richtlijn 2002/20 moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat aan een mobieletelefonieoperator een heffing oplegt als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.


(1)  PB C 282 van 24.9.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/7


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechische Republiek) — Blanka Soukupová/Ministerstvo zemědělství

(Zaak C-401/11) (1)

(Landbouw - EOGFL - Verordening (EG) nr. 1257/1999 - Steun voor plattelandsontwikkeling - Steun voor vervroegde uittreding - Cedent van ten minste 55 jaar zonder op tijdstip van overdracht normale pensioengerechtigde leeftijd te hebben bereikt - Begrip „normale pensioengerechtigde leeftijd” - Nationale wetgeving die variabele pensioengerechtigde leeftijd op grond van geslacht alsook, voor vrouwen, van aantal opgevoede kinderen vaststelt - Beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie)

2013/C 156/10

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Blanka Soukupová

Verwerende partij: Ministerstvo zemědělství

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Nejvyšší správní soud — Uitlegging van artikel 11 van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (PB L 160, blz. 80), alsook van de algemene beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie — Steun voor vervroegde uittreding in de landbouw, die kan worden verleend aan cedent die ten minste 55 jaar oud is zonder evenwel de normale pensioengerechtigde leeftijd bij uittreding te hebben bereikt — Begrip „normale pensioengerechtigde leeftijd” — Nationale wettelijke regeling waarin de pensioenleeftijd verschilt afhankelijk van geslacht en voor vrouwen van het aantal kinderen dat zij hebben opgevoed

Dictum

Het is niet in overeenstemming met het Unierecht en de algemene beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie ervan dat de „normale pensioengerechtigde leeftijd” in de zin van artikel 11, lid 1, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en intrekking van een aantal verordeningen, krachtens de bepalingen van de nationale pensioenregeling van de betrokken lidstaat inzake de vereiste leeftijd voor het recht op ouderdomspensioen anders wordt vastgesteld op grond van het geslacht van de aanvrager van steun bij vervroegde uittreding van landbouwers en, wat vrouwelijke aanvragers betreft, afhankelijk van het aantal door de betrokkene opgevoede kinderen


(1)  PB C 311 van 22.10.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/8


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 maart 2013 — Europese Commissie/Buczek Automotive sp. z o.o., Republiek Polen

(Zaak C-405/11 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Herstructurering van Poolse ijzer- en staalindustrie - Begrip „staatssteun” - Inning van schuldvorderingen van overheid - Kwalificatie als staatsteun van de niet-faillietverklaring van onderneming met schulden - Criterium van particuliere schuldeiser - Verdeling van bewijslast - Grenzen van rechterlijk toezicht)

2013/C 156/11

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Stobiecka-Kuik en T. Maxian Rusche, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Buczek Automotive sp. z o.o. (vertegenwoordigers: J. Jurczyk, radca prawny), Republiek Polen (vertegenwoordiger: M. Krasnodębska-Tomkiel, gemachtigde)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 17 mei 2011, Buczek Automotive/Commissie (T-1/08), houdende gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2008/344/EG van de Commissie van 23 oktober 2007 inzake staatssteun C 23/2006 (ex NN 35/06) die Polen aan de staalproducent Grupa Technologie Buczek heeft verleend (PB 2008, L 116, blz. 26) — Kwalificatie als staatsteun van de niet-faillietverklaring van de onderneming met schulden — Onjuiste rechtsopvattingen inzake de beoordeling van de wijze waarop de Commissie het criterium van de hypothetische particuliere schuldenaar heeft toegepast en inzake de verdeling van de bewijslast

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

3)

De Republiek Polen draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 311 van 22.10.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam — Nederland) — F.P. Jeltes, M.A. Peeters, J.G.J. Arnold/Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(Zaak C-443/11) (1)

(Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Artikel 45 VWEU - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 71 - Atypische grensarbeider die volledig werkloos is en privé en beroepsmatig banden in lidstaat van laatste werkzaamheden heeft behouden - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 65 - Recht op uitkering in lidstaat van woonplaats - Weigering van betaling door lidstaat van laatste werkzaamheden - Toelaatbaarheid - Relevantie van arrest Hof van 12 juni 1986, Miethe (1/85) - Overgangsbepalingen - Artikel 87, lid 8 - Begrip „situatie (die) voortduurt”)

2013/C 156/12

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: F.P. Jeltes, M.A. Peeters, J.G.J. Arnold

Verwerende partij: Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank Amsterdam — Uitlegging van artikel 45 VWEU, van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), van artikel 71 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2) en van de artikelen 65 en 87, lid 8, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1) — Volledig werkloze grensarbeider — Recht op uitkeringen in de woonlidstaat — Werknemer die in de lidstaat waarin hij zijn laatste werkzaamheden verrichtte, persoonlijke en professionele contacten heeft behouden en daar over betere kansen op re-integratie in het arbeidsproces beschikt — Lidstaat die krachtens zijn nationale wettelijke regeling en op de enkele grond van het wonen op het grondgebied van een andere lidstaat weigert om deze werknemer een werkloosheidsuitkering toe te kennen

Dictum

1)

Ten gevolge van de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009, moeten de bepalingen van artikel 65 van deze verordening niet tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van 12 juni 1986, Miethe (1/85), worden uitgelegd. Met betrekking tot een volledig werkloze grensarbeider die met de lidstaat van zijn laatste werkzaamheden privé en beroepsmatig zodanige banden heeft behouden dat hij in die staat de beste kansen op re-integratie in het beroepsleven heeft, moet dit artikel 65 aldus worden begrepen dat het toestaat dat een dergelijke werknemer zich tevens ter beschikking stelt van de diensten voor arbeidsbemiddeling van die staat, niet om in deze staat een werkloosheidsuitkering te ontvangen, maar alleen om er ondersteuning bij de re-integratie in het beroepsleven te krijgen.

2)

De regels betreffende het vrije verkeer van werknemers, die met name in artikel 45 VWEU zijn vervat, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat de lidstaat van de laatste werkzaamheden overeenkomstig zijn nationale recht weigert om aan een volledig werkloze grensarbeider die in die lidstaat de beste kansen op re-integratie in het beroepsleven heeft, een werkloosheidsuitkering toe te kennen op grond dat die werknemer niet op zijn grondgebied woont, aangezien volgens artikel 65 van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, de wetgeving van de woonlidstaat van toepassing is.

3)

De bepalingen van artikel 87, lid 8, van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, dienen te worden toegepast op volledig werkloze grensarbeiders die, gelet op de banden die zij in de lidstaat van hun laatste werkzaamheden hebben behouden, overeenkomstig artikel 71 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 592/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008, van deze lidstaat een werkloosheidsuitkering ontvangen op grond van de wetgeving van die lidstaat.

Het begrip „situatie [die] voortduurt” in de zin van artikel 87, lid 8, van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, moet worden beoordeeld uit het oogpunt van de nationale socialezekerheidswetgeving. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie, na te gaan of werknemers zoals Peeters en Arnold voldoen aan de in deze wetgeving gestelde voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op herleving van hun recht op betaling van de werkloosheidsuitkering die hun overeenkomstig artikel 71 van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 592/2008, op grond van die wetgeving was betaald.


(1)  PB C 355 van 3.12.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hamburg — Duitsland) — Novartis Pharma GmbH/Apozyt GmbH

(Zaak C-535/11) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 726/2004 - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Vergunningsprocedure - Vergunningsplicht - Begrip geneesmiddelen „ontwikkeld” met behulp van bepaalde biotechnologische procedés die in punt 1 van bijlage bij die verordening zijn vermeld - Ompakking - Injectievloeistof gedistribueerd in flacons voor eenmalig gebruik die meer therapeutische vloeistof bevatten dan daadwerkelijk wordt gebruikt voor medische behandeling - Inhoud van dergelijke flacons, die op voorschrift van arts gedeeltelijk wordt verpakt in met voorgeschreven dosissen overeenstemmende voorgevulde injectiespuiten, zonder wijziging van geneesmiddel)

2013/C 156/13

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Novartis Pharma GmbH

Verwerende partij: Apozyt GmbH

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landgericht Hamburg — Uitlegging van de bijlage bij verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB L 136, blz. 1) — Betekenis van de term „hergestellt” („ontwikkeld” in de Nederlandse versie) in punt 1 van deze bijlage — Eventueel daaronder begrepen het afvullen van een vloeibaar geneesmiddel uit de oorspronkelijke verpakking in injectiespuiten voor eenmalig gebruik

Dictum

Activiteiten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, voor zover deze niet leiden tot een wijziging van het betrokken geneesmiddel en uitsluitend worden uitgevoerd op basis van individuele recepten die dergelijke verrichtingen voorschrijven, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, vereisen niet dat een vergunning voor het in de handel brengen wordt verleend overeenkomstig artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau, maar worden in ieder geval nog steeds geregeld door richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/84/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2010.


(1)  PB C 13 van 14.1.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/10


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 21 maart 2013 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek

(Zaak C-613/11) (1)

(Niet-nakoming - Staatssteun - Door Italiaanse Republiek ten behoeve van scheepvaartsector op Sardinië toegekende staatssteun - Beschikking 2008/92/EG van de Commissie waarbij onverenigbaarheid van deze steun met gemeenschappelijke markt wordt vastgesteld en terugvordering bij begunstigden wordt gelast - Geen uitvoering binnen gestelde termijn)

2013/C 156/14

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky en D. Grespan, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato)

Voorwerp

Niet-nakoming — Staatssteun — Verzuim om binnen de gestelde termijn de maatregelen te treffen de noodzakelijk zijn om te voldoen aan de artikelen 2 en 5 van beschikking 2008/92/EG van de Commissie van 10 juli 2007 betreffende een Italiaanse steunregeling ten gunste van de scheepvaartsector op Sardinië (PB L 2008, L 29, blz. 24) — Vereiste dat beschikkingen van de Commissie onverwijld en daadwerkelijk worden uitgevoerd — Ontoereikendheid van de procedure tot terugvordering van de betrokken onwettige steun

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijnen de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om bij de begunstigden de staatssteun terug te vorderen die bij artikel 1 van beschikking 2008/92/EG van de Commissie van 10 juli 2007 betreffende een Italiaanse steunregeling ten gunste van de scheepvaartsector op Sardinië, onwettig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, is de Italiaanse Republiek de krachtens de artikelen 2 en 5 van die beschikking op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 32 van 4.2.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I — Duitsland) — Karl Berger/Freistaat Bayern

(Zaak C-636/11) (1)

(Verordening (EG) nr. 178/2002 - Bescherming van consument - Voedselveiligheid - Informeren van publiek - In de handel brengen van levensmiddel dat ongeschikt is voor menselijke consumptie maar geen gezondheidsrisico inhoudt)

2013/C 156/15

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht München I

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Karl Berger

Verwerende partij: Freistaat Bayern

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landgericht München I — Uitlegging van artikel 10 van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31, blz. 1) — Temporele werkingssfeer — Nationale regeling die voorziet in voorlichting van het publiek ingeval een levensmiddel in de handel wordt gebracht dat ongeschikt is voor consumptie en weerzinwekkend is, maar geen concreet risico voor de gezondheid inhoudt

Dictum

Artikel 10 van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het publiek kan worden geïnformeerd, met vermelding van de naam van het levensmiddel en die van het bedrijf onder de naam of handelsnaam waarvan het levensmiddel is geproduceerd, bewerkt of in de handel gebracht, indien een dergelijk levensmiddel niet schadelijk is voor de gezondheid, maar wel ongeschikt is voor menselijke consumptie. Artikel 17, lid 2, tweede alinea, van deze verordening moet aldus worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding het publiek daaromtrent mogen informeren. Daarbij moeten de vereisten van artikel 7 van verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn, in acht worden genomen.


(1)  PB C 98 van 31.3.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Land Berlin/Ellen Mirjam Sapir, Michael J. Busse, Mirjam M. Birgansky, Gideon Rumney, Benjamin Ben-Zadok, Hedda Brown

(Zaak C-645/11) (1)

(Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikelen 1, lid 1, en 6, punt 1 - Begrip „burgerlijke en handelszaken” - Onverschuldigde betaling door overheidslichaam - Terugvordering van betaling in gerechtelijke procedure - Bepaling forum connexitatis - Nauwe band tussen vorderingen - Verweerder met woonplaats in derde staat)

2013/C 156/16

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Land Berlin

Verwerende partijen: Ellen Mirjam Sapir, Michael J. Busse, Mirjam M. Birgansky, Gideon Rumney, Benjamin Ben-Zadok, Hedda Brown

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van de artikelen 1, lid 1, en 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) — Begrip „burgerlijke en handelszaken” — Valt de terugvordering van een bedrag dat door een overheidsinstantie onverschuldigd is betaald in het kader van een administratieve procedure tot vergoeding van door het naziregime veroorzaakte schade, onder dit begrip?

Dictum

1)

Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat de terugvordering van een onverschuldigd betaald bedrag door een overheidslichaam dat door een instantie opgericht bij een wet tot herstel van de vervolgingen van een totalitair regime is gelast om bij wijze van schadeloosstelling een deel van de verkoopopbrengst van een stuk grond aan een benadeelde uit te keren, maar in plaats daarvan abusievelijk het volledige verkoopbedrag aan hem overmaakt en vervolgens in een gerechtelijke procedure het onverschuldigd betaalde bedrag terugvordert, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” valt.

2)

Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een nauwe band in de zin van deze bepaling bestaat tussen de vorderingen jegens meerdere verweerders die woonplaats hebben op het grondgebied van andere lidstaten ingeval deze verweerders, in omstandigheden als in het hoofdgeding, ruimere vergoedingsaanspraken doen gelden, waarover op uniforme wijze moet worden beslist.

3)

Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat het geen toepassing vindt ten aanzien van verweerders die geen woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat wanneer deze zijn gedagvaard in een zaak tegen meerdere verweerders onder wie ook personen met woonplaats in de Europese Unie.


(1)  PB C 80 van 17.3.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/11


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 april 2013 — Mindo/Commissie

(Zaak C-652/11 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregeling - Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak - Betaling van geldboete door hoofdelijk medeschuldenaar - Procesbelang - Bewijslast)

2013/C 156/17

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Mindo Srl (vertegenwoordigers: G. Mastrantonio, C. Osti en A. Prastaro, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Khan en L Malferrari, gemachtigden, bijgestaan door F. Ruggeri Laderchi en R. Nazzini, avvocati)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 5 oktober 2011, Mindo/Commissie (T-19/06), waarbij het Gerecht heeft verklaard dat niet meer hoeft te worden beslist op het verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2005) 4012 def. van de Commissie van 20 oktober 2005 in een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak nr. COMP/C.38.281/B.2 — Ruwe tabak, Italië) met betrekking tot een mededingingsregeling met als doel de vaststelling van de aan telers en andere tussenpersonen betaalde prijzen en de verdeling van de leveranciers op de Italiaanse markt voor ruwe tabak, en op het verzoek tot nietigverklaring of verlaging van de aan rekwirante opgelegde geldboete — Insolventieprocedure tegen rekwirante ingesteld in de loop van geding — Verdwijnen van procesbelang

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 oktober 2011, Mindo/Commissie (T-19/06), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing over de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 49 van 18.02.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/12


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol — Zweden) — Skatteverket/PFC Clinic AB

(Zaak C-91/12) (1)

(Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Vrijstellingen - Artikel 132, lid 1, sub b en c - Ziekenhuisverpleging en medische verzorging, alsmede handelingen die daarmede nauw samenhangen - Medische verzorging in kader van uitoefening van medische en paramedische beroepen - Diensten bestaande in chirurgische ingrepen en esthetische behandelingen - Zuiver cosmetische ingrepen die alleen uit wens van patiënt voortvloeien)

2013/C 156/18

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta förvaltningsdomstol

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Skatteverket

Verwerende partij: PFC Clinic AB

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Högsta förvaltningsdomstolen — Uitlegging van artikel 132, lid 1, sub b en c, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Vrijstellingen voor medische verzorging — Aftrek van voorbelasting — Diensten van cosmetische en reconstructieve esthetische chirurgie — Doel van ingreep of behandeling al dan niet in aanmerking te nemen

Dictum

Artikel 132, lid 1, sub b en c, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet worden uitgelegd als volgt:

diensten als in het hoofdgeding, bestaande in esthetische operaties en esthetische behandelingen, vallen onder het begrip „medische verzorging” in de zin van dit lid 1, sub b en c, wanneer die diensten de diagnose, de behandeling of de genezing van ziekten of gezondheidsproblemen, alsook de bescherming, het behoud of het herstel van de gezondheid van personen tot doel hebben;

de loutere subjectieve opvatting over een esthetische ingreep van de persoon die hem ondergaat, is op zich niet beslissend voor de beoordeling of deze ingreep een therapeutisch doel heeft;

dat diensten als in het hoofdgeding worden verricht door een medisch bevoegde persoon of dat het doel van deze ingrepen door een dergelijke persoon wordt bepaald, kan een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of ingrepen als in het hoofdgeding onder het begrip „medische verzorging” in de zin van artikel 132, lid 1, sub b, respectievelijk artikel 132, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/112 vallen;

bij de beoordeling of diensten als in het hoofdgeding krachtens artikel 132, lid 1, sub b of c, van richtlijn 2006/112 van belasting over de toegevoegde waarde zijn vrijgesteld, moet rekening worden gehouden met alle vereisten van dit lid 1, sub b of c, alsook met andere relevante bepalingen van titel IX, hoofdstukken 1 en 2, van deze richtlijn, zoals met betrekking tot artikel 132, lid 1, sub b, van deze richtlijn de artikelen 131, 133 en 134 ervan.


(1)  PB C 118 van 21.4.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/13


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt — Duitsland) — Magdeburger Mühlenwerke GmbH/Finanzamt Magdeburg

(Zaak C-129/12) (1)

(Regionale steunregeling - Investeringen in verwerking en afzet van landbouwproducten - Beschikking van Commissie - Onverenigbaarheid met interne markt - Intrekking van onverenigbare steun - Tijdstip waarop steun is verleend - Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen)

2013/C 156/19

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Magdeburger Mühlenwerke GmbH

Verwerende partij: Finanzamt Magdeburg

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht des Landes Sachsen-Anhalt — Uitlegging van beschikking 1999/183/EG van de Commissie van 20 mei 1998 betreffende mogelijke staatssteun van Duitsland voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten in Duitsland op grond van bestaande regionale steunregelingen (PB 1999, L 60, blz. 61) — Op Duitsland rustende verplichting tot afschaffing van bestaande steunregelingen die niet in overeenstemming zijn met het kader dat de Commissie heeft voorgesteld in haar mededeling betreffende dergelijke steun — Temporele werkingssfeer van die verplichting — Mogelijkheid voor de betrokken lidstaat om de betrokken steun niet af te schaffen voor de investeringen waarvoor de investeringsbeslissing is genomen vóór het verstrijken van de termijn voor de uitvoering van de beschikking en vóór de bekendmaking van het voornemen van de lidstaat om de steun voor dergelijke investeringen af te schaffen, wanneer de betrokken investering werd gedaan na de uitvoering van de beschikking

Dictum

Artikel 2 van beschikking 1999/183/EG van de Commissie van 20 mei 1998 betreffende mogelijke staatssteun van Duitsland voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten in Duitsland op grond van bestaande regionale steunregelingen moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat steun wordt verleend voor investeringen met betrekking tot de productie van meel waarvoor de bindende investeringsbeslissing is genomen vóór het verstrijken van de termijn waarover de Bondsrepubliek Duitsland beschikte om aan deze beschikking te voldoen, of vóór de bekendmaking in het Bundessteuerblatt van de daartoe genomen maatregelen, maar de levering van het investeringsgoed en de vaststelling en uitbetaling van de steun plaatsvonden na het verstrijken van die termijn of na die bekendmaking, wanneer het tijdstip waarop een investeringspremie wordt geacht te zijn verleend, na het verstrijken van die termijn ligt. Het staat aan de verwijzende rechter om het tijdstip vast te stellen waarop een investeringspremie zoals die in het hoofdgeding moet worden geacht te zijn toegekend, waarbij hij rekening dient te houden met alle in het nationale recht gestelde voorwaarden voor verkrijging van de betrokken steun en erop dient toe te zien dat het verbod van artikel 2, punt 1, van beschikking 1999/183 niet wordt omzeild.


(1)  PB C 174 van 16.06.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/13


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad — Varna — Bulgarije) — Rusedespred OOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

(Zaak C-138/12) (1)

(Fiscale bepalingen - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 203 - Beginsel van fiscale neutraliteit - Teruggaaf van voldane belasting aan leverancier indien verkrijger van vrijgestelde handeling recht op aftrek wordt ontzegd)

2013/C 156/20

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad — Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rusedespred OOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Administrativen sad — Varna — Uitlegging van artikel 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Beginselen van fiscale neutraliteit, doeltreffendheid en gelijke behandeling — Recht op aftrek van voorbelasting — Recht van de leverancier van een goed op teruggaaf van de onverschuldigd betaalde belasting wanneer het recht op aftrek van de belasting aan de verkrijger van de levering is ontzegd op grond dat de levering naar nationaal recht is vrijgesteld van belasting

Dictum

1)

Het beginsel van neutraliteit van de belasting over de toegevoegde waarde, zoals dat door de rechtspraak betreffende artikel 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde is geconcretiseerd, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de belastingdienst op basis van een nationale bepaling ter omzetting van dit artikel de persoon die een vrijgestelde levering heeft verricht de teruggaaf van de bij vergissing aan zijn klant gefactureerde belasting over de toegevoegde waarde weigert op grond dat deze leverancier de onjuiste factuur niet heeft gecorrigeerd, terwijl de belastingdienst de klant het recht op aftrek van die belasting over de toegevoegde waarde definitief heeft ontzegd, waardoor de nationale wettelijke correctieregeling niet meer van toepassing is.

2)

Een belastingplichtige kan zich beroepen op het beginsel van neutraliteit van de belasting over de toegevoegde waarde, zoals dat door de rechtspraak inzake artikel 203 van richtlijn 2006/112 is geconcretiseerd, om zich te verzetten tegen een bepaling van nationaal recht die voor de teruggaaf van bij vergissing gefactureerde belasting over de toegevoegde waarde als voorwaarde stelt dat de onjuiste factuur is gecorrigeerd, terwijl het recht op aftrek van die belasting over de toegevoegde waarde definitief is geweigerd, waardoor de nationale wettelijke correctieregeling niet meer van toepassing is.


(1)  PB C 151 van 26.5.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/14


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 april 2013 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-158/12) (1)

(Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2008/1/EG - Artikel 5 - Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging - Vergunningvoorwaarden voor bestaande installaties - Verplichting ervoor te zorgen dat deze installaties overeenkomstig eisen van deze richtlijn worden geëxploiteerd)

2013/C 156/21

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Petrova en K. Mifsud-Bonnici, gemachtigden)

Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordiger: E. Creedon, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 24, blz. 8) — Vergunningsvoorwaarden voor bestaande installaties — Verplichting om ervoor te zorgen dat deze installaties overeenkomstig de eisen van de richtlijn worden geëxploiteerd

Dictum

1)

Ierland is de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, omdat het voor 13 bestaande varkens- en pluimveehouderijen heeft nagelaten om uiterlijk op 30 oktober 2007 vergunningen te verlenen overeenkomstig de artikelen 6 en 8 van deze richtlijn of deze op passende wijze te toetsen en zo nodig de voorwaarden van de vergunning aan te passen, en er dus niet voor heeft gezorgd dat alle bestaande installaties in overeenstemming met de artikelen 3, 7, 9, 10, 13, 14, sub a en b, en 15, lid 2, van deze richtlijn worden geëxploiteerd.

2)

Ierland wordt verwezen in de kosten


(1)  PB C 174 van 16.06.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/14


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 maart 2013 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-197/12) (1)

(Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 148 - Vrijstelling voor bepaalde handelingen, bestemd voor schepen waarmee passagiersvervoer tegen betaling plaatsvindt of die worden gebruikt voor uitoefening van commerciële activiteit - Voorwaarde inzake gebruik voor vaart op volle zee)

2013/C 156/22

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Dintilhac en C. Soulay, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, J.-S. Pilczer en D. Colas, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 148, sub a, c en d, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Vrijstelling voor bepaalde handelingen, bestemd voor schepen waarmee passagiersvervoer tegen betaling plaatsvindt of die worden gebruikt voor de uitoefening van een commerciële activiteit — Voorwaarde inzake het gebruik voor de vaart op volle zee — Verenigbaarheid van een nationale regeling waarbij een te ruime toepassing wordt gegeven aan de in de richtlijn vastgestelde vrijstellingen

Dictum

1)

De Franse Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en met name artikel 148, sub a, c, en d, ervan, door voor handelingen als bedoeld in artikel 262, II, punten 2, 3, 6 en 7, van de Code général des impôts (algemeen belastingwetboek) niet als voorwaarde voor vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde te stellen dat schepen waarmee passagiersvervoer tegen betaling plaatsvindt en schepen die worden gebruikt voor de uitoefening van een commerciële activiteit, voor de vaart op volle zee worden gebruikt.

2)

De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 217 van 21.7.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/15


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Salzburger Flughafen GmbH/Umweltsenat

(Zaak C-244/12) (1)

(Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten - Richtlijn 85/337/EEG - Artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2 - Onder bijlage II vallende projecten - Uitbreiding van luchthaveninfrastructuur - Onderzoek aan de hand van drempelwaarden of criteria - Artikel 4, lid 3 - Selectiecriteria - Bijlage III, punt 2, sub g - Gebieden met hoge bevolkingsdichtheid)

2013/C 156/23

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Salzburger Flughafen GmbH

Verwerende partij: Umweltsenat

in tegenwoordigheid van: Landesumweltanwaltschaft Salzburg, Bundesministerin für Verkehr, Innovation und Technologie

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgerichtshof — Uitlegging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5) — Voor beoordeling vatbare projecten — Uitbreiding van een luchthaven — Regeling van een lidstaat die enkel in geval van stijging van het jaarlijkse aantal vliegbewegingen met ten minste 20 000 extra vluchten voorziet in een milieueffectbeoordeling van een dergelijk project

Dictum

1)

Artikel 2, lid 1, en artikel 4, leden 2, sub b, en 3, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997, staan in de weg aan een nationale regeling die projecten tot wijziging van de infrastructuur van een luchthaven die onder bijlage II bij deze richtlijn vallen, slechts aan een milieueffectbeoordeling onderwerpt indien deze projecten het aantal vliegbewegingen met ten minste 20 000 per jaar kunnen doen toenemen.

2)

Wanneer een lidstaat overeenkomstig artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, voor projecten die vallen onder bijlage II bij deze richtlijn een drempelwaarde als in het hoofdgeding vaststelt die onverenigbaar is met de in artikel 2, lid 1, en artikel 4, lid 3, van deze richtlijn vastgestelde verplichtingen, hebben de bepalingen van artikel 2, lid 1, en artikel 4, leden 2, sub a, en 3, van deze richtlijn rechtstreekse werking, zodat de bevoegde nationale autoriteiten moeten verzekeren dat eerst wordt onderzocht of de betrokken projecten een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben en, indien dit het geval is, vervolgens een milieueffectbeoordeling wordt uitgevoerd.


(1)  PB C 235 van 4.8.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/15


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Napoli — Italië) — Oreste Della Rocca/Poste Italiane SpA

(Zaak C-290/12) (1)

(Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 2 - Werkingssfeer van raamovereenkomst - Uitzendbureau - Terbeschikkingstelling aan inlener van uitzendkrachten - Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd)

2013/C 156/24

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Napoli

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Oreste Della Rocca

Verwerende partij: Poste Italiane SpA

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale di Napoli — Uitlegging van clausules 2 en 5 van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43) — Werkingssfeer –Toepasselijkheid van de richtlijn op uitzendbureaus — Mogelijkheid voor deze ondernemingen om opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde duur met de uitzendkrachten te sluiten om redenen die de tijdelijke duur van de arbeidsbetrekking tussen de uitzendkracht en de inlener rechtvaardigen

Dictum

Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, en de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die in de bijlage bij die richtlijn is opgenomen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij noch op de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd tussen een uitzendkracht en een uitzendbureau noch op de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd tussen een dergelijke kracht en een inlener van toepassing zijn


(1)  PB C 243 van 11.8.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/16


Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Lecce — Italië) — Strafzaak tegen Abdoul Khadre Mbaye

(Zaak C-522/11) (1)

(Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Richtlijn 2008/115/EG - Gemeenschappelijke normen en procedures voor terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal verblijven - Nationale regeling die illegaal verblijf met strafsancties bedreigt)

2013/C 156/25

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Giudice di pace di Lecce

Partij in de strafzaak

Abdoul Khadre Mbaye

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Ufficio del Giudice di Pace Lecce — Uitlegging van artikel 2, lid 2, sub b, alsook de artikelen 6, 7 en 8 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, blz. 98) — Nationale regeling die in een geldboete van 5 000 tot 10 000 EUR voorziet voor de vreemdeling die het nationale grondgebied illegaal is binnengekomen en daar illegaal verblijft — Toelaatbaarheid van het strafbare feit van illegaal verblijf — Toelaatbaarheid van de onmiddellijke uitzetting voor een periode van tenminste vijf jaar als vervanging voor de geldboete

Dictum

1)

Onderdanen van derde landen die zijn vervolgd of veroordeeld voor het strafbare feit van illegaal verblijf als voorzien in de regeling van een lidstaat, kunnen niet louter vanwege dit strafbare feit van illegaal verblijf, krachtens artikel 2, lid 2, sub b, ervan, aan de werkingssfeer van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, worden onttrokken.

2)

Richtlijn 2008/115 verzet zich niet tegen de regeling van een lidstaat als die in het hoofgeding, die het illegaal verblijf van onderdanen van derde landen bestraft met een geldboete die door een uitwijzingsbevel kan worden vervangen, mits van deze mogelijkheid tot vervanging slechts gebruik kan worden gemaakt wanneer de betrokkene zich in een van de situaties bedoeld in artikel 7, lid 4, van die richtlijn bevindt.


(1)  PB C 370 van 17.12.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/16


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 21 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad — Varna Administrativen sad — Varna — Bulgarije) — Sani Treyd EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane I upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

(Zaak C-153/12) (1)

(Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 62, 63, 65, 73 en 80 - Verlening van opstalrecht door natuurlijke personen die geen belastingplichtigen zijn en niet tot voldoening van btw zijn gehouden, ten gunste van vennootschap in ruil voor bouw van woningcomplex door deze vennootschap ten voordele van deze natuurlijke personen - Ruilcontract - Btw over prestaties betreffende bouw van woningcomplex - Belastbaar feit - Verschuldigdheid - Vervroegde betaling van volledige tegenprestatie - Voorschot - Maatstaf van heffing indien tegenprestatie bestaat in goederen of diensten)

2013/C 156/26

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad — Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sani Treyd EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane I upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Administrativen sad — Varna — Uitlegging van de artikelen 62, lid 1, 63, 73 en 80, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling volgens welke elke levering of prestatie waarvan de tegenprestatie volledig of gedeeltelijk bestaat uit goederen of diensten wordt geacht twee leveringen of desbetreffende prestaties te omvatten — Wettelijke regeling volgens welke belastbaar feit voor in wederkerigheidsverhouding staande ruilhandelingen zich voordoet op datum van als eerste verrichte levering al heeft de tegenprestatie van deze levering nog niet plaatsgevonden — Natuurlijke personen die opstalrecht hebben gevestigd ten gunste van vennootschap met oog op bouw van woningcomplex, als tegenprestatie voor verplichting voor vennootschap om met eigen middelen gebouw op te trekken en binnen 12 maanden na afgifte bouwvergunning de eigendom van 25 % van bebouwde oppervlakte aan verleners over te dragen — Vaststelling van maatstaf van heffing — Toepasselijkheid van begrip belastbaar feit op vrijgestelde handelingen, ook wanneer zij worden verricht door persoon die noch belastingplichtige noch tot voldoening van de belasting gehouden persoon is

Dictum

1)

De artikelen 63 en 65 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, wanneer een opstalrecht ten gunste van een vennootschap wordt gevestigd voor de bouw van een gebouw waarvan zij voor 75 % van de totale bebouwde oppervlakte eigenaar zal worden in ruil voor de bouw van de overige 25 %, die deze vennootschap in volledig afgewerkte staat zal opleveren aan de verleners van dit opstalrecht, dat de belasting over de toegevoegde waarde over de bouwdiensten verschuldigd wordt op het ogenblik van vestiging van het opstalrecht, dat wil zeggen vóór verrichting van deze dienst, voor zover op het tijdstip van vestiging van dat recht alle relevante elementen van deze toekomstige dienstverrichting reeds bekend zijn en in het bijzonder de betrokken diensten dus nauwkeurig zijn omschreven, en de waarde van dat recht in geld kan worden uitgedrukt, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. In dit verband is van geen belang dat de vestiging van dat opstalrecht een vrijgestelde handeling vormt die wordt verricht door personen die geen belastingplichtigen zijn en niet tot voldoening van de belasting zijn gehouden in de zin van deze richtlijn.

2)

In omstandigheden als die in het hoofgeding, waarin de handeling niet plaatsvindt tussen verbonden partijen in de zin van artikel 80, lid 1, van richtlijn 2006/112, hetgeen de verwijzende rechter evenwel moet controleren, moeten de artikelen 73 en 80 van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, volgens welke, wanneer de tegenprestatie van een goederenlevering of dienstverrichting integraal bestaat uit goederen of diensten, de maatstaf van heffing van de goederenlevering of dienstverrichting in elk geval gelijk is aan de normale waarde van de geleverde goederen of de verrichte diensten.


(1)  PB C 165 van 9.6.2012.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 21 januari 2013 — Dél-Zempléni Nektár Leader Nonprofit Kft./Vidékfejlesztési Miniszter

(Zaak C-24/13)

2013/C 156/27

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dél-Zempléni Nektár Leader Nonprofit Kft.

Verwerende partij: Vidékfejlesztési Miniszter

Prejudiciële vragen

1)

Dienen verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (1) en verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie (2) aldus te worden uitgelegd dat lokale actiegroepen die op het gebied van landbouwsteun zijn opgericht, in een lidstaat slechts één enkele wettelijk geregelde rechtsvorm mogen aannemen?

2)

Kan op basis van genoemde verordeningen een zodanig onderscheid worden gemaakt dat de nationale wetgever enkel lokale actiegroepen erkent die bepaalde rechtsvormen hebben, waardoor andere of striktere voorwaarden worden gesteld dan die van artikel 62[, lid 1,] van verordening nr. 1698/2005?

3)

Volstaat het overeenkomstig genoemde verordeningen dat de lokale actiegroepen in een lidstaat enkel aan de voorwaarden van artikel 62[, lid 1,] van verordening nr. 1698/2005 voldoen of kan de lidstaat de draagwijdte van deze bepaling beperken door aan de entiteiten die aan de voorwaarden van artikel 62[, lid 1,] van verordening nr. 1698/2005 voldoen, andere formele of wettelijke voorwaarden op te leggen?

4)

Dienen genoemde verordeningen aldus te worden uitgelegd dat het tot de beoordelingsmarge van een lidstaat behoort om lokale actiegroepen af te schaffen die aan de voorwaarden van artikel 62, lid 1, van verordening nr. 1698/2005 voldoen en die gedurende de gehele periode waarin zij actief waren alle relevante nationale en communautaire regelgeving hebben nageleefd, en om uitsluitend de activiteiten toe te laten van lokale actiegroepen die een nieuwe rechtsvorm aannemen?

5)

Dienen genoemde verordeningen aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat ook tijdens reeds lopende of in voorbereiding zijnde programma’s in voorkomend geval wijzigingen kan aanbrengen aan de bepalingen die de werking van de lokale actiegroepen regelen?

6)

Hoe dienen genoemde verordeningen te worden uitgelegd wanneer lokale actiegroepen worden afgeschaft die hun werkzaamheden tot op dat ogenblik op efficiënte en wettelijke wijze hebben verricht? Wat gebeurt in een dergelijk geval met de verplichtingen die de lokale actiegroepen zijn aangegaan en de rechten die zij hebben verkregen, met name gelet op het totale aantal entiteiten die worden afgeschaft?

7)

Dient artikel 62, lid 2, van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) aldus te worden uitgelegd dat acceptabel en wettelijk kan worden geacht een nationale bepaling waarbij een lidstaat vereist dat de lokale Leader-actiegroepen die de vorm van een handelsvennootschap zonder winstoogmerk hebben, binnen een termijn van één jaar worden omgevormd in een vereniging, op grond dat enkel de rechtsvorm van de vereniging als sociale organisatie behoorlijk kan waarborgen dat tussen de lokale leden een netwerk tot stand komt, aangezien handelsvennootschappen volgens het geldende Hongaarse recht hoofdzakelijk een winstoogmerk hebben en het feit dat zij economische belangen nastreven, in de weg staat aan openbare fondsenwerving en de toetreding van nieuwe leden?


(1)  Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 277, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 368, blz. 15).


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Kúria (Hongarije) op 21 januari 2013 — Árpád Kásler en Hajnalka Káslerné Rábai/OTP Jelzálogbank Zrt.

(Zaak C-26/13)

2013/C 156/28

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Árpád Kásler en Hajnalka Káslerné Rábai

Verwerende partij: OTP Jelzálogbank Zrt.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn”) aldus worden uitgelegd dat, in het geval van een schuld uit een in een vreemde valuta uitgedrukte lening die in feite echter in de nationale valuta wordt uitbetaald en door de consument uitsluitend in de nationale valuta moet worden afgelost, een contractueel beding betreffende de wisselkoers van de vreemde valuta waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, deel kan uitmaken van „de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst”?

Zo niet, moet dan op basis van artikel 4, lid 2, tweede tussenzin, van de richtlijn het verschil tussen de aankoopkoers en de verkoopkoers worden geacht een vergoeding te vormen waarvan de gelijkwaardigheid met de verrichte dienst niet kan worden onderzocht om het oneerlijke karakter ervan te toetsen? Is het in dit verband van belang of er tussen de financiële instelling en de consument werkelijk vreemde valuta zijn gewisseld?

2)

Indien artikel 4, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter, onverminderd zijn nationale recht, ook kan toetsen of de in dat artikel bedoelde contractuele bedingen oneerlijk zijn, mits die bedingen niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, moet dit laatste vereiste dan aldus worden verstaan dat de contractuele bedingen op zich voor de consument grammaticaal duidelijk en begrijpelijk moeten zijn, of moeten bovendien de economische redenen voor het gebruik van het contractuele beding en het verband van het beding met de overige contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn?

3)

Moeten artikel 6, lid 1, van de richtlijn en punt 73 van het arrest van het Hof in de zaak Banco Español de Crédito (C-618/10) aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter [de gronden] voor ongeldigheid van een oneerlijk beding in de algemene voorwaarden van een leningsovereenkomst met een consument niet kan wegnemen in het voordeel van de consument door het betrokken contractuele beding te wijzigen en de overeenkomst aan te vullen, zelfs niet indien anders, indien dat beding wordt weggelaten, de overeenkomst niet kan worden uitgevoerd op basis van de overige contractuele bedingen? Is het daartoe van belang dat naar nationaal recht een suppletiefrechtelijk voorschrift bestaat dat, indien het ongeldige beding wordt weggelaten, de betrokken rechtsvraag [in de plaats van dat beding] regelt?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Tribunale di Napoli (Italië) op 22 februari 2013 — Luigi D’Aniello e.a./Poste Italiane SpA

(Zaak C-89/13)

2013/C 156/29

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Napoli

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Luigi D’Aniello e.a.

Verwerende partij: Poste Italiane SpA

Prejudiciële vragen

1)

Is een bepaling van nationaal recht die, ter uitvoering van richtlijn 1999/70/EG (1), in het geval van onrechtmatige beëindiging van een arbeidsovereenkomst met een nietig beding inzake de beperking van de duur ervan, voorziet in andere, aanmerkelijk slechtere financiële gevolgen dan in het geval van onrechtmatige beëindiging van een burgerrechtelijke overeenkomst met een nietig beding inzake de beperking van de duur ervan, in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel?

2)

Is het verenigbaar met het Europese recht dat, bij de uitvoering ervan, een sanctie de werkgever die zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik in feite op een dusdanige manier bevoordeelt ten opzichte van de werknemer van wie misbruik is gemaakt, dat de duur — ook uit fysiologisch oogpunt — van de procedure de werknemer rechtstreeks benadeelt ten opzichte van de werkgever, en de reparatoire werking ervan afneemt en uiteindelijk nagenoeg volledig wordt tenietgedaan naarmate de procedure langer duurt?

3)

Is het, in het kader van de uitvoering van het Europese recht overeenkomstig artikel 51 van het Handvest van Nice, verenigbaar met artikel 47 van het Handvest [van de grondrechten] en artikel 6 EVRM dat de duur — ook uit fysiologisch oogpunt — van de procedure de werknemer rechtstreeks benadeelt ten opzichte van de werkgever en dat de reparatoire werking ervan afneemt en uiteindelijk nagenoeg volledig wordt tenietgedaan naarmate de procedure langer duurt?

4)

Omvat het begrip „arbeidsvoorwaarden” in clausule 4 van richtlijn 1999/70/EG, gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78/EG (2) en artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54/EG (3), ook de gevolgen van de onrechtmatige beëindiging van de arbeidsverhouding?

5)

Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, is het dan in het licht van clausule 4 gerechtvaardigd dat het nationale recht in het algemeen andere gevolgen verbindt aan de onrechtmatige beëindiging van de arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd dan aan de onrechtmatige beëindiging van de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd?

6)

Moeten de algemene beginselen van het geldende [Unie]recht, te weten de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van het gewettigde vertrouwen, „equality of arms” en effectieve rechterlijke bescherming, alsook het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter en, meer algemeen, op een eerlijk proces, die worden gewaarborgd ingevolge artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (zoals gewijzigd bij artikel 1.8 van het Verdrag van Lissabon en waarnaar artikel 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie [in de versie die gold vóór het Verdrag van Lissabon] verwijst) — gelezen in samenhang met artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en de artikelen 46, 47 en 52, lid 3, van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals uitgevoerd door het Verdrag van Lissabon — aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de Italiaanse Staat na een aanzienlijk tijdsverloop een wettelijke bepaling als artikel 32, lid 7, van wet nr. 183/10 (zoals geldt krachtens de uitleggingsbepaling van artikel 1, lid 13, van wet nr. 92/12) vaststelt, die de gevolgen van een reeds aanhangige procedure zodanig ingrijpend wijzigt, dat de werknemer rechtstreeks wordt benadeeld ten opzichte van de werkgever, en de reparatoire werking ervan afneemt en uiteindelijk nagenoeg volledig wordt tenietgedaan naarmate de procedure langer duurt?

7)

Mocht het Hof van Justitie de voornoemde beginselen, met het oog op de horizontale en algemene werking ervan, niet beschouwen als fundamentele beginselen van de Europese Unie, en slechts vaststellen dat een bepaling als artikel 32, leden 5 tot en met 7, van wet nr. 183/10 (zoals uitgelegd door artikel 1, lid 13, van wet nr. 92/12) indruist tegen de uit richtlijn 1999/70/EG en het Handvest van Nice voortvloeiende verplichtingen, moet dan een onderneming als verweerster met het oog op de rechtstreekse, opwaarts verticale werking van het Unierecht, in het bijzonder van clausule 4 van richtlijn 1999/70/EG en het Handvest van Nice, als overheidsorgaan worden aangemerkt?

8)

Indien het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de vragen 1, 2, 3, of 4 bevestigend luidt, staat dan het beginsel van loyale samenwerking, als fundamenteel beginsel van de Europese Unie, toe dat een bepaling van uitlegging als artikel 1, lid 13, van wet nr. 92/12, op grond waarvan de eerbiediging van de beginselen die voortvloeien uit de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4, onmogelijk wordt, buiten toepassing wordt gesteld?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).

(2)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).

(3)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB L 204, blz. 23).


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland) op 28 februari 2013 — U/Stadt Karlsruhe

(Zaak C-101/13)

2013/C 156/30

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: U

Verwerende partij: Stadt Karlsruhe

Prejudiciële vragen

1)

Moet overeenkomstig de bijlage bij verordening (EG) nr. 2252/2004 (1) de wijze van afgifte van de machineleesbare pagina met persoonsgegevens van de door de lidstaten afgegeven paspoorten stroken met alle verplichte specificaties van deel 1 (machineleesbare paspoorten) van document nr. 9303 van de ICAO (2)?

2)

Wanneer volgens het naamrecht van een lidstaat de naam van een persoon bestaat uit zijn voor- en familienaam, is de lidstaat dan overeenkomstig de bijlage bij verordening (EG) nr. 2252/2004 juncto punt 8.6 van sectie IV van deel 1 (machineleesbare paspoorten) van document nr. 9303 van de ICAO gerechtigd ook de geboortenaam als primair identificatiekenmerk in vak 6 van de machineleesbare pagina met persoonsgegevens van het paspoort te vermelden?

3)

Wanneer volgens het naamrecht van een lidstaat de naam van een persoon bestaat uit zijn voor- en familienaam, is de lidstaat dan overeenkomstig de bijlage bij verordening (EG) nr. 2252/2004 juncto punt 8.6 van sectie IV van deel 1 (machineleesbare paspoorten) van document nr. 9303 van de ICAO gerechtigd ook de geboortenaam als secundair identificatiekenmerk in vak 7 van de machineleesbare pagina met persoonsgegevens van het paspoort te vermelden?

4)

Indien vraag 2 of vraag 3 bevestigend wordt beantwoord, is een lidstaat volgens wiens naamrecht de naam van een persoon uit zijn voor- en familienaam bestaat, op grond van de bescherming van de naam van een persoon overeenkomstig artikel 7 van het Handvest (3) en artikel 8 van het EVRM (4) verplicht om in de aanduiding van het vak voor gegevens van de machineleesbare pagina met persoonsgegevens van het paspoort waarin de geboortenaam wordt ingeschreven, te vermelden dat in dat vak ook de geboortenaam wordt ingeschreven?

5)

Indien vraag 4 ontkennend wordt beantwoord, is een lidstaat volgens wiens naamrecht de naam van een persoon uit zijn voor- en familienaam bestaat en volgens wiens nationale paspoortrecht de aanduidingen van de vakken voor gegevens op de machineleesbare pagina met persoonsgegevens van het paspoort ook in het Engels en het Frans worden vermeld en in vak 6 van de machineleesbare pagina met persoonsgegevens van het paspoort op een eigen regel ook de geboortenaam en vóór deze geboortenaam de afkorting „geb.” voor „met geboortenaam” moet worden vermeld, op grond van de bescherming van de naam van een persoon overeenkomstig artikel 7 van het Handvest en artikel 8 EVRM verplicht om de afkorting „geb.” voor „met geboortenaam” ook in het Engels en het Frans te vermelden?

6)

Wanneer volgens het naamrecht van een lidstaat de naam van een persoon uit zijn voor- en familienaam bestaat, is de lidstaat dan overeenkomstig de bijlage bij verordening (EG) nr. 2252/2004 juncto punt 8.6 van sectie IV van deel 1 (machineleesbare paspoorten) van document nr. 9303 van de ICAO gerechtigd de geboortenaam als optioneel persoonsgegeven in vak 13 van de machineleesbare pagina met persoonsgegevens van het paspoort te vermelden?


(1)  Verordening van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (PB L 385, blz. 1).

(2)  Internationale Burgerluchtvaartorganisatie.

(3)  Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(4)  Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 8 maart 2013 — ASL nr. 5 „Spezzino” en anderen/San Lorenzo Società Cooperativa Sociale, Croce Verde Cogema Cooperativa Sociale Onlus

(Zaak C-113/13)

2013/C 156/31

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: ASL nr. 5 «Spezzino», A.N.P.A.S. Associazione Nazionale Pubblica Assistenza — Comitato Regionale Liguria, Regione Liguria

Verwerende partijen: San Lorenzo Società Cooperativa Sociale, Croce Verde Cogema Cooperativa Sociale Onlus

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten de artikelen 49, 56, 105 en 106 VWEU zich tegen een nationale bepaling volgens welke het ziekenvervoer bij voorrang wordt gegund aan vrijwilligersorganisaties, aan het Italiaanse Rode Kruis en aan andere erkende openbare instellingen of lichamen, voor zover dit gebeurt op basis van overeenkomsten die slechts voorzien in de toekenning van een vergoeding voor de daadwerkelijk gemaakte kosten?

2)

Verzet het Unierecht inzake openbare aanbestedingen — te weten in de onderhavige zaak, aangezien het exclusieve overeenkomsten betreft, de algemene beginselen van vrije mededinging, non-discriminatie, transparantie en evenredigheid — zich tegen een nationale regeling, die toestaat dat de dienst van ziekenvervoer rechtstreeks wordt gegund, wanneer een raamovereenkomst, zoals de omstreden overeenkomst, die ook voorziet in de vergoeding van vaste en permanente kosten, als een overeenkomst onder bezwarende titel moet worden aangemerkt?


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/21


Beroep ingesteld op 14 maart 2013 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-124/13)

2013/C 156/32

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L.G. Knudsen, I. Liukkonen en R. Kaškina, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EU) nr. 1243/2012 van de Raad van 19 december 2012 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1342/2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden (1) nietig verklaren, en

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Europees Parlement voert ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening één enkel middel aan, namelijk dat artikel 43, lid 3, VWEU niet de juiste rechtsgrondslag voor de bestreden verordening is en dat deze verordening op grond van artikel 43, lid 2, VWEU had moeten worden vastgesteld, aangezien de wetgever van de Europese Unie krachtens die bepaling beschikt over de bevoegdheid die nodig is om een handeling met het doel en de inhoud van de bestreden verordening vast te stellen. Door de gebruikte rechtsgrondslag kon het Parlement niet deelnemen aan de vaststelling van de handeling, terwijl volgens artikel 43, lid 2, VWEU gebruik moet worden gemaakt van de gewone wetgevingsprocedure. Gelet op de onjuiste rechtsgrondslag, dient de bestreden verordening nietig te worden verklaard.

Met het eerste onderdeel van het middel stelt het Parlement dat een meerjarenplan zoals dat van het onderhavige geval, als een middel voor de instandhouding en het beheer van visbestanden een geheel vormt dat uitsluitend bepalingen bevat waarmee de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid inzake duurzaamheid en instandhouding worden nagestreefd, zodat het in zijn geheel op grond van artikel 43, lid 2, VWEU moet worden vastgesteld.

Met het tweede onderdeel betoogt het Parlement dat de omstandigheid dat de bestreden verordening afzonderlijk van de rest van het voorstel van de Commissie is vastgesteld, in elk geval misbruik van de procedure oplevert en neerkomt op een uitholling van de vaste rechtspraak volgens welke de keuze van de rechtsgrondslag afhankelijk is van het zwaartepunt van de handeling. Door het voorstel op te delen kon de Raad op kunstmatige wijze een afzonderlijke rechtsgrondslag voor bepaalde onderdelen van de voorgestelde handeling kiezen, terwijl voor die onderdelen als enige rechtsgrondslag artikel 43, lid 2, VWEU zou zijn toegepast indien de handeling als het oorspronkelijk voorgestelde geheel was vastgesteld.


(1)  PB L 352, blz. 10.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/21


Beroep ingesteld op 14 maart 2013 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-125/13)

2013/C 156/33

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Banks, A. Bouquet en A. Szmytkowska, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EU) nr. 1243/2012 van de Raad van 19 december 2012 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1342/2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden (1) nietig verklaren;

de gevolgen van de nietig verklaarde verordening van de Raad na de uitspraak gedurende een redelijke periode handhaven, namelijk maximaal één volledig kalenderjaar met ingang vanaf 1 januari van het jaar na de uitspraak, en

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep verzoekt de Commissie het Hof om verordening (EU) nr. 1243/2012 van de Raad van 19 december 2012 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1342/2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden nietig te verklaren, maar de juridische gevolgen van die verordening na de uitspraak in deze zaak gedurende een redelijke periode te handhaven, namelijk maximaal één volledig kalenderjaar met ingang vanaf 1 januari na de uitspraak.

De Commissie voert ter ondersteuning van h'aar beroep drie middelen aan:

a)

eerste middel: onjuiste rechtsopvatting wat betreft de rechtsgrondslag van de bestreden verordening (schending van artikel 43, lid 2, VWEU), aangezien de Raad het voorstel van de Commissie onterecht heeft opgedeeld en een deel daarvan op grond van artikel 43, lid 3, VWEU heeft vastgesteld, terwijl het conform het voorstel van de Commissie in zijn geheel op artikel 43, lid 2, VWEU had moeten worden gebaseerd. De bepalingen van de bestreden verordening vallen niet binnen de werkingssfeer van artikel 43, lid 3, VWEU, waarop slechts maatregelen voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden kunnen worden gebaseerd.

b)

tweede middel: daaruit voortvloeiende onjuiste rechtsopvatting wat betreft de besluitvorming en de institutionele prerogatieven van het Europees Parlement op het gebied van deelneming aan de gewone wetgevingsprocedure en de institutionele prerogatieven van het Economisch en Sociaal Comité op het gebied van behoorlijke raadpleging (schending van de artikelen 294 VWEU en 43, lid 2, VWEU), aangezien de Raad het betrokken deel van het voorstel alleen heeft vastgesteld, zonder dat het Europees Parlement, zoals bij de gewone wetgevingsprocedure wel het geval is, aan de vaststelling van dat deel heeft deelgenomen en het Economisch en Sociaal Comité naar behoren is geraadpleegd.

c)

derde middel: vaststelling van de bestreden verordening zonder een voorstel van de Commissie of na fundamentele wijziging van de aard van het voorstel van de Commissie (in het Frans: „dénaturation”) (schending van artikel 17 VEU en artikel 43, lid 3, VWEU), aangezien het opdelen van het voorstel door de Raad en de daaropvolgende wijziging van de rechtsgrondslag van een deel daarvan heeft geleid tot een fundamentele verandering in de aard van het voorstel van de Commissie, hetgeen in strijd is met haar exclusieve initiatiefrecht.


(1)  PB L 352, blz. 10.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/22


Beroep ingesteld op 19 maart 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-139/13)

2013/C 156/34

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Maidani en G. Wils, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk België, door niet uiterlijk op 28 juni 2009, de termijn die is voorzien in artikel 6 van verordening (EG) nr. 2252/2004 (1), overeenkomstig de bepalingen van beschikking C(2006) 2909 van de Commissie van 28 juni 2006 de technische specificaties betreffende de uitgifte van biometrische paspoorten met vingerafdrukken toe te passen, de krachtens deze verordening op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,

het Koninkrijk België verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep verwijt de Commissie het Koninkrijk België dat het niet de maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om te verzekeren dat de biometrische paspoorten met vingerafdrukken worden afgegeven binnen de door verordening (EG) nr. 2252/2004 voorgeschreven termijn.


(1)  Verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (PB L 385, blz. 1).


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 20 maart 2013 — Annett Altmann e.a./Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht

(Zaak C-140/13)

2013/C 156/35

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Annett Altmann, Torsten Altmann, Hans Abel, Doris Anschütz, Heinz Anschütz, Waltraud Apitzsch, Uwe Apitzsch, Andrea Arnold, Klaus Arnold, Simone Arnold, Barbara Assheuer, Ingeborg Aubele, Karl-Heinz Aubele

Verwerende partij: Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht

Prejudiciële vragen

1)

Is het verenigbaar met het Unierecht dat dwingende geheimhoudingsverplichtingen voor de nationale autoriteiten die toezicht uitoefenen op financiële dienstverrichters, welke verplichtingen hun grondslag vinden in handelingen van Unierecht (in casu: de richtlijnen 2004/109/EG (1), 2006/48/EG (2) en 2009/65/EG (3)) en die zijn omgezet in het nationale recht — in de Bondsrepubliek Duitsland bij § 9 Kreditwesengesetz en § 8 Wertpapierhandelsgesetz — kunnen worden doorbroken door de toepassing en uitlegging van een nationaal procesrechtelijk voorschrift als § 99 Verwaltungsgerichtordnung?

2)

Kan een toezichthoudende autoriteit als de Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht, ingeval zij krachtens het Informationsfreiheitsgesetz wordt verzocht om inzage te geven in informatie over een bepaalde financiële dienstverrichter, zich ook dan nog beroepen op de onder andere krachtens het Unierecht voor haar geldende geheimhoudingsverplichtingen, zoals nader uitgewerkt in § 9 Kreditwesengesetz en § 8 Wertpapierhandelsgesetz, wanneer het bedrijfsmodel van de betrokken onderneming die financiële diensten heeft aangeboden — die ondertussen evenwel wegens insolventie is ontbonden en zich in staat van vereffening bevindt — in wezen bestond in grootschalige beleggingsfraude en de bewuste benadeling van beleggers en de leidinggevenden van de onderneming bij gewijsde tot meerjarige gevangenisstraffen zijn veroordeeld?


(1)  Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG (PB L 390, blz. 38).

(2)  Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (PB L 177, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302, blz. 32).


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 26 maart 2013 — Nickel & Goeldner Spedition GmbH/Kintra UAB, in vereffening

(Zaak C-157/13)

2013/C 156/36

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos Aukščiausiasis Teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Nickel & Goeldner Spedition GmbH

Verwerende partij: Kintra UAB, in vereffening

Prejudiciële vragen

1)

Wanneer een vordering wordt ingesteld door een curator, die in het belang van alle crediteuren van de onderneming handelt en tracht de solvabiliteit van de onderneming te herstellen en het vermogen van de insolvente onderneming te vermeerderen, zodat zo veel mogelijk vorderingen van crediteuren kunnen worden betaald — terwijl moet worden opgemerkt dat dezelfde gevolgen worden nagestreefd met bijvoorbeeld de vorderingen van een curator tot nietigverklaring van transacties (actio pauliana), waarvan is erkend dat zij nauw samenhangen met de insolventieprocedure — en gelet op het feit dat in casu op grond van het CMR-verdrag en het Litouwse burgerlijk wetboek (algemene bepalingen van privaatrecht) een schuldvordering is ingesteld voor internationaal goederenvervoer, moet die vordering dan worden geacht nauw samen te hangen (door een rechtstreeks verband) met verzoeksters insolventieprocedure, moet de bevoegdheid om ervan kennis te nemen worden vastgesteld volgens de regels van verordening nr. 1346/2000 (1) en valt die vordering onder de uitzondering op de toepassing van verordening nr. 44/2001? (2)

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, rijst de vraag of, wanneer de betrokken verplichting (verweersters verplichting, die is gebaseerd op de onjuiste uitvoering van haar contractuele verplichtingen, tot betaling aan de insolvente verzoekster van de schuld voor internationaal goederenvervoer, vermeerderd met vertragingsrente) vóór de opening van verzoeksters insolventieprocedure is ontstaan, artikel 44, lid 3, sub a, van verordening nr. 1346/2000 moet worden toegepast dan wel of deze verordening niet van toepassing is omdat de bevoegdheid ratione materiae moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 31 van het CMR-verdrag, als bepaling van een bijzonder verdrag.

3)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord en het onderhavige geding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt, moet worden verduidelijkt of in casu, voor zover artikel 31, lid 1, van het CMR-verdrag en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 niet met elkaar in strijd zijn, moet worden aangenomen dat, wanneer de betrokken verhoudingen binnen de werkingssfeer van het CMR-verdrag (het bijzondere verdrag) vallen, de regels van artikel 31 van het CMR-verdrag moeten worden toegepast om de staat te bepalen waarvan de rechterlijke instanties bevoegd zijn om van de betrokken vordering kennis te nemen, indien de regels van artikel 31, lid 1, van het CMR-verdrag niet in strijd zijn met de hoofddoelstellingen van verordening nr. 44/2001, niet tot minder gunstige resultaten voor de bewerkstelliging van de goede werking van de interne markt leiden en voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn.


(1)  Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 29 maart 2013 — Damijan Vnuk/Zavarovalnica Triglav d.d.

(Zaak C-162/13)

2013/C 156/37

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče Republike Slovenije

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Damijan Vnuk

Verwerende partij: Zavarovalnica Triglav d.d.

Prejudiciële vraag

Moet het begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 (1) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, aldus worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de omstandigheden van de onderhavige zaak, waarin de verzekerde van verweerster tijdens het opstapelen van hooibalen in de hooischuur tegen verzoekers ladder is gebotst met een tractor, die was voorzien van een aanhangwagen, aangezien het geval zich niet in een verkeerssituatie heeft voorgedaan?


(1)  PB L 103, blz. 1.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil Constitutionnel (Frankrijk) op 4 april 2013 — Jeremy F./Eerste minister

(Zaak C-168/13)

2013/C 156/38

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil Constitutionnel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jeremy F.

Verwerende partij: Eerste minister

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 27 en 28 van kaderbesluit nr. 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (1), aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de lidstaten voorzien in een beroepsmogelijkheid waarbij de uitvoering wordt opgeschort van de beslissing van de rechterlijke instantie die uitspraak doet binnen 30 dagen na ontvangst van het verzoek, hetzij om haar toestemming te geven voor het vervolgen, veroordelen of in hechtenis houden van een persoon met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, wegens een strafbaar feit dat is gepleegd vóór zijn overlevering krachtens een Europees aanhoudingsbevel, niet zijnde het strafbare feit waarvoor zijn overlevering is gevraagd, hetzij om een persoon krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd wegens een vóór zijn overlevering gepleegd strafbaar feit, over te leveren aan een andere lidstaat dan de lidstaat van uitvoering?


(1)  PB L 190, blz. 1.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Riigikohus (Estland) op 28 maart 2013 — MTÜ Liivimaa Lihaveis/Eesti-Läti programmi 2007-2013 Seirekomitee

(Zaak C-175/13)

2013/C 156/39

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Riigikohus (Estland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster en appellante: MTÜ Liivimaa Lihaveis

Verweerder en geïntimeerde: Eesti-Läti programmi 2007-2013 Seirekomitee (Comité van toezicht voor het Ests-Letse programma 2007-2013)

Interveniërende partij: Eesti Vabariigi Siseministeerium (ministerie van Binnenlandse Zaken van de Republiek Estland)

Prejudiciële vragen

2.1.

Moeten de lidstaten die aan het Ests-Letse programma 2007-2013 deelnemen, bij de instelling van het in artikel 63, lid 1, van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 (1) en artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 (2) genoemde Comité van toezicht overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een overeenkomst sluiten over welk gerecht bevoegd is om uitspraak te doen op beroepen tegen besluiten van het Comité van toezicht, en op grond van welk recht op een desbetreffend beroep uitspraak moet worden gedaan?

2.2.

Indien vraag 2.1. bevestigend moet worden beantwoord, maar een desbetreffende overeenkomst ontbreekt, is het dan in overeenstemming met artikel 63, lid 2, van verordening nr. 1083/2006 wanneer op een beroep tegen een besluit van het Comité van toezicht uitspraak wordt gedaan op grond van het nationale recht door een rechter van de lidstaat waarvan de verzoekende partij de nationaliteit bezit?


(1)  Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210, blz. 25).

(2)  Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1783/1999 (PB L 210, blz. 1).


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/25


Beroep ingesteld op 11 april 2013 — Europese Commissie/Republiek Finland

(Zaak C-178/13)

2013/C 156/40

Procestaal: Fins

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Koskinen en J. Hottiaux)

Verwerende partij: Republiek Finland

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Finland, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot zelfstandige bestuurders vast te stellen die noodzakelijk zijn ter nakoming van richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (1), de krachtens artikel 2, lid 1, en de artikelen 3 tot en met 7 en 11 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

de Republiek Finland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 23 maart 2009 verstreken.


(1)  PB L 80, blz. 35.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/25


Beroep ingesteld op 12 april 2013 — Europese Commissie/Republiek Slovenië

(Zaak C-188/13)

2013/C 156/41

Procestaal: Sloveens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Rous en J. Hottiaux)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Slovenië, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om richtlijn 2011/18/EU van de Commissie van 1 maart 2011 (1) tot wijziging van de bijlagen II, V en VI bij richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap, in nationaal recht om te zetten of in elk geval door deze niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 2 van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Slovenië verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor de omzetting van de richtlijn is op 31 december 2011 verstreken.


(1)  PB L 57, blz. 21.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/25


Beschikking van de president van het Hof van 13 maart 2013 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland, ondersteund door: Franse Republiek, Roemenië, Koninkrijk der Nederlanden, Slowaakse Republiek

(Zaak C-148/12) (1)

2013/C 156/42

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 138 van 12.5.2012.


Gerecht

1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/26


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Du Pont de Nemours (France) e.a./Commissie

(Zaak T-31/07) (1)

(Gewasbeschermingsmiddelen - Werkzame stof flusilazool - Opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG - Beroep tot nietigverklaring - Gedeeltelijke nietigverklaring - Onscheidbaarheid - Niet-ontvankelijkheid - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Beperking van inschrijving tot periode van 18 maanden en tot vier soorten gewassen - Voorzorgsbeginsel - Evenredigheidsbeginsel - Recht om te worden gehoord - Gelijke behandeling - Motivering - Misbruik van bevoegdheid - Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregel die particulieren rechten toekent)

2013/C 156/43

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Du Pont de Nemours (France) SAS (Puteaux, Frankrijk); Du Pont Portugal — Serviços, Sociedade Unipessoal Lda (Lissabon, Portugal); Du Pont Ibérica, SL (Barcelona, Spanje); Du Pont de Nemours (Belgium) BVBA (Mechelen, België); Du Pont de Nemours Italiana Srl (Milaan, Italië); Du Pont De Nemours (Nederland) BV (Dordrecht, Nederland); Du Pont de Nemours (Deutschland) GmbH (Bad Homburg vor der Höhe, Duitsland); DuPont CZ s.r.o. (Praag, Tsjechische Republiek); DuPont Magyarország Kereskedelmi kft (Budaors, Hongarije); DuPont Poland sp. z o.o. (Warschau, Polen); DuPont Romania Srl (Boekarest, Roemenië); DuPont (UK) Ltd (Herts, Verenigd Koninkrijk); Dy-Pont Agkro Ellas AE (Halandri, Griekenland); DuPont International Operations SARL (Le Grand Saconnex, Zwitserland); en DuPont Solutions (France) SAS (Puteaux) (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Waelbroeck en N. Rampal, vervolgens D. Waelbroeck, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commisise (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Parpala en B. Doherty, vervolgens L. Parpala en G. von Rintelen, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partijen: European Crop Protection Association (ECPA) (Brussel, België) (vertgenwoordigers: U. Zinsmeister en I. Antypas, advocaten)

Voorwerp

Verzoeken tot nietigverklaring van richtlijn 2006/133/EG van de Commissie van 11 december 2006 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde flusilazool op te nemen als werkzame stof (PB L 349, blz. 27), voor zover daarbij de opneming van flusilazool in bijlage 1 bij richtlijn 91/414 wordt beperkt tot slechts vier soorten gewassen en tot een periode van 18 maanden, alsook vordering tot schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Du Pont de Nemours (France) SAS, Du Pont Portugal — Serviços, Sociedade Unipessoal Lda, Du Pont Ibérica, SL, Du Pont de Nemours (Belgium) BVBA, Du Pont de Nemours Italiana Srl, Du Pont De Nemours (Nederland) BV, Du Pont de Nemours (Deutschland) GmbH, DuPont CZ s.r.o., DuPont Magyarország Kereskedelmi kft, DuPont Poland sp. z o.o., DuPont Romania Srl, DuPont (UK) Ltd, Dy-Pont Agkro Ellas AE, DuPont International Operations SARL en DuPont Solutions (France) SAS worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie, zowel met betrekking tot de hoofdzaak als met betrekking tot de procedure in kort geding.

3)

European Crop Protection Association (ECPA) wordt verwezen in haar eigen kosten.


(1)  PB C 69 van 24.3.2007.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/26


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — AEPI/Commissie

(Zaak T-392/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/44

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: AEPI Elliniki Etaireia pros Prostasian tis Pnevmatikis Idioktisias AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Xanthopoulos en T. Asprogerakas Grivas, vervolgens T. Asprogerakas Grivas, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Christoforou en F. Castillo de la Torre, gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door M. Moustakali, vervolgens door S. Dempegiotis, advocaten)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op AEPI Elliniki Etaireia pros Prostasian tis Pnevmatikis Idioktisias AE.

2)

Artikel 4 van beschikking C(2008) 3435 definitief wordt nietig verklaard voor zover het verwijst naar artikel 3 daarvan en betrekking heeft op AEPI.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten en de helft van de kosten van AEPI dragen.

5)

AEPI zal de helft van haar eigen kosten dragen.

6)

Elke partij zal haar eigen kosten betreffende de procedure in kort geding dragen.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/27


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Stowarzyszenie Autorów ZAiKS/Commissie

(Zaak T-398/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/45

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Stowarzyszenie Autorów ZAiKS (Warschau, Polen) (vertegenwoordigers: B. Borkowska en M. Błeszyński, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en K. Mojzesowicz, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Stowarzyszenie Autorów ZAiKS.

2)

Artikel 4, leden 2 en 3, van deze beschikking wordt nietig verklaard voor zover het verwijst naar artikel 3 daarvan en betrekking heeft op Stowarzyszenie Autorów ZAiKS.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de procedure in de hoofdzaak.

5)

Stowarzyszenie Autorów ZAiKS en de Commissie zullen elk hun eigen kosten betreffende de procedure in kort geding dragen.


(1)  PB C 285 van 8.11.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/27


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto/Commissie

(Zaak T-401/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/46

Procestaal: Fins

Partijen

Verzoekende partij: Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto ry (Helsinki, Finland) (vertegenwoordiger: H. Pokela, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Paasivirta, F. Castillo de la Torre en P. Aalto en vervolgens E. Paasivirta en F. Castillo de la Torre, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto ry.

2)

Artikel 4 van beschikking C(2008) 3435 definitief wordt nietig verklaard voor zover het verwijst naar artikel 3 daarvan en betrekking heeft op Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten en de helft van de kosten van Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto dragen.

5)

Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto zal de helft van haar eigen kosten dragen.

6)

Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto en de Commissie zullen elk hun eigen kosten betreffende de procedure in kort geding dragen.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/28


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — GEMA/Commissie

(Zaak T-410/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/47

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und mechanische Vervielfältigungsrechte (GEMA) (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Bechtold, I. Brinker, T. Holzmüller, advocaten, en J. Schwarze, professor)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, A. Antoniadis en O. Weber, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: RTL Group SA (Luxemburg, Luxemburg); CLT-UFA (Luxemburg); Music Choice Europe Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk); ProSiebenSat.1 Media AG (Unterföhring, Duitsland); Modern Times Group MTG AB (Stockholm, Zweden); Viasat Broadcasting UK Ltd (Londen); en Verband Privater Rundfunk und Telemedien eV (VPRT) (Berlijn) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Hansen, A. Weitbrecht en É. Barbier de La Serre, advocaten, vervolgens M. Hansen, A. Weitbrecht, J. Ruiz Calzado, advocaten, en J. Kallaugher, solicitor)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und mechanische Vervielfältigungsrechte (GEMA).

2)

Artikel 4, leden 2 en 3, van beschikking C(2008) 3435 definitief wordt nietig verklaard voor zover het verwijst naar artikel 3 daarvan en betrekking heeft op GEMA.

3)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten van GEMA, met uitzondering van die betreffende de interventie.

4)

RTL Group SA, CLT-UFA, Music Choice Europe Ltd, ProSiebenSat.1 Media AG, Modern Times Group MTG AB, Viasat Broadcasting UK Ltd en Verband Privater Rundfunk und Telemedien eV (VPRT) zullen hun eigen kosten dragen alsmede die van GEMA betreffende de interventie.

5)

GEMA, de Commissie, RTL Group, CLT-UFA en Music Choice Europe zullen elk hun eigen kosten betreffende de procedure in kort geding dragen.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/28


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Artisjus/Commissie

(Zaak T-411/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/48

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Artisjus Magyar Szerzői Jogvédő Iroda Egyesület (Budapest, Hongarije) (vertegenwoordigers: Z. Hegymegi-Barakonyi, P. Vörös en M. Horányi, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en V. Bottka, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Artisjus Magyar Szerzői Jogvédő Iroda Egyesület.

2)

Artikel 4, leden 2 en 3, van deze beschikking wordt nietig verklaard voor zover het verwijst naar artikel 3 daarvan en betrekking heeft op Artisjus.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de procedure in de hoofdzaak.

4)

Artisjus en de Commissie zullen elk hun eigen kosten betreffende de procedure in kort geding dragen.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/29


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — SOZA/Commissie

(Zaak T-413/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/49

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Slovenský ochranný Zväz Autorský pre práva k hudobným dielam (SOZA) (Bratislava, Slowakije) (vertegenwoordiger: M. Favart, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, A. Biolan en J. Bourke, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis en K. Van Hove, advocaten)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Slovenský ochranný Zväz Autorský pre práva k hudobným dielam (SOZA).

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/29


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra/Latvijas Autoru apvienība/Commissie

(Zaak T-414/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/50

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra/Latvijas Autoru apvienība (Riga, Letland) (vertegenwoordiger: M. Favart, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en A. Biolan, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verzoekende partij: International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis en K. Van Hove, advocaten); en European Broadcasting Union (EBU) (Grand-Saconnex, Zwitserland) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, solicitor)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra/Latvijas Autoru apvienība.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/30


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Irish Music Rights Organisation/Commissie

(Zaak T-415/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/51

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Irish Music Rights Organisation Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: M. Favart, advocaat, en D. Collins, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en J. Bourke, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verzoekende partij: International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis en K. Van Hove, advocaten); en European Broadcasting Union (EBU) (Grand-Saconnex, Zwitserland) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, solicitor)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Irish Music Rights Organisation Ltd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/30


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Eesti Autorite Ühing/Commissie

(Zaak T-416/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/52

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Eesti Autorite Ühing (Tallinn, Estland) (vertegenwoordiger: M. Favart, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en A. Biolan, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verzoekende partij: International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis en K. Van Hove, advocaten); en European Broadcasting Union (EBU) (Grand-Saconnex, Zwitserland) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck en D. Slater, advocaten)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Eesti Autorite Ühing.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/31


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Sociedade Portuguesa de Autores/Commissie

(Zaak T-417/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/53

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sociedade Portuguesa de Autores CRL (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordiger: M. Favart, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en A. Biolan, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verzoekende partij: International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis en K. Van Hove, advocaten); en European Broadcasting Union (EBU) (Grand-Saconnex, Zwitserland) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, solicitor)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Sociedade Portuguesa de Autores CRL.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/31


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — OSA/Commissie

(Zaak T-418/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/54

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ochranný svaz autorský pro práva k dílům hudebním o. s. (OSA) (Praag, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: M. Favart, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en A. Biolan, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verzoekende partij: International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis en K. Van Hove, advocaten); en European Broadcasting Union (EBU) (Grand-Saconnex, Zwitserland) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, solicitor)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Ochranný svaz autorský pro práva k dílům hudebním o. s. (OSA).

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/32


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — LATGA-A/Commissie

(Zaak T-419/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/55

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lietuvos autorių teisių gynimo asociacijos agentūra (LATGA-A) (Vilnius, Litouwen) (vertegenwoordiger: M. Favart, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en A. Biolan, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verzoekende partij: International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis en K. Van Hove, advocaten); en European Broadcasting Union (EBU) (Grand-Saconnex, Zwitserland) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, solicitor)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Lietuvos autorių teisių gynimo asociacijos agentūra (LATGA-A).

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/32


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — SAZAS/Commissie

(Zaak T-420/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/56

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Združenje skladateljev, avtorjev in založnikov za zaščito avtorskih pravic Slovenije (SAZAS) (Trzin, Slovenië) (vertegenwoordiger: M. Favart, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en A. Biolan, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verzoekende partij: International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis en K. Van Hove, advocaten); en European Broadcasting Union (EBU) (Grand-Saconnex, Zwitserland) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, solicitor)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Združenje skladateljev, avtorjev in založnikov za zaščito avtorskih pravic Slovenije (SAZAS).

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/33


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Performing Right Society/Commissie

(Zaak T-421/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/57

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Performing Right Society Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J. Rivas Andrés, M. Nissen, advocaten, en G. Eclair-Heath, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en J. Bourke, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Sociedad General de Autores y Editores (SGAE) (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: R. Allendesalazar Corcho en R. Vallina Hoset, advocaten)

Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: International Federation of the Phonographic Industry (IFPI) (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: L. Uusitalo en L. Rechardt, advocaten); RTL Group SA (Luxemburg, Luxemburg); CLT-UFA (Luxemburg); Music Choice Europe Ltd (Londen); ProSiebenSat.1 Media AG (Unterföhring, Duitsland); Modern Times Group MTG AB (Stockholm, Zweden); Viasat Broadcasting UK Ltd (Londen); Verband Privater Rundfunk und Telemedien eV (VPRT) (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Hansen, É. Barbier de La Serre, advocaten, en O. Zafar, solicitor, vervolgens M. Hansen, A. W. Weitbrecht, J. Ruiz Calzado, advocaten, en J. Kallaugher, solicitor)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Het verzoek van de Europese Commissie om maatregelen tot organisatie van de procesgang wordt afgewezen.

2)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Performing Right Society Ltd.

3)

Artikel 4, lid 2, van beschikking C(2008) 3435 definitief wordt nietig verklaard voor zover het verwijst naar artikel 3 daarvan en betrekking heeft op Performing Right Society.

4)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)

Performing Right Society zal de helft van haar eigen kosten dragen, met uitzondering van de kosten betreffende de interventies aan de zijde van de Commissie.

6)

Sociedad General de Autores y Editores (SGAE) zal de helft van haar eigen kosten dragen.

7)

De Commissie zal haar eigen kosten dragen, alsmede de helft van de kosten van Performing Right Society, met uitzondering van die betreffende de interventies aan de zijde van de Commissie, en de helft van de kosten van SGAE.

8)

International Federation of the Phonographic Industry (IFPI) zal haar eigen kosten dragen en die van Performing Right Society betreffende de interventie van IFPI.

9)

RTL Group SA, CLT-UFA, Music Choice Europe Ltd, ProSiebenSat.1 Media AG, Modern Times Group MTG AB, Viasat Broadcasting UK Ltd en Verband Privater Rundfunk und Telemedien eV zullen hun eigen kosten dragen alsmede die van Performing Right Society betreffende hun interventies.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/33


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — SACEM/Commissie

(Zaak T-422/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/58

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique (SACEM) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordiger: H. Calvet, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en E. Gippini Fournier, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. de Bergues, E. Belliard en A.-L. Vendrolini, vervolgens G. de Bergues en J. Gstalter, gemachtigden); en Sociedad General de Autores y Editores (SGAE) (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: R. Allendesalazar Corcho, R. Vallina Hoset en P. Hernández Arroyo, advocaten)

Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: International Federation of the Phonographic Industry (IFPI) (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: L. Uusitalo en L. Rechardt, advocaten); RTL Group SA (Luxemburg, Luxemburg); CLT-UFA (Luxemburg); Music Choice Europe Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk); ProSiebenSat.1 Media AG (Unterföhring, Duitsland); Modern Times Group MTG AB (Stockholm, Zweden); Viasat Broadcasting UK Ltd (Londen); en Verband Privater Rundfunk und Telemedien eV (VPRT) (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Hansen, É. Barbier de La Serre, advocaten, en O. Zafar, solicitor, vervolgens M. Hansen, J. Ruiz Calzado, A. Weitbrecht, advocaten, en J. Kallaugher, solicitor)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Het verzoek van de Europese Commissie om maatregelen tot organisatie van de procesgang wordt afgewezen.

2)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique (SACEM).

3)

Artikel 4, leden 2 en 3, van beschikking C(2008) 3435 definitief wordt nietig verklaard voor zover het verwijst naar artikel 3 daarvan en betrekking heeft op SACEM.

4)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)

SACEM zal de helft van haar eigen kosten dragen, met uitzondering van de kosten betreffende de interventies aan de zijde van de Commissie.

6)

De Franse Republiek zal haar eigen kosten dragen.

7)

Sociedad General de Autores y Editores (SGAE) zal de helft van haar eigen kosten dragen.

8)

De Commissie zal haar eigen kosten dragen, alsmede de helft van de kosten van SACEM, met uitzondering van die betreffende de interventies aan de zijde van de Commissie, en de helft van de kosten van SGAE.

9)

International Federation of the Phonographic Industry (IFPI) zal haar eigen kosten dragen en die van SACEM betreffende de interventie van IFPI.

10)

RTL Group SA, CLT-UFA, Music Choice Europe Ltd, ProSiebenSat.1 Media AG, Modern Times Group MTG AB, Viasat Broadcasting UK Ltd en Verband Privater Rundfunk und Telemedien eV (VPRT) zullen hun eigen kosten dragen alsmede die van SACEM betreffende hun interventies.

11)

SACEM, de Commissie, RTL Group, CLT-UFA en Music Choice Europe zullen elk hun eigen kosten betreffende de procedure in kort geding dragen.


(1)  PB C 327 van 20.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/34


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — KODA/Commissie

(Zaak T-425/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/59

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: Koda (Kopenhagen, Denemarken) (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Dyekjær en J. Borum, vervolgens J. Borum en C. Karhula Lauridsen, en ten slotte J. Borum en G. Holtsø, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Castillo de la Torre en N. Rasmussen, vervolgens F. Castillo de la Torre en U. Nielsen, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: International Federation of the Phonographic Industry (IFPI) (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: L. Uusitalo en L. Rechardt, advocaten)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Koda.

2)

Artikel 4, leden 2 en 3, van beschikking C(2008) 3435 definitief wordt nietig verklaard voor zover het verwijst naar artikel 3 daarvan en betrekking heeft op Koda.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten van verzoekster, met uitzondering van die betreffende de interventie.

5)

International Federation of the Phonographic Industry (IFPI) zal haar eigen kosten dragen alsmede die van Koda betreffende de interventie.

6)

Koda en de Commissie zullen elk hun eigen kosten betreffende de procedure in kort geding dragen.


(1)  PB C 327 van 20.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/35


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — STEF/Commissie

(Zaak T-428/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/60

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Samband tónskálda og eigenda flutningsréttar (STEF) (Reykjavík, IJsland) (vertegenwoordiger: H. Melkorka Óttarsdóttir, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en J. Bourke, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Samband tónskálda og eigenda flutningsréttar (STEF).

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/35


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — AKM/Commissie

(Zaak T-432/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/61

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Staatlich genehmigte Gesellschaft der Autoren, Komponisten und Musikverleger reg. Gen. mbH (AKM) (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: H. Wollmann en F. Urlesberger, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, A. Antoniadis en O. Weber, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordigers: G. Hesse, C. Pesendorfer, E. Riedl, M. Fruhmann en A. Posch, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Staatlich genehmigte Gesellschaft der Autoren, Komponisten und Musikverleger reg. Gen. mbH (AKM).

2)

Artikel 4 van beschikking C(2008) 3435 definitief wordt nietig verklaard voor zover het verwijst naar artikel 3 daarvan en betrekking heeft op AKM.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten en de helft van de kosten van AKM dragen.

5)

AKM zal de helft van haar eigen kosten dragen.

6)

De Republiek Oostenrijk zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 327 van 20.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/36


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — SIAE/Commissie

(Zaak T-433/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/62

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Società italiana degli autori ed editori (SIAE) (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: M. Siragusa, L. Vullo en S. Valentino, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en F. Castillo de la Torre, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Società italiana degli autori ed editori (SIAE).

2)

Artikel 4, lid 2, van deze beschikking wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op SIAE.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de procedure in de hoofdzaak.

5)

SIAE en de Commissie zullen elk hun eigen kosten betreffende de procedure in kort geding dragen.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/36


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Tono/Commissie

(Zaak T-434/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/63

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Tono (Oslo, Noorwegen) (vertegenwoordigers: S. Teigum en A. Ringnes, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en J. Bourke, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Tono.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de procedure in de hoofdzaak.

4)

Tono en de Commissie zullen elk hun eigen kosten betreffende de procedure in kort geding dragen.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/37


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — CISAC/Commissie

(Zaak T-442/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Bewijs - Vermoeden van onschuld)

2013/C 156/64

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis en K. Van Hove, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en A. Biolan, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: European Broadcasting Union (EBU) (Grand-Saconnex, Zwitserland) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, solicitor)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Artikel 3 van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC).

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 82 van 4.4.2009.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/37


Arrest van het Gerecht van 12 april 2013 — Stim/Commissie

(Zaak T-451/08) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Verdeling van geografische markt - Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties - Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten - Artikel 151, lid 4, EG - Culturele verscheidenheid)

2013/C 156/65

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Föreningen Svenska Tonsättares Internationella Musikbyrå u.p.a. (Stim) (Stockholm, Zweden) (vertegenwoordigers: C. Thomas, solicitor, en N. Pourbaix, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en V. Bottka, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 definitief van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Föreningen Svenska Tonsättares Internationella Musikbyrå u.p.a. (Stim) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/37


Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Italië/Commissie

(Gevoegde zaken T-99/09 en T-308/09) (1)

(EFRO - Regionaal operationeel programma (ROP) 2000-2006 voor regio Campanië - Verordening (EG) nr. 1260/1999 - Artikel 32, lid 3, sub f - Besluit om geen tussentijdse betalingen te doen met betrekking tot ROP-maatregel inzake beheer en verwijdering van afval - Niet-nakomingsprocedure tegen Italië)

2013/C 156/66

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: P. Gentili en, in zaak T-99/09, eveneens G. Palmieri, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Recchia en A. Steiblytė, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoeken tot nietigverklaring van de in de brieven van de Commissie van 22 december 2008, 2 en 6 februari 2009 (nrs. 012480, 000841 en 001059 — zaak T-99/09) en 20 mei 2009 (nr. 004263 — zaak T-308/99) vervatte besluiten waarbij de verzoeken van de Italiaanse autoriteiten om tussentijdse betalingen met het oog op de terugbetaling van de na 29 juni 2007 in verband met maatregel 1.7 van het operationele programma „Campanië” gedane uitgaven niet-ontvankelijk zijn verklaard krachtens artikel 32, lid 3, sub f, van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (PB L 161, blz. 1)

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

De Italiaanse Republiek zal haar eigen kosten alsook die van de Europese Commissie dragen.


(1)  PB C 102 van 1.5.2009.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/38


Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Adelholzener Alpenquellen/BHIM (Vorm van fles met motief in reliëf)

(Zaak T-347/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor driedimensionaal gemeenschapsmerk - Vorm van fles met motief in reliëf - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Geen verklaring omtrent omvang van bescherming - Artikel 37, lid 2, van verordening nr. 207/2009 - Schending van rechten van verdediging - Artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009)

2013/C 156/67

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Adelholzener Alpenquellen GmbH (Siegsdorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Rauscher en C. Onken, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Schäffner, vervolgens A. Schifko, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 9 juni 2010 (zaak R 1516/2009-1) inzake een aanvraag tot inschrijving als gemeenschapsmerk van een driedimensionaal teken bestaande in de vorm van een fles met een motief in reliëf

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Adelholzener Alpenquellen GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 288 van 23.10.2010.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/38


Arrest van het Gerecht van 17 april 2013 — Continental Bulldog Club Deutschland/BHIM (CONTINENTAL)

(Zaak T-383/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk CONTINENTAL - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2013/C 156/68

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Continental Bulldog Club Deutschland eV (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Vollmer, vervolgens U. Rühl, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Schäffner, vervolgens D. Walicka, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 23 juni 2010 (R 300/2010-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken CONTINENTAL als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Continental Bulldog Club Deutschland eV wordt verwezen in de kosten


(1)  PB C 301 van 6.11.2010.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/38


Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Aecops/Commissie

(Zaak T-51/11) (1)

(ESF - Opleidingsactie - Vermindering van aanvankelijk toegekende financiële bijstand - Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Verjaring - Rechtszekerheid - Rechten van de verdediging - Redelijke termijn - Motiveringsplicht)

2013/C 156/69

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. da Cruz Vilaça en L. Pinto Monteiro, vervolgens L. Pinto Monteiro, P. Farinha Alves en N. Morais Sarmento, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Guerra e Andrade en D. Recchia, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 27 oktober 2010 tot vaststelling van het definitieve bedrag van de financiële bijstand van het Europees Sociaal Fonds (ESF), die verzoekster was verleend bij beschikking C(88) 831 van 29 april 1988 voor de financiering van een opleidingsactie (dossier 880369 P1).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 139 van 7.5.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/39


Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Aecops/Commissie

(Zaak T-52/11) (1)

(ESF - Opleidingsactie - Vermindering van aanvankelijk toegekende financiële bijstand - Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Verjaring - Rechtszekerheid - Rechten van de verdediging - Redelijke termijn - Motiveringsplicht)

2013/C 156/70

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. da Cruz Vilaça en L. Pinto Monteiro, vervolgens L. Pinto Monteiro, P. Farinha Alves en N. Morais Sarmento, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Guerra e Andrade en D. Recchia, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 27 oktober 2010 tot vaststelling van het definitieve bedrag van de financiële bijstand van het Europees Sociaal Fonds (ESF), die verzoekster was verleend bij beschikking C(89) 570 van 22 maart 1989 voor de financiering van een opleidingsactie (dossier 890979 P3).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 139 van 7.5.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/39


Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Aecops/Commissie

(Zaak T-53/11) (1)

(ESF - Opleidingsactie - Vermindering van aanvankelijk toegekende financiële bijstand - Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Verjaring - Rechtszekerheid - Rechten van de verdediging - Redelijke termijn - Motiveringsplicht)

2013/C 156/71

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. da Cruz Vilaça en L. Pinto Monteiro, vervolgens L. Pinto Monteiro, P. Farinha Alves en N. Morais Sarmento, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Guerra e Andrade en D. Recchia, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 27 oktober 2010 tot vaststelling van het definitieve bedrag van de financiële bijstand van het Europees Sociaal Fonds (ESF), die verzoekster was verleend bij beschikking C(89) 570 van 22 maart 1989 voor de financiering van een opleidingsactie (dossier 890771 P1)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 139 van 7.5.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/40


Arrest van het Gerecht van 23 april 2013 — Apollo Tyres/BHIM — Endurance Technologies (ENDURACE)

(Zaak T-109/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ENDURACE - Ouder gemeenschapsbeeldmerk ENDURANCE - Relatieve weigeringsgronden - Soortgelijkheid van waren en diensten - Overeenstemming van tekens - Gedeeltelijke weigering van inschrijving - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Verwarringsgevaar)

2013/C 156/72

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Appolo Tyres AG (Baden, Zwitserland) (vertegenwoordiger: S. Szilvasi, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Endurance Technologies Pvt Ltd (Aurangabad, India)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 25 november 2010 (zaak R 625/2010-1) inzake een oppositieprocedure tussen Endurance Technologies Pvt Ltd en Apollo Tyres AG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Apollo Tyres AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 130 van 30.4.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/40


Arrest van het Gerecht van 17 april 2013 — TCMFG/Raad

(Zaak T-404/11) (1)

(Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Motiveringsplicht - Kennelijke beoordelingsfout)

2013/C 156/73

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Turbo Compressor Manufacturer (TCMFG) (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: K. Kleinschmidt, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en J.-P. Hix, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Erlbacher en T. Scharf, gemachtigden)

Voorwerp

Vordering tot nietigverklaring van besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 136, blz. 65), voor zover het verzoekster betreft.

Dictum

1)

Besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, wordt nietig verklaard, voor zover het Turbo Compressor Manufacturer (TCMFG) betreft.

2)

De gevolgen van besluit 2011/299 worden gehandhaafd, voor zover dit besluit TCMFG betreft, voor een periode van maximaal twee maanden en tien dagen vanaf de datum van de uitspraak van het onderhavige arrest.

3)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten en die van TCMFG.

4)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 290 van 1.10.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/40


Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Luna/BHIM — Asteris (Al bustan)

(Zaak T-454/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Gemeenschapsbeeldmerk Al bustan - Ouder nationaal beeldmerk ALBUSTAN - Normaal gebruik van ouder merk - Artikel 57, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2013/C 156/74

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Luna International Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Malynicz, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Asteris Industrial and Commercial Company SA (Athene, Griekenland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 20 mei 2011 (zaak R 1358/2008-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Asteris Industrial and Commercial Company SA en Luna International Ltd

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Luna International Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 319 van 29.10.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/41


Arrest van het Gerecht van 18 april 2013 — Peek & Cloppenburg/BHIM — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg)

(Zaak T-506/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Peek & Cloppenburg - Oudere nationale handelsnaam Peek & Cloppenburg - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2013/C 156/75

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Abrar, vervolgens P. Lange, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Peek & Cloppenburg (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Renck, V. von Bomhard, T. Heitmann, M. Petersenn, advocaten, en I. Fowler, solicitor)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 28 februari 2011 (zaak R 53/2005-1) inzake een oppositieprocedure tussen Peek & Cloppenburg en Peek & Cloppenburg KG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Peek & Cloppenburg KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 362 van 10.12.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/41


Arrest van het Gerecht van 18 april 2013 — Peek & Cloppenburg/BHIM — Peek & Cloppenburg (Peek & Cloppenburg)

(Zaak T-507/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Peek & Cloppenburg - Oudere nationale handelsnaam Peek & Cloppenburg - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2013/C 156/76

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Peek & Cloppenburg KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Abrar, vervolgens P. Lange, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Peek & Cloppenburg (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Renck, V. von Bomhard, T. Heitmann, M. Petersenn, advocaten, en I. Fowler, solicitor)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 28 februari 2011 (zaak R 262/2005-1) inzake een oppositieprocedure tussen Peek & Cloppenburg en Peek & Cloppenburg KG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Peek & Cloppenburg KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 362 van 10.12.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/42


Arrest van het Gerecht van 19 april 2013 — Hultafors Group/BHIM — Società Italiana Calzature (Snickers)

(Zaak T-537/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Snickers - Ouder nationaal woordmerk KICKERS - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2013/C 156/77

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij): Hultafors Group AB (Bollebygd, Zweden) (vertegenwoordigers: A. Rasmussen en T. Swanstrøm, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Bullock, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Società Italiana Calzature SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: G. Cantalupi, A. Rapisardi en C. Ginevra, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 9 augustus 2011 (zaak R 2519/2010-4) inzake een oppositieprocedure tussen Società Italiana Calzature SpA en Hultafors Group AB

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Hultafors Group AB wordt verwezen in de kosten die het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en Società Italiana Calzature SpA zijn opgekomen in de procedure voor het Gerecht, en in de kosten die Società Italiana Calzature SpA zijn opgekomen in de procedure voor de kamer van beroep.


(1)  PB C 362 van 10.12.2011.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/42


Beschikking van het Gerecht van 9 april 2013 — Zuckerfabrik Jülich/Commissie

(Zaak T-66/10) (1)

(Landbouw - Suiker - Productieheffingen - Gedeeltelijke nietigverklaring en ongeldigverklaring van verordening (EG) nr. 1193/2009 na instelling van beroep - Afdoening zonder beslissing)

2013/C 156/78

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Zuckerfabrik Jülich GmbH (voorheen Zuckerfabrik Jülich AG) (Jülich, Duitsland) (vertegenwoordigers: H.-J. Prieß en B. Sachs, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Rossi en B. Schima, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Diez Moreno, vervolgens A. Rubio Gonzâlez, abogados del Estado) en Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Janeckaitè en R. Krasuckaitè, vervolgens R. Krasuckaitè en R. Mackevičienè, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 (PB L 321, blz. 1)

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in de kosten van Zuckerfabrik Jülich GmbH.

3)

Het Koninkrijk Spanje en de Republiek Litouwen dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 113 van 1.5.2010.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/42


Beschikking van het Gerecht van 9 april 2013 — British Sugar/Commissie

(Zaak T-86/10) (1)

(Landbouw - Suiker - Productieheffingen - Gedeeltelijke nietig- en ongeldigverklaring van verordening (EG) nr. 1193/2009 na instelling van beroep - Afdoening zonder beslissing)

2013/C 156/79

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: British Sugar plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Lasok, QC, G. Facenna, barrister, W. Robinson, P. Doris en D. Das, solicitors, vervolgens K. Lasok, G. Facenna, W. Robinson en D. Das)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Banks en P. Rossi, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Díez Moreno, vervolgens A. Rubio González, abogados del Estado), en Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: R. Janeckaitė en R. Krasuckaitė, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Republiek Letland (vertegenwoordigers: K. Drēviņa en K. Krasovska, gemachtigden), en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Behzadi-Spencer en S. Hathaway, vervolgens S. Behzadi-Spencer en A. Robinson, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 (PB L 321, blz. 1)

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van British Sugar plc.

3)

Het Koninkrijk Spanje, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 113 van 1.5.2010.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/43


Beschikking van het Gerecht van 9 april 2013 — Südzucker e.a./Commissie

(Zaak T-102/10) (1)

(Landbouw - Suiker - Productieheffingen - Gedeeltelijke nietigverklaring en ongeldigverklaring van verordening (EG) nr. 1193/2009 na instelling van beroep - Afdoening zonder beslissing)

2013/C 156/80

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Südzucker AG Mannheim/Ochsenfurt (Mannheim, Duitsland), Agrana Zucker GmbH (Wenen, Oostenrijk), Südzucker Polska S.A. (Wroclaw, Polen), Raffinerie tirlemontoise (Brussel, België) en Saint Louis Sucre SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: H.-J. Prieß en B. Sachs, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Rossi en B. Schima, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verzoekende partijen: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Díez Moreno, vervolgens A. Rubio González, abogados del Estado) en Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Janeckaitė en R. Krasuckaitė, vervolgens R. Krasuckaitė en R. Mackevičienè, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Behzadi-Spencer en S. Hathaway, vervolgens S. Behzadi-Spencer en A. Robinson, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 (PB L 321, blz. 1)

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in de kosten van Südzucker AG Mannheim/Ochsenfurt, Agrana Zucker GmbH, Südzucker Polska S.A., Raffinerie tirlemontoise en Saint Louis Sucre SA.

3)

Het Koninkrijk Spanje, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Republiek Litouwen dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 113 van 1.5.2010.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/43


Beschikking van het Gerecht van 11 april 2013 — Tridium/BHIM — q-bus Mediatektur (SEDONA FRAMEWORK)

(Zaak T-467/12) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing)

2013/C 156/81

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Tridium, Inc. (Richmond, Virginia, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: M. Nentwig, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Geroulakos, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: q-bus Mediatektur GmbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-T. Schott, avocat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 2 augustus 2012 (zaak R 1943/2011-2) inzake een oppositieprocedure tussen q-bus Mediatektur GmbH en Tridium, Inc.

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Verzoekster en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep dragen hun eigen kosten en worden elk verwezen in de helft van de kosten van verweerder.


(1)  PB C 9 van 12.1.2013.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/44


Hogere voorziening ingesteld op 21 maart 2013 door BG tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 17 juli 2012 in zaak F-54/11, BG/Ombudsman

(Zaak T-406/12 P)

2013/C 156/82

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: BG (Straatsburg, Frankrijk) (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Ombudsman

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 17 juli 2012 in zaak F-54/11 te vernietigen;

dientengevolge, rekwirantes in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen en, derhalve,

primair, haar met terugwerkende kracht tot de datum waarop het besluit tot tuchtrechtelijk ontslag van kracht is geworden terug te plaatsen in haar ambt van administrateur van de rang A5, salaristrap 2, en haar alle financiële rechten te betalen die haar over die gehele periode verschuldigd zijn, te vermeerderen met vertragingsrente tegen de rentevoet van de ECB, vermeerderd met twee punten;

subsidiair, haar het bedrag toe te kennen overeenkomende met de bezoldiging die zij zou hebben ontvangen vanaf de datum waarop haar tuchtrechtelijk ontslag in augustus 2010 van kracht is geworden tot de maand waarin zij in juli 2040 de pensioenleeftijd zal bereiken, en haar pensioenrechten te regulariseren;

in elk geval, haar een immateriële schadevergoeding van 65 000 EUR toe te kennen;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten van de beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vier middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan een verkeerde opvatting van het dossier bij de controle door het GVA van de eerbiediging van de tuchtprocedure en met name schending van artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, aangezien het GVA het begrip „strafvervolging” verkeerd heeft uitgelegd (betreffende de punten 68 en volgende van het bestreden arrest).

2)

Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichting om de nakoming van de motiveringsplicht te controleren en verkeerde opvatting van het dossier, daar het GVA heeft vastgesteld dat de Ombudsman aan de motiveringsplicht had voldaan, ofschoon hij is afgeweken van het advies van de tuchtraad (betreffende de punten 102 en 103 van het bestreden arrest).

3)

Derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichting om te controleren of er sprake was van een kennelijke beoordelingsfout, schending van het evenredigheidsbeginsel en verkeerde opvatting van het dossier, aangezien het GVA heeft geoordeeld dat de Ombudsman niet het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door rekwirante de zwaarste in het Statuut opgenomen sanctie op te leggen (betreffende de punten 115-130 van het bestreden arrest).

4)

Vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichting om de eerbiediging van het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen te controleren en niet-nakoming door het GVA van de motiveringsplicht, daar het GVA niet heeft onderzocht of rekwirante door haar zwangerschap, waarmee haar handelwijze verband hield, indirect is gediscrimineerd (betreffende de punten 139 en volgende van het bestreden arrest).


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/44


Beroep ingesteld op 20 maart 2013 — Talanton/Commissie

(Zaak T-165/13)

2013/C 156/83

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Talanton Anonimi Emporiki — Simvouleftiki-Ekpaideftiki Etairia Dianomon, Parochis Ipiresion Marketing kai Dioikisis Epicheiriseon (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: M. Angelopoulos en K. Damis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verklaren dat de afwijzing door de Europese Commissie van verzoeksters onkosten voor een bedrag van vijfhonderdachtenzeventigduizend negenhonderdzevenendertig (578 937) EUR in het kader van de overeenkomst betreffende het project „A sophisticated multi-parametric system for the continuous — effective assessment and monitoring of motor status in Parkinson’s disease and other neurodegenerative diseases (PERFORM)” op basis van audit-verslag 11-BA135-006 een schending vormt van haar contractuele verplichtingen en dat verzoekster aan de Europese Commissie het bedrag van eenentwintigduizend honderdeenenzeventig (21 171) EUR moet terugbetalen in plaats van het bedrag van vierhonderdzevenentachtigduizend honderdeneen (487 101) EUR, alsmede de door de Europese Commissie vast te stellen schadevergoeding;

verklaren dat de afwijzing door de Europese Commissie van verzoeksters onkosten voor een bedrag van honderddrieënvijftigduizend honderdzeventien (153 117) EUR in het kader van de overeenkomst betreffende het project „Point-of-Care MONitoring and Diagnostics for Autoimmune Diseases (POCEMON)” op basis van audit-verslag 11-BA135-006 een schending vormt van haar contractuele verplichtingen en dat verzoekster aan de Europese Commissie het bedrag van honderddrieënveertigduizend zeshonderdeenenzeventig (143 671) EUR moet terugbetalen in plaats van het bedrag van tweehonderddrieënzeventigduizend vijfhonderdnegenenvijftig EUR en drieënzestig cent (273 559,63 EUR) alsmede de door de Europese Commissie vast te stellen schadevergoeding.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep combineert verzoekster twee vorderingen.

1)

Een vordering wegens de aansprakelijkheid van de Commissie krachtens overeenkomst nr. FP7-215952 in verband met de verwezenlijking van het project „A sophisticated multi-parametric system for the continuous — effective assessment and monitoring of motor status in Parkinson’s disease and other neurodegenerative diseases (PERFORM)” en krachtens audit-verslag 11-BA135-006, overeenkomstig artikel 272 VWEU. Verzoekster voert met name aan dat de Europese Commissie aansprakelijk is wegens schending van haar contractuele verplichtingen alsook wegens schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en van het evenredigheidsbeginsel.

2)

Een vordering wegens de aansprakelijkheid van de Commissie krachtens overeenkomst nr. FP-216088 in verband met de verwezenlijking van het project „Point-of-Care MONitoring and Diagnostics for Autoimmune Diseases (POCEMON)” en krachtens audit-verslag 11-BA135-006, overeenkomstig artikel 272 VWEU. Verzoekster voert met name aan dat de Europese Commissie aansprakelijk is wegens schending van haar contractuele verplichtingen alsook wegens schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en van het evenredigheidsbeginsel.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/45


Beroep ingesteld op 20 maart 2013 — Ben Ali/Raad

(Zaak T-166/13)

2013/C 156/84

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Mehdi Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali (Saint-Étienne-du-Rouvray, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. de Saint Remy, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

bij wege van een maatregel tot organisatie van de procesgang krachtens artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering de Commissie te gelasten dat zij „alle documenten betreffende de vaststelling” van de bestreden handeling overlegt;

besluit 2012/50/GBVB van 27 januari 2012 tot verlenging van de werking van besluit 2011/72/GBVB van 31 januari 2011 en van uitvoeringsbesluit 2011/79/GBVB van 4 februari 2011, waarbij ten nadele van Mehdi Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali een reeks beperkende maatregelen in de vorm van de bevriezing van zijn tegoeden, activa en overige financiële middelen is vastgesteld, nietig te verklaren;

de Raad van de Europese Unie te veroordelen tot betaling aan verzoeker van een totaalbedrag van 50 000 EUR als vergoeding voor zijn schade, uit welke oorzaak ook;

de Raad van de Europese Unie te veroordelen tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 10 500 EUR voor de kosten van zijn verdediging in het kader van het onderhavige verzoekschrift, bovenop de invorderbare bedragen aan kosten van verdediging overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering;

de Raad van de Europese Unie te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan die in wezen identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met die welke zijn aangevoerd in het kader van zaak T-301/11, Ben Ali/Raad (1).


(1)  PB 2011, C 226, blz. 29.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/46


Beroep ingesteld op 22 maart 2013 — DTL Corporación/BHIM — Vallejo Rosell (Generia)

(Zaak T-176/13)

2013/C 156/85

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: DTL Corporación, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Zuazo Araluze, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Mar Vallejo Rosell (Pinto, Spanje)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 24 januari 2013 in zaak R 661/2012-4 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering tot inschrijving van het onder nr. 8 830 821 aangevraagde gemeenschapsmerk „Generia” voor alle waren en diensten van de klassen 9, 37, 40, 41 en 42 en voor een deel van de diensten van klasse 35, te vernietigen;

het BHIM en de andere partijen die verschijnen en zich tegen dit beroep verzetten op grond van artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te verwijzen in de kosten van dit beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: het onder nr. 8 830 821 aangevraagde gemeenschapswoordmerk „Generia” voor waren en diensten van de klassen 9, 11, 35, 37, 40, 41 en 42

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Mar Vallejo Rosell

Oppositiemerk of -teken: het wit- en grijskleurige beeldmerk met de woordelementen „Generalia generación renovable” voor waren en diensten van de klassen 7, 35 en 40

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 8, lid 1, sub b, 63, lid 2, en 75 van verordening (EG) nr. 207/2009


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/46


Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Jaczewski/Commissie

(Zaak T-178/13)

2013/C 156/86

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Grzegorz Jaczewski (Bielany, Polen) (vertegenwoordiger: M. Goss, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

gedeeltelijke nietigverklaring van het uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie van 24 juli 2012 [kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 5049] over de toestemming met de verlening van aanvullende nationale rechtstreekse betalingen in Polen voor het jaar 2012 op grond van artikel 132 van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003, waarbij de toepassing van de modulatie op aanvullende nationale rechtstreekse betalingen van meer dan 5 000 EUR is ingevoerd

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1)

Eerste middel: de Commissie heeft het beginsel van de hiërarchie der normen geschonden door de vaststelling van maatregelen die in strijd zijn met artikel 132 van verordening nr. 73/2009, gelet op de toepassing van artikel 7, lid 1, juncto artikel 10 van die verordening, doordat zij de modulatie op aanvullende nationale rechtstreekse betalingen heeft toegepast, hoewel het modulatiemechanisme in de nieuwe lidstaten in het jaar 2012 geen toepassing kon vinden.

2)

Tweede middel: het beginsel van gelijke behandeling en artikel 39 VWEU juncto artikel 40, lid 2, tweede alinea, VWEU zijn geschonden, aangezien de toepassing van de modulatie op de aanvullende nationale rechtstreekse betalingen tot gevolg heeft dat de landbouwers in de nieuwe lidstaten bedragen ontvangen die lager zijn dan die welke aan overeenkomstige landbouwers in andere dan de nieuwe lidstaten worden betaald, en aangezien bij de vaststelling van het bestreden besluit geen rekening werd gehouden met het feit dat de regio’s van de Europese Unie zich in verschillende situaties bevinden.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/47


Beroep ingesteld op 29 maart 2013 — Sharif University of Technology/Raad

(Zaak T-181/13)

2013/C 156/87

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sharif University of Technology (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: M. Happold, Barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de bijlage bij besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 (1), bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 (2), de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 (3) en bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 (4) nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreffen;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1)

Besluit 2012/829/GBVB van de Raad en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad zijn vastgesteld onder schending van verzoeksters rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming. De Raad heeft de motiveringsplicht geschonden aangezien de door de Raad aangevoerde redenen verzoekster onvoldoende in staat stellen te begrijpen waarom beperkende maatregelen tegen haar zijn vastgesteld. De Raad heeft verzoeksters rechten van verdediging geschonden aangezien hij verzoekster geen toegang heeft gegeven tot het dossier van de Raad zodat verzoekster niet in staat is geweest haar standpunt kenbaar te maken over de bewijzen die zijn aangevoerd ter rechtvaardiging van de tegen haar genomen maatregelen. De omstandigheid dat de Raad zijn beslissing niet heeft gemotiveerd en verzoekster geen toegang heeft verleend tot haar dossier vormt tevens een schending van verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming.

2)

De Raad heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt met betrekking tot de vaststelling van beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster. Verzoekster betwist de tegen haar geuite beschuldigingen en verzoekt de Raad om de aangevoerde feiten met harde bewijzen te staven.

3)

De tegen haar vastgestelde beperkende maatregelen schenden haar eigendomsrecht en zijn onevenredig. De toepassing van beperkende maatregelen op verzoekster is niet volgens de wettelijk bepaalde voorwaarden gebeurd. Voorts heeft de Raad helemaal geen rekening gehouden met het feit dat verzoekster geen handelsonderneming is, maar een instituut voor hoger onderwijs, en evenmin met de gevolgen van de toepassing van beperkende maatregelen op verzoekster voor verzoekster zelf, maar ook voor haar studenten, faculteit en medewerkers.


(1)  Besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 356, blz. 71).

(2)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 356, blz. 55).

(4)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/47


Beroep ingesteld op 26 maart 2013 — Continental Wind Partners/BHIM — Continental Reifen Deutschland (CONTINENTAL WIND PARTNERS)

(Zaak T-185/13)

2013/C 156/88

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Continental Wind Partners LLC (Wilmington, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: O. Bischof, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Continental Reifen Deutschland GmbH (Hannover, Duitsland)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 10 januari 2013 in zaak R 2204/2011-2 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: het onder nr. 8 445 561 aangevraagde gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „CONTINENTAL WIND PARTNERS” voor waren en diensten van de klassen 7, 9, 11, 35, 36, 37, 39 en 40

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Continental Reifen Deutschland GmbH

Oppositiemerk of -teken: internationale inschrijving met aanduiding van de EU van het beeldmerk met het woordelement „Continental”

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/48


Beroep ingesteld op 2 april 2013 — Nederland/Commissie

(Zaak T-186/13)

2013/C 156/89

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman, B. Koopman en J. Langer, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het Besluit nietig te verklaren; en

de Commissie te veroordelen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vecht het besluit aan van de Commissie van 23 januari 2013 met als kenmerk C(2013) 87 betreffende steunmaatregel SA.24123 (2012/C) (ex. 2011/NN) die Nederland ten uitvoer heeft gelegd — Vermeende verkoop van grond onder de marktprijs door de gemeente Leidschendam-Voorburg.

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan een schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Er is geen sprake van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Volgens de Nederlandse regering is er in casu geen sprake van een voordeel en in ieder geval is er geen sprake van een voordeel dat een marktpartij niet onder gewone marktomstandigheden had ontvangen. De Commissie is op basis van onjuiste aannames tot de foute conclusie gekomen dat de gemeente andere mogelijkheden ter beschikking stonden om tot de bouw van het Damplein te komen. Het vasthouden aan bestaande afspraken zou niet tot het gewenste resultaat leiden en het contract openbreken bood ook geen oplossingen. Daarnaast heeft de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling gemaakt bij de beoordeling van de vraag of er een ongunstig effect is op het handelsverkeer tussen de lidstaten. Het Project Leidschendam Centrum en al helemaal het Subproject Damplein zijn van een dusdanig beperkte omvang dat van een ongunstig effect op het handelsverkeer geen sprake kan zijn. Het Besluit is daarom in strijd met artikel 107 VWEU.

2)

Tweede middel, ontleend aan een schending van artikel 107 lid3, onder c, VWEU.

De Commissie heeft een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten gemaakt op grond waarvan de Commissie oordeelt dat de grondprijsverlaging niet verenigbaar is met de interne markt. De grondprijsverlaging voldoet aan alle eisen en de Commissie heeft met name in het licht van eerdere beslissingen van de Commissie onvoldoende duidelijk gemaakt waarom de grondprijsverlaging niet verenigbaar is. Daarnaast heeft de Commissie ten onrechte marktfalen als criterium gehanteerd voor de toepasbaarheid van artikel 107, lid 3 onder c VWEU. De Commissie heeft artikel 107, lid 3, onder c VWEU daarom onjuist toegepast.

3)

Derde middel, ontleend aan een onjuiste vaststelling van de hoogte van het steunbedrag vanwege meerdere rekenfouten.

De Commissie heeft in de berekening van de hoogte van de steun drie ernstige misslagen gemaakt. Ten eerste heeft de Commissie geen rekening gehouden met het feit dat de verlaging van de grondprijs en de kwijtschelding van de bijdragen slechts voor 50 % ten laste van overheidsmiddelen komen. Ten tweede heeft de Commissie bij de berekening van de grondprijsverlaging geen rekening gehouden met de eerdere prijsverlagingen in 2006 en 2008. Ten derde is de Commissie bij de berekening van de bijdragen uitgegaan van de bijdragen voor het plangebied Leidschendam Centrum en niet voor het Subproject Damplein. Er is ook geen rekening gehouden met de tussen 2004 en 2010 betaalde rente. De Commissie heeft dus een onjuiste voorstelling van zaken bij de berekening van de hoogte van de steun, waardoor het steunbedrag van 6 922 121 EUR onjuist is.

4)

Vierde middel, ontleend aan een schending van algemene beginselen en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten. Vanwege de onredelijk lange duur die de Commissie genomen heeft om tot het Besluit te komen mocht de Commissie terugvordering niet verplichten.

De Commissie heeft, gelet op het moment waarop de Commissie beschikte over alle relevante feiten, een onredelijk lange termijn genomen om tot het Besluit te komen. Gezien de omstandigheden van het geval had de Commissie af moeten zien van terugvordering. De Commissie heeft daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel gehandeld.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/49


Beroep ingesteld op 4 april 2013 — Murnauer Markenvertrieb/BHIM — Healing Herbs (NOTFALL)

(Zaak T-188/13)

2013/C 156/90

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Murnauer Markenvertrieb GmbH (Trebur, Duitsland) (vertegenwoordigers: F. Traub en H. Daniel, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Healing Herbs Ltd (Walkerstone, Verenigd Koninkrijk)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 4 februari 2013 in zaak R 132/2012-4 vernietigen;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: woordmerk „NOTFALL” voor waren van de klassen 3, 5 en 30 — gemeenschapsmerk nr. 9 089 681

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Healing Herbs Ltd

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: artikel 52, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009 juncto artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 2, van verordening nr. 207/2009

Beslissing van de nietigheidsafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de vordering

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 83 van verordening nr. 207/2009 juncto het algemene beginsel van gelijke behandeling

schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009

schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/49


Beroep ingesteld op 2 april 2013 — Gemeente Leidschendam-Voorburg/Commissie

(Zaak T-190/13)

2013/C 156/91

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Gemeente Leidschendam-Voorburg (Leidschendam-Voorburg, Nederland) (vertegenwoordigers: A. de Groot en J.J.M. Sluijs, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren; en

de Commissie te veroordelen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vecht het besluit aan van de Commissie van 23 januari 2013 met als kenmerk C(2013) 87 betreffende steunmaatregel SA.24123 (2012/C) (ex. 2011/NN) die Nederland ten uitvoer heeft gelegd — Vermeende verkoop van grond onder de marktprijs door de gemeente Leidschendam-Voorburg.

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan een schending van wezenlijke vormvoorschriften en/of de motiveringsplicht.

In de eerste plaats heeft de Commissie een onredelijk lange termijn in acht genomen voorafgaande aan het inleiden van de procedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU, waardoor partijen erop mochten vertrouwen dat de litigieuze afspraak niet in strijd was met artikel 107, lid 1, VWEU.

In de tweede plaats heeft de Commissie de feiten onjuist en niet volledig beoordeeld.

In de derde plaats heeft de Commissie de feiten ten aanzien van het ten koste gaan van staatsmiddelen onjuist vastgesteld.

2)

Tweede middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU.

In de eerste plaats heeft de Gemeente gehandeld zoals een particuliere onderneming zou hebben gehandeld onder dezelfde omstandigheden.

In de tweede plaats is aan de combinatie Schouten & De Jong Projectontwikkeling BV en Bouwfonds Ontwikkeling BV geen voordeel verschaft dat zij niet langs normale commerciële weg, via de markt, zou hebben verkregen.

3)

Derde middel, ontleend aan artikel 107, lid 3, VWEU. In zoverre er sprake zou zijn van steunverlening door de Gemeente, dient deze verenigbaar te worden geacht met artikel 107, lid 3 VWEU.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/50


Beroep ingesteld op 2 april 2013 — Bouwfonds Ontwikkeling en Schouten & De Jong Projectontwikkeling/Commissie

(Zaak T-193/13)

2013/C 156/92

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partijen: Bouwfonds Ontwikkeling BV (Hoevelaken, Nederland) en Schouten & De Jong Projectontwikkeling BV (Leidschendam, Nederland) (vertegenwoordigers: E. Pijnacker Hordijk en X. Reintjes, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het bestreden besluit te vernietigen; en

de Commissie te verwijzen in de kosten van onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vechten het besluit aan van de Commissie van 23 januari 2013 met als kenmerk C(2013) 87 betreffende steunmaatregel SA.24123 (2012/C) (ex. 2011/NN) die Nederland ten uitvoer heeft gelegd — Vermeende verkoop van grond onder de marktprijs door de gemeente Leidschendam-Voorburg.

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan de schending van het fundamentele vereiste van inachtneming van een redelijke termijn door de Commissie bij de uitvoering van haar bevoegdheden, waardoor inbreuk is gemaakt op het beginsel van rechtszekerheid en het recht van verweer en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Door ruim 38 maanden te laten verstrijken tussen de kennisname van de litigieuze maatregelen en het nemen van de bestreden beschikking heeft de Commissie verwijtbaar traag en dus in strijd met het fundamentele vereiste van inachtneming van een redelijke termijn gehandeld. De buitensporig lange onderzoeksperiode maakte het voor de betrokken partijen bovendien moeilijker de argumenten van de Commissie te weerleggen, waardoor de Commissie met de vertraging ook inbreuk heeft gemaakt op het recht van verweer.

2)

Tweede middel, ontleend aan ernstige onvolkomenheden bij het vaststellen en beoordelen van de relevante feiten en/of schending van het motiveringsbeginsel en/of schending van artikel 107, lid 1, VWEU doordat de Commissie het beginsel van de particuliere investeerder onjuist heeft toegepast.

Verzoeksters hebben in het geheel geen financieel voordeel ontvangen, laat staan een financieel voordeel dat als onrechtmatige staatssteun zou kunnen worden aangemerkt.

De Commissie heeft het bedrag van de vermeende bevoordeling verkeerd berekend, onder andere door de overeengekomen prijsverlagingen voor 100 % toe te rekenen aan de gemeente, terwijl de prijsverlaging voor rekening kwam van een publiek-privaat partnerschap waarin de gemeente een risico had van 50 %. Ook heeft de Commissie zonder motivering eerder binnen dit partnerschap overeengekomen prijsverlagingen buiten beschouwing gelaten.

Voorts heeft de Commissie in het bestreden besluit het beginsel van de particuliere investeerder onjuist toegepast door het handelen van de gemeente te staven aan juridisch niet uitvoerbare en bovendien financieel buitengewoon ongunstige hypothetische gedragingen van een fictieve particuliere investeerder.

3)

Derde middel, ontleend aan de onjuiste toepassing van artikel 107, lid 3, VWEU.

Voor zover al sprake zou zijn van staatssteun, dan is die staatssteun in ieder geval volledig verenigbaar met de interne markt. De Commissie heeft ten onrechte geoordeeld dat de gemeente niet kan aanvoeren dat de litigieuze maatregelen een gemeenschappelijk belang nastreefden. Daarbij heeft de Commissie de litigieuze maatregelen uit 2009/2010 ten onrechte beoordeeld tegen de achtergrond van de (gunstigere) marktsituatie van 2004.

De Commissie heeft aldus miskend dat de litigieuze maatregelen noodzakelijk, passend en evenredig waren voor de revitalisering van het verpauperde stadscentrum van Leidschendam, een doel dat de duidelijk omschreven en erkende EU-doelstelling van economische en sociale samenhang als bedoeld in artikel 3 VEU en artikel 174 VWEU nastreeft. Van ongerechtvaardigde vervalsing van de mededinging is geen sprake.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/51


Beroep ingesteld op 1 april 2013 — M.E.M./BHIM (MONACO)

(Zaak T-197/13)

2013/C 156/93

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: MARQUES DE L’ÉTAT DE MONACO (M.E.M.) (Monaco, Monaco) (vertegenwoordiger: S. Arnaud, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 januari 2013 in zaak R 113/2012-4 te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen van het woordmerk „MONACO” voor waren en diensten van de klassen 9, 12, 14, 16, 18, 25, 28, 35, 38, 39, 41 en 43 — Internationale merkinschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen nr. 1 069 254

Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

Eerste middel: schending van de artikelen 5, 7, lid 1, sub b en c, en 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009

Tweede middel: schending van het recht wat de uitlegging van het onderscheidend vermogen betreft

Derde middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot het onderscheidend vermogen

Vierde middel: ontbrekende of ontoereikende motivering dan wel tegenstrijdige motivering van de weigering tot inschrijving van het merk voor de waren van klasse 9

Vijfde middel: schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009, alsook van artikel 296 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, wegens de ontoereikende motivering.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/51


Beroep ingesteld op 8 april 2013 — DTM Ricambi/BHIM — Star (STAR)

(Zaak T-199/13)

2013/C 156/94

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: DTM Ricambi Srl (Bologna, Italië) (vertegenwoordiger: V. Catelli, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Star SpA (Lodi, Italië)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van 24 januari 2013 in zaak R 124/2012-1 vernietigen en de inschrijving van het gemeenschapsmerk „STAR” (aanvraagnr. 5878038) toestaan voor waren van de klassen 7, 9 en 12;

Star verwijzen in de kosten, de kosten van de procedure voor de oppositieafdeling en voor de kamer van beroep van het BHIM daaronder begrepen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met het woordelement „STAR” voor waren van de klassen 7, 9 en 12

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Star

Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsbeeldmerk met het woordelement „STAR” voor waren van klasse 39, nationaal en internationaal beeldmerk met de woordelementen „STAR LODI” voor waren en diensten van de klassen 12, 38, 39 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

geen verwarringsgevaar

„verwatering” van het oudere merk


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/52


Hogere voorziening ingesteld op 8 april 2013 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 januari 2013 in zaak F-92/12, Marcuccio/Commissie

(Zaak T-203/13 P)

2013/C 156/95

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirerende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beschikking volledig en zonder enige uitzondering te vernietigen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 januari 2013 in zaak F-92/12, Marcuccio/Commissie, waarbij kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard een beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie om in de maanden oktober, november en december 2011 inhoudingen te verrichten op rekwirants invaliditeitsuitkering alsmede tot terugbetaling van de ingehouden bedragen.

In de bestreden beschikking merkt het Gerecht op dat de handtekening van rekwirants vertegenwoordiger die op het op 5 september 2012 per fax verzonden document is geplaatst, niet dezelfde was als die welke op het op 13 september 2012 per post verzonden verzoekschrift voorkwam.

Tot staving van de hogere voorziening beroept rekwirant zich op het volledig ontbreken van motivering, ook wegens het ontbreken van een onderzoek, apodictische uitspraken, tautologie, willekeur, verkeerde opvatting en verdraaiing van de feiten alsmede op een verkeerde rechtsopvatting, ook wegens een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/52


Hogere voorziening ingesteld op 8 april 2013 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 januari 2013 in zaak F-95/12, Marcuccio/Commissie

(Zaak T-204/13 P)

2013/C 156/96

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirerende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beschikking volledig en zonder enige uitzondering te vernietigen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke in zaak T-203/13 P, Marcuccio/Commissie, reeds zijn aangevoerd.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/52


Hogere voorziening ingesteld op 8 april 2013 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 januari 2013 in zaak F-100/12, Marcuccio/Commissie

(Zaak T-205/13 P)

2013/C 156/97

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirerende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beschikking volledig en zonder enige uitzondering te vernietigen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke in zaak T-203/13 P, Marcuccio/Commissie, reeds zijn aangevoerd.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/52


Beroep ingesteld op 12 april 2013 — Versalis/Commissie

(Zaak T-210/13)

2013/C 156/98

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Versalis SpA (San Donato Milanese, Italië) (vertegenwoordigers: M. Siragusa, F. Moretti en L. Nascimbene, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden maatregelen nietig verklaren en de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige geding betreft een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 26 februari 2013 [C(2013) 1200 def.], tezamen met de mededeling van punten van bezwaar van 26 februari 2013 [C(2013) 1199 def.], waarbij de Commissie formeel procedure AT.40032 — BR/ESBR — Recidive heeft ingeleid met het oog op de wijziging van beschikking C(2006) 5700 def. van 29 november 2006 in zaak COMP/F/38.638 — Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber, die door het Gerecht van de Europese Unie gedeeltelijk nietig is verklaard en herzien in zijn arresten van 13 juli 2011 in de zaken T-39/07, Eni/Commissie, en T-59/07, Polimeri Europa/Commissie.

Met haar enige middel voert verzoekster aan dat de Commissie niet bevoegd is om de sanctieprocedure jegens haar te heropenen om een nieuw inbreukbesluit vast te stellen. Verzoekster stelt inzonderheid dat de sanctiebevoegdheid van de Commissie jegens Versalis Spa met betrekking tot de feiten die het voorwerp zijn van de procedure COMP/F/38.638 — Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber, is uitgeput na de vaststelling van beschikking C(2006) 5700 def. van 29 november 2006, die door het Gerecht gedeeltelijk nietig is verklaard en herzien bij de arresten van 13 juli 2011 in de zaken T-59/07, Eni/Commissie, en T-59/07, Polimeri Europa/Commissie, waartegen thans hogere voorzieningen aanhangig zijn bij het Hof van Justitie. Met de heropening van de sanctieprocedure wenst de Commissie de inhoud van de motivering van de beschikking van 29 november 2006 te wijzigen, te weten de feiten ten laste van verzoekster opnieuw te beoordelen die reeds een eerste keer werden vastgesteld en waarover het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht reeds uitspraak heeft gedaan. De heropening van de sanctieprocedure vormt dus gelet op haar doel en gevolgen een kennelijke schending van de beginselen ne bis in idem, van rechtszekerheid, van gewettigd vertrouwen en van recht op effectieve rechterlijke bescherming.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/53


Beroep ingesteld op 15 april 2013 — Eni/Commissie

(Zaak T-211/13)

2013/C 156/99

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Eni SpA (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: G. M. Roberti en I. Perego, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk verklaren;

de bestreden handelingen nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Onderhavig beroep is gericht tegen het besluit van de Commissie van 26 februari 2013 om de sanctieprocedure te heropenen [C(2013) 1200 def.], alsook tegen de mededeling van punten van bezwaar van 26 februari 2013 [C(2013) 1199] inzake een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 53 EER-Overeenkomst, vastgesteld in zaak AT.40032-BR/ESBR.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster aan dat de Commissie niet bevoegd was om de sanctieprocedure te heropenen om de in de zaak BR-ESBR in 2006 vastgestelde beschikking te wijzigen en tezelfdertijd een nieuw inbreukbesluit te geven dat de verhoging van de boete wegens recidive opnieuw oplegt.

ENI betoogt dat het Gerecht in het arrest van 13 juli 2011 (zaak T-39/07) niet alleen beschikking BR-ESBR van 2006 gedeeltelijk nietig heeft verklaard omdat de Commissie de verzwarende omstandigheid van recidive onjuist had beoordeeld, maar ook haar volle rechtsmacht heeft uitgeoefend — in de zin van artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 — door het bedrag van de geldboete opnieuw vast te stellen en door zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie. Afgezien van het feit dat zij deze vaststellingen schenden, zijn de bestreden handelingen ook strijdig met artikel 266 VWEU, met het beginsel van de bevoegdheidsverdeling en van het in artikel 13 VEU neergelegde institutionele evenwicht, alsook met de grondbeginselen van de eerlijke procesgang, neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, en het in artikel 7 EVRM vervatte beginsel ne bis in idem.

Bovendien voert ENI aan dat, anders dan de Commissie beweert, het Gerecht niet louter heeft vastgesteld dat de Commissie een vormfout had gemaakt met betrekking tot de toepassing van het begrip recidive in beschikking BR-ESBR van 2006; de handeling van de Commissie is dus gebaseerd op een volledig foute premisse, rechtens en feitelijk, en is vanuit dat oogpunt ook strijdig met artikel 7 EVRM.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/54


Beroep ingesteld op 9 april 2013 — Telefónica/Commissie

(Zaak T-216/13)

2013/C 156/100

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Telefónica, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Folguera Crespo, P. Vidal Martínez en E. Peinado Iríbar, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de artikelen 1 en 2 van het besluit van de Commissie van 23 januari 2013 nietig verklaren voor zover deze betrekking hebben op verzoekster, of, subsidiair,

artikel 2 van het bestreden besluit gedeeltelijk nietig verklaren en het bedrag van de opgelegde geldboete verlagen, en

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het besluit waartegen in de onderhavige procedure wordt opgekomen, is hetzelfde als in zaak T-208/13, Portugal Telecom/Commissie.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1)

Eerste middel: schending van artikel 101 VWEU

Verzoekster stelt dat in het bestreden besluit de rechtspraak inzake beperkingen naar strekking onjuist is toegepast. Tevens wordt schending aangevoerd van de beginselen inzake het vermoeden van onschuld, de bewijslast en in dubio pro reo met betrekking tot de inhoud van het negende beding van de aankoopovereenkomst. In het bijzonder betoogt verzoekster dat dit beding verband hield met de transactie en niet kan worden beschouwd of toegepast los daarvan of los van het moeizame onderhandelingsproces dat werd gekenmerkt door een voortdurende tussenkomst van de Portugese regering.

2)

Tweede middel: schending van artikel 101 VWEU

In dit verband wordt een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten en schending van het beginsel van de globale beoordeling van het bewijs aangevoerd met betrekking tot de context waarin het beding werd overeengekomen, het gedrag van de betrokken partijen en de doelstelling van het beding.

3)

Derde middel, ontleend aan schending van de regels inzake de bewijslast, het beginsel van behoorlijk bestuur, de rechten van verdediging en het vermoeden van onschuld met betrekking tot het bewijs van de tussenkomst van de Portugese regering in de onderhandelingen en in de totstandkoming en handhaving van het betrokken beding.

4)

Vierde middel: schending van artikel 101 VWEU

Volgens verzoekster is er sprake van ontoereikende motivering en onjuiste beoordeling van de vraag of het beding in staat was de mededinging te beperken, een noodzakelijke voorwaarde voor de vaststelling van een schending, ten minste naar strekking, van artikel 101 VWEU.

5)

Vijfde middel: schending van artikel 101 VWEU

Hierbij wordt aangevoerd dat het betrokken beding evenmin mededingingsbeperkende gevolgen heeft in strijd met artikel 101 VWEU.

Subsidiair voert verzoekster tevens schending van het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht aan, alsmede een kennelijke fout door de niet-erkenning van verzachtende omstandigheden en door de onvoldoende beoordeling ervan.


Gerecht voor ambtenarenzaken

1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/55


Beroep ingesteld op 8 maart 2013 — ZZ/Commissie

(Zaak F-21/13)

2013/C 156/101

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: T. Bontinck en S. Greco, advocaten)

Verwerende partij: Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit betreffende de overdracht van verzoeksters pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, op basis van het berekeningsvoorstel waarbij toepassing wordt gegeven aan de nieuwe AUB van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut

Conclusies van de verzoekende partij

artikel 9 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut onwettig verklaren;

dientengevolge, het besluit van het secretariaat-generaal van de Raad van 23 mei 2012 nietig verklaren, waarbij verzoekster een voorstel wordt gedaan voor de overdracht van pensioenrechten krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut op basis van de AUB van 11 oktober 2011, dat door haar op 19 juli 2012 is ondertekend;

de verwerende partij overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken verwijzen in alle kosten.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/55


Beroep ingesteld op 20 maart 2013 — ZZ e.a./Commissie

(Zaak F-23/13)

2013/C 156/102

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ZZ e.a. (vertegenwoordigers: D. Abreu Caldas, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit waarbij de definitieve berekening van de dienstjaren wordt doorgegeven met het oog op de overdracht van verzoekers’ pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, volgens de nieuwe AUB van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut

Conclusies van de verzoekende partijen

nietigverklaring van de besluiten tot overdracht van hun vóór de indiensttreding bij de Commissie verworven pensioenrechten;

voor zover nodig, nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van hun klachten, strekkende tot toepassing van de AUB en de actuariële waarden die op het moment van hun verzoek om overdracht van pensioenrechten van kracht waren;

verwijzing van de Commissie in de kosten.


1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/55


Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — ZZ/Commissie

(Zaak F-25/13)

2013/C 156/103

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: L. Vogel, advocaat)

Verwerende partij: Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de besluiten betreffende de overdracht van de vóór de indiensttreding bij de Commissie verworven pensioenrechten op basis van het voorstel van het PMO

Conclusies van de verzoekende partij

nietig verklaren het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 11 december 2012 tot afwijzing van de klachten die verzoekster op 16 augustus 2012 en 28 augustus 2012 heeft ingediend tegen de besluiten van het PMO. 4 van 21 mei 2012, 31 mei 2012 en 2 juli 2012;

voor zover nodig, nietig verklaren de besluiten van PMO.4 van 21 mei 2012, 31 mei 2012 en 2 juli 2012 waartegen verzoeksters klachten waren gericht;

krachtens artikel 277 van het EG-Verdrag van 25 maart 1957 onwettig en in casu niet van toepassing verklaren, de algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VII bij het Statuut, zoals vastgesteld op 3 maart 2011, en met name artikel 9 ervan;

de verwerende partij krachtens artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering verwijzen in de kosten alsmede in de in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, met name de kosten van domiciliekeuze, de reis- en verblijfskosten en de advocatenhonoraria, krachtens artikel 91, sub b, van dat Reglement.