ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

21 april 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Artikel 7 — Nationale regels inzake de insolventieprocedure — Schulden die voortvloeien uit een consumentenkredietovereenkomst — Effectief beroep in rechte — Punt 1, onder e), van de bijlage — Onevenredig hoge schadevergoeding — Richtlijn 2008/48/EG — Artikel 3, onder l) — Totaal kredietbedrag — Punt I van bijlage I — Bedrag van de kredietopneming — Berekening van het jaarlijkse kostenpercentage — Artikel 10, lid 2 — Informatieplicht — Ambtshalve onderzoek — Sanctie”

In zaak C‑377/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Krajský soud v Praze (regionale rechtbank te Praag, Tsjechië) bij beslissing van 24 juni 2014, ingekomen bij het Hof op 7 augustus 2014, in de procedure

Ernst Georg Radlinger,

Helena Radlingerová

tegen

Finway a.s.,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, C. Toader (rapporteur), F. Biltgen, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 juli 2015,

gelet op de opmerkingen van:

E. G. Radlinger en H. Radlingerová, vertegenwoordigd door I. Ulč,

Finway a.s., vertegenwoordigd door L. Macek,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en S. Šindelková als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en D. Kuon als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek, G. Goddin en K. Walkerová als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 november 2015,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) en punt 1, onder e), van de bijlage bij die richtlijn alsook de artikelen 10, lid 2, en 22, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14, PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46), en punt I van bijlage I bij deze laatste richtlijn.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, E. G. Radlinger en H. Radlingerová (hierna: „echtpaar Radlinger”) en, anderzijds, Finway a.s. (hierna: „Finway”) over in een insolventieprocedure aangemelde vorderingen die voortvloeien uit een consumentenkredietovereenkomst.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 93/13

3

Richtlijn 93/13 strekt volgens artikel 1, lid 1, ervan tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

4

Volgens artikel 3, lid 1, van die richtlijn wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Artikel 3, lid 3, van die richtlijn bepaalt dat „de bijlage [bij die richtlijn] een indicatieve en niet‑uitputtende lijst [bevat] van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt”. Volgens punt 1, onder e), van die bijlage behoren met name tot die bedingen, bedingen die tot doel of tot gevolg hebben „de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen”.

5

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

6

Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

7

Artikel 7 van die richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.   De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

[...]”

Richtlijn 2008/48

8

Richtlijn 2008/48, zoals bepaald in artikel 1 ervan, heeft tot doel bepaalde aspecten van de voorschriften van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren.

9

Die richtlijn is volgens artikel 2, lid 2, onder a), ervan niet van toepassing op met name „kredietovereenkomsten die gewaarborgd worden door een hypotheek of door een in een lidstaat gebruikelijke andere vergelijkbare zekerheid op een onroerend goed, of gewaarborgd worden door een recht op een onroerend goed”. In overweging 10 van die richtlijn staat te lezen dat de werkingssfeer van die richtlijn weliswaar uitdrukkelijk in die richtlijn is omschreven, maar dat de lidstaten de bepalingen ervan mogen toepassen op gebieden die niet binnen die werkingssfeer vallen.

10

Richtlijn 2008/48 heeft volgens de overwegingen 6, 7, 9, 19 en 31 ervan als doelstellingen met name een doorzichtigere en doelmatigere markt voor consumentenkrediet in de interne markt te ontwikkelen, volledige harmonisatie op het gebied van consumentenkrediet te verwezenlijken die waarborgt dat alle consumenten in de Europese Unie een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten, ervoor te zorgen dat kredietovereenkomsten in duidelijke en beknopte vorm alle noodzakelijke informatie bevatten opdat consumenten met kennis van zaken kunnen beslissen en kennis kunnen nemen van de rechten en plichten die voor hen uit de kredietovereenkomst voortvloeien, en ervoor te zorgen dat consumenten, vóór het sluiten van de kredietovereenkomst, de nodige informatie krijgen over in het bijzonder het jaarlijkse kostenpercentage (hierna: „JKP”) in de gehele Unie, zodat zij die percentages kunnen vergelijken.

11

Bovendien wordt in overweging 43 van richtlijn 2008/48 in het bijzonder verklaard dat, ondanks de uniforme wiskundige formule voor de berekening van het JKP, het JKP nog niet in de gehele Unie volledig vergelijkbaar is. Die richtlijn heeft derhalve tot doel de totale kosten van het krediet voor de consument duidelijk en uitvoerig te definiëren.

12

Artikel 3 van richtlijn 2008/48, „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

g)

‚totale kosten van het krediet voor de consument’: alle kosten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met uitzondering van notariskosten; dit omvat ook de kosten in verband met nevendiensten met betrekking tot de kredietovereenkomst, met name verzekeringspremies, indien, daarenboven, het sluiten van een dienstencontract verplicht is om het krediet, in voorkomend geval op de geadverteerde voorwaarden, te verkrijgen;

h)

‚het totale door de consument te betalen bedrag’: de som van het totale kredietbedrag en de totale kosten van het krediet voor de consument;

i)

‚[JKP]’: de totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2;

[...]

l)

‚totaal kredietbedrag’: het plafond of de som van alle bedragen die op grond van een kredietovereenkomst beschikbaar worden gesteld;

[...]”

13

Ingevolge artikel 10, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/48, betreffende de in de kredietovereenkomst te vermelden informatie, moet de kredietovereenkomst op papier of op een andere duurzame drager worden opgesteld. In lid 2 van dat artikel worden de gegevens opgesomd die op duidelijke en beknopte wijze in iedere kredietovereenkomst moeten worden vermeld. Die lijst bevat met name:

„[...]

d)

het totale kredietbedrag en de voorwaarden voor kredietopneming;

[...]

f)

de debetrentevoet, de voorwaarden die de toepassing van deze rentevoet regelen, en, voor zover beschikbaar, indices of referentierentevoeten die betrekking hebben op de aanvankelijke debetrentevoet, en de termijnen, voorwaarden en procedures voor wijziging ervan. Indien naargelang van de verschillende omstandigheden verschillende debetrentevoeten worden toegepast, wordt deze informatie met betrekking tot alle toepasselijke rentevoeten verstrekt;

g)

het [JKP] en het totale door de consument te betalen bedrag, berekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst; alle bij de berekening van dit percentage gebruikte hypothesen worden vermeld;

h)

het bedrag, het aantal en de frequentie van de door de consument te verrichten betalingen, en, in voorkomend geval, de volgorde waarin de betalingen aan de verschillende openstaande saldi tegen verschillende debetrentevoeten worden toegerekend met het oog op aflossing;

[...]”

14

Artikel 19, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/48, „Berekening van het [JKP]”, luidt:

„1.   Het [JKP], gelijk aan de contante waarde, op jaarbasis, van alle tussen de kredietgever en de consument overeengekomen of overeen te komen verbintenissen (kredietopnemingen, aflossingen en kosten), wordt berekend volgens de wiskundige formule in deel I van bijlage I.

2.   Om het [JKP] te berekenen, bepaalt men de totale kosten van het krediet voor de consument, met uitzondering van kosten die hij moet betalen wegens niet-naleving van een in de kredietovereenkomst opgenomen verplichting en de andere kosten dan de aankoopprijs die hij bij het afnemen van goederen of diensten in elk geval moet betalen, ook indien contant wordt betaald.

De kosten voor het beheer van een rekening waarop zowel betalingen als kredietopnemingen worden geboekt, de kosten voor het gebruik van een betaalmiddel waarmee zowel betalingen als kredietopnemingen kunnen worden verricht, en de overige kosten voor betalingsverrichtingen worden in de totale kosten van het krediet voor de consument meegerekend, tenzij de opening van de rekening facultatief is en de kosten voor de rekening duidelijk en afzonderlijk in de kredietovereenkomst of een andere met de consument gesloten overeenkomst zijn vastgesteld.”

15

Artikel 22, lid 2, van die richtlijn, „Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn”, luidt:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat de consument geen afstand kan doen van de rechten die hem worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.”

16

Artikel 23 van die richtlijn, „Sancties”, luidt:

„De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

17

Deel I van bijlage I bij richtlijn 2008/48 bepaalt met name:

„[...]

De basisvergelijking ter bepaling van het [JKP] geeft op jaarbasis de gelijkheid weer tussen de som van de geactualiseerde waarden van de kredietopnemingen enerzijds, en de som van de geactualiseerde waarden van de aflossingen en kosten anderzijds [...]”.

Tsjechisch recht

Insolventieprocedure

18

Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de insolventieprocedure is geregeld bij zákon č. 182/2006 Sb., o úpadku a způsobech jeho řešení (insolvenční zákon) [wet nr. 182/2006 inzake insolventie en de wijzen van afwikkeling (insolventiewet)], zoals gewijzigd bij wet nr. 185/2013 (hierna: „insolventiewet”).

19

Volgens die wet wordt een schuldenaar met name als insolvent in de zin van die wet beschouwd, wanneer hij gedurende meer dan 30 dagen na de uiterste betaaldatum zijn financiële verplichtingen niet kan nakomen. Een schuldenaar die geen verkoper is, kan de insolventierechter verzoeken de insolventie via schuldsanering af te wikkelen. De toestemming voor een schuldsanering is afhankelijk gesteld van de vaststelling van de rechter dat de schuldenaar met dat verzoek geen oneerlijk voordeel beoogt en het redelijke vermoeden dat de ingeschreven concurrente schuldeisers via de schuldsanering op zijn minst 30 % van de vastgestelde vorderingen innen. In die insolventieprocedure kan de rechter ingevolge § 410 van die wet de geldigheid, het bedrag of de rangorde van de vorderingen niet ambtshalve of op verzoek van de schuldenaar voorafgaand aan de vaststelling van zijn beslissing op het verzoek tot schuldsanering onderzoeken, zelfs niet wanneer die vorderingen aanleiding geven tot vragen waarop richtlijn 93/13 of richtlijn 2008/48 van toepassing is.

20

Pas wanneer de insolventierechter de afwikkeling van de insolventie in de vorm van een schuldsanering heeft goedgekeurd, kan de schuldenaar incidenteel beroep instellen ter betwisting van de aangemelde vorderingen, maar alleen van de uitvoerbare, niet door een zekerheid gedekte vorderingen. Bovendien kan de schuldenaar in dat geval de betwisting van het bestaan of van het bedrag van die vordering alleen rechtvaardigen met een beroep op het tenietgaan of de verjaring van die vordering.

Regeling inzake consumentenbescherming

21

Richtlijn 93/13 is in Tsjechisch recht omgezet bij de §§ 51a en volgende van zákon č. 40/1964 Sb., občanský zákoník (wet nr. 40/1964 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek), in de versie die van kracht was tot en met 31 december 2013 (hierna: „burgerlijk wetboek”).

22

Ingevolge § 56, lid 1, van het burgerlijk wetboek mogen consumentenovereenkomsten geen bedingen bevatten die, in strijd met het vereiste van goede trouw, ten nadele van de consument leiden tot een aanzienlijke wanverhouding tussen de rechten en plichten van de partijen. Volgens § 55, lid 2, van dat wetboek zijn dergelijke bedingen in consumentenovereenkomsten nietig. § 56, lid 3, van het burgerlijk wetboek bevat een indicatieve opsomming van oneerlijke bedingen die is geïnspireerd door de bijlage bij richtlijn 93/13 maar niet het beding omvat als bedoeld in punt 1, onder e), van die bijlage, dat tot doel of tot gevolg heeft de in gebreke blijvende consument een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen.

23

Richtlijn 2008/48 is in Tsjechisch recht omgezet bij zákon č. 145/2010 Sb., o spotřebitelském úvěru a o změně některých zákonů (wet nr. 145/2010 op het consumentenkrediet en tot wijziging van de oorspronkelijke versie van bepaalde wetten; hierna: „wet op het consumentenkrediet”).

24

§ 6, lid 1, van die wet, betreffende de informatieplicht van de schuldeiser jegens de consument, bepaalt:

„De consumentenkredietovereenkomst wordt schriftelijk opgesteld en bevat op een duidelijke, beknopte en zichtbare wijze de in bijlage 3 bij deze wet vermelde informatie. Niet‑nakoming van die informatieplicht of niet‑voldoening aan het vereiste van de schriftelijke vorm laat de geldigheid van de overeenkomst onverlet [...]”.

25

§ 8 van de wet op het consumentenkrediet bepaalt dat indien de consumentenkredietovereenkomst de in § 6, lid 1, van die wet bedoelde vermeldingen niet bevat en de consument zich hierop beroept jegens de schuldeiser, het consumentenkrediet van het begin af aan wordt geacht te zijn onderworpen aan de rente tegen de ten tijde van de sluiting van die overeenkomst geldende en door de Tsjechische nationale bank gepubliceerde disconteringsvoet en de andere betalingsvoorwaarden van het consumentenkrediet ongeldig zijn.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

26

Op 29 augustus 2011 heeft het echtpaar Radlinger een consumentenkredietovereenkomst gesloten met Smart Hypo s. r. o., op grond waarvan hun een lening van 1170000 Tsjechische kroon (CZK) (ongeveer 43300 EUR) is verstrekt.

27

Als tegenprestatie voor het verstrekken van die lening heeft het echtpaar Radlinger zich eerst ertoe verbonden de schuldeiser het bedrag van 2958000 CZK (ongeveer 109500 EUR) terug te betalen in 120 maandelijkse termijnen. Dat bedrag bestaat uit het kapitaal, de jaarlijkse rente van 10 % over het geleende kapitaal gedurende de looptijd van het krediet, de aan de schuldeiser verschuldigde vergoeding ten bedrage van 585000 CZK (ongeveer 21600 EUR) en de kosten ten bedrage van 33000 CZK (ongeveer 1200 EUR). Het JKP van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde consumentenkrediet bedroeg 28,9 %.

28

Het echtpaar Radlinger heeft zich voorts ertoe verbonden de schuldeiser boven op de wettelijke moratoire interest een contractuele boete van 0,2 % van het oorspronkelijk geleende kapitaal te betalen voor elke dag of elk dagdeel van betalingsachterstand, alsook een forfaitaire contractuele boete van 117000 CZK (ongeveer 4300 EUR) bij een betalingsachterstand van meer dan een maand en een vaste vergoeding van 50000 CZK (ongeveer 1850 EUR) voor de kosten van de inning van het verschuldigde bedrag.

29

Ten slotte hield de schuldeiser zich het recht voor om met onmiddellijke ingang volledige terugbetaling te eisen van de verschuldigde bedragen, indien een van de maandelijkse aflossingen niet volledig of niet te zijner tijd zou worden betaald of zijn instemming gebrekkig bleek te zijn wegens een opzettelijke verzwijging door het echtpaar Radlinger.

30

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing is aan het echtpaar Radlinger niet werkelijk een geldbedrag overgemaakt. Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde krediet is immers gebruikt voor de betaling van eerdere schulden bij een deurwaarder, de notariskosten en, aan de kredietgever, de kosten van dat krediet, de eerste maandelijkse aflossing van dat krediet en een deel van de volgende maandelijkse aflossingen.

31

Op 27 september 2011 heeft Finway, waaraan Smart Hypo s. r. o. haar vorderingen op het echtpaar Radlinger had overgedragen, dat echtpaar meegedeeld dat de volledige schuld, die toen 2873751 CZK (ongeveer 106300 EUR) bedroeg, onmiddellijk opeisbaar was op grond dat bij de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst essentiële informatie was verzwegen. Volgens Finway had het echtpaar Radlinger immers verborgen dat op hun goederen beslag was gelegd voor een bedrag van 4285 CZK (ongeveer 160 EUR).

32

Bij ingebrekestelling van 19 november 2012 heeft die vennootschap het echtpaar Radlinger opnieuw verzocht om de schuld af te lossen, die zij inmiddels op 3794786 CZK (ongeveer 140500 EUR) becijferde, waarbij zij erop wees dat haar vordering onmiddellijk opeisbaar was geworden doordat de betrokkenen het krediet niet regelmatig en tijdig hadden terugbetaald.

33

Op 5 februari 2013 heeft het echtpaar Radlinger de Krajský soud v Plzni (regionale rechtbank te Pilsen, Tsjechië) verzocht om het insolvent te verklaren en gevolg te geven aan zijn verzoek tot schuldsanering in de vorm van een betaling in termijnen, aangezien het niet in staat was om zijn verplichtingen na te komen en het een betalingsachterstand van meer dan drie maanden had. Dat verzoek is doorgestuurd naar de Krajský soud v Praze (regionale rechtbank te Praag, Tsjechië), de rechter die territoriaal bevoegd was om kennis te nemen van dat verzoek, die bij beschikking van 26 april 2013 het echtpaar Radlinger insolvent heeft verklaard, een bewindvoerder heeft aangesteld en de schuldeisers heeft verzocht hun vorderingen binnen 30 dagen aan te melden.

34

Op 23 mei 2013 heeft Finway in de insolventieprocedure twee uitvoerbare vorderingen aangemeld. De eerste was een door een hypotheek gedekte vordering van 3045991 CZK (ongeveer 112700 EUR) en de tweede was een niet door een zekerheid gedekte vordering van 1359540 CZK (ongeveer 50300 EUR) ter zake van de in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst voorziene contractuele boete van 0,2 % van het oorspronkelijk geleende kapitaal per dag van betalingsachterstand voor de periode van 23 september 2011 tot en met 25 april 2013.

35

Op 3 juli 2013 heeft het echtpaar Radlinger erkend dat die vorderingen uitvoerbaar waren, maar het heeft het bedrag van die vorderingen betwist op grond dat de bedingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst in strijd waren met de goede zeden.

36

Bij beschikking van 23 juli 2013 heeft de verwijzende rechter zijn goedkeuring gehecht aan de schuldsanering van het echtpaar Radlinger in de vorm van een hoofdelijke betaling in termijnen.

37

Op 24 juli 2013 heeft het echtpaar Radlinger in zijn hoedanigheid van schuldenaar die rechter bij incidentele eis verzocht om vast te stellen dat de door Finway aangemelde vorderingen gedeeltelijk of geheel onwettig waren.

38

Aangaande die eis stelt die rechter vast dat de schuldenaar krachtens de insolventiewet alleen niet door een zekerheid gedekte vorderingen kan betwisten, en alleen bij incidentele eis en om redenen die verband houden met de verjaring of het tenietgaan van de schuld.

39

Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, waaruit de door Finway aangemelde vorderingen voortvloeien, zowel een consumentenkredietovereenkomst in de zin van richtlijn 2008/48 als een overeenkomst tussen een verkoper en een consument in de zin van richtlijn 93/13 is, vraagt de verwijzende rechter zich af of de verplichtingen die voortvloeien uit deze laatste richtlijn ook voor de insolventierechter gelden bij wie uit een kredietovereenkomst voortvloeiende vorderingen worden betwist.

40

Die rechter heeft voorts twijfels over de rechtsgeldigheid van het JKP dat is vermeld in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst. Hij vraagt zich in dit verband af welke bedragen door de kredietgever in het bedrag van de kredietopneming in de zin van punt I van bijlage I bij richtlijn 2008/48 zijn opgenomen voor de berekening van het JKP, gelet op het feit dat de kosten van dat krediet en de eerste twee maandelijkse aflossingen onmiddellijk in mindering zijn gebracht op het bedrag van dat krediet.

41

Hij vraagt zich ten slotte af hoe uit het oogpunt van de eisen van richtlijn 93/13 de bedingen moeten worden onderzocht van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument als in het hoofdgeding, volgens welke de schuldeiser bij betalingsachterstand van de schuldenaar de onmiddellijke terugbetaling kan vorderen van het gehele krediet, met inbegrip van de in de toekomst te betalen rente en vergoedingen voor de schuldeiser, de betaling van een contractuele boete van 0,2 % van de hoofdsom voor elke dag of elk dagdeel van betalingsachterstand en, indien die schuldenaar een betalingsachterstand van meer dan een maand heeft, de betaling van een forfaitaire contractuele boete van 117000 CZK (ongeveer 4300 EUR).

42

Van oordeel dat de beslechting van het hoofdgeding afhangt van de uitlegging van de voornoemde bepalingen van het Unierecht, heeft de Krajský soud v Praze de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Staan artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en artikel 22, lid 2, van richtlijn 2008/48 of andere Unierechtelijke bepalingen inzake consumentenbescherming in de weg aan:

a)

de geest van de insolventiewet, volgens welke een rechter de echtheid, het bedrag of de rangorde van vorderingen uit consumentenverhoudingen enkel op basis van een door een curator, een schuldeiser of (onder voornoemde beperkingen) de schuldenaar (consument) ingediende tussenvordering mag beoordelen,

b)

nationale bepalingen inzake de insolventieprocedure die het recht van de schuldenaar (consument) om de rechter te verzoeken om verificatie van door schuldeisers (leveranciers van goederen of diensten) ingediende vorderingen beperken tot de gevallen waarin de afwikkeling van de insolventie van de consument in de vorm van een schuldsanering wordt goedgekeurd, en in die context enkel voor niet door zekerheden gedekte vorderingen van schuldeisers, waarbij de schuldenaar tegen bij een beslissing van de bevoegde overheid erkende uitvoerbare vorderingen bovendien enkel kan inbrengen dat de vordering is vervallen of verjaard, zoals is bepaald in de §§ 192, lid 3, en 410, leden 2 en 3, van de insolventiewet?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is de rechter in de procedure houdende verificatie van de vorderingen uit een consumentenkredietovereenkomst:

a)

ambtshalve, ook wanneer de consument dienaangaande geen enkel bezwaar opwerpt, gehouden om rekening te houden met het feit dat de kredietgever niet heeft voldaan aan de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 neergelegde informatieverplichting,

b)

en om daaraan de door het nationale recht vastgestelde gevolgen te verbinden door de contractuele bepalingen nietig te verklaren?

Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

3)

Hebben voornoemde bepalingen van de richtlijn rechtstreekse werking en wordt de rechtstreekse toepassing ervan uitgesloten door het feit dat het door de rechter ambtshalve opgestarte tussengeding (of, uit het oogpunt van het nationale recht, de niet‑toelaatbare verificatie van een vordering op basis van een ondoeltreffende betwisting door de schuldenaar-consument) gevolgen heeft voor de horizontale verhouding tussen de consument en de leverancier van goederen of diensten?

4)

Hoeveel bedraagt het ‚totale kredietbedrag’ in de zin van artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 en welke bedragen worden als ‚bedrag van kredietopneming’ in aanmerking genomen bij de berekening van het JKP overeenkomstig de in bijlage I bij richtlijn 2008/48 vermelde formule, wanneer de kredietovereenkomst uitdrukkelijk voorziet in de betaling van een specifieke geldsom, maar eveneens werd overeengekomen dat bij de uitbetaling van het krediet de vorderingen van de kredietgever met betrekking tot de kredietkosten en de eerste (of daaropvolgende) aflossingen tot op zekere hoogte daarmee zullen worden verrekend zodat de aldus verrekende bedragen nooit daadwerkelijk aan de consument worden uitbetaald of op zijn rekening worden overgeschreven, en steeds ter beschikking blijven van de schuldeiser? Heeft het feit dat rekening wordt gehouden met die bedragen, die in feite nooit zijn uitbetaald, gevolgen voor het bedrag van het berekende JKP?

Ongeacht het antwoord op de voorgaande vragen:

5)

Moet bij de beoordeling of de overeengekomen vergoeding onevenredig is in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij richtlijn 93/13 worden nagaan wat de cumulatieve werking is van alle boetebedingen zoals deze zijn overeengekomen, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk vasthoudt aan de volledige voldoening ervan en of bepaalde van die bedingen naar nationaal recht nietig kunnen worden geacht, of mag enkel rekening worden gehouden met het totale boetebedrag dat daadwerkelijk werd of kan worden gevorderd?

6)

Indien wordt vastgesteld dat die contractuele boetebedingen oneerlijk zijn, moeten dan al die gedeeltelijke boeten buiten toepassing worden gelaten die de rechter, enkel wanneer zij als geheel worden bezien, brachten tot de conclusie dat het bedrag van de vergoeding onevenredig was in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij richtlijn 93/13, of moeten slechts enkele daarvan buiten toepassing worden gelaten (en zo ja, volgens welke criteria moet zulks worden beoordeeld)?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

43

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en artikel 22, lid 2, van richtlijn 2008/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die in een insolventieprocedure de rechter bij wie die procedure aanhangig is, niet toestaat ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen waaruit in die procedure aangemelde vorderingen voortvloeien, oneerlijk zijn, en die voorts die rechter alleen toestaat niet door een zekerheid gedekte vorderingen te onderzoeken, en alleen wegens een beperkt aantal grieven inzake de verjaring of het tenietgaan van die vorderingen.

44

Volgens artikel 22, lid 2, van richtlijn 2008/48 moeten de lidstaten er zorg voor dragen dat de consument geen afstand kan doen van de rechten die hem worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met die richtlijn. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet dat het echtpaar Radlinger afstand heeft gedaan van de rechten die het worden toegekend krachtens de bepalingen van het Tsjechische recht die uitvoering geven aan die richtlijn. Zoals de advocaat‑generaal in punt 40 van haar conclusie heeft opgemerkt, is die bepaling bijgevolg niet relevant voor de beantwoording van de eerste vraag.

45

Ingevolge artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten de lidstaten erop toezien dat er in het belang van de consumenten doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

46

Die middelen moeten bepalingen omvatten die de consumenten daadwerkelijke rechtsbescherming kunnen waarborgen, doordat zij hun de mogelijkheid bieden de overeenkomst in kwestie – óók in een insolventieprocedure – bij de rechter aan te vechten in billijke procedurele omstandigheden, zonder dat er voorwaarden worden gesteld, met name inzake termijnen of kosten, die het uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk maken om de hun in richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten uit te oefenen (zie in die zin arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 59).

47

In casu heeft de eerste prejudiciële vraag betrekking op de organisatie van een insolventieprocedure in het kader van een geding waarin de schuldenaar-consument de gegrondheid van aangemelde vorderingen betwist.

48

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het bij gebreke van een desbetreffende Unieregeling een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat om krachtens het beginsel van procesrechtelijke autonomie de bevoegde rechter aan te wijzen en te voorzien in een procesrechtelijke regeling met betrekking tot vorderingen die gericht zijn op het beschermen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Om die reden mag de procesrechtelijke regeling met betrekking tot vorderingen die gericht zijn op het beschermen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het recht van de Europese Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C‑567/13, EU:C:2015:88, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Zoals de advocaat‑generaal in punt 32 van haar conclusie heeft opgemerkt, beschikt het Hof niet over gegevens die twijfel kunnen doen ontstaan over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling met het gelijkwaardigheidsbeginsel.

50

Aangaande het doeltreffendheidsbeginsel moet elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die regel in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties. Niettemin kunnen de specifieke kenmerken van procedures geen factor vormen die de rechtsbescherming die de consumenten op grond van richtlijn 93/13 dient toe te komen, mag doorkruisen (zie in die zin arrest van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

In casu betreft de eerste vraag, onder a), de verenigbaarheid met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 van een nationale procesregeling als die uiteengezet in de punten 19 en 20 van het onderhavige arrest, die de rechter bij wie een insolventieprocedure aanhangig is, niet toestaat ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen waaruit in die procedure aangemelde vorderingen voortvloeien, oneerlijk zijn.

52

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Het Hof heeft immers geoordeeld dat, met het oog op waarborging van de door die richtlijn beoogde bescherming, de situatie van ongelijkheid tussen de consument en de verkoper enkel kan worden verholpen door een positief ingrijpen van de nationale rechter bij wie dergelijke gedingen aanhangig zijn, buiten de partijen bij de overeenkomst om (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Derhalve moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die in een insolventieprocedure de rechter bij wie die procedure aanhangig is, niet toestaat ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen waaruit de in die procedure aangemelde vorderingen voortvloeien, oneerlijk zijn, ook al beschikt die rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens.

55

Aangaande de eerste vraag, onder b), blijkt uit de vaststellingen van de verwijzende rechter dat op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling niet alle vorderingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst die oneerlijke bedingen kan bevatten, kunnen worden betwist, maar alleen dergelijke vorderingen die niet door een zekerheid zijn gedekt en alleen om redenen die verband houden met hun verjaring of hun tenietgaan.

56

Zoals wordt benadrukt in de in punt 46 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, houdt het recht op een effectief beroep in rechte in dat de consument bij de nationale rechter de gegrondheid mag betwisten van vorderingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst die bedingen bevat die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, ongeacht of zij door een zekerheid zijn gedekt of niet.

57

Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing weliswaar dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling de schuldenaar die een niet door een zekerheid gedekte vordering wil betwisten, alleen toestaat zich op de verjaring of het tenietgaan van die vordering te beroepen, maar een beperking van de bevoegdheid van de nationale rechter om oneerlijke bedingen ambtshalve als nietig te beschouwen, kan afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de door de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 gewilde bescherming (zie naar analogie arrest van 21 november 2002, Cofidis, C‑473/00, EU:C:2002:705, punt 35).

58

Door alleen de betwisting toe te staan van bepaalde vorderingen die voortvloeien uit een consumentenovereenkomst waarvan bepaalde bedingen als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, en alleen wegens een beperkt aantal grieven inzake de verjaring of het tenietgaan van die vorderingen, voldoet een nationale regeling als in het hoofdgeding derhalve niet aan de eisen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13.

59

Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale procesregeling als in het hoofdgeding, die in een insolventieprocedure de rechter bij wie die procedure aanhangig is, niet toestaat ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen waaruit in die procedure aangemelde vorderingen voortvloeien, oneerlijk zijn, ook al beschikt die rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, en die voorts die rechter alleen toestaat niet door een zekerheid gedekte vorderingen te onderzoeken, en alleen wegens een beperkt aantal grieven inzake de verjaring of het tenietgaan van die vorderingen.

Tweede vraag

60

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over vorderingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst in de zin van die richtlijn, verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de in die bepaling bedoelde informatieplicht is nagekomen en alle consequenties te trekken die naar nationaal recht uit niet‑nakoming van die plicht voortvloeien.

61

Vooraf zij benadrukt dat de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 neergelegde informatieplicht, net als de bij de artikelen 5 en 8 van die richtlijn opgelegde verplichtingen, bijdraagt tot de verwezenlijking van het doel van die richtlijn, dat – zoals uit de overwegingen 7 en 9 van die richtlijn blijkt – erin bestaat om ter zake van het consumentenkrediet op een aantal kerngebieden een volledige harmonisatie tot stand te brengen die nodig is om te waarborgen dat alle consumenten in de Unie een grondige en gelijkwaardige bescherming van hun belangen genieten en om de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken (zie naar analogie arrest van 18 december 2014, CA Consumer Finance, C‑449/13, EU:C:2014:2464, punt 21en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Wat de tweede vraag, onder a), betreft, heeft het Hof herhaaldelijk herinnerd aan de verplichting van de nationale rechter om ambtshalve te onderzoeken of een aantal bepalingen van het Unierecht inzake consumentenbescherming zijn geschonden [zie in die zin, met betrekking tot richtlijn 93/13, arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, EU:C:2009:350, punt 32; met betrekking tot richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB L 372, blz. 31), arrest van 17 december 2009, Martín Martín, C‑227/08, EU:C:2009:792, punt 29, en, met betrekking tot richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171, blz. 12), arrest van 3 oktober 2013, Duarte Hueros, C‑32/12, EU:C:2013:637, punt 39].

63

Zoals de advocaat‑generaal in de punten 51 en volgende van haar conclusie heeft opgemerkt, is die eis gerechtvaardigd door de overweging dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

In dit verband is het voor een consument van wezenlijk belang dat hij, vóór en bij de sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen die aan die sluiting zijn verbonden. Met name op basis van die informatie zal hij beslissen of hij gebonden wenst te zijn door de voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (zie in die zin arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado, C‑226/12, EU:C:2014:10, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65

Voorts bestaat er een niet te verwaarlozen gevaar dat de consument met name uit onwetendheid zich niet zal beroepen op de rechtsregel die ertoe strekt hem te beschermen (arrest van 4 juni 2015, Faber, C‑497/13, EU:C:2015:357, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

Bijgevolg zou een effectieve consumentenbescherming niet kunnen worden bereikt indien de nationale rechter niet verplicht was ambtshalve te beoordelen of is voldaan aan de eisen die voortvloeien uit de Unierechtelijke normen inzake consumentenbescherming (zie naar analogie arrest van 4 oktober 2007, Rampion en Godard, C‑429/05, EU:C:2007:575, punten 61 en 65).

67

Zoals in herinnering is gebracht in punt 53 van het onderhavige arrest, kan, met het oog op waarborging van de door die richtlijn beoogde bescherming, de situatie van ongelijkheid tussen de consument en de verkoper immers enkel worden verholpen door een positief ingrijpen van de nationale rechter bij wie dergelijke gedingen aanhangig zijn, buiten de partijen bij de overeenkomst om.

68

Het ambtshalve onderzoek door de nationale rechter van de naleving van de eisen van richtlijn 2008/48 vormt voorts een geschikt middel om het in artikel 10, lid 2, van die richtlijn beoogde resultaat te bereiken en de verwezenlijking van de doelstellingen van de overwegingen 31 en 43 van die richtlijn te bevorderen (zie naar analogie beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

In het bijzonder moeten de sancties voor inbreuken op de ter uitvoering van richtlijn 2008/48 vastgestelde nationale bepalingen volgens artikel 23 van die richtlijn afschrikkend zijn. Het ambtshalve onderzoek door de nationale rechter van de naleving van de eisen die voortvloeien uit die richtlijn, is ongetwijfeld afschrikkend.

70

Aangezien de nationale rechter dus het nuttig effect moet verzekeren van de door richtlijn 2008/48 gewenste consumentenbescherming, houdt de rol die het Unierecht hem aldus op het betrokken gebied toebedeelt, niet alleen louter de bevoegdheid in om uitspraak te doen over de naleving van die eisen, maar ook de verplichting om die kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie naar analogie arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, EU:C:2009:350, punt 32).

71

Bovendien moet de nationale rechter, wanneer hij ambtshalve schending van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 heeft vastgesteld, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor alle consequenties trekken die naar nationaal recht uit die schending voortvloeien, zonder te wachten tot de consument een verzoek in die zin indient (zie naar analogie arresten van 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 36, en 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 42).

72

In deze context moet er voorts aan worden herinnerd dat uit artikel 23 van richtlijn 2008/48 volgt dat de lidstaten de regels vaststellen inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. Die sancties moeten niet alleen afschrikkend maar ook doeltreffend en evenredig zijn.

73

In dit verband moet een nationale rechter, wanneer hij heeft vastgesteld dat de informatieplicht niet is nagekomen, daaruit alle in het nationale recht voorziene consequenties trekken, mits de in het nationale recht vastgestelde sancties voldoen aan de eisen van artikel 23 van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd door het Hof, met name in het arrest LCL Le Crédit Lyonnais (C‑565/12, EU:C:2014:190).

74

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over vorderingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst in de zin van die richtlijn, verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de in die bepaling bedoelde informatieplicht is nagekomen en de consequenties te trekken die naar nationaal recht uit niet‑nakoming van die plicht voortvloeien, mits de sancties voldoen aan de eisen van artikel 23 van die richtlijn.

Derde vraag

75

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter, na erop te hebben gewezen dat het hoofdgeding betrekking heeft op twee particulieren, in wezen te vernemen of de relevante bepalingen van de richtlijnen 93/13 en 2008/48 rechtstreekse werking hebben.

76

In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 288, derde alinea, VWEU de richtlijn weliswaar verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij is bestemd, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid laat vorm en middelen te kiezen. Derhalve kan een richtlijn uit zichzelf aan een particulier geen verplichtingen opleggen en dus als zodanig niet tegenover hem worden ingeroepen (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat neemt niet weg dat de verplichting voor een lidstaat om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om het door een richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, een dwingende verplichting is die wordt opgelegd door artikel 288, derde alinea, VWEU en door de richtlijn zelf. Deze verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te nemen, geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de lidstaten en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (arrest van 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C‑188/07, EU:C:2008:359, punt 83en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77

In casu vormt de verplichting om ambtshalve te onderzoeken of bepaalde bedingen oneerlijk zijn en of een kredietovereenkomst verplichte informatie bevat, een voor de rechterlijke instanties, en niet voor een particulier, geldende procedureregel (zie naar analogie arresten van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 67, en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78

Voorts moeten de autoriteiten van de lidstaten, zoals blijkt uit de formulering van artikel 23 van richtlijn 2008/48, bij de omzetting en de tenuitvoerlegging van die richtlijn ervoor zorgen dat doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden toegepast.

79

Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de nationale rechter het interne recht bij de toepassing ervan zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van richtlijn 2008/48, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen. Deze verplichting tot richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht is namelijk inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien de nationale rechter daardoor in staat wordt gesteld binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen (zie naar analogie arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Derhalve behoeft de derde vraag geen beantwoording.

Vierde vraag

81

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de begrippen „totaal kredietbedrag” in de artikelen 3, onder l), en 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 en „bedrag van de kredietopneming” in punt I van bijlage I bij die richtlijn, moeten worden uitgelegd.

82

Die rechter wijst er immers op dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, waarbij de kredietgever zich ertoe verbond het echtpaar Radlinger een krediet te verlenen, bepaalde dat zodra dat krediet werd afgesloten de kosten voor de kredietverstrekking en de eerste maandelijkse aflossing alsook, in voorkomend geval, de volgende maandelijkse aflossingen in mindering zouden worden gebracht op het totaalbedrag van dat krediet. Het is dan ook met name de vraag of het deel van dit krediet dat niet beschikbaar is gesteld aan de betrokkenen, voor de berekening van het JKP kon worden opgenomen in het bedrag van de kredietopneming in de zin van punt I van bijlage I bij richtlijn 2008/48.

83

In dit verband zij eraan herinnerd dat het totale kredietbedrag in de zin van richtlijn 2008/48, in artikel 3, onder l), van die richtlijn wordt gedefinieerd als het plafond of de som van alle bedragen die op grond van een kredietovereenkomst beschikbaar worden gesteld.

84

Voorts omvatten de totale kosten van het krediet voor de consument volgens artikel 3, onder g), van die richtlijn alle kosten die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn. Ten slotte komt het JKP volgens artikel 3, onder i), van die richtlijn overeen met de totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2, van die richtlijn.

85

Aangezien het begrip „totaal door de consument te betalen bedrag” in artikel 3, onder h), van richtlijn 2008/48 wordt gedefinieerd als „de som van het totale kredietbedrag en de totale kosten van het krediet voor de consument”, sluiten de begrippen „totaal kredietbedrag” en „totale kosten van het krediet voor de consument” elkaar uit en kan het totale kredietbedrag geen van de bedragen omvatten die behoren tot de totale kosten van het krediet voor de consument.

86

Derhalve kan in het totale kredietbedrag in de zin van de artikelen 3, onder l), en 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 geen van de bedragen worden opgenomen die bestemd zijn voor de nakoming van de uit hoofde van het betrokken krediet overeengekomen verbintenissen, zoals administratiekosten, rente, commissielonen en alle andere vergoedingen van welke aard ook, die de consument moet betalen.

87

Benadrukt zij dat de onwettige opneming in het totale kredietbedrag van bedragen die deel uitmaken van de totale kosten van het krediet voor de consument, noodzakelijkerwijs tot gevolg zal hebben dat het JKP wordt ondergewaardeerd, aangezien de berekening van het JKP afhankelijk is van het totale kredietbedrag.

88

Artikel 19, lid 1, van richtlijn 2008/48 bepaalt immers dat het JKP, gelijk aan de contante waarde, op jaarbasis, van alle tussen de kredietgever en de consument overeengekomen verbintenissen, wordt berekend volgens de wiskundige formule in deel I van bijlage I bij die richtlijn. Die richtlijn bepaalt dat de basisvergelijking ter bepaling van het JKP op jaarbasis de gelijkheid weergeeft tussen de som van de geactualiseerde waarden van de kredietopnemingen enerzijds, en de som van de geactualiseerde waarden van de aflossingen en kosten anderzijds. Derhalve komt het bedrag van de kredietopneming in de zin van deel I van bijlage I bij richtlijn 2008/48 overeen met het totale kredietbedrag in de zin van artikel 3, onder l), van die richtlijn.

89

In casu staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of een of meer van de in de punten 27 en 28 van het onderhavige arrest vermelde bedragen onwettig zijn opgenomen in het totale kredietbedrag in de zin van artikel 3, onder l), van richtlijn 2008/48, aangezien die omstandigheid invloed kan hebben op de berekening van het JKP en derhalve een ongunstige invloed kan hebben op de juistheid van de informatie die door de kredietgever krachtens artikel 10, lid 2, van die richtlijn in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst moest worden vermeld.

90

Zoals in wezen blijkt uit de overwegingen 31 en 43 van richtlijn 2008/48, is de voorlichting van de consument over de totale kosten van het krediet, in de vorm van een rentevoet die volgens één wiskundige formule is berekend, uiterst belangrijk. Deze informatie draagt immers bij tot de doorzichtigheid van de markt aangezien zij de consument in staat stelt kredietaanbiedingen te vergelijken. Voorts kan de consument aan de hand daarvan beoordelen waartoe hij zich verbindt (zie in die zin arrest van 4 maart 2004, Cofinoga, C‑264/02, EU:C:2004:127, punt 26, en beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punt 70).

91

Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de vierde vraag worden geantwoord dat de artikelen 3, onder l), en 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 en punt I van bijlage I bij die richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat het totale kredietbedrag en het bedrag van de kredietopneming alle aan de consument beschikbaar gestelde bedragen omvatten. Hieronder vallen derhalve niet de bedragen die door de kredietgever worden bestemd voor de betaling van de aan het betrokken krediet verbonden kosten en die niet daadwerkelijk worden uitbetaald aan die consument.

Vijfde en zesde vraag

92

Met zijn vijfde en zijn zesde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling of de schadevergoeding die wordt opgelegd aan de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, onevenredig hoog is in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij die richtlijn, moet worden nagegaan wat de cumulatieve werking is van alle desbetreffende bedingen van de betrokken overeenkomst, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming van al die bedingen nastreeft, en dat de nationale rechter alle bedingen waarvan is erkend dat zij oneerlijk zijn dan wel slechts een aantal van die bedingen buiten toepassing moet laten.

93

Om die vragen te beantwoorden, zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de bijlage waarnaar in artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13 wordt verwezen, een indicatieve en niet‑uitputtende lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, waaronder – zoals blijkt uit punt 1, onder e), van die bijlage – bedingen die tot doel of tot gevolg hebben „de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen”.

94

Ingevolge artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (zie in die zin beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punt 59, en arrest van 9 juli 2015, Bucura, C‑348/14, EU:C:2015:447, punt 48).

95

Zoals de advocaat‑generaal in punt 74 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet derhalve worden nagegaan wat het cumulatieve effect is van alle bedingen van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument. Een dergelijke beoordeling is gerechtvaardigd, aangezien die bedingen in hun geheel moeten worden toegepast, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming ervan nastreeft (zie naar analogie arrest van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 42).

96

In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de lidstaten ingevolge artikel 6, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 93/13 bepalen dat oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden. Artikel 6, lid 1, tweede zinsnede, van die richtlijn bepaalt echter dat een dergelijke overeenkomst „voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan”.

97

Het Hof heeft eraan herinnerd dat de nationale rechter enkel ertoe gehouden is een oneerlijk contractueel beding buiten toepassing te laten opdat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, maar niet bevoegd is om de inhoud daarvan te herzien. De overeenkomst moet in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen, kunnen voortbestaan voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is (arrest van 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C‑482/13, C‑484/13, C‑485/13 en C‑487/13, EU:C:2015:21, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98

Die uitlegging vindt bovendien steun in de doelstelling en de algemene opzet van richtlijn 93/13. Gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de aan de consument geboden bescherming berust, verplicht die richtlijn de lidstaten, zoals volgt uit artikel 7, lid 1, ervan, in dit verband om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien „om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers”. Indien de nationale rechter bevoegd zou zijn om de inhoud van de oneerlijke bedingen van dergelijke overeenkomsten te herzien, zou de verwezenlijking van het langetermijndoel van artikel 7 van die richtlijn in gevaar kunnen komen, aangezien die bevoegdheid de afschrikkende werking die voor verkopers daarin besloten ligt dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, zou verminderen (arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 58en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99

Indien de nationale rechter tot de conclusie komt dat een beding oneerlijk is in de zin van richtlijn 93/13, dient die rechter derhalve alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties te trekken, opdat die consument door dat beding niet is gebonden (zie in die zin beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punt 62en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100

Zoals de advocaat‑generaal in punt 75 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet een nationale rechter die heeft vastgesteld dat verschillende bedingen van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk zijn in de zin van richtlijn 93/13, bijgevolg alle oneerlijke bedingen buiten toepassing laten en niet slechts enkele ervan.

101

Gelet op het voorgaande moet op de vijfde en de zesde vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling of de schadevergoeding die wordt opgelegd aan de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, onevenredig hoog is in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij die richtlijn, moet worden nagegaan wat de cumulatieve werking is van alle desbetreffende bedingen van de betrokken overeenkomst, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming van al die bedingen nastreeft, en dat het in voorkomend geval aan de nationale rechter staat om krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn alle consequenties te trekken die voortvloeien uit de vaststelling dat bepaalde bedingen oneerlijk zijn, en alle bedingen waarvan is erkend dat zij oneerlijk zijn, buiten toepassing te laten opdat de consument door die bedingen niet is gebonden.

Kosten

102

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale procesregeling als in het hoofdgeding, die in een insolventieprocedure de rechter bij wie die procedure aanhangig is, niet toestaat ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen waaruit in die procedure aangemelde vorderingen voortvloeien, oneerlijk zijn, ook al beschikt die rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, en die voorts die rechter alleen toestaat niet door een zekerheid gedekte vorderingen te onderzoeken, en alleen wegens een beperkt aantal grieven inzake de verjaring of het tenietgaan van die vorderingen.

 

2)

Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het een nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over vorderingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst in de zin van die richtlijn, verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de in die bepaling bedoelde informatieplicht is nagekomen en de consequenties te trekken die naar nationaal recht uit niet‑nakoming van die plicht voortvloeien, mits de sancties voldoen aan de eisen van artikel 23 van die richtlijn.

 

3)

De artikelen 3, onder l), en 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 en punt I van bijlage I bij die richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat het totale kredietbedrag en het bedrag van de kredietopneming alle aan de consument beschikbaar gestelde bedragen omvatten. Hieronder vallen derhalve niet de bedragen die door de kredietgever worden bestemd voor de betaling van de aan het betrokken krediet verbonden kosten en die niet daadwerkelijk worden uitbetaald aan die consument.

 

4)

Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of de schadevergoeding die wordt opgelegd aan de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, onevenredig hoog is in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij die richtlijn, moet worden nagegaan wat de cumulatieve werking is van alle desbetreffende bedingen van de betrokken overeenkomst, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming van al die bedingen nastreeft, en dat het in voorkomend geval aan de nationale rechter staat om krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn alle consequenties te trekken die voortvloeien uit de vaststelling dat bepaalde bedingen oneerlijk zijn, en alle bedingen waarvan is erkend dat zij oneerlijk zijn, buiten toepassing te laten opdat de consument door die bedingen niet is gebonden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Tsjechisch.