ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

22 maart 2023 ( *1 )

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een elektrode voor invoeging in een toorts weergeeft – Nietigheidsgrond – Artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 – Onderdeel van een samengesteld voortbrengsel”

In zaak T‑617/21,

B&Bartoni spol. s r.o., gevestigd te Dolní Cetno (Tsjechische Republiek), vertegenwoordigd door E. Lachmannová, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door J. Ivanauskas als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

Hypertherm, Inc., gevestigd te Hanover, New Hampshire (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door J. Day, solicitor, en T. de Haan, advocaat,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: M. van der Woude, president, G. De Baere, G. Steinfatt, K. Kecsmár en S. Kingston (rapporteur), rechters,

griffier: A. Juhász-Tóth, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 22 september 2022,

het navolgende

Arrest

1

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, B&Bartoni spol. s r.o., vernietiging van de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 16 juli 2021 (zaak R 2843/2019‑3) (hierna: „bestreden beslissing”).

Voorgeschiedenis van het geding

2

Op 22 december 2017 heeft verzoekster bij het EUIPO, naar aanleiding van een op 2 september 2011 ingediende aanvraag, een vordering ingediend tot nietigverklaring van het onder nummer 1292122‑0001 ingeschreven gemeenschapsmodel dat als volgt is weergegeven:

Image

3

De voortbrengselen waarop het litigieuze model zou worden toegepast, behoren tot klasse 08.05 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „Lasbranders (deel van -)”.

4

De aangevoerde nietigheidsgrond was die van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1), gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 5 van deze verordening.

5

De vordering tot nietigverklaring was met name gebaseerd op de niet-naleving van de in artikel 4 van verordening nr. 6/2002 gestelde voorwaarden voor bescherming van een gemeenschapsmodel. In dit verband voerde verzoekster aan dat de elektrode, waarvan het gemeenschapsmodel wordt betwist, een onderdeel vormde van een samengesteld voortbrengsel – te weten een toorts die deel uitmaakt van een plasmasnijmachine – en bij normaal gebruik van dit voortbrengsel niet zichtbaar was in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002.

6

Op 16 oktober 2019 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring op die grond toegewezen. Bijgevolg heeft zij het litigieuze gemeenschapsmodel nietig verklaard.

7

Op 13 december 2019 heeft interveniënte, Hypertherm, Inc., bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

8

Bij de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep het beroep toegewezen en de vordering tot nietigverklaring afgewezen, met name op grond dat het in het litigieuze gemeenschapsmodel weergegeven voortbrengsel niet kon worden beschouwd als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002.

Conclusies van partijen

9

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

10

Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

het beroep in zijn geheel te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

11

Interveniënte verzoekt het Gerecht:

het beroep in zijn geheel te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure bij de kamer van beroep.

In rechte

12

Verzoekster voert in essentie één middel aan, namelijk schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002 wegens onjuiste uitlegging van het begrip „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel”. Volgens haar heeft de kamer van beroep blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de betrokken elektrode geen onderdeel van een samengesteld voortbrengsel was en de vordering tot nietigverklaring op die grond af te wijzen.

Ontvankelijkheid van de feitelijke gegevens en bewijzen die interveniënte in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang heeft overgelegd

13

Voor het onderzoek van het enige middel van het beroep heeft het Gerecht een maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering vastgesteld. Het Gerecht heeft daarbij partijen verzocht, ten eerste, te antwoorden op de vraag of de markt voor elektroden die worden gebruikt met Hypertherm-toortsen een „besloten markt” was wegens het litigieuze gemeenschapsmodel – zoals wordt beweerd in punt 50 van het verzoekschrift – en, ten tweede, aan te geven in hoeverre de betrokken elektrode ook bij andere dan Hypertherm-toortsen kon worden gebruikt.

14

In antwoord op de door het Gerecht in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang gestelde vragen heeft interveniënte de als bijlagen C.13 tot en met C.18 overgelegde bewijzen en de daaruit voortvloeiende feitelijke verduidelijkingen verstrekt. De bijlagen C.13 tot en met C.17 zijn uittreksels uit online raadpleegbare catalogi en brochures van derde ondernemingen die met de Hypertherm-toortsen compatibele elektroden of met de Hypertherm-elektrode compatibele toortsen aanbieden. Bijlage C.18 is een beëdigde verklaring van de directeur van de afdeling intellectuele eigendom van interveniënte waarin deze compatibiliteit wordt bevestigd.

15

Ter terechtzitting heeft verzoekster aangevoerd dat de feitelijke verduidelijkingen en de bewijzen die in antwoord op de vragen van het Gerecht zijn overgelegd, niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet in het dossier van het EUIPO waren opgenomen.

16

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat volgens artikel 85, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering bewijs wordt overgelegd in het kader van de eerste memoriewisseling, waarbij de hoofdpartijen bij wijze van uitzondering nog bewijzen kunnen indienen voordat de mondelinge behandeling is gesloten, mits de vertraging bij indiening ervan wordt gerechtvaardigd. Een dergelijke rechtvaardiging voor de te late indiening van bewijzen na de eerste memoriewisseling kan echter niet worden verlangd wanneer deze bewijzen worden overgelegd in antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang binnen de voor dat antwoord gestelde termijn (zie arrest van 7 juli 2021, HM/Commissie, T‑587/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2021:415, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17

In casu moet worden vastgesteld dat de verstrekte feitelijke verduidelijkingen en bewijzen zijn overgelegd in antwoord op de vragen die het Gerecht in het kader van de in punt 13 hierboven genoemde maatregel tot organisatie van de procesgang heeft gesteld.

18

Bijgevolg zijn de bewijzen die interveniënte in antwoord op de vragen van het Gerecht heeft overgelegd, ontvankelijk. Evenzo moet, voor zover de feitelijke verduidelijkingen uit die bewijzen blijken, het argument van verzoekster dat die verduidelijkingen niet-ontvankelijk zijn, worden afgewezen.

19

Bovendien heeft verzoekster ter terechtzitting opmerkingen kunnen maken over de door interveniënte verstrekte feitelijke verduidelijkingen en bewijzen, zodat het beginsel van hoor en wederhoor in acht is genomen (zie in die zin arrest van 14 mei 1998, Raad/de Nil en Impens, C‑259/96 P, EU:C:1998:224, punt 31).

Gegrondheid van het enige middel

Opmerkingen vooraf

20

Volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 6/2002 wordt een model als gemeenschapsmodel beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft.

21

Blijkens de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002 wordt een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, slechts geacht nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben:

voor zover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft [artikel 4, lid 2, onder a), van verordening nr. 6/2002], en

voor zover deze zichtbare kenmerken van het onderdeel als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen [artikel 4, lid 2, onder b), van verordening nr. 6/2002].

22

Volgens artikel 4, lid 3, van verordening nr. 6/2002 houdt „normaal gebruik” het gebruik door de eindgebruiker in, met uitzondering van handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie.

23

In artikel 3, onder b), van verordening nr. 6/2002 wordt een „voortbrengsel” omschreven als elk op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp, met inbegrip van onder meer onderdelen die zijn bestemd om tot een samengesteld voortbrengsel te worden samengevoegd. In artikel 3, onder c), van verordening nr. 6/2002 wordt een „samengesteld voortbrengsel” gedefinieerd als een voortbrengsel dat bestaat uit meerdere onderdelen die vervangen kunnen worden, zodat het voortbrengsel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden.

24

In het licht van bovengenoemde bepalingen moet worden onderzocht of de betrokken elektrode een „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” vormt in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002.

25

Meteen moet worden opgemerkt dat artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002, zoals het EUIPO en interveniënte benadrukken, een uitzondering vormt op de beschermingsregeling van artikel 4, lid 1, van deze verordening. Als uitzondering moet deze bepaling eng worden uitgelegd teneinde de uitsluiting van modelbescherming te beperken. Volgens vaste rechtspraak moeten bepalingen waarbij de door deze verordening aan houders van modellen verleende rechten worden beperkt namelijk eng worden uitgelegd, zonder dat een dergelijke uitlegging evenwel afbreuk mag doen aan de nuttige werking van de aldus gestelde beperking of de doelstelling ervan mag miskennen (zie arrest van 27 september 2017, Nintendo, C‑24/16 en C‑25/16, EU:C:2017:724, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Bij gebreke van een definitie van het begrip „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” in verordening nr. 6/2002, moet dit vervolgens worden begrepen in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan (zie arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato, C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo heeft het Hof het begrip „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” aldus omschreven dat het betrekking heeft op de vele bestanddelen die zijn bestemd om tot een samengesteld, op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp te worden samengevoegd en die kunnen worden vervangen zodat een dergelijk voorwerp uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden, waarbij zonder die bestanddelen geen normaal gebruik van het samengestelde voortbrengsel mogelijk zou zijn (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato, C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 65).

27

Voorts zij erop gewezen dat de vraag of een voortbrengsel valt onder het begrip „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” per geval moet worden beoordeeld aan de hand van een reeks relevante aanwijzingen.

28

In het onderhavige geval heeft de kamer van beroep voor haar oordeel dat de betrokken elektrode niet valt onder dit begrip, in essentie rekening gehouden met de volgende aanwijzingen in het bijzonder: ten eerste, de elektrode wordt verbruikt, ten tweede, de toorts wordt bij de vervanging van de elektrode niet uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet, ten derde, de toorts wordt volledig geacht zonder elektrode, en ten vierde, de elektroden zijn onderling uitwisselbaar.

29

Het is passend om verzoeksters argumenten met betrekking tot elk van deze aanwijzingen achtereenvolgens te analyseren alvorens haar andere argumenten te onderzoeken.

Verbruik van de elektrode

30

De kamer van beroep heeft in punt 26 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het feit dat de betrokken elektrode wordt verbruikt, op zich al aangeeft dat een bepaalde elektrode niet kan worden beschouwd als een onderdeel van een specifieke toorts. In het kader van haar vaststelling dat de elektrode wordt verbruikt heeft de kamer van beroep in essentie opgemerkt, ten eerste, dat de elektrode geen duurzaam onderdeel van de toorts vormt en er niet stevig aan vastzit, in tegenstelling tot de trekker of de handgreep, die essentiële onderdelen van de toorts vormen, en, ten tweede, dat de elektrode een relatief korte levensduur heeft, namelijk 2 tot 3 uur reële boogtijd bij handmatig snijden en 3 tot 5 uur bij machinaal snijden, en dus regelmatig door de eindgebruiker moet worden vervangen.

31

In dit verband voert verzoekster aan dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich te baseren op een onderscheid tussen een onderdeel „dat niet wordt verbruikt” en een onderdeel „dat wordt verbruikt”, en door te oordelen dat alleen de eerste categorie van onderdelen een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel kan vormen. Volgens verzoekster is een dergelijk onderscheid kunstmatig en vindt het geen grondslag in het Unierecht, aangezien het woord „onderdeel” niet suggereert dat het bepaalde kenmerken moet vertonen, zoals duurzaamheid.

32

Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

33

Opgemerkt zij dat de kamer van beroep het recht niet onjuist heeft opgevat door bij haar onderzoek of de elektrode een „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” vormde, rekening te houden met het feit dat de elektrode wordt verbruikt.

34

Verzoekster merkt terecht op dat de criteria van duurzaamheid en regelmatige aankoop of vervanging van het onderdeel niet voorkomen in de tekst van verordening nr. 6/2002.

35

Bij gebreke van een definitie van het begrip „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” in die verordening heeft de kamer van beroep zich in de punten 26 en 27 van de bestreden beslissing echter op goede gronden onder meer gebaseerd op het feit dat de elektrode niet op stevige en duurzame wijze vastzit aan het samengestelde voortbrengsel en regelmatig moet worden aangekocht en vervangen wegens de beperkte levensduur ervan. Deze criteria, die betrekking hebben op typische kenmerken van een verbruiksgoed, zijn relevante aanwijzingen die kunnen worden gebruikt om vast te stellen wat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt.

36

Uit de bewoordingen van artikel 3, onder b) en c), van verordening nr. 6/2002 blijkt immers dat onderdelen van een samengesteld voortbrengsel bestanddelen zijn die zijn bestemd om tot een samengesteld, op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp te worden samengevoegd en die kunnen worden vervangen zodat een dergelijk voorwerp uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden (zie ook arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato, C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 65). De betrokken elektrode, als verbruiksgoed bij een toorts, is bestemd om gemakkelijk aan de toorts te worden toegevoegd, relatief snel te worden verbruikt of gebruikt en gemakkelijk door de eindgebruiker te worden vervangen, zonder dat die handeling vereist dat de toorts uit elkaar wordt gehaald en weer in elkaar wordt gezet (zie, met betrekking tot het feit dat de toorts bij de vervanging van de betrokken elektrode niet uit elkaar wordt gehaald en weer in elkaar wordt gezet, punten 40 e.v. hieronder).

37

Bovendien moet worden vastgesteld dat, met name omdat de betrokken elektrode wordt verbruikt, de eindgebruiker – die regelmatig elektroden aankoopt en vervangt – de kenmerken ervan kan waarnemen en beoordelen, los van de vraag of de elektrode zichtbaar blijft nadat zij in de toorts is ingevoegd.

38

Ten slotte moet worden opgemerkt dat aan de redenering van de kamer van beroep op dit punt niet kan worden afgedaan door het argument dat verzoekster ontleent aan een beslissing van het EUIPO van 9 april 2014 (zaak R 2337/2012‑3), die volgens verzoekster overeenkomsten vertoont met de onderhavige zaak. Zoals blijkt uit punt 29 van de bestreden beslissing, heeft de kamer van beroep immers de door verzoekster aangehaalde beslissing onderzocht en uiteengezet waarom zij van oordeel was dat deze beslissing verschilde van de onderhavige zaak. Verder zij eraan herinnerd dat het EUIPO moet beslissen op basis van de omstandigheden van het concrete geval, en dat het niet gebonden is aan eerdere beslissingen in andere zaken. Bovendien is het Gerecht bij zijn toetsing van de rechtmatigheid niet gebonden door de beslissingspraktijk van het EUIPO [zie arrest van 15 december 2015, LTJ Diffusion/BHIM – Arthur et Aston (ARTHUR & ASTON), T‑83/14, EU:T:2015:974, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39

Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de kamer van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de elektrode de kenmerken van een verbruiksgoed had en dat deze omstandigheid een relevante aanwijzing vormde voor de vaststelling dat de betrokken elektrode niet kon worden beschouwd als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel.

Bij de vervanging van de elektrode is er geen sprake van uit elkaar halen en weer in elkaar zetten

40

De kamer van beroep heeft in punt 29 van de bestreden beslissing geoordeeld dat bij het vervangen of veranderen van een elektrode de toorts en de snijmachine niet uit elkaar worden gehaald en weer in elkaar worden gezet, zoals vereist door de definitie in artikel 3, onder c), van verordening nr. 6/2002. Integendeel, volgens haar is de elektrode bestemd om gelijktijdig met de toorts te worden gebruikt, om aan de voorkant van de toorts te worden gemonteerd en om daarna eventueel weer te worden verwijderd.

41

Dienaangaande betoogt verzoekster dat de kamer van beroep het recht en de feiten onjuist heeft opgevat door zich te baseren op de overwegingen dat bij de vervanging van een elektrode de toorts en de snijmachine niet uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet worden.

42

Ten eerste vereist volgens haar niets in de formulering van verordening nr. 6/2002 dat het samengestelde voortbrengsel volledig uit elkaar wordt gehaald om een voortbrengsel als een „onderdeel” van een dergelijk samengesteld voortbrengsel te kunnen beschouwen. Artikel 3, onder c), van deze verordening heeft alleen betrekking op de mogelijkheid om een onderdeel te vervangen, waarbij het samengestelde voortbrengsel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden zonder dat het beschadigd of vernietigd hoeft te worden.

43

Ten tweede voert verzoekster aan dat de vervanging van de elektrode een handeling is waarbij de toorts uit elkaar wordt gehaald en weer in elkaar wordt gezet. Volgens haar moet de gebruiker, om de elektrode te kunnen vervangen, verschillende bestanddelen van de toorts, namelijk de beschermkap, de afsluitkap en het mondstuk, verwijderen door ze van de toorts los te schroeven en moet hij deze bestanddelen, nadat de nieuwe elektrode is aangebracht, opnieuw monteren.

44

Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

45

Geoordeeld moet worden dat de kamer van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekening te houden met het feit dat de toorts en de snijmachine niet uit elkaar worden gehaald en weer in elkaar worden gezet bij de vervanging van een elektrode. Zoals blijkt uit de punten 23 en 26 hierboven, is de vraag of het voortbrengsel slechts kan worden vervangen door het samengesteld voortbrengsel uit elkaar te halen en weer in elkaar te zetten, een relevante factor waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of dat voortbrengsel een onderdeel van het samengesteld voortbrengsel vormt.

46

Er zij immers aan herinnerd dat de verwijzing naar het „uit elkaar halen” en „weer in elkaar zetten” van het voortbrengsel is opgenomen in de definitie van een „samengesteld voortbrengsel” in artikel 3, onder c), van verordening nr. 6/2002, namelijk „een voortbrengsel dat bestaat uit meerdere onderdelen die vervangen kunnen worden, zodat het voortbrengsel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden”. In de definitie van een „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” in het arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato (C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 65), wordt dezelfde formulering gebruikt (zie punt 26 hierboven). De inaanmerkingneming van het „uit elkaar halen” en „weer in elkaar zetten” is dus gebaseerd op verordening nr. 6/2002 en op de rechtspraak van het Hof.

47

Het is derhalve minder waarschijnlijk dat een voortbrengsel dat kan worden vervangen zonder dat het voortbrengsel waarin het is verwerkt uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet hoeft te worden en dat specifiek is ontworpen om regelmatig en eenvoudig door de eindgebruikers te worden vervangen, een onderdeel is van een samengesteld voortbrengsel dan een voortbrengsel dat, zoals het EUIPO stelt, gewoonlijk wordt vervangen door vaklui die een specifieke deskundigheid bezitten om die vervanging uit te voeren.

48

Bovendien faalt verzoeksters argument dat de vervanging van de elektrode een handeling is waarbij de toorts uit elkaar wordt gehaald en weer in elkaar wordt gezet. De kamer van beroep heeft in punt 29 van de bestreden beslissing namelijk op goede gronden geoordeeld dat bij de vervanging van de elektrode de snijmachine en de toorts niet uit elkaar worden gehaald of weer in elkaar worden gezet. Ook al moeten de beschermkap, de afsluitkap en het mondstuk – zoals verzoekster benadrukt – worden verwijderd en na de vervanging van de elektrode opnieuw worden gemonteerd, dit blijft – zoals interveniënte ter terechtzitting heeft toegelicht – een eenvoudige handeling voor de eindgebruiker. Een dergelijke handeling kan dus niet worden beschouwd als het „uit elkaar halen” en het „weer in elkaar zetten” van de toorts in de zin van verordening nr. 6/2002.

49

Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de kamer van beroep het recht en de feiten niet onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de snijmachine en de toorts bij vervanging van de elektrode niet uit elkaar worden gehaald en weer in elkaar worden gezet en dat deze omstandigheid een relevante aanwijzing vormde voor de vaststelling dat de betrokken elektrode niet kon worden beschouwd als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel.

De toorts wordt volledig geacht zonder elektrode

50

De kamer van beroep heeft in punt 29 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de toorts zonder elektrode kan worden beschouwd als een volledig en niet-defect voortbrengsel. In punt 30 van de bestreden beslissing heeft zij vastgesteld dat de toorts zonder elektrode op de markt kan worden aangeboden, dat vaak afzonderlijk reclame wordt gemaakt voor de elektrode en dat deze ook vaak afzonderlijk wordt verkocht.

51

In dit verband voert verzoekster aan dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het betrokken samengestelde voortbrengsel, te weten een toorts of een plasmasnijmachine, zonder elektrode een volledig voortbrengsel vormt en door daaruit af te leiden dat de elektrode geen onderdeel van dit samengestelde voortbrengsel is.

52

Ten eerste moet volgens verzoekster, om te bepalen of een voortbrengsel een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, het samengestelde voortbrengsel worden beschouwd in de staat waarin het de functie kan vervullen waarvoor het is bestemd. Verzoekster is dan ook van mening dat het betrokken samengestelde voortbrengsel in casu niet volledig kan zijn zonder elektrode, aangezien het zonder deze elektrode niet kan functioneren, in casu metaal snijden of gutsen. Bovendien is de vraag of het samengestelde voortbrengsel zonder het betrokken onderdeel defect zou zijn, volgens verzoekster niet relevant om te bepalen of dit bestanddeel onder het begrip „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002 valt.

53

Ten tweede is het feit dat de toorts wordt verkocht zonder elektrode of dat de elektrode zonder de toorts wordt verkocht, volgens verzoekster niet relevant om te bepalen of de betrokken elektrode een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002 is.

54

Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

55

In de eerste plaats moet worden geoordeeld dat de volledigheid van het voortbrengsel een relevante aanwijzing vormt voor de beoordeling van het begrip „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002. De kamer van beroep kan dus niet worden verweten dat zij dit element in haar beoordeling heeft betrokken.

56

Wanneer een toorts zonder elektrode wordt gekocht of wanneer de elektrode uit de toorts wordt gehaald, zal de eindgebruiker de toorts niet als defect of onvolledig ervaren. Daarentegen zal een samengesteld voortbrengsel zonder de onderdelen ervan door de eindgebruiker in beginsel niet worden opgevat als een volledig voortbrengsel dat normaal kan worden gebruikt (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato, C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 65) of als een voortbrengsel in goede staat.

57

Wat verzoeksters argument betreft dat het betrokken samengestelde voortbrengsel zonder elektrode niet volledig kan zijn, aangezien het zonder die elektrode niet kan functioneren, is het juist dat de toorts en de plasmasnijmachine hun functie, namelijk snijden of gutsen van metaal, niet kunnen vervullen zonder dat daarop een elektrode is gemonteerd. Dit betekent op zich evenwel nog niet dat de elektrode moet worden beschouwd als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel.

58

Anders dan verzoekster stelt, kan de omschrijving van een „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” in het arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato (C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 65), en met name de zinssnede „zonder die bestanddelen zou geen normaal gebruik van het samengestelde voortbrengsel mogelijk zijn” (zie punt 26 hierboven), niet aldus worden uitgelegd dat wanneer een voortbrengsel zonder een ander voortbrengsel niet zijn beoogde functie kan vervullen, dat andere voortbrengsel altijd als een onderdeel van eerstgenoemd voortbrengsel moet worden beschouwd. Een dergelijke uitlegging zou immers te ruim zijn, in die zin dat een groot aantal afzonderlijke voortbrengselen, met name verbruiksgoederen, zonder welke samengestelde voortbrengselen hun beoogde functie niet kunnen vervullen, ten onrechte als onderdelen van deze samengestelde voortbrengselen zou worden beschouwd. Anders dan verzoekster stelt, wordt met deze omschrijving – die is gegeven in de context van artikel 110, lid 1, van verordening nr. 6/2002 – niet beoogd op uitputtende wijze te bepalen wat niet onder het begrip „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel” in de zin van artikel 4, lid 2, van deze verordening valt.

59

In de tweede plaats dient, zoals interveniënte aanvoert, te worden geoordeeld dat de kamer van beroep het feit dat de toorts zonder elektrode op de markt kan worden aangeboden, dat vaak afzonderlijk reclame wordt gemaakt voor de elektrode en dat deze ook vaak afzonderlijk wordt verkocht, terecht in aanmerking heeft genomen als relevante aanwijzing om te bepalen of de betrokken elektrode een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002 vormt.

60

Wat de omstandigheid betreft dat de toorts zonder elektrode op de markt wordt aangeboden, is het juist dat het elke producent vrijstaat om een samengesteld voortbrengsel samen met de onderdelen ervan op de markt te brengen dan wel deze afzonderlijk te verkopen. Zoals verzoekster benadrukt, mag deze commerciële beslissing niet worden beschouwd als een beslissende factor bij de beoordeling of een voortbrengsel een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt.

61

Opgemerkt zij evenwel dat de aankoop van een samengesteld voortbrengsel zonder de werkelijke onderdelen ervan ongebruikelijk is. Zoals blijkt uit het dossier (bijlagen C.8-C.11), wordt de betrokken toorts in casu ofwel met, ofwel zonder de betrokken elektroden verkocht.

62

Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de kamer van beroep het recht of de feiten niet onjuist heeft opgevat door te oordelen dat het betrokken samengestelde voortbrengsel, te weten een toorts of een plasmasnijmachine, zonder elektrode een volledig voortbrengsel is en dat deze omstandigheid een relevante aanwijzing vormt voor de vaststelling dat de betrokken elektrode niet kan worden beschouwd als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel.

Onderlinge uitwisselbaarheid van elektroden

63

De kamer van beroep heeft in punt 28 van de bestreden beslissing overwogen dat verschillende elektroden werden gebruikt met dezelfde toorts voor verschillende bewerkingen – zoals elektroden gebruikt voor slepend snijden en elektroden gebruikt voor fijn snijden of gutsen – en dat toortsen van verschillende typen, die waren aangepast aan verschillende snijmachines, de betrokken elektrode konden gebruiken. Zij heeft zich gebaseerd op de onderlinge uitwisselbaarheid van de elektroden, naast andere relevante elementen, om tot de slotsom te komen dat de elektrode geen onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt.

64

In dit verband voert verzoekster aan dat, anders dan de kamer van beroep heeft geoordeeld, het feit dat verschillende elektroden kunnen worden gebruikt door dezelfde toorts en dat verschillende toortsen dezelfde elektrode kunnen gebruiken, irrelevant is om te bepalen of een elektrode een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt.

65

Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

66

In casu staat vast dat de eindgebruiker de betrokken elektrode kan gebruiken met verschillende toortsen. Zoals interveniënte heeft beklemtoond in antwoord op de vragen van het Gerecht in het kader van de in punt 13 hierboven genoemde maatregel tot organisatie van de procesgang, kan de betrokken elektrode aldus worden gebruikt met toortsen van andere ondernemingen dan interveniënte.

67

Ook staat vast dat interveniëntes toorts kan worden gebruikt met verschillende elektroden. Zoals interveniënte in antwoord op de vragen van het Gerecht heeft benadrukt, zijn elektroden van andere ondernemingen compatibel met haar toortsen.

68

Zoals verzoekster benadrukt, kan het enkele feit dat een voortbrengsel kan worden vervangen door een ander, niet-identiek voortbrengsel en kan worden gebruikt in verschillende samengestelde voortbrengselen, echter niet tot de slotsom leiden dat een dergelijk voortbrengsel een afzonderlijk voortbrengsel is dat geen onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt.

69

Evenwel moet worden geoordeeld dat de kamer van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekening te houden met het feit dat elektroden onderling uitwisselbaar zijn, om haar analyse te vervolledigen. Het is namelijk in beginsel waarschijnlijker dat een voortbrengsel dat niet kan worden vervangen door een ander, niet-identiek voortbrengsel of niet kan worden gebruikt in verschillende samengestelde voortbrengselen, op duurzame wijze vastzit aan en aangepast is aan dit samengestelde voortbrengsel en er aldus een onderdeel van vormt.

70

Hieruit volgt dat de kamer van beroep het recht of de feiten niet onjuist heeft opgevat door er rekening mee te houden dat de betrokken elektrode kan worden vervangen door een andere elektrode en dat toortsen van verschillende typen de betrokken elektrode kunnen gebruiken, om vast te stellen dat deze elektrode geen onderdeel van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002 vormt.

Doel van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002

71

Verzoekster verwijt de kamer van beroep dat zij onvoldoende rekening heeft gehouden met het werkelijke doel van de beperking van de bescherming waarin artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002 voorziet voor niet-zichtbare onderdelen van samengestelde voortbrengselen. Volgens verzoekster vormt de bescherming van onderdelen die worden verbruikt, die niet zichtbaar zijn bij normaal gebruik van het voortbrengsel en die op geen enkele wijze bijdragen tot het algemene uiterlijk van het samengestelde voortbrengsel, een ongewenste beperking van de mededinging op de markt van onderdelen van samengestelde voortbrengselen, zoals in de onderhavige zaak, die betrekking heeft op een besloten markt voor reserveonderdelen.

72

Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

73

In dit verband moet worden vastgesteld dat van de kamer van beroep niet wordt verlangd dat zij een analyse van de mogelijke ongewenste gevolgen voor de mededinging op de relevante markten verricht om te bepalen of een voortbrengsel een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002 vormt.

74

Zelfs in de veronderstelling dat de bescherming van de mededinging op de markten voor reserveonderdelen de reden was om bepaalde niet-zichtbare onderdelen van samengestelde voortbrengselen uit te sluiten van modelbescherming krachtens artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002, betekent dit niet dat de kamer van beroep deze overweging moet betrekken in haar analyse van wat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt. Verzoeksters grief is derhalve niet ter zake dienend.

75

Hoe dan ook onderbouwt verzoekster haar stelling niet dat er in deze zaak sprake is van een besloten markt voor reserveonderdelen als gevolg van het litigieuze gemeenschapsmodel. In antwoord op een vraag van het Gerecht dienaangaande in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in punt 13 hierboven, heeft zij enkel herhaald dat het litigieuze gemeenschapsmodel de fabrikanten belette elektroden in de handel te brengen die compatibel zijn met de toortsen van interveniënte, zonder dit nader toe te lichten.

76

In dit verband blijkt integendeel – zoals interveniënte in antwoord op de vragen van het Gerecht heeft benadrukt – dat interveniëntes toorts kan worden gebruikt met andere elektroden, die mogelijk een ander uiterlijk en andere technische specificaties hebben dan de elektrode waarvan het gemeenschapsmodel in casu wordt betwist, zonder inbreuk op dit model te maken.

77

Bijgevolg moet verzoeksters betoog inzake het doel van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002 worden afgewezen.

78

Hieruit volgt dat de kamer van beroep het recht of de feiten niet onjuist heeft opgevat door op basis van een reeks relevante aanwijzingen tot de slotsom te komen dat de betrokken elektrode een afzonderlijk voortbrengsel is en geen onderdeel van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002.

79

Gelet op het voorgaande moet het enige middel worden afgewezen en moet het beroep dus in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

80

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

81

Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van het EUIPO en interveniënte te worden verwezen in de kosten.

82

Bovendien heeft interveniënte gevorderd dat verzoekster wordt verwezen in de kosten van de procedure bij de kamer van beroep. Dienaangaande volstaat de vaststelling dat punt 2 van het dispositief van de bestreden beslissing de kosten van de beroepsprocedure bij het EUIPO blijft bepalen, aangezien het onderhavige arrest het beroep tegen die beslissing verwerpt [zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Aldi/EUIPO – Sky (SKYLITe), T‑736/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:729, punt 131].

 

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

B&Bartoni spol. s r.o. wordt verwezen in de kosten.

 

Van der Woude

De Baere

Steinfatt

Kecsmár

Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 maart 2023.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.