ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

6 juni 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Artikel 4, punt 6 – Doel van sociale re-integratie – Onderdanen van derde landen die op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat verblijven of ingezetene van die lidstaat zijn – Gelijke behandeling – Artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In zaak C‑700/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) bij beslissing van 18 november 2021, ingekomen bij het Hof op 22 november 2021, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

O. G.

in tegenwoordigheid van:

Presidente del Consiglio dei Ministri,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, K. Jürimäe (rapporteur), C. Lycourgos, E. Regan, L. S. Rossi en L. Arastey Sahún, kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, S. Rodin, I. Jarukaitis, N. Jääskinen, M. Gavalec en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: C. Di Bella, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 oktober 2022,

gelet op de opmerkingen van:

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Faraci, avvocato dello Stato,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en R. Kissné Berta als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en F. Werni als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 3, en artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), en van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen O. G. met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Kaderbesluit 2002/584

3

Overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 vermeldt:

„(6)

Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.”

4

Artikel 1 van dit kaderbesluit heeft als opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel” en bepaalt:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

5

Artikel 4 van dit kaderbesluit heeft als opschrift „Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging” en bepaalt in punt 6:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

[…]

6.

het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen”.

Richtlijn 2003/109

6

In overweging 12 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44, met rectificatie in PB 2006, L 169, blz. 60) wordt verklaard:

„Om effect te sorteren als instrument voor de maatschappelijke integratie van langdurig ingezetenen moet de status van langdurig ingezetene waarborgen dat de betrokkene op een groot aantal economische en sociale gebieden op dezelfde wijze wordt behandeld als burgers van de lidstaat, onder de relevante voorwaarden die in deze richtlijn worden gesteld.”

7

Artikel 12 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten mogen uitsluitend een besluit tot verwijdering ten aanzien van een langdurig ingezetene nemen, wanneer hij een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid vormt.

2.   Het in lid 1 bedoelde besluit mag niet op economische gronden berusten.

3.   Alvorens tot verwijdering van een langdurig ingezetene wordt besloten, houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:

a)

de duur van het verblijf op het grondgebied,

b)

de leeftijd van de betrokkene,

c)

de gevolgen voor de betrokkene en de leden van zijn gezin,

d)

het bestaan van banden met het land van verblijf of het ontbreken van banden met het land van herkomst.

[…]”

Kaderbesluit 2008/909/JBZ

8

Overweging 9 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27) bepaalt:

„De tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat dient de reclassering van de gevonniste persoon te bevorderen. Wanneer de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat zich ervan vergewist of de tenuitvoerlegging van de sanctie door de tenuitvoerleggingsstaat zal bijdragen aan de reclassering van de betrokkene, dient zij rekening te houden met factoren als zijn verbondenheid met de tenuitvoerleggingsstaat, meer bepaald met de overweging of het voor hem de plaats is waarmee hij familiale, taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden heeft.”

9

Artikel 3, leden 1 tot en met 3, van dit kaderbesluit bepaalt:

„1.   Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt.

2.   Dit kaderbesluit is van toepassing indien de gevonniste persoon zich in de beslissingsstaat of in de tenuitvoerleggingsstaat bevindt.

3.   Dit kaderbesluit is uitsluitend van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van dit kaderbesluit. […]”

10

Artikel 25 van dit besluit, „Tenuitvoerlegging van vonnissen volgend op een Europees aanhoudingsbevel”, luidt:

„Onverminderd [kaderbesluit 2002/584] zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met [kaderbesluit 2002/584], van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, [punt] 6, van [kaderbesluit 2002/584] ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, lid 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.”

Italiaans recht

11

Legge n. 69 – Disposizioni per conformare il diritto interno alla decisione quadro 2002/584/GAI del Consiglio, del 13 giugno 2002, relativa al mandato d’arresto europeo e alle procedure di consegna tra Stati membri (wet nr. 69 van 22 april 2005 houdende bepalingen tot omzetting van kaderbesluit 2002/584) (GURI nr. 98 van 29 april 2005), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet nr. 69 van 2005”), bepaalt in artikel 18 bis („Gronden tot facultatieve weigering van de overlevering) dat de Corte d’appello (rechter in tweede aanleg, Italië) de door de buitenlandse autoriteit gevraagde overlevering met name kan weigeren „indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, indien de gezochte persoon een Italiaans onderdaan is of onderdaan van een andere lidstaat van de [Europese] Unie is die rechtmatig en daadwerkelijk ingezetene is of verblijf houdt in Italië, mits de Corte d’appelo gelast dat deze straf of veiligheidsmaatregel in Italië ten uitvoer wordt gelegd overeenkomstig het nationale recht ervan”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Op 13 februari 2012 heeft de Judecătoria Brașov (rechter in eerste aanleg Brașov, Roemenië) tegen O. G., een onderdaan van Moldavië, een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. O. G. is in Roemenië bij onherroepelijk vonnis veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf wegens belastingontduiking en verduistering van voor de inkomstenbelasting en btw verschuldigde bedragen, welke strafbare feiten hij tussen september 2003 en april 2004 heeft gepleegd in de hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.

13

Bij een eerste arrest van 7 juli 2020 heeft de Corte d’appello di Bologna (rechter in tweede aanleg Bologna, Italië) de overlevering van O. G. aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gelast. O. G. heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), die dit arrest heeft vernietigd en de zaak heeft terugverwezen naar de Corte d’appello di Bologna met het verzoek de mogelijkheid te onderzoeken om grondwettigheidsvragen met betrekking tot artikel 18 bis van wet nr. 69 van 2005 op te werpen.

14

Na te hebben vastgesteld dat het verweer van O. G. rechtens genoegzaam had aangetoond dat hij stabiele arbeidsgerelateerde en familiebanden in Italië heeft, heeft deze laatste rechter de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië), de verwijzende rechter in de onderhavige zaak, grondwettigheidsvragen over deze bepaling gesteld.

15

Deze rechter wijst erop dat de Corte d’appello di Bologna met name heeft opgemerkt dat de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel tot doel heeft te verzekeren dat de straf een werkelijke functie van sociale re-integratie heeft. Dit veronderstelt het behoud van familiale en sociale banden van de veroordeelde, zodat hij aan het einde van zijn straf naar behoren in de samenleving kan re-integreren. Artikel 18 bis van wet nr. 69 van 2005 heeft de werkingssfeer van dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 ten onrechte beperkt, aangezien de mogelijkheid om de overlevering te weigeren in geval van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, beperkt is tot Italiaanse onderdanen en onderdanen van andere lidstaten van de Unie, met uitsluiting van onderdanen van derde landen, zelfs wanneer deze onderdanen van derde landen aantonen dat zij in Italië sterke economische, professionele of affectieve banden hebben opgebouwd. Door te eisen dat onderdanen van derde landen die permanent in Italië wonen, worden overgeleverd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in het buitenland, is artikel 18 bis van wet nr. 69 van 2005 in strijd met het heropvoedende doel van de straf en met het in artikel 7 van het Handvest neergelegde recht op een familie- en gezinsleven van de betrokkene.

16

De verwijzende rechter benadrukt voorts dat de Corte d’appello di Bologna heeft geoordeeld dat er geen rechtvaardiging was voor het in de nationale regeling vastgestelde verschil in behandeling tussen, enerzijds, een onderdaan van een derde land die permanent in Italië woont en tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, die een dergelijke straf niet in Italië kan ondergaan, en anderzijds, een onderdaan van een derde land die eveneens permanent in Italië woont maar tegen wie een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging, die de door de uitvaardigende staat na afloop van het proces opgelegde straf wel in Italië kan ondergaan.

17

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Presidente del Consiglio dei Ministri (voorzitter van de ministerraad, Italië), vertegenwoordigd en verdedigd door de Avvocatura Generale dello Stato (bureau van de procureur-generaal, Italië), in het hoofdgeding is tussengekomen met het oog op de niet-ontvankelijkverklaring van de grondwettigheidsvragen betreffende artikel 18 bis van wet nr. 69 van 2005, dan wel de bevestiging van de wettigheid van deze bepaling, en hiertoe met name heeft betoogd dat de draagwijdte van het algemene beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen – dat vereist dat de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wordt beschouwd als een uitzondering op de algemene regel van tenuitvoerlegging van dit bevel – niet kan worden beperkt door het doel van sociale re-integratie van de betrokkene, en dat deze bepaling geen inbreuk maakt op verschillende bepalingen van primair Unierecht die de burgers van de Unie beschermen tegen discriminatie op grond van nationaliteit. Voorts heeft hij opgemerkt dat de re-integratie van de gevonniste persoon geen specifieke doelstelling van kaderbesluit 2002/584 is.

18

In de verwijzingsbeslissing is de Corte costituzionale van oordeel dat, alvorens na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling verenigbaar is met de Italiaanse grondwet, moet worden onderzocht of deze regeling verenigbaar is met het Unierecht en met name met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 7 van het Handvest. Hij merkt op dat het Hof in zijn rechtspraak reeds heeft erkend dat bepaalde beperkingen van de weigeringsgronden in de wetgeving van de lidstaten gerechtvaardigd zijn voor zover die de bij dit kaderbesluit ingestelde overleveringsregeling ten gunste van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht versterken.

19

Artikel 4, punt 6, van dat kaderbesluit moet echter worden uitgelegd in overeenstemming met de grondrechten en de fundamentele beginselen van het Unierecht die worden erkend in artikel 6 VEU, waarvan de naleving een voorwaarde is voor de geldigheid van elke handeling van het Unierecht. De tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan dus niet leiden tot schending van de grondrechten van de betrokkene.

20

De Corte costituzionale herinnert er tevens aan dat de lidstaten volgens de rechtspraak van het Hof de toepassing van het Unierecht op gebieden die volledig geharmoniseerd zijn, zoals het bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde Europees aanhoudingsbevel, niet afhankelijk mogen stellen van de inachtneming van de nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten, wanneer dit afbreuk zou kunnen doen aan de voorrang, de eenheid en de doeltreffendheid van het Unierecht. Hij benadrukt echter dat er twijfel blijft bestaan over de mogelijkheid voor een lidstaat om een onderdaan van een derde land die rechtmatig en daadwerkelijk ingezetene van Italië is of op Italiaans grondgebied verblijf houdt en tegen wie een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is uitgevaardigd, volledig en automatisch uit te sluiten van het voordeel van een bepaling tot omzetting van de in artikel 4, punt 6, van dit kaderbesluit vastgestelde grond tot facultatieve weigering, aangezien een dergelijke onderdaan van een derde land zich, gelet op de rechtspraak van het Hof, niet kan beroepen op het beginsel van verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.

21

Ten slotte herinnert hij eraan dat het belang van een onderdaan van een derde land die rechtmatig ingezetene is van of verblijf houdt in een lidstaat, om niet te worden losgerukt uit zijn familiale en sociale omgeving, wordt beschermd door het Unierecht en door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950.

22

Tegen deze achtergrond heeft de Corte costituzionale de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Verzet artikel 4, punt 6, van [kaderbesluit 2002/584], uitgelegd in het licht van artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit en artikel 7 van het [Handvest], zich tegen een regeling als de Italiaanse die – in het kader van een procedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de uitvoering van een straf of maatregel – de uitvoerende rechterlijke autoriteiten absoluut en automatisch belet om overlevering te weigeren van onderdanen van derde landen die ingezetenen van Italië zijn of op Italiaans grondgebied verblijven, ongeacht de banden die zij met dit grondgebied hebben?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: op grond van welke criteria en veronderstellingen moeten dergelijke banden worden beschouwd als dermate belangrijk dat de rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van de overlevering moet weigeren?”

Verzoek om een versnelde procedure

23

De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

24

Hoewel deze rechter erkent dat O. G., tegen wie het in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, aan geen enkele vrijheidsbenemende maatregel is onderworpen, voert hij ten eerste aan dat de onderhavige zaak vragen over de uitlegging van centrale aspecten van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel opwerpt en ten tweede dat de gevraagde uitlegging algemene gevolgen kan hebben, zowel voor de autoriteiten die in het kader van het Europees aanhoudingsbevel moeten samenwerken als voor de rechten van de gezochte personen.

25

Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.

26

In casu heeft de president van het Hof op 20 december 2021, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist het in punt 23 van dit arrest bedoelde verzoek van de verwijzende rechter af te wijzen.

27

Het is immers vaste rechtspraak dat de toepassing van de versnelde procedure niet afhangt van de aard van het geding als zodanig, maar van de uitzonderlijke omstandigheden die specifiek zijn voor de betrokken zaak, waaruit moet blijken dat op de prejudiciële vragen met buitengewone spoed dient te worden beslist (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a.,C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 27).

28

De omstandigheid dat de zaak betrekking heeft op een of meerdere wezenlijke aspecten van het bij kaderbesluit 2002/584 ingevoerde mechanisme van overlevering, vormt evenwel geen reden tot buitengewone spoedeisendheid, die nochtans noodzakelijk is om een versnelde behandeling te rechtvaardigen. Dit geldt ook voor het feit dat een groot aantal personen mogelijkerwijs wordt geraakt door de gestelde prejudiciële vragen (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Randstad Italia,C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 39).

29

Gelet op de aard en het belang van de gestelde vragen heeft de president van het Hof overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering niettemin beslist de onderhavige zaak met voorrang te behandelen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

30

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat tot omzetting van deze bepaling, volgens welke elke onderdaan van een derde land die op het grondgebied van die lidstaat verblijft of ingezetene van die lidstaat is, volledig en automatisch wordt uitgesloten van het voordeel van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, zonder dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de banden van deze onderdaan met die lidstaat kan beoordelen.

31

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan worden verdacht strafbare feiten te hebben gepleegd, beoogt de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [zie in die zin arrest van 18 april 2023, E.D.L. (Weigeringsgrond op basis van ziekte), C‑699/21, EU:C:2023:295, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Op het door kaderbesluit 2002/584 geregelde gebied komt het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [zie in die zin arrest van 18 april 2023, E.D.L. (Weigeringsgrond op basis van ziekte), C‑699/21, EU:C:2023:295, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Hieruit volgt ten eerste dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts kunnen weigeren om redenen die voortvloeien uit kaderbesluit 2002/584, zoals uitgelegd door het Hof. Ten tweede is de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 18 april 2023, E.D.L. (Weigeringsgrond op basis van ziekte), C‑699/21, EU:C:2023:295, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34

Dit kaderbesluit noemt, in artikel 3, de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en, in de artikelen 4 en 4 bis, de gronden tot facultatieve weigering van die tenuitvoerlegging [arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35

Wat de in artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 genoemde gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten bij de omzetting van dat kaderbesluit in hun nationale recht over een beoordelingsmarge beschikken. Het staat hun dus vrij om deze gronden al dan niet in hun nationale recht om te zetten. Zij kunnen er ook voor kiezen de situaties te beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, waardoor de overlevering van gezochte personen wordt gefaciliteerd, in overeenstemming met het in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit vastgelegde beginsel van wederzijdse erkenning [arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36

Dit is met name het geval voor artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, dat bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan weigeren wanneer dit is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.

37

Gelet op de in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beoordelingsmarge kunnen de lidstaten bij de uitvoering van artikel 4, punt 6, van dit kaderbesluit de gevallen beperken, in de zin van de wezenlijke regel van artikel 1, lid 2 van dat kaderbesluit, waarin het mogelijk moet zijn de overlevering van een binnen de werkingssfeer van dat artikel 4, punt 6, vallende persoon te weigeren (zie in die zin arrest van 6 oktober 2009, WolzenburgC‑123/08, EU:C:2009:616, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

De beoordelingsmarge waarover een lidstaat beschikt wanneer hij ervoor kiest om de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel om te zetten, is echter niet onbeperkt.

39

In de eerste plaats moet een lidstaat die ervoor kiest deze grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel om te zetten, overeenkomstig artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit de in artikel 6 VEU bedoelde grondrechten en fundamentele beginselen eerbiedigen.

40

Tot die fundamentele beginselen behoort het beginsel van gelijkheid voor de wet, dat wordt gewaarborgd door artikel 20 van het Handvest. De lidstaten moeten deze laatste bepaling naleven wanneer zij overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest het Unierecht ten uitvoer brengen, hetgeen het geval is bij de omzetting van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.

41

Anders dan artikel 18, eerste alinea, VWEU, dat niet van toepassing is in geval van een eventueel verschil in behandeling tussen de onderdanen van de lidstaten en onderdanen van derde landen, voorziet artikel 20 van het Handvest niet in een beperking van de werkingssfeer ervan en is het derhalve van toepassing in alle door het Unierecht beheerste situaties [zie in die zin advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punten 169 en 171 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42

In dit verband is de in artikel 20 van het Handvest verwoorde gelijkheid voor de wet volgens vaste rechtspraak van het Hof een algemeen Unierechtelijk beginsel dat verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is [zie in die zin arrest van 2 september 2021, Belgische Staat (Verblijfsrecht in geval van huiselijk geweld), C‑930/19, EU:C:2021:657, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43

Het vereiste dat de situaties vergelijkbaar zijn teneinde te kunnen uitmaken of er sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, moet worden beoordeeld aan de hand van alle elementen die deze situaties kenmerken, met name tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de handeling waarbij het betrokken onderscheid wordt ingevoerd, met dien verstande dat daartoe rekening moet worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder deze handeling valt. Voor zover de situaties niet vergelijkbaar zijn, schendt een verschillende behandeling van de betrokken situaties de in artikel 20 van het Handvest verankerde gelijkheid voor de wet niet [arrest van 2 september 2021, Belgische Staat (Verblijfsrecht in geval van huiselijk geweld), C‑930/19, EU:C:2021:657, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44

Om die reden moet worden beoordeeld of, gelet op het voorwerp en het doel van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de situatie van een onderdaan van een derde land tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel en die ingezetene is van of verblijft in de uitvoerende lidstaat, vergelijkbaar is met de situatie van een onderdaan van die lidstaat of met de situatie van een onderdaan van een andere lidstaat die ingezetene is van of verblijft in die lidstaat en tegen wie een dergelijk aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.

45

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voortvloeiende verschil in behandeling tussen Italiaanse onderdanen en onderdanen van andere lidstaten enerzijds en onderdanen van derde landen anderzijds, is ingevoerd tot omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, waarbij de Italiaanse wetgever van mening was dat deze bepaling uitsluitend ziet op de onderdanen van de uitvoerende lidstaat en de burgers van de Unie.

46

In dit verband blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling dat zij geen onderscheid maakt naargelang de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wanneer hij geen onderdaan van de uitvoerende lidstaat is, al dan niet onderdaan van een andere lidstaat is. Voor de toepassing van de in deze bepaling vastgestelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet daarentegen aan twee voorwaarden zijn voldaan, te weten, ten eerste, de gezochte persoon verblijft in of is onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat en, ten tweede, deze staat verbindt zich ertoe de straf of maatregel waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd overeenkomstig zijn nationale recht ten uitvoer te leggen.

47

Wat de eerste voorwaarde betreft, heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat een gezochte persoon „ingezetene” is van de uitvoerende lidstaat wanneer hij zijn werkelijke verblijfplaats aldaar heeft gevestigd, en er „verblijft” wanneer hij, op grond van een duurzaam verblijf in deze lidstaat gedurende een bepaalde periode, een band met deze staat heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene (zie in die zin arresten van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge,C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 december 2018, Sut,C‑514/17, EU:C:2018:1016, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat, wat deze eerste voorwaarde betreft, een onderdaan van een derde land tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en die verblijft in of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat, zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een onderdaan van die lidstaat of met die van een onderdaan van een andere lidstaat die verblijft in of ingezetene is van die lidstaat en tegen wie een dergelijk aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.

48

Wat de tweede voorwaarde betreft, volgt uit de bewoordingen van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 dat de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen vooronderstelt dat de uitvoerende lidstaat zich daadwerkelijk ertoe verbindt om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen (arrest van 13 december 2018, Sut, C‑514/17, EU:C:2018:1016, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze tweede voorwaarde bevat dus geen enkel element op grond waarvan een onderscheid kan worden gemaakt tussen de situatie van een onderdaan van een derde land en die van een Unieburger, wanneer tegen beiden een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl zij op het grondgebied van een lidstaat verblijven of ingezetene van die lidstaat zijn.

49

Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit vaststelt dat is voldaan aan de twee in punt 46 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden, moet zij nog beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat door enig rechtmatig belang wordt gerechtvaardigd. Deze beoordeling stelt deze autoriteit in staat rekening te houden met de doelstelling van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, die er volgens vaste rechtspraak van het Hof in bestaat de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen wanneer hij de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten (arrest van 13 december 2018, Sut, C‑514/17, EU:C:2018:1016, punten 33 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Onder voorbehoud van door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verrichten verificaties, kunnen burgers van de Unie en onderdanen van derde landen die voldoen aan de eerste voorwaarde van punt 47 van het onderhavige arrest, vergelijkbare reclasseringskansen hebben indien zij, wanneer tegen hen een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is uitgevaardigd, hun straf of maatregel in de uitvoerende lidstaat ondergaan.

50

Gelet op een en ander volgt uit de bewoordingen en de doelstelling van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 dat niet kan worden aangenomen dat een onderdaan van een derde land tegen wie een dergelijk Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en die in de uitvoerende lidstaat verblijft of ingezetene van die lidstaat is, zich noodzakelijkerwijs in een andere situatie bevindt dan een onderdaan van die lidstaat of een onderdaan van een andere lidstaat die verblijft in of ingezetene is van die lidstaat en tegen wie een dergelijk aanhoudingsbevel is uitgevaardigd. Voor de toepassing van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging moet integendeel worden aangenomen dat deze personen zich in een vergelijkbare situatie kunnen bevinden wanneer zij in zekere mate geïntegreerd zijn in de uitvoerende lidstaat.

51

Bijgevolg kan een nationale regeling tot omzetting van artikel 4, punt 6, van dit kaderbesluit niet worden geacht in overeenstemming te zijn met het in artikel 20 van het Handvest verankerde beginsel van gelijkheid voor de wet, indien zij haar eigen onderdanen en de andere burgers van de Unie enerzijds en de onderdanen van derde landen anderzijds verschillend behandelt door laatstgenoemden volledig en automatisch uit te sluiten van het voordeel van de in deze bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, ook al verblijven deze onderdanen van derde landen op het grondgebied van die lidstaat of zijn zij ingezetene van die lidstaat en zonder dat rekening wordt gehouden met de mate waarin die onderdanen van derde landen in de samenleving van die lidstaat zijn geïntegreerd. Een dergelijk verschil in behandeling kan immers niet worden geacht objectief gerechtvaardigd te zijn in de zin van de in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

52

Daarentegen staat niets eraan in de weg dat een lidstaat bij de omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 in zijn nationaal recht het voordeel van de in die bepaling neergelegde facultatieve grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor onderdanen van derde landen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat die onderdaan gedurende een minimale ononderbroken periode in die lidstaat verblijft of er ingezetene van is (zie naar analogie arrest van 6 oktober 2009, WolzenburgC‑123/08, EU:C:2009:616, punt 74), voor zover die voorwaarde niet verder gaat dan noodzakelijk is om te garanderen dat de gezochte persoon in zekere mate geïntegreerd is in de uitvoerende lidstaat.

53

In de tweede plaats kan de omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 niet tot gevolg hebben dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de beoordelingsmarge wordt ontnomen die zij nodig heeft om te kunnen beslissen of zij de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel al dan niet weigert in het licht van het in punt 49 van het onderhavige arrest genoemde doel van sociale re-integratie.

54

Zoals in de punten 46 tot en met 49 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft het Hof dienaangaande reeds geoordeeld dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om te weten of zij in een concrete situatie de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan weigeren, in eerste instantie moet bepalen of de gezochte persoon, wanneer hij geen onderdaan van de uitvoerende lidstaat is, er verblijft of ingezetene ervan is in de zin van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, zoals omgezet in het nationale recht, en aldus binnen de werkingssfeer van die bepaling valt. Enkel indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit vaststelt dat deze persoon binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, moet zij, in tweede instantie, kunnen beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf of maatregel op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt gerechtvaardigd door enig rechtmatig belang (zie in die zin arrest van 17 juli 2008, Kozłowski, C‑66/08, EU:C:2008:437, punt 44).

55

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat artikel 18 bis van wet nr. 69 van 2005, dat ertoe strekt artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 in Italiaans recht om te zetten, de toepassing van de in laatstgenoemde bepaling bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel beperkt tot Italiaanse onderdanen en tot onderdanen van andere lidstaten. Onderdanen van derde landen worden dus volledig en automatisch van het voordeel van deze weigeringsgrond uitgesloten, zonder dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit dienaangaande enige beoordelingsmarge wordt gelaten, terwijl dat artikel 4, punt 6, de werkingssfeer van die weigeringsgrond niet beperkt tot uitsluitend burgers van de Unie.

56

Wanneer de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is uitgevaardigd, onderdaan van een derde land is, ontneemt een dergelijke nationale regeling de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus de bevoegdheid om, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van elk geval, te beoordelen of de band van die persoon met de uitvoerende lidstaat voldoende is om het door die bepaling beoogde doel van sociale re-integratie beter te verwezenlijken indien die persoon zijn straf in die lidstaat ondergaat, waardoor dat doel op die manier in gevaar wordt gebracht.

57

Hieruit volgt dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 zich ook om die reden verzet tegen een dergelijke nationale regeling tot omzetting van die bepaling.

58

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met het in artikel 20 van het Handvest verankerde beginsel van gelijkheid voor de wet, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat tot omzetting van artikel 4, punt 6, volgens welke elke onderdaan van een derde land die op het grondgebied van die lidstaat verblijft of ingezetene van die lidstaat is, volledig en automatisch wordt uitgesloten van het voordeel van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, zonder dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de banden van deze onderdaan met die lidstaat kan beoordelen.

Tweede vraag

59

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om te beoordelen of de tenuitvoerlegging moet worden geweigerd van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land die op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat verblijft of ingezetene van deze lidstaat is, een beoordeling moet verrichten van de elementen die erop kunnen wijzen dat er tussen deze onderdaan en de uitvoerende lidstaat een band bestaat waaruit blijkt dat hij in die staat voldoende is geïntegreerd en, zo ja, welke die elementen zijn.

60

Overeenkomstig hetgeen in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, indien zij vaststelt dat aan de twee voorwaarden van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 is voldaan, nog beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf of maatregel op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt gerechtvaardigd door enig rechtmatig belang.

61

Het staat dus aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om een algehele beoordeling te verrichten van alle concrete elementen die de situatie van de gezochte persoon kenmerken en aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of er tussen deze persoon en de uitvoerende lidstaat een band bestaat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat die persoon in die staat voldoende is geïntegreerd en de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat van de hem in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel bijgevolg zal bijdragen tot de verwezenlijking van het door artikel 4, punt 6, nagestreefde doel van sociale re-integratie (zie in die zin arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge,C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 43).

62

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, dient in deze context met name rekening te worden gehouden met kaderbesluit 2008/909 [zie in die zin arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191]. In het bijzonder bevat overweging 9 van dit kaderbesluit een niet-limitatieve lijst van factoren aan de hand waarvan een rechterlijke autoriteit de zekerheid kan verkrijgen dat de tenuitvoerlegging van de sanctie door de uitvoerende lidstaat zal bijdragen tot de reclassering van de betrokkene. Tot die factoren behoren in wezen de verbondenheid van de betrokkene met de uitvoerende lidstaat en de omstandigheid dat deze lidstaat het centrum van zijn gezinsleven en zijn belangen vormt, waarbij met name rekening wordt gehouden met zijn familiale, taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden met die staat.

63

Aangezien de met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doelstelling identiek is aan die welke in deze overweging wordt genoemd en wordt nagestreefd met artikel 25 van kaderbesluit 2008/909, dat verwijst naar de grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging bedoeld in dat artikel 4, punt 6, zijn deze factoren ook relevant voor de algehele beoordeling die de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de toepassing van deze grond moet verrichten.

64

Wanneer de gezochte persoon het centrum van zijn gezinsleven en zijn belangen in de uitvoerende lidstaat heeft gevestigd, moet in het bijzonder rekening worden gehouden met het feit dat de sociale re-integratie van die persoon nadat hij zijn straf heeft ondergaan, wordt bevorderd doordat hij regelmatige en frequente contacten met zijn familie en naasten kan onderhouden.

65

Wanneer de gezochte persoon een onderdaan van een derde land is, moet ook rekening worden gehouden met de aard, de duur en de voorwaarden van zijn verblijf in de uitvoerende lidstaat.

66

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat deze elementen reeds in aanmerking kunnen worden genomen in het stadium van het onderzoek of is voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, die met name in punt 47 van het onderhavige arrest is vermeld. De uitvoerende rechterlijke autoriteit dient namelijk, om uit te maken of in een concrete situatie tussen de gezochte persoon en de uitvoerende lidstaat een band bestaat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat deze persoon verblijft in of ingezetene is van deze lidstaat in de zin van dat artikel 4, punt 6, een algehele beoordeling te verrichten van verschillende objectieve elementen die de situatie van deze persoon kenmerken, waaronder met name de duur, de aard en de voorwaarden van het verblijf van de gezochte persoon in die lidstaat, alsook de familiale en economische banden die hij met die lidstaat heeft (arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67

Deze elementen behoren ook tot de elementen die kunnen aantonen dat de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf of maatregel op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt gerechtvaardigd door een rechtmatig belang. Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, in dit latere stadium van het onderzoek van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 neergelegde uitzondering op overlevering, opnieuw rekening kan houden met die elementen, met name wanneer het verblijf van de betrokkene in de uitvoerende lidstaat voortvloeit uit de status van langdurig ingezeten onderdaan van een derde land als bedoeld in richtlijn 2003/109. Een dergelijke status vormt immers, overeenkomstig overweging 12 van die richtlijn, een instrument voor de maatschappelijke integratie van langdurig ingezetenen, en bijgevolg een sterke aanwijzing voor het feit dat de gezochte persoon in die mate voldoende banden met de uitvoerende lidstaat heeft aangeknoopt dat de weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel valt te rechtvaardigen.

68

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om te beoordelen of de tenuitvoerlegging moet worden geweigerd van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land die op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat verblijft of ingezetene van die lidstaat is, een algehele beoordeling moet verrichten van alle concrete en voor de situatie van deze onderdaan kenmerkende elementen die erop kunnen wijzen dat tussen deze onderdaan en de uitvoerende lidstaat een band bestaat waaruit blijkt dat hij in die staat voldoende is geïntegreerd en de tenuitvoerlegging in die lidstaat van de hem in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel bijgevolg ertoe zal bijdragen dat zijn kansen op sociale re-integratie verhogen nadat die straf of maatregel ten uitvoer is gelegd. Tot die elementen behoren de familiale, taalkundige, culturele, sociale of economische banden die de onderdaan van het derde land met de uitvoerende lidstaat onderhoudt, alsmede de aard, de duur en de voorwaarden van zijn verblijf in die lidstaat.

Kosten

69

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, gelezen in samenhang met het in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde beginsel van gelijkheid voor de wet,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat tot omzetting van artikel 4, punt 6, volgens welke elke onderdaan van een derde land die op het grondgebied van die lidstaat verblijft of ingezetene van die lidstaat is, volledig en automatisch wordt uitgesloten van het voordeel van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, zonder dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de banden van deze onderdaan met die lidstaat kan beoordelen.

 

2)

Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584

moet aldus worden uitgelegd dat

de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om te beoordelen of de tenuitvoerlegging moet worden geweigerd van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land die op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat verblijft of ingezetene van die lidstaat is, een algehele beoordeling moet verrichten van alle concrete en voor de situatie van deze onderdaan kenmerkende elementen die erop kunnen wijzen dat tussen deze onderdaan en de uitvoerende lidstaat een band bestaat waaruit blijkt dat hij in die staat voldoende is geïntegreerd en de tenuitvoerlegging in die lidstaat van de hem in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel bijgevolg ertoe zal bijdragen dat zijn kansen op sociale re-integratie verhogen nadat die straf of maatregel ten uitvoer is gelegd. Tot die elementen behoren de familiale, taalkundige, culturele, sociale of economische banden die de onderdaan van het derde land met de uitvoerende lidstaat onderhoudt, alsmede de aard, de duur en de voorwaarden van zijn verblijf in die lidstaat.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.