ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

13 oktober 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 3, lid 1, en artikel 8 – Criteria voor de beoordeling of een beding van een overeenkomst oneerlijk is – Aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen – Vereiste van goede trouw van de verkoper – Mogelijkheid om een hoger beschermingsniveau te waarborgen dan dat waarin de richtlijn voorziet”

In zaak C‑405/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Višje sodišče v Mariboru (rechter in tweede aanleg Maribor, Slovenië) bij beslissing van 8 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 30 juni 2021, in de procedure

FV

tegen

NOVA KREDITNA BANKA MARIBOR d.d.,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, waarnemend voor de kamerpresident, I. Jarukaitis en Z. Csehi (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

FV, vertegenwoordigd door R. Preininger, odvetnik,

de Sloveense regering, vertegenwoordigd door B. Jovin Hrastnik als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Rous Demiri en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, alsmede de artikelen 8 en 8 bis van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (PB 2011, L 304, blz. 64) (hierna: „richtlijn 93/13”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FV, een consument, en NOVA KREDITNA BANKA MARIBOR d.d., een bankinstelling naar Sloveens recht, over een kredietovereenkomst en de daarmee verband houdende rechtshandelingen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De twaalfde en de zestiende overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

„Overwegende […] dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;

[…]

Overwegende dat de beoordeling, aan de hand van de vastgestelde algemene criteria, van het oneerlijke karakter van bedingen, met name met betrekking tot beroepsactiviteiten met een openbaar karakter betreffende collectieve diensten waarbij een solidariteit tussen de gebruikers wordt vooropgesteld, moet worden aangevuld met een middel voor de afweging van de onderscheidene belangen die in het geding zijn; dat dit de goede trouw is; dat er bij de beoordeling van de goede trouw in het bijzonder moet worden gelet op de min of meer sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen en op de vraag of de consument op enigerlei wijze ertoe is aangezet zijn instemming met het beding te betuigen en of de goederen of diensten op speciale bestelling van de consument zijn verkocht of geleverd; dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen”.

4

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

5

Artikel 5 van deze richtlijn luidt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. […]”

6

Artikel 8 van die richtlijn bepaalt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

7

Artikel 8 bis, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„1.   Indien een lidstaat bepalingen vaststelt overeenkomstig artikel 8, stelt deze de Commissie hiervan op de hoogte, alsmede van eventuele daarna doorgevoerde wijzigingen, met name wanneer deze bepalingen:

de beoordeling van het oneerlijke karakter uitbreiden tot bedingen waarover op individuele basis is onderhandeld of tot de toereikendheid van de prijs of de vergoeding, of

lijsten met bedingen die als oneerlijk worden beschouwd bevatten.

2.   De Commissie ziet erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie gemakkelijk toegankelijk is voor de consumenten en handelaren, onder meer op een speciaal daarvoor gecreëerde website.”

Sloveens recht

8

Artikel 24, lid 1, van de Zakon o varstvu potrošnikov (wet inzake consumentenbescherming) (Uradni list RS, nr. 98/04, geconsolideerde versie; hierna: „ZVPot”), bepaalt:

„1.   Bedingen in een overeenkomst worden als oneerlijk beschouwd indien zij:

het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren ten nadele van de consument, of

ertoe leiden dat de uitvoering van de overeenkomst zonder gegronde reden nadelig is voor de consument, of

aldus zijn opgesteld dat de uitvoering van de overeenkomst aanzienlijk afwijkt van hetgeen de consument redelijkerwijs mocht verwachten, of

in strijd zijn met het beginsel van goede trouw en eerlijke behandeling.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9

Op 19 september 2007 hebben NOVA KREDITNA BANKA MARIBOR en de moeder van FV een kredietovereenkomst gesloten. Na het overlijden van haar moeder heeft FV zich op 21 juli 2014 op grond van een overeenkomst tot schuldoverneming ertoe verbonden het resterende saldo van de kredietovereenkomst aan verweerster in het hoofdgeding terug te betalen. Bij deze laatste overeenkomst was overeengekomen dat de kredietnemer een bedrag van 149220 Zwitserse frank (CHF) (ongeveer 89568 EUR op de datum van sluiting van de kredietovereenkomst) zou ontvangen, dat binnen 240 maanden moest worden terugbetaald.

10

Deze kredietovereenkomst bevat geen bepalingen over de toepasselijke wisselkoersen, maar krachtens artikel 12 van die overeenkomst wordt het wisselkoersrisico volledig door de kredietnemer gedragen.

11

De verwijzende rechter stelt vast dat in casu het wisselkoersrisico zich heeft verwezenlijkt, aangezien de kredietnemer op 29 januari 2018 nog een bedrag van 72049,58 EUR aan verweerster in het hoofdgeding moest terugbetalen.

12

Op 9 april 2018 heeft FV bij de Okrožno sodišče v Mariboru (rechter in eerste aanleg Maribor, Slovenië) een vordering ingesteld tot nietigverklaring van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst, op grond van de wijzigingen van de wisselkoersverhouding tussen de euro en de Zwitserse frank. Nadat de vordering door deze rechter was afgewezen, heeft FV hoger beroep ingesteld bij de Višje sodišče v Mariboru (rechter in tweede aanleg Maribor, Slovenië), de verwijzende rechter.

13

Volgens deze rechter hangt de beslechting van het bij hem aanhangige geding in wezen af van de vraag of artikel 24, lid 1, ZVPot verenigbaar is met de bewoordingen en de doelstellingen van richtlijn 93/13. Meer bepaald wenst deze rechter te vernemen of artikel 3, lid 1, van deze richtlijn zodanig in nationaal recht kan worden omgezet dat de voorwaarden van „goede trouw” en „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” onderscheiden en onafhankelijk van elkaar zijn, zodat hij in de omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak niet hoeft na te gaan of de verweerder in het hoofdgeding te goeder trouw heeft gehandeld.

14

De verwijzende rechter is van oordeel dat uit de twaalfde en de zestiende overweging van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 8 bis ervan, blijkt dat de lidstaten bepalingen kunnen vaststellen die in een hoger beschermingsniveau voor de consument voorzien dan door deze richtlijn wordt gewaarborgd, en dat dergelijke bepalingen in dat geval aan de Commissie moeten worden meegedeeld. Volgens de verwijzende rechter heeft de Republiek Slovenië de bepalingen betreffende de voorwaarden van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 echter niet aan de Commissie meegedeeld.

15

Voorts wijst de verwijzende rechter erop dat uit de rechtspraak van het Hof geen duidelijke uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 volgt op basis waarvan hij zou kunnen beslissen of de uitlegging en de toepassing van de relevante bepaling van nationaal recht in overeenstemming zijn met de doelstellingen van deze richtlijn. De verwijzende rechter wijst er bovendien op dat uit verschillende beslissingen van de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) volgt dat de twee voorwaarden van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 als cumulatief moeten worden beschouwd, hetgeen zijns inziens in strijd is met de belangen van de consument en de consument minder bescherming biedt dan het nationale recht. De verwijzende rechter is van oordeel dat een dergelijk standpunt niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof, die de hoogste nationale rechterlijke instanties weliswaar toestaat de criteria die het Hof zelf heeft gedefinieerd nauwkeuriger vast te leggen, maar hun niet toestaat te verhinderen dat de lagere rechterlijke instanties de volle werking van richtlijn 93/13 voor consumenten waarborgen en deze consumenten een doeltreffende voorziening in rechte bieden om hun rechten te verdedigen.

16

Daarop heeft de Višje sodišče v Mariboru de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 3, lid 1, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 8 bis, van richtlijn [93/13] van de Raad, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan nationale bepalingen waarin de twee voorwaarden van ‚goede trouw’ en ‚aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ als alternatieven worden beschouwd (afzonderlijke, zelfstandige en los van elkaar staande voorwaarden), zodat voor de beslissing over het oneerlijke karakter van een contractueel beding volstaat dat er sprake is van relevante feiten die op slechts een van de twee voorwaarden betrekking hebben?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

17

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan kan worden vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is wanneer dat beding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument, zonder evenwel in een dergelijk geval het vereiste van „goede trouw” in de zin van dat artikel 3, lid 1, te onderzoeken.

18

Om te beginnen is het van belang erop te wijzen dat richtlijn 93/13 de lidstaten de verplichting oplegt om ervoor te zorgen dat contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, kunnen worden getoetst teneinde het eventueel oneerlijke karakter ervan te beoordelen. In dit verband staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met de criteria van artikel 3, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 93/13, in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie (arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska, C‑419/18 en C‑483/18, EU:C:2019:930, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19

Volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument.

20

Met de verwijzing naar de begrippen „goede trouw” en „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument, omschrijft artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 echter slechts in abstracto de elementen die een oneerlijk karakter geven aan een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (arrest van 27 januari 2021, Dexia Nederland, C‑229/19 en C‑289/19, EU:C:2021:68, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

Het Hof heeft aldus geoordeeld dat, om te bepalen of een beding een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit een overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt ten nadele van de consument, met name rekening moet worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter beoordelen of, en in voorkomend geval in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie brengt dan in het geldende nationale recht is voorzien. Daarbij is het ook relevant om na te gaan in welke juridische situatie deze consument verkeert, gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen (arrest van 27 januari 2021, Dexia Nederland, C‑229/19 en C‑289/19, EU:C:2021:68, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Voorts kan de vraag of een mogelijke „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” heeft plaatsgevonden niet worden beantwoord op basis van louter een kwantitatieve financiële beoordeling die berust op een vergelijking tussen het totale bedrag van de transactie waarop de overeenkomst betrekking heeft en de kosten die overeenkomstig dat beding voor rekening komen van de consument. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan namelijk reeds resulteren uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst krachtens de toepasselijke nationale bepalingen verkeert, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien (arrest van 27 januari 2021, Dexia Nederland, C‑229/19 en C‑289/19, EU:C:2021:68, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23

Met betrekking tot de vraag of het vereiste van „goede trouw” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 is nageleefd, volgt uit de rechtspraak dat, gelet op de zestiende overweging van die richtlijn, de nationale rechter dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24

Zoals uit de zestiende overweging van deze richtlijn voortvloeit, is het vereiste van „goede trouw” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 een element aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de verkoper op eerlijke en billijke wijze heeft onderhandeld met de consument, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen. Uit deze overweging blijkt tevens dat er bij de beoordeling van de goede trouw in het bijzonder moet worden gelet op de min of meer sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen en op de vraag of de consument op enigerlei wijze ertoe is aangezet zijn instemming met het beding te betuigen en of de goederen of diensten op speciale bestelling van de consument zijn verkocht of geleverd.

25

Bovendien heeft het Hof reeds duidelijk gemaakt dat het begrip „goede trouw” inherent is aan het onderzoek van het oneerlijke karakter van een contractueel beding (beschikking van 17 november 2021, Unión de Créditos Inmobiliarios, C‑79/21, niet gepubliceerd, EU:C:2021:945, punt 38).

26

Bijgevolg staat het aan de nationale rechter om, in het licht van alle omstandigheden van het betrokken geval, na te gaan, in de eerste plaats, of het vereiste van goede trouw is nageleefd en, in de tweede plaats, of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de twee in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bedoelde elementen, gelet op alle omstandigheden van de betrokken zaak, door de nationale rechter moeten worden beoordeeld aan de hand van criteria die daaraan eigen zijn, om vervolgens vast te stellen of het betrokken beding oneerlijk is, met dien verstande dat de beoordeling van die elementen op basis van voorgenoemde criteria niet uitsluit dat er een verband tussen die elementen bestaat.

28

Bovendien is de door artikel 5 van richtlijn 93/13 vereiste transparantie van een contractueel beding ook een van de elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij de door de nationale rechter krachtens artikel 3, lid 1, van die richtlijn uit te voeren beoordeling of dat beding oneerlijk is (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑609/19, EU:C:2021:469, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

In casu wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of hij op grond van de Sloveense regeling in het hoofdgeding uitspraak kan doen zonder te onderzoeken of de verkoper te goeder trouw heeft gehandeld. De vraag rijst dus of het bestaan van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument, zou kunnen volstaan om met inachtneming van het Unierecht vast te stellen dat een contractueel beding oneerlijk is.

30

In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat volgens de twaalfde overweging van richtlijn 93/13 met deze richtlijn slechts een gedeeltelijke en minimale harmonisatie van de nationale regelingen inzake oneerlijke bedingen tot stand wordt gebracht en aan de lidstaten de mogelijkheid wordt gelaten om, met inachtneming van het VWEU, in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn. Voorts kunnen de lidstaten krachtens artikel 8 van die richtlijn ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het VWEU (arrest van 21 december 2021, Trapeza Peiraios, C‑243/20, EU:C:2021:1045, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Vervolgens zij eraan herinnerd dat richtlijn 93/13 in de Sloveense rechtsorde is omgezet door de ZVPot. Zo formuleert artikel 24, lid 1, ZVPot vier gevallen die verbonden zijn door het voegwoord „of”, waarin een beding in een overeenkomst als oneerlijk wordt beschouwd. Tot die gevallen behoren de situatie waarin het beding in een overeenkomst het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument (eerste streepje) en de situatie waarin het beding in een overeenkomst in strijd is met het beginsel van goede trouw en eerlijke behandeling (vierde streepje).

32

In deze context moet, gelet op de schriftelijke opmerkingen van de Sloveense regering over het begrip „beginsel van goede trouw en eerlijke behandeling”, worden benadrukt dat het Hof volgens vaste rechtspraak bij de verdeling van de bevoegdheden tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties dient uit te gaan van de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen worden gesteld, zodat een prejudiciële verwijzing niet kan worden onderzocht in het licht van de door de regering van een lidstaat of een partij in het hoofdgeding aangevoerde uitlegging van het nationale recht [zie in die zin arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33

Zoals in de punten 23 en 24 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet het vereiste van „goede trouw” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 overigens worden uitgelegd in het licht van de zestiende overweging van deze richtlijn.

34

Ten slotte zijn de lidstaten overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 93/13 in beginsel vrij om de bescherming als bedoeld in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn te verruimen (zie in die zin arrest van 19 september 2019, Lovasné Tóth, C‑34/18, EU:C:2019:764, punt 47), voor zover de betrokken nationale regeling een hoger niveau van bescherming van de consument verzekert en geen afbreuk doet aan de bepalingen van de Verdragen (zie in die zin arrest van 2 april 2020, Condominio di Milano, via Meda, C‑329/19, EU:C:2020:263, punt 37).

35

Een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, streeft de door richtlijn 93/13 gewaarborgde doelstelling van consumentenbescherming na. Bovendien kan zij de consumenten overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn een hoger niveau van effectieve bescherming bieden dan in de richtlijn is vastgesteld, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan, mede rekening houdend met de nationale rechtspraak ter zake.

36

Gelet op de vragen van de verwijzende rechter moet voorts worden opgemerkt dat de Commissie in haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft aangegeven dat de Sloveense autoriteiten haar wel degelijk in kennis hadden gesteld van de relevante regels inzake de criteria voor en de wijze van beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, overeenkomstig artikel 8 bis van richtlijn 93/13, zodat deze bepaling in casu geen invloed kan hebben op de gevraagde uitlegging.

37

Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan kan worden vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is wanneer dat beding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument, zonder evenwel in een dergelijk geval het vereiste van „goede trouw” in de zin van dat artikel 3, lid 1, te onderzoeken.

Kosten

38

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

 

moeten aldus worden uitgelegd dat:

 

zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan kan worden vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is wanneer dat beding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument, zonder evenwel in een dergelijk geval het vereiste van „goede trouw” in de zin van dat artikel 3, lid 1, te onderzoeken.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Sloveens.