CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 15 december 2022 ( 1 )

Zaak C‑700/21

O. G.

In tegenwoordigheid van:

Presidente del Consiglio dei Ministri

[verzoek van de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Gronden tot facultatieve weigering van de overlevering – Eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven – Onderdanen van derde landen die verblijven in of ingezetene zijn van een lidstaat”

1.

De Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) vraagt het Hof om de uitlegging van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ ( 2 ), waarvan de omzetting in Italiaans recht mogelijkerwijs in strijd is met de Italiaanse grondwet.

2.

De prejudiciële verwijzing biedt het Hof de gelegenheid om zijn reeds omvangrijke rechtspraak inzake het Europees aanhoudings- en overleveringsbevel (hierna: „EAB”) verder uit te diepen. Specifiek zal het Hof moeten beoordelen of de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aan de lidstaten toegekende manoeuvreerruimte hen de mogelijkheid biedt om te voorzien in een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB die niet wordt toegepast op onderdanen van derde landen.

I. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Kaderbesluit 2002/584

3.

In overweging 12 wordt verklaard:

„Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ( 3 ), met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een [EAB] is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het [EAB] is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen. Dit kaderbesluit laat de toepassing door de lidstaten van hun grondwettelijke bepalingen betreffende het recht op een eerlijke rechtsgang, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van drukpers en de vrijheid van meningsuiting in andere media, onverlet.”

4.

Artikel 1 („Verplichting tot tenuitvoerlegging van het [EAB]”) luidt:

„1.   Het [EAB] is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk [EAB] ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

5.

Artikel 4 („Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”) schrijft voor:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het [EAB] weigeren in de volgende gevallen:

[…]

6.

het [EAB] is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen;

[…]”

6.

In artikel 5 („Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen”) wordt bepaald:

„De tenuitvoerlegging van het [EAB] door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:

[…]

3.

indien de persoon tegen wie een [EAB] ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn gehoord, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.”

2. Kaderbesluit 2008/909

7.

Overweging 9 van kaderbesluit 2008/909/JBZ ( 4 ) luidt:

„De tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat dient de reclassering van de gevonniste persoon te bevorderen. Wanneer de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat zich ervan vergewist of de tenuitvoerlegging van de sanctie door de tenuitvoerleggingsstaat zal bijdragen aan de reclassering van de betrokkene, dient zij rekening te houden met factoren als zijn verbondenheid met de tenuitvoerleggingsstaat, meer bepaald met de overweging of het voor hem de plaats is waarmee hij familiale, taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden heeft.”

8.

In overweging 12 wordt verklaard:

„Dit kaderbesluit dient overeenkomstig te worden toegepast op de tenuitvoerlegging van sancties in de gevallen, bedoeld in artikel 4, [punt] 6, en artikel 5, [punt] 3, van [kaderbesluit 2002/584]. Dit betekent onder meer dat, onverminderd dat kaderbesluit, de lidstaat kan nagaan of er gronden tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging in de zin van artikel 9 van dit kaderbesluit voorhanden zijn, en meer bepaald dat hij, indien door hem een verklaring in de zin van artikel 7, lid 4, van dit kaderbesluit is afgelegd, in de gevallen bedoeld in artikel 4, [punt] 6, van [kaderbesluit 2002/584], alvorens het vonnis te erkennen en ten uitvoer te leggen kan onderzoeken of er sprake is van dubbele strafbaarheid, zodat overlevering van de betrokkene of tenuitvoerlegging van de sanctie kan worden overwogen.”

9.

In overweging 16 staat te lezen:

„Dit kaderbesluit dient te worden toegepast in overeenstemming met het geldende [Unierecht], in het bijzonder richtlijn 2003/86/EG ( 5 ) […] [en] richtlijn 2003/109/EG[ ( 6 )] […].”

10.

In artikel 3 („Doel en werking”) wordt bepaald:

„1.   Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt.

2.   Dit kaderbesluit is van toepassing indien de gevonniste persoon zich in de beslissingsstaat of in de tenuitvoerleggingsstaat bevindt.

3.   Dit kaderbesluit is uitsluitend van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van dit kaderbesluit. […]”

11.

Artikel 25 („Tenuitvoerlegging van vonnissen volgend op een [EAB]”) schrijft voor:

„Onverminderd [kaderbesluit 2002/584] zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met [kaderbesluit 2002/584], van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, [punt] 6, van [kaderbesluit 2002/584] ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, [punt] 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.”

B.   Nationaal recht – wet nr. 69 van 22 april 2005

12.

Volgens artikel 18 bis, lid 1, onder c), van wet nr. 69 van 22 april 2005 ( 7 ):

kan de overlevering worden geweigerd „wanneer het [EAB] is uitgevaardigd ter fine van de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel indien de gezochte persoon Italiaans onderdaan is of onderdaan van een andere lidstaat van de Unie die rechtmatig en daadwerkelijk ingezetene is van of verblijft in Italië, mits de rechter in tweede aanleg gelast dat de straf of de maatregel in Italië ten uitvoer wordt gelegd overeenkomstig het nationale recht”.

13.

In artikel 19, lid 1, onder c), wordt bepaald:

„De tenuitvoerlegging van het [EAB] door de Italiaanse rechterlijke autoriteit […] is onderworpen aan de volgende voorwaarden:

[…]

c)

wanneer de persoon tegen wie het [EAB] is uitgevaardigd een onderdaan of ingezetene van Italië is, is diens overlevering – ter fine van een strafvervolging – afhankelijk van de garantie dat de persoon, na te zijn gehoord, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.” ( 8 )

II. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

14.

O. G., een onderdaan van Moldavië, is in Roemenië definitief veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf jaar. ( 9 ) De verwijzende rechter merkt op dat O. G., volgens de rechter die hem om de grondwettigheidstoetsing vraagt, „wat zijn gezinsleven en arbeidssituatie betreft duurzaam is ingeburgerd in Italië”. ( 10 )

15.

Op 13 februari 2012 heeft de Judecătorie Brașov (rechter in eerste aanleg Brașov, Roemenië) een EAB ter fine van de tenuitvoerlegging van een straf tegen hem uitgevaardigd.

16.

Op 7 juli 2020 heeft de Corte d’appello di Bologna (rechter in tweede aanleg Bologna, Italië) zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gelast.

17.

Op 16 september 2020 heeft de Corte di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) het arrest van de rechter in tweede aanleg vernietigd en de zaak naar hem terugverwezen, met het verzoek om te beoordelen of het passend was om de Corte costituzionale een grondwettigheidsvraag voor te leggen.

18.

De rechter in tweede aanleg heeft de Corte costituzionale vervolgens verzocht om een grondwettigheidstoetsing en daarbij de vraag gesteld of artikel 18 bis, lid 1, onder c), van wet nr. 69 van 2005 in overeenstemming is met de artikelen 2, 3 en 11, artikel 27, lid 3, en artikel 117, lid 1, van de Italiaanse grondwet.

19.

De twijfels van de rechter in tweede aanleg zijn in wezen gebaseerd op de omstandigheid dat uit de bepaling waarmee de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 vervatte grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging is omgezet in Italiaans recht, het volgende naar voren komt:

De bevoegdheid om het EAB niet ten uitvoer te leggen beperkt zich tot Italiaanse onderdanen en tot onderdanen van andere lidstaten van de Unie die rechtmatig en daadwerkelijk ingezetene zijn van of verblijven in Italië. Onderdanen van derde landen zijn derhalve uitgesloten en kunnen de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf niet in Italië ondergaan, ook niet indien zij rechtmatig en daadwerkelijk ingezetene zijn van of verblijven in Italië en daar belangrijke en duurzame banden hebben opgebouwd.

Die uitsluiting is mogelijk niet in overeenstemming met de eerbiediging van het persoonlijke en gezinsleven van de gezochte persoon, wanneer hij in Italië sterke sociale en familiebanden heeft, en met de „de heropvoedende functie van de straf”.

20.

De Corte costituzionale stelt het Hof, na te hebben opgemerkt dat het zich nog niet over dit aspect van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 heeft gebogen ( 11 ), de volgende vragen:

„1)

Verzet artikel 4, punt 6, van [kaderbesluit 2002/584], uitgelegd in het licht van artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit en artikel 7 van het [Handvest], zich tegen een regeling als de Italiaanse die – in het kader van een procedure betreffende een [EAB] met het oog op de uitvoering van een straf of maatregel – de uitvoerende rechterlijke autoriteiten absoluut en automatisch belet om overlevering te weigeren van onderdanen van derde landen die ingezetenen zijn of verblijven op Italiaans grondgebied, ongeacht de banden die zij met dit grondgebied hebben?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: op grond van welke criteria en veronderstellingen moeten dergelijke banden worden beschouwd als dermate belangrijk dat de rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van de overlevering moet weigeren?”

III. Procedure bij het Hof

21.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 22 november 2021 ingekomen ter griffie van het Hof. Besloten is om het verzoek bij voorrang te behandelen.

22.

De Oostenrijkse, de Hongaarse en de Italiaanse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

23.

Op de terechtzitting, die op 11 oktober 2022 is gehouden, zijn enkel de Italiaanse regering en de Commissie verschenen.

IV. Beoordeling

A.   Eerste prejudiciële vraag

24.

Met de eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 1, lid 3, van dat kaderbesluit en artikel 7 van het Handvest, verenigbaar is met de Italiaanse wet die uitsluit dat een onderdaan van een derde land die in de uitvaardigende lidstaat van het EAB (Roemenië) is veroordeeld tot een vrijheidsstraf, zijn straf ondergaat in de uitvoerende lidstaat (Italië), waar hij kennelijk ( 12 ) rechtmatig en duurzaam verblijft.

25.

Volgens artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 kan de rechterlijke autoriteit de uitvoering van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel weigeren, mits aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden is voldaan:

De gezochte persoon verblijft in of is onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat.

De uitvoerende lidstaat verbindt zich ertoe die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.

26.

Bij het omzetten van deze grond tot facultatieve weigering heeft de Italiaanse wetgever twee afwijkingen ingevoerd:

Enerzijds heeft hij aan de hoedanigheid van (Italiaans) onderdaan de hoedanigheid van onderdaan van een andere lidstaat van de Unie toegevoegd. ( 13 ) Aldus heeft hij uitbreiding gegeven aan de lijst van personen die in aanmerking komen voor niet-overlevering aan de uitvaardigende staat in ruil voor het ondergaan van hun straf in Italië, op voorwaarde dat zij rechtmatig en duurzaam in Italië verblijven of ingezetene van Italië zijn.

Anderzijds heeft hij deze mogelijkheid uitgesloten voor onderdanen van derde landen. De Italiaanse wetgever heeft de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde hoedanigheid van persoon die in de uitvoerende lidstaat verblijft of er ingezetene van is derhalve ingeperkt. Bijgevolg zullen onderdanen van derde landen, ook indien zij op het Italiaanse grondgebied verblijven of ingezetene van Italië zijn, in ieder geval worden overgeleverd aan de uitvaardigende staat (indien de andere vereiste omstandigheden zich voordoen).

27.

Voor de beantwoording van de eerste vraag van de prejudiciële verwijzing lijkt het mij nuttig om a) de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de toepassing van artikel 4 van kaderbesluit 2002/584, b) de uitlegging van dat artikel vanuit het oogpunt van het recht op gelijkheid, en c) de mogelijke invloed van andere door het Handvest beschermde grondrechten op het antwoord, aan een analyse te onderwerpen.

1. Beoordelingsmarge van de lidstaten bij het omzetten van artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 in hun nationale recht

28.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof beschikken de lidstaten bij de toepassing van artikel 4 van kaderbesluit 2002/584, en met name van punt 6 daarvan, over „een zekere beoordelingsmarge”. ( 14 ) Die beoordelingsmarge omvat echter niet de bevoegdheid om de exhaustief ( 15 ) in kaderbesluit 2002/584 vastgestelde weigeringsgronden uit te breiden. ( 16 )

29.

Volgens diezelfde rechtspraak is de tenuitvoerlegging van het EAB de regel en is weigering van de tenuitvoerlegging de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd. ( 17 )

30.

Niets verhindert de lidstaten ervoor te kiezen om de hun door artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 geboden mogelijkheid te beperken of niet over te nemen. Daar het gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging betreft, staat het elke lidstaat vrij om te besluiten wanneer hij deze niet wenst toe te passen: in die gevallen kunnen uitvoerende rechterlijke autoriteiten de overlevering van een persoon die op grond van een EAB wordt opgeëist niet weigeren. ( 18 )

31.

Zoals het Hof heeft verklaard, versterkt het – door kaderbesluit 2002/584 toegestane – besluit van de lidstaten om een weigeringsgrond niet over te nemen „dus alleen maar de bij dit kaderbesluit ingestelde overleveringsregeling ten gunste van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid”. ( 19 )

32.

Dat is het geval omdat „[d]oor […] de gevallen te beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een [EAB] ten uitvoer te leggen, […] dergelijke regelgeving alleen maar de overlevering van gezochte personen [faciliteert], in overeenstemming met het in artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 vastgelegde beginsel van wederzijdse erkenning, dat de bij dit besluit ingestelde wezenlijke regel is”. ( 20 )

33.

De keuzevrijheid van de nationale wetgever is echter niet onbeperkt, wat door verschillende redenen wordt gerechtvaardigd.

34.

In de eerste plaats doet kaderbesluit 2002/584 niets af aan „de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU]” ( 21 ). Voor zover hier van belang, staat artikel 4, punt 6, derhalve niet toe dat de lidstaten bij de omzetting ervan de grondrechten en beginselen van artikel 6 VEU schenden.

35.

In de tweede plaats wordt de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de omzetting van dat artikel 4, punt 6, behalve door de bewoordingen ervan, beperkt door het doel dat het dient binnen kaderbesluit 2002/584 en door de algemene context waarvan het deel uitmaakt, dat wil zeggen het Unierecht als geheel.

36.

Vanuit dit oogpunt ben ik het met de Commissie eens dat noch de bewoordingen van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, noch de daarmee nagestreefde doelstelling, noch de context waarin het is vastgesteld, de door de Italiaanse wetgever gekozen oplossing ondersteunen. ( 22 )

37.

Wat de bewoordingen ervan betreft, kent artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 geen relevantie toe aan andere nationaliteiten dan die van de uitvoerende lidstaat. Het ziet alleen op het geval waarin de gezochte persoon een onderdaan van die lidstaat is.

38.

Alle andere nationaliteiten dan die van de uitvoerende lidstaat doen dus niet ter zake en zijn vervangen door de categorie „verblijf” (of „ingezetene”). De werkingssfeer van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 wordt voor onderdanen van elke andere staat dan de uitvoerende lidstaat gedefinieerd op basis van het concept verblijf (of ingezetene).

39.

Wat de doelstelling van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 betreft, heeft het Hof verklaard dat die „er in het bijzonder toe [strekt] de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen een bijzonder gewicht te hechten aan de mogelijkheid de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen” ( 23 ).

40.

Om de resocialisatiedoelstelling te verwezenlijken, is de nationaliteit van de opgeëiste persoon op zichzelf niet relevant: wat met de bepaling wordt beoogd is dat de persoon die in de uitvoerende lidstaat verblijft of er ingezetene van is ( 24 ) zich op deze mogelijkheid kan beroepen.

41.

Wat betreft de wettelijke context waarin artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 moet worden uitgelegd, wil ik verwijzen naar kaderbesluit 2008/909 inzake de wederzijdse erkenning van strafvonnissen. De inclusieve werkingssfeer van het kaderbesluit omvat buitenlanders van welke nationaliteit dan ook, tot wie, als zij bepaalde banden in de uitvoerende staat hebben ( 25 ), de resocialisatiedoelstelling bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen zich uitstrekt.

42.

Volgens artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 is dat kaderbesluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit 2002/584, van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van straffen op grond van artikel 4, punt 6, van dat laatste kaderbesluit. ( 26 )

43.

Alles wijst er derhalve op dat de Uniewetgever, gelet op de aan de tenuitvoerlegging van de straf inherente resocialisatiedoelstelling ( 27 ), artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 heeft bedoeld als middel om die doelstelling te bereiken wanneer aan de hierboven opgesomde specifieke omstandigheden is voldaan, zonder dat de factor nationaliteit (uitgezonderd die van de uitvoerende staat zelf) daarop van invloed is.

2. Artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 en het gelijkheidsbeginsel

44.

Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op het voorgaande, onderdanen van de uitvoerende staat en onderdanen van andere lidstaten die in de uitvoerende lidstaat verblijven of er ingezetenen van zijn en in de samenleving van die lidstaat geïntegreerd zijn, in beginsel niet verschillend mogen worden behandeld. ( 28 )

45.

De vraag is nu of een regel die voor onderdanen van de lidstaten geldt, ook moet gelden voor onderdanen van derde landen waar het gaat om de niet-tenuitvoerlegging van een EAB.

46.

Naar mijn mening bestaat daar geen enkele grond voor.

47.

De juridische status van onderdanen van derde landen hoeft immers niet op algemene basis te worden gelijkgesteld met die van onderdanen van lidstaten. ( 29 ) Er kan evenwel geen sprake zijn van een verschil in behandeling tussen eerstgenoemde onderdanen en laatstgenoemde onderdanen wanneer het afgeleide Unierecht zelf expliciet of impliciet voorziet in uniforme regels voor beide categorieën. In die gevallen is het in artikel 20 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijkheid voor de wet van toepassing.

48.

Gelet op de onaantastbaarheid van de verplichting om de in artikel 6 VEU neergelegde grondrechten en beginselen te eerbiedigen, sluit artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 uit dat artikel 4, punt 6, van dat kaderbesluit aldus kan worden omgezet dat het Handvest of de fundamentele beginselen van de Unie worden geschonden.

49.

Een van die beginselen is het gelijkheidsbeginsel, dat is verankerd in artikel 2 VEU en artikel 20 van het Handvest. In casu verschaffen beide artikelen een toetssteen die voldoende zekerheid biedt om tot het oordeel te komen dat de omzetting van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 in Italiaans recht niet met die beginselen verenigbaar is.

50.

In het bijzonder moet toepassing worden gegeven aan het beginsel van gelijkheid voor de wet in de zin die ik bepleit, daar artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 geen relevantie toekent aan het criterium van nationaliteit, dat is vervangen door het criterium van verblijf (of de hoedanigheid van ingezetene), met als enige uitzondering onderdanen van de uitvoerende lidstaat.

51.

De personele werkingssfeer van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 omvat dientengevolge personen die, zo zij al geen onderdaan van de uitvoerende lidstaat zijn, in die lidstaat verblijven of er ingezetene van zijn. ( 30 ) Het recht krachtens hetwelk onderdanen van derde landen aanspraak kunnen maken op gelijke behandeling, biedt bijgevolg geen grond om hen anders te behandelen dan onderdanen van de lidstaten van de Unie.

52.

De manoeuvreerruimte bij het omzetten van die Unierechtelijke bepaling kan dus niet worden vertaald in een wettelijke regeling die onderdanen van derde landen slechter behandelt dan onderdanen van lidstaten. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is, gelet op de doelstelling van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, de situatie van een onderdaan van een derde land die daadwerkelijk in de uitvoerende staat verblijft vergelijkbaar met die van een onderdaan van een lidstaat.

53.

In zoverre impliceert het daadwerkelijke en duurzame verblijf van een onderdaan van een derde land in beginsel een mate van integratie in het land waar hij woont die gelijkwaardig is aan die van de onderdanen van dat land. Een dergelijke band met de uitvoerende lidstaat kan de reclassering van de opgeëiste persoon vergemakkelijken nadat deze de vrijheidsstraf waartoe hij is veroordeeld heeft ondergaan. ( 31 )

3. Invloed van andere door het Handvest beschermde grondrechten op de toepassing van artikel 4 van kaderbesluit 2002/584

54.

Naar mijn mening volstaat het voorgaande om tot de slotsom te komen dat de litigieuze nationale regeling onverenigbaar is met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584. Om die reden is het in mijn ogen niet noodzakelijk om de (additionele) invloed van andere grondrechten van het Handvest op de uitlegging van dat artikel te analyseren.

55.

Deze rechten omvatten onder meer die welke zijn verankerd in artikel 7 van het Handvest (eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven), waarop de verwijzende rechter zich beroept, en in artikel 24, lid 3, van het Handvest (het recht van het kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contacten met zijn beide ouders te onderhouden), dat door de Commissie wordt ingeroepen. ( 32 )

56.

Logischerwijs kunnen deze rechten niet prevaleren boven de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Zij kunnen echter wel worden aangevoerd om te rechtvaardigen dat de opgelegde straf in een bepaalde lidstaat (de uitvoerende lidstaat van het EAB) in plaats van in een andere (de lidstaat die het EAB uitvaardigt) wordt ondergaan in het geval van een persoon die in die eerste lidstaat verblijf houdt of ingezeten is en daar zijn familiebanden heeft.

57.

Aldus wordt voorrang gegeven aan het recht van de opgeëiste persoon om een minimum aan familierelaties te onderhouden voor zover dit verenigbaar is met zijn verblijf in een penitentiaire inrichting. Dat onderhouden van die relaties zal haalbaarder zijn in de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt, dat wil zeggen in de staat waar hij daadwerkelijk verblijft.

B.   Tweede prejudiciële vraag

58.

Voor het geval het Hof, zoals ik voorstel, de eerste prejudiciële vraag bevestigend beantwoordt, wenst de Corte costituzionale te vernemen „op grond van welke criteria en veronderstellingen […] dergelijke banden [van de onderdaan van een derde land met de uitvoerende staat] [moeten] worden beschouwd als dermate belangrijk dat de rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van de overlevering moet weigeren”.

59.

De strekking van deze tweede vraag vereist mijns inziens dat ik twee inleidende overwegingen uiteenzet, die betrekking hebben op de voorwaarden voor de niet-tenuitvoerlegging van het EAB en de veronderstelde „verplichting” om de overlevering te weigeren.

1. Voorwaarden voor de niet-tenuitvoerlegging van het EAB

60.

De vraag ziet op slechts een van de twee voorwaarden die artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 stelt aan de eventuele weigering om de opgeëiste persoon over te leveren.

61.

Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 heeft bovenal betrekking op de voorwaarden (nationaliteit van de uitvoerende staat, verblijf of hoedanigheid van ingezetene) die aantonen dat de opgeëiste persoon banden heeft met de uitvoerende lidstaat. Deze banden moeten voldoende hecht zijn om bevorderlijk te zijn voor zijn uiteindelijke resocialisatie nadat hij de aan hem opgelegde straf heeft uitgezeten. ( 33 )

62.

De onderzochte bepaling voorziet echter ook in een andere, onontkoombare voorwaarde, namelijk dat de uitvoerende lidstaat zich ertoe verbindt ( 34 ) om de aan het EAB ten grondslag liggende vrijheidsstraf uit te voeren op zijn grondgebied. In casu vat de verwijzende rechter dit op als een vanzelfsprekendheid en beperkt hij zich strikt tot de banden van de opgeëiste persoon met de uitvoerende lidstaat.

2. Verplichting om de overlevering te weigeren?

63.

Hoewel de verwijzende rechter verwijst naar de „verplichting” om de overlevering te weigeren wanneer de vastgestelde banden voldoende relevant zijn, voorziet artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 niet in een dergelijke verplichting in elk geval, maar wordt daarin enkel bepaald dat de rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het EAB „kan” weigeren indien aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan.

64.

Zoals het beginsel van wederzijdse erkenning, waarop de regeling van kaderbesluit 2002/584 is gebaseerd, niet impliceert dat de tenuitvoerlegging van het EAB een absolute verplichting is ( 35 ), is het ook zo dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, nadat de litigieuze grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging is omgezet in nationaal recht, moet beschikken over een marge om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd. ( 36 )

65.

In de woorden van het Hof:

„[E]en regeling van een lidstaat tot uitvoering van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 waarin is bepaald dat zijn rechterlijke autoriteiten de tenuitvoerlegging van een EAB hoe dan ook moeten weigeren wanneer de gezochte persoon ingezetene is van deze lidstaat, zonder dat deze autoriteiten over enige beoordelingsmarge beschikken, [kan] niet in overeenstemming worden geacht met dit kaderbesluit.” ( 37 )

„[W]anneer een lidstaat ervoor gekozen heeft [artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584] in zijn nationaal recht om te zetten, [dient] de uitvoerende rechterlijke autoriteit niettemin over een zekere marge […] te beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd. In dit verband moet deze autoriteit rekening kunnen houden met de doelstelling van de in deze bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, die er volgens vaste rechtspraak van het Hof in bestaat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen wanneer deze de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten […].” ( 38 )

66.

Bijgevolg volstaat het niet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit vaststelt dat is voldaan aan de twee in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 neergelegde voorwaarden. Zij zal ook moeten beoordelen of enig rechtmatig belang rechtvaardigt dat de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd in de uitvoerende lidstaat. ( 39 )

67.

Uit het antwoord op de tweede prejudiciële vraag, die ziet op de criteria om te bepalen in hoeverre de opgeëiste persoon banden heeft met de uitvoerende lidstaat, zou dus naar voren moeten komen dat:

er geen abstracte wettelijke verplichting bestaat om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren op de enkele grond dat deze grond tot facultatieve weigering is omgezet in de nationale rechtsorde;

de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat in elk individueel geval moet beoordelen of de tenuitvoerlegging van de straf in die staat, en niet in de uitvaardigende lidstaat, door enig rechtmatig belang wordt gerechtvaardigd.

3. Inburgering van de opgeëiste persoon in de uitvoerende staat

68.

De grond tot facultatieve weigering van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 is geïnspireerd op de mogelijkheid om de resocialisatiekansen van de gezochte persoon na het ondergaan van de opgelegde straf te verhogen. De uitvoerende lidstaat kan dit doel dan ook enkel nastreven ten aanzien van personen die een zekere mate van integratie in de samenleving van die lidstaat hebben aangetoond. ( 40 )

69.

Bijgevolg moeten de criteria waar de verwijzende rechter naar informeert het mogelijk maken om een zodanige mate van integratie vast te stellen dat de resocialisatiekansen van de gezochte persoon in de uitvoerende lidstaat aanzienlijk gunstiger zijn dan in de uitvaardigende lidstaat.

70.

Zo valt duidelijker te begrijpen dat in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 enerzijds wordt verwezen naar de nationaliteit van de uitvoerende lidstaat en anderzijds zonder onderscheid de termen „verblijven” (in) en „ingezetene” (zijn van) die staat worden gebruikt:

Op basis van de nationaliteit van de uitvoerende lidstaat kan worden aangenomen dat de gezochte persoon voldoende in die lidstaat is geïntegreerd. ( 41 )

Daar daadwerkelijk van belang is in welke mate er sprake is van integratie in de samenleving van de uitvoerende lidstaat, gebruikt de Uniewetgever uitdrukkingen die betrekking hebben op een feitelijke omstandigheid (verblijf of ingezetene zijn) om situaties te beschrijven „waarin de persoon tegen wie een [EAB] is uitgevaardigd, ofwel zijn werkelijke verblijfplaats in de uitvoerende lidstaat heeft gevestigd, ofwel, op grond van een duurzaam verblijf in deze staat gedurende een bepaalde periode, een band met deze staat heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene” ( 42 ).

71.

Meer bepaald geldt het volgende: „Of er in een concrete situatie sprake is van een band tussen de gezochte persoon en de uitvoerende lidstaat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het begrip ‚verblijven’ in de zin van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit op hem van toepassing is, moet worden uitgemaakt op basis van een globale beoordeling van verschillende objectieve elementen die de situatie van deze persoon kenmerken, waaronder met name de duur, de aard en de voorwaarden van het verblijf van de gezochte persoon, alsook de familiale en economische bindingen die hij met de uitvoerende lidstaat heeft.” ( 43 )

72.

Die objectieve elementen zullen a fortiori relevant zijn wanneer de opgeëiste persoon niet alleen ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, maar daar ook verblijf houdt.

73.

In dit opzicht ben ik het eens met de Commissie dat de factoren die worden opgesomd in overweging 9 van kaderbesluit 2008/909, dat ziet op de wederzijdse erkenning van beslissingen waarbij vrijheidsstraffen zijn opgelegd, verhelderend zijn: „familiale, taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden [met de uitvoerende lidstaat]”.

74.

Zoals de verwijzende rechter terecht heeft opgemerkt ( 44 ), kunnen in de rechtspraak van het Hof uitspraken worden gevonden waarin de mate van integratie van de opgeëiste persoon in de uitvoerende lidstaat wordt gekoppeld aan zijn daadwerkelijke en effectieve band met de samenleving van die lidstaat.

75.

Het is juist dat deze rechtspraak is ontwikkeld voor gevallen waarin de opgeëiste persoon de nationaliteit van een lidstaat bezit. In overeenstemming met mijn voorgestelde antwoord op de eerste prejudiciële vraag kunnen de criteria voor het beoordelen van de integratie van onderdanen van de lidstaten in de uitvoerende lidstaat echter ook worden toegepast op onderdanen van derde landen.

76.

Het staat dus aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om een algehele beoordeling te verrichten van de factoren aan de hand waarvan zij kan bepalen of de opgeëiste persoon, wat diens nationaliteit ook is, een voldoende hechte band met de samenleving van de uitvoerende lidstaat heeft, zodat mag worden verwacht dat, indien de straf wordt ondergaan op het grondgebied van die lidstaat, de resocialisatiekansen – en daarmee de kans dat het doel van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 wordt verwezenlijkt – groter zijn.

77.

Tot die factoren behoren de duur van het verblijf tot dusver ( 45 ), de aard en de hechtheid van de familiebanden van de opgeëiste persoon in de uitvoerende lidstaat (in voorkomend geval in samenhang met het ontbreken van dergelijke banden in het land van herkomst), de mate van integratie en de taalkundige, culturele, arbeidsgerelateerde, sociale en economische banden die hij in die lidstaat heeft ontwikkeld.

78.

Deze lijst is uiteraard niet uitputtend, aangezien in een concreet geval andere, unieke omstandigheden kunnen worden vastgesteld die de rechter dient mee te wegen in zijn beoordeling wanneer hij zich moet uitspreken over de overlevering van de opgeëiste persoon.

V. Conclusie

79.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de Corte costituzionale te antwoorden als volgt:

„Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009,

moet aldus worden uitgelegd dat:

het zich verzet zich tegen een nationale regeling volgens welke, nadat ervoor is gekozen om de desbetreffende grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel daarin op te nemen, de uitvoerende rechterlijke autoriteiten geenszins kunnen weigeren om onderdanen van derde landen die ingezetene zijn van of verblijven in de uitvoerende lidstaat over te leveren, ongeacht de banden die zij met die lidstaat hebben.

De relevante criteria om aan te tonen dat de opgeëiste persoon voldoende banden met de uitvoerende lidstaat heeft, zijn alle criteria die als geheel genomen de veronderstelling rechtvaardigen dat indien de straf wordt uitgezeten in die lidstaat, de resocialisatiekansen van die persoon, ongeacht zijn nationaliteit, groter zijn dan in de uitvaardigende lidstaat.

Met name de duur van het verblijf tot dusver van de opgeëiste persoon en de aard en omstandigheden van dat verblijf, alsook zijn familie-, taalkundige, culturele, arbeidsgerelateerde, sociale en economische banden met de uitvoerende lidstaat zijn factoren waarmee de uitvoerende rechterlijke autoriteit in dit verband rekening moet houden.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Spaans.

( 2 ) Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

( 3 ) Hierna: „Handvest”.

( 4 ) Kaderbesluit van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27).

( 5 ) Richtlijn van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12). In artikel 17 van die richtlijn wordt bepaald: „In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.”

( 6 ) Richtlijn van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 (PB 2011, L 132, blz. 1). Artikel 12, lid 3, van die richtlijn luidt als volgt: „Alvorens tot verwijdering van een langdurig ingezetene wordt besloten, houden de lidstaten rekening met de volgende elementen: a) de duur van het verblijf op het grondgebied, b) de leeftijd van de betrokkene, c) de gevolgen voor de betrokkene en de leden van zijn gezin, d) het bestaan van banden met het land van verblijf of het ontbreken van banden met het land van herkomst”.

( 7 ) Legge 22 aprile 2005, n. 69 – Disposizioni per conformare il diritto interno alla decisione quadro 2002/584/GAI del Consiglio, del 13 giugno 2002, relativa al mandato d’arresto europeo e alle procedure di consegna tra Stati membri (wet nr. 69 van 22 april 2005 houdende bepalingen tot omzetting van kaderbesluit 2002/584 in nationaal recht) (GURI nr. 98 van 29 april 2005), in de versie die van toepassing is in het hoofdgeding; hierna: „wet nr. 69 van 2005”.

( 8 ) Volgens de verwijzende rechter zijn zowel dit als het in het vorige punt genoemde artikel gewijzigd bij decreto legislativo (besluit met kracht van wet) nr. 10 van 2 februari 2021 en hebben zij nu evenzeer betrekking op Italiaanse onderdanen als op onderdanen van andere lidstaten, waarbij laatstgenoemden een periode van ten minste vijf jaar daadwerkelijk verblijf moeten kunnen aantonen. De regeling die ratione temporis in casu van toepassing is, is echter die welke eerder van kracht was (punt 4, eerste alinea, van de verwijzingsbeslissing).

( 9 ) De straf is hem opgelegd wegens belastingontduiking en verduistering van voor de inkomstenbelasting en btw verschuldigde bedragen, welke strafbare feiten hij tussen september 2003 en april 2004 heeft gepleegd in de hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.

( 10 ) De Corte costituzionale heeft verklaard „niet bevoegd te zijn om te beoordelen of die inburgering kan worden gekwalificeerd als duurzaam en daadwerkelijk en of het verblijf van de betrokkene op het nationale grondgebied als rechtmatig kan worden aangemerkt, welke beoordelingen uitsluitend aan de rechter in de bodemprocedure staan” (punt 5 van de verwijzingsbeslissing).

( 11 ) Punt 7, tweede alinea, van de verwijzingsbeslissing.

( 12 ) Zie voetnoot 10 voor het voorbehoud van de verwijzende rechter ten aanzien van dit punt.

( 13 ) De Corte costituzionale heeft in arrest nr. 227 van 2010 (IT:COST:2010:227) „op basis van met name de arresten Kozłowski (arrest van 17 juli 2008, C‑66/08, EU:C:2008:437; hierna: „arrest Kozłowski”) en Wolzenburg (arrest van 6 oktober 2009, C‑123/08, EU:C:2009:616; hierna: „arrest Wolzenburg”) verklaard dat „de Italiaanse regeling tot omzetting van het kaderbesluit […], voor zover die niet [voorzag] in de weigering om naast Italiaanse onderdanen ook onderdanen van andere lidstaten van de Europese Unie die rechtmatig en daadwerkelijk in Italië [verbleven] of aldaar ingezetene [waren], over te leveren, zodat de straf […] in Italië ten uitvoer [kon] worden gelegd”, ongrondwettig was (punt 8.2.4 van de verwijzingsbeslissing).

( 14 ) Arrest Wolzenburg, punt 61. Zie ook arresten van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem) (C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 41), en 13 december 2018, Sut (C‑514/17, EU:C:2018:1016, punt 42; hierna: „arrest Sut”).

( 15 ) Zie in algemene zin arrest van 25 juli 2018, minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41).

( 16 ) Wat niet wegneemt dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten – een echte „hoeksteen” van de justitiële samenwerking in strafzaken – kunnen worden beperkt „in uitzonderlijke omstandigheden”, zoals die welke zich voordeden in de procedures die hebben geleid tot onder meer het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198).

( 17 ) Zie onder meer arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 18 ) Arrest Wolzenburg, punt 58.

( 19 ) Arrest Wolzenburg, punt 58.

( 20 ) Arrest Wolzenburg, punt 59. Cursivering van mij. Zie in dezelfde zin arrest Sut, punten 43 en 44.

( 21 ) Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584.

( 22 ) Een oplossing waarvoor, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, de „overgrote meerderheid” van de lidstaten, door zonder aanvullende voorwaarden de mogelijkheid van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 over te nemen, niet heeft gekozen.

( 23 ) Arrest Kozłowski, punt 45.

( 24 ) Waarbij het, om preciezer te zijn, moet gaan om daadwerkelijk verblijf, zoals kan worden opgemaakt uit de rechtspraak van het Hof die ten grondslag ligt aan het arrest Wolzenburg.

( 25 ) Volgens overweging 9 van kaderbesluit 2008/909 „[dient] de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat [wanneer zij] zich ervan vergewist of de tenuitvoerlegging van de sanctie door de tenuitvoerleggingsstaat zal bijdragen aan de reclassering van de betrokkene, […] rekening te houden met factoren als zijn verbondenheid met de tenuitvoerleggingsstaat, meer bepaald met de overweging of het voor hem de plaats is waarmee hij familiale, taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden heeft”. Cursivering van mij.

( 26 ) Zoals de verwijzende rechter opmerkt (punt 8.4 van de verwijzingsbeslissing), voorzien ook andere bepalingen van Unierecht in de bescherming van het belang van onderdanen van derde landen om niet te worden verwijderd uit de lidstaat waar zij daadwerkelijk verblijven. Naar die bepalingen wordt verwezen in overweging 16 van kaderbesluit 2008/909: „Dit kaderbesluit dient te worden toegepast in overeenstemming met het geldende [Unierecht], in het bijzonder [richtlijn 2003/86] [gezinshereniging] [en] [richtlijn 2003/109] [status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen]”.

( 27 ) In punt 8.5 van de verwijzingsbeslissing haalt de Corte costituzionale rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake de resocialisatiefunctie van de straf aan.

( 28 ) Arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge (C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 40). In diezelfde lijn heb ik hierboven aangegeven dat de Corte costituzionale de Italiaanse wet die de weigering van de overlevering op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 uitsluitend aan Italiaanse onderdanen voorbehield, ongrondwettig heeft verklaard.

( 29 ) Artikel 18 VWEU, dat elke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, „vindt […] geen toepassing in het geval van een eventueel verschil in behandeling tussen onderdanen van de lidstaten en onderdanen van derde landen”. Arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 40).

( 30 ) Arrest Kozłowski, punt 34, waarnaar advocaat-generaal Mengozzi ook heeft verwezen in zijn conclusie in de zaak Lopes Da Silva Jorge (C‑42/11, EU:C:2012:151). Daarbij bracht hij in herinnering dat het Hof „de personele werkingssfeer van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 niet dusdanig opvat dat deze naar keuze hetzij de nationale onderdanen van de uitvoerende lidstaat, hetzij de onderdanen van andere lidstaten die er ingezeten zijn of verblijf houden, hetzij deze twee tezamen omvat. Het heeft in punt 34 van het arrest Kozłowski namelijk uitgemaakt dat ‚overeenkomstig artikel 4, punt 6, van […] [kaderbesluit 2002/584] de werkingssfeer van deze grond tot facultatieve weigering dus beperkt [is] tot personen die, zo zij al geen onderdaan van de uitvoerende lidstaat zijn, erin „verblijven” of „ingezetene” ervan zijn’.”

( 31 ) Op deze wijze wordt straffeloosheid voorkomen. Zoals advocaat-generaal Mengozzi heeft onderstreept in zijn conclusie in de zaak Lopes Da Silva Jorge (C‑42/11, EU:C:2012:151), „is er bij de door mij voorgestelde lezing van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 geen sprake van dat de gezochte persoon onbestraft blijft of dat zelfs het beginsel van wederzijdse erkenning wordt ondermijnd, aangezien de uitvoerende lidstaat namelijk alleen kan weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen indien hij zich uitdrukkelijk ertoe verbindt zelf de straf op zijn grondgebied ten uitvoer te leggen, zonder op enig moment de uitspraak waarbij de straf is opgelegd ter discussie te stellen. In die zin blijft het systeem van de wederzijde erkenning van rechterlijke uitspraken volledig intact, zelfs in het geval dat de gezochte persoon zijn straf uitzit in de uitvoerende lidstaat en niet in de lidstaat van uitvaardiging” (punt 39).

( 32 ) Volgens de verwijzende rechter is de opgeëiste persoon de vader van een minderjarig kind (punt 5, vijfde alinea, van de verwijzingsbeslissing).

( 33 ) Zie in algemene zin arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 21; hierna: „arrest Popławski”).

( 34 ) Waarbij het om een „daadwerkelijke” verbintenis moet gaan, zoals het Hof heeft onderstreept. Zie arrest Sut, punt 35.

( 35 ) Arrest Sut, punt 30.

( 36 ) Arrest Popławski, punt 21.

( 37 ) Arrest Popławski, punt 23.

( 38 ) Arrest Popławski, punt 21.

( 39 ) Arrest Sut, punt 36.

( 40 ) Arrest Wolzenburg, punt 67.

( 41 ) Arrest Wolzenburg, punt 68.

( 42 ) Arrest Kozłowski, punt 46.

( 43 ) Arrest Kozłowski, punt 48.

( 44 ) Punt 8.2 van de verwijzingsbeslissing.

( 45 ) Met name als het gaat om langdurig ingezetenen, waarop richtlijn 2003/109 betrekking heeft.