ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

15 juli 2021 ( *1 )

„Hogere voorziening – Staatssteun – Steun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen – Besluit waarbij de maatregelen ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn zijn gekwalificeerd als staatssteun die verenigbaar is met de interne markt en waarbij is vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun ten gunste van de luchtvaartmaatschappijen die gebruikmaken van die luchthaven – Niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Natuurlijke of rechtspersoon die niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door het betrokken besluit – Effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C‑453/19 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 13 juni 2019,

Deutsche Lufthansa AG, gevestigd te Keulen (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Martin-Ehlers, Rechtsanwalt,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en S. Noë als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

Land Rheinland-Pfalz, vertegenwoordigd door C. Koenig, professor,

Ryanair DAC, gevestigd te Swords (Ierland), vertegenwoordigd door G. Berrisch, Rechtsanwalt, D. Vasbeck, avocat, en B. Byrne, solicitor,

interveniëntes in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 oktober 2020,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Deutsche Lufthansa AG om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 april 2019, Deutsche Lufthansa/Commissie (T‑492/15, EU:T:2019:252; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van besluit (EU) 2016/789 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende de door Duitsland ten uitvoer gelegde staatssteun SA.21121 (C29/2008) (ex NN 54/07) met betrekking tot de financiering van de luchthaven Frankfurt-Hahn en de financiële betrekkingen tussen de luchthaven en Ryanair (PB 2016, L 134, blz. 46; hierna: „litigieus besluit”) niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

2

De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht in het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„1

[Rekwirante], Deutsche Lufthansa [...], is een in Duitsland gevestigde luchtvaartmaatschappij die zich hoofdzakelijk bezighoudt met passagiersvervoer. Haar voornaamste basis is de luchthaven van Frankfurt am Main (Duitsland).

2

De luchthaven Frankfurt-Hahn is gelegen in Duitsland, op het grondgebied van het Land Rheinland-Pfalz ([deelstaat Rijnland-Palts;] hierna: ‚Land’), op ongeveer 120 km ten westen van de stad Frankfurt am Main en op 115 km van de luchthaven Frankfurt am Main. Tot 1992 bevond zich op de plek waar de luchthaven Frankfurt-Hahn gelegen is een militaire basis. Die basis is later omgevormd tot burgerluchthaven. Op 1 april 1995 verkreeg de Holding Unternehmen Hahn GmbH & Co. KG (hierna: ‚Holding Hahn’), een publiek-privaat partnerschap waaraan het Land deelnam, de eigendom van de luchthaven van de Bondsrepubliek Duitsland.

3

Op 1 januari 1998 verwierf Flughafen Frankfurt/Main GmbH (hierna: ‚Fraport’), [die] de internationale luchthaven Frankfurt am Main exploiteerde en beheerde, 64,90 % van de aandelen in Flughafen Hahn GmbH & Co. KG Lautzenhausen (hierna: ‚Flughafen Hahn’), de vennootschap die de luchthaven Frankfurt-Hahn exploiteerde.

4

In 1999 trok de luchthaven Frankfurt-Hahn [haar] eerste lagekostenmaatschappij aan, Ryanair Ltd (thans Ryanair DAC; hierna: ‚Ryanair’). De eerste overeenkomst tussen Flughafen Hahn en Ryanair trad in werking op 1 april 1999 (hierna: ‚overeenkomst met Ryanair van 1999’). De overeenkomst met Ryanair van 1999 had een looptijd van vijf jaar en betrof de door Ryanair verschuldigde luchthavengelden.

5

In augustus 1999 verwierf Fraport 73,37 % van de aandelen van Holding Hahn en 74,90 % van de aandelen van zijn beherende vennoot Holding Unternehmen Hahn Verwaltungs GmbH.

6

Het Land en Fraport sloten op 31 augustus 1999 een overeenkomst waarbij Fraport zich ertoe verbond een winstpoolingsovereenkomst aan te gaan. Die overeenkomst is op dezelfde datum goedgekeurd, op 24 november 2000 bij notariële akte bevestigd en op 1 januari 2001 in werking getreden. Volgens de overeenkomst had Fraport recht op alle winsten die de exploitant van de luchthaven Frankfurt-Hahn zou genereren en was zij in ruil verplicht om alle verliezen van die laatste te dekken [...].

7

Vervolgens zijn Holding Hahn en Flughafen Hahn gefuseerd tot Flughafen Hahn GmbH, thans Flughafen Frankfurt-Hahn GmbH (hierna: ‚FFHG’ [...]), waarvan 26,93 % van het kapitaal in handen was van het Land en 73,07 % van Fraport.

8

Tot 11 juni 2001 was 100 % van de aandelen in Fraport in handen van publieke aandeelhouders. Op die datum werd Fraport naar de beurs gebracht en werd 29,71 % van de aandelen verkocht aan particuliere aandeelhouders. De overige 70,29 % bleef in handen van publieke aandeelhouders.

9

Op 16 oktober 2001 keurde het Land de lijst met luchthavengelden voor de luchthaven Frankfurt-Hahn goed, die op 1 oktober 2001 met terugwerkende kracht in werking is getreden [...].

10

Op respectievelijk 14 december 2001 en 9 januari 2002 besloten Fraport en de aandeelhouders van FFHG het kapitaal van FFHG te verhogen om het meest dringende deel van een programma ter verbetering van de luchthaveninfrastructuur te financieren [...]. Op [die] kapitaalverhoging [...], ten belope van 27 miljoen EUR, werd ingeschreven door Fraport en door het Land, die op 9 januari 2002 respectievelijk 19,7 miljoen EUR en 7,3 miljoen EUR hebben bijgedragen.

11

Op 14 februari 2002 werd een tweede overeenkomst gesloten tussen FFHG en Ryanair [...]. Die verving de overeenkomst met Ryanair van 1999.

12

Op 27 november 2002 sloten het Land Hessen ([deelstaat Hessen,] Duitsland), Fraport en FFHG een overeenkomst over de verdere ontwikkeling van de luchthaven Frankfurt-Hahn. In die overeenkomst was voorzien in een tweede verhoging van het kapitaal van FFHG, ter gelegenheid waarvan het Land Hessen de derde aandeelhouder van FFHG zou worden.

13

Op 22 maart 2004 werd een aandeelhouderspact met betrekking tot de deelneming van Fraport, het Land en het Land Hessen in het kapitaal van FFHG voorbereid (hierna: ‚aandeelhouderspact’). Fraport, het Land en het Land Hessen ondertekenden dat pact op 30 maart 2005.

14

Ter uitvoering van het aandeelhouderspact werd een verhoging van het kapitaal van FFHG met 19,5 miljoen EUR overeengekomen, teneinde het in punt 10 hierboven genoemde investeringsprogramma voort te zetten. Tussen 2004 en 2009 brachten Fraport, het Land en het Land Hessen respectievelijk 10,21 miljoen EUR, 540000 EUR en 8,75 miljoen EUR in FFHG in, in verscheidene tranches. Het Land en het Land Hessen verbonden zich er voorts toe elk nog 11,25 miljoen EUR extra in te brengen als kapitaalreserve, volgens een betalingsschema dat tot 2009 liep.

15

Na de in punt 14 hierboven vermelde kapitaalverhoging [...], ten belope van in het totaal 42 miljoen EUR, had Fraport 65 % van de aandelen van FFHG in handen, tegenover 17,5 % elk voor het Land Hessen en het Land.

16

In het aandeelhouderspact was ook overeengekomen dat alle verdere schulden die FFHG zou maken, door Fraport, het Land en het Land Hessen moesten worden gedekt naar rato van de verdeling van het aandelenkapitaal in FFHG en dat de winstpoolingsovereenkomst [die dateerde van 2001 en waarnaar in punt 6 hierboven wordt verwezen] moest worden verlengd tot 2014. Om aan die verplichtingen te voldoen, sloten Fraport en FFHG op 5 april 2004 een nieuwe winstpoolingsovereenkomst (hierna: ‚winstpoolingsovereenkomst van 2004’). De winstpoolingsovereenkomst van 2004 trad in werking op 2 juni 2004, na goedkeuring door de algemene aandeelhoudersvergadering van Fraport met de in het aandeelhouderspact voorgeschreven drievierdemeerderheid. In de winstpoolingsovereenkomst van 2004 verbond Fraport zich ertoe alle door FFHG tussen 2004 en 2009 gemaakte verliezen op zich te nemen.

17

Tussen 1997 en 2004 keerde het Land directe subsidies uit aan de exploitant van [de luchthaven van] Frankfurt-Hahn [...]. De tot 2000 [...] uitgekeerde directe subsidies hadden tot doel investeringen in de luchthaveninfrastructuur te financieren, terwijl de vanaf 2001 uitgekeerde subsidies bestemd waren voor de financiering van de personeelskosten voor de veiligheidscontroles. Het Land int van alle vertrekkende passagiers op de luchthaven Frankfurt-Hahn een veiligheidsbelasting via de luchtvaartmaatschappijen die gebruikmaken van de luchthaven en draagt alle inkomsten van die belasting alsook middelen die onder zijn algemene begroting vallen over aan de exploitant van de luchthaven Frankfurt-Hahn, als vergoeding voor de beveiligingscontroles [...].

18

Op 4 november 2005 werd een aanhangsel aan de [op 14 februari 2002 tussen FFHG en Ryanair gesloten overeenkomst waarvan sprake is in punt 11 hierboven] toegevoegd [...].

19

Tussen 2003 en 2006 ontving de Commissie diverse klachten met betrekking tot vermeende staatssteun aan Ryanair en FFHG door Fraport, het Land en het Land Hessen. Op 22 september 2003 en 1 juni 2006 heeft een van de klagers aanvullende informatie aan de Commissie toegezonden.

20

Op 26 april 2006 werd een nieuwe lijst met luchthavengelden voor Frankfurt-Hahn goedgekeurd door het Land [...]. Die lijst is op 1 juni 2006 in werking getreden.

21

Bij schrijven van 25 september 2006 en 9 februari 2007 verzocht de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland om inlichtingen. Dat verzoek werd door de Bondsrepubliek Duitsland ingewilligd bij schrijven van 20 december 2006 en 29 juni 2007.

22

Bij schrijven van 17 juni 2008 stelde de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland in kennis van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, EG [...] in te leiden ten aanzien van de staatsteun met betrekking tot de financiering van [FFHG] en haar betrekkingen met Ryanair [...]. Het besluit waarbij de belanghebbenden werden uitgenodigd om opmerkingen te maken, is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 17 januari 2009 (PB 2009, C 12, blz. 6).

23

Op 31 december 2008 heeft Fraport [haar] volledige deelneming in FFHG verkocht aan het Land. Naar aanleiding van die verkoop verwierf het Land een meerderheidsaandeel van 82,5 % in FFHG, terwijl de overige 17,5 % in handen bleef van het Land Hessen, en werd de winstpoolingsovereenkomst van 2004 beëindigd.

24

De Commissie heeft in het kader van de formele onderzoeksprocedure opmerkingen ontvangen van [rekwirante] en van Ryanair, die zijn meegedeeld aan de Bondsrepubliek Duitsland.

25

Op 1 juli 2009 heeft de Bondsrepubliek Duitsland haar opmerkingen en aanvullende inlichtingen aan de Commissie bezorgd.

26

Op 13 juli 2011 heeft de Commissie besloten om een tweede formele onderzoeksprocedure in te leiden met betrekking tot financieringsmaatregelen die door FFHG waren genomen tussen 2009 en 2011. Het besluit waarbij de belanghebbenden werden uitgenodigd om opmerkingen te maken, is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 21 juli 2012 (PB 2012, C 216, blz. 1). Sindsdien lopen er twee procedures naast elkaar.

[...]

29

De Bondsrepubliek Duitsland heeft zich ertoe verbonden kapitaal in te brengen in FFHG met het oog op de herfinanciering van de leningen die FFHG had gesloten ter financiering van de infrastructuurmaatregelen waartoe door de overheid was besloten voor de periode tussen 1997 en 2012 en die niet gedekt waren door de winstpoolingsovereenkomsten, de kapitaalverhogingen of de overige subsidies [...].

30

Bij schrijven van 25 februari 2014 stelde de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland in kennis van de vaststelling van de richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen (PB 2014, C 99, blz. 3 [...]) op 20 februari 2014.

31

Bij schrijven van 23 maart en 4 april 2014 verzocht de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland om nadere inlichtingen. Bij schrijven van 17 en 24 april en 9 mei 2014 heeft de Bondsrepubliek Duitsland dat verzoek ingewilligd.

32

Op 15 april 2014 werd een bericht bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie waarin de lidstaten en belanghebbenden werden uitgenodigd opmerkingen te maken over de toepassing van de richtsnoeren [voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen] in deze zaak. [Rekwirante] heeft opmerkingen gemaakt, die de Commissie bij schrijven van 26 augustus 2014 aan de Bondsrepubliek Duitsland heeft doen toekomen. Bij brief van 3 september 2014 liet de Bondsrepubliek Duitsland de Commissie weten dat zij geen opmerkingen had.

33

Op 1 oktober 2014 heeft de Commissie [het litigieuze] besluit [...] aangenomen.

[Litigieus] besluit

34

In het [litigieuze] besluit heeft de Commissie allereerst nagegaan of, ten eerste, de steunmaatregelen ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn (zie overwegingen 292‑420 van het [litigieuze] besluit), ten tweede, de maatregelen ten behoeve van Ryanair (zie overwegingen 421‑456, 464‑484 en 580 van het [litigieuze] besluit) en, ten derde, de maatregelen ten behoeve van de luchtvaartmaatschappijen die gebruikmaken van de luchthaven Frankfurt-Hahn, te weten de lijst [die dateert van 2001 en bedoeld wordt in punt 9 hierboven] en de lijst [die dateert van 2006 en bedoeld wordt in punt 20 hierboven] (zie overwegingen 457‑463, 485‑494 en 581 van het [litigieuze] besluit), staatssteun vormden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Na te hebben vastgesteld dat bepaalde maatregelen ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn staatssteun vormden, heeft de Commissie voorts onderzocht of die maatregelen verenigbaar waren met de interne markt (zie overwegingen 497‑579 van het [litigieuze] besluit).

[...]

54

Het dispositief van het [litigieuze] besluit luidt als volgt:

‚Artikel 1

1.   De staatssteun ten behoeve van [FFHG] die [de Bondsrepubliek] Duitsland tussen 2001 en 2012 onrechtmatig en in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU ten uitvoer heeft gelegd door kapitaalverhogingen in 2001 ten bedrage van 27 miljoen EUR, kapitaalverhogingen in 2004 ten bedrage van 22 miljoen EUR en rechtstreekse subsidies door [het Land] [...] is verenigbaar met de interne markt.

2.   De [verhoging van het kapitaal van FHHG in de loop van] 2004 door Fraport [...] en de winstpoolingsovereenkomst van 2004 vormen geen steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

Artikel 2

1.   De overeenkomst tussen Ryanair en [FFHG], die op 1 april 1999 in werking trad, vormt geen steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.   De overeenkomst tussen Ryanair en [FFHG] van 14 februari 2002 vormt geen steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

3.   De Agreement Ryanair/[FFHG] – Delivery of aircraft 6 to 18 – year 2005 to year 2012 van 4 november 2005 vormt geen steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

Artikel 3

De lijsten met luchthavengelden, die op 1 oktober 2001 en op 1 juni 2006 in werking traden, vormen geen steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.’”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

3

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 augustus 2015, heeft rekwirante beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld. Ter ondersteuning daarvan heeft zij in essentie zeven middelen aangevoerd, waarvan het eerste middel was ontleend aan een procedurefout, het tweede en het derde middel waren ontleend aan een onjuiste beoordeling van de feiten, het vierde middel was ontleend aan de kennelijke tegenstrijdigheden van het litigieuze besluit en het vijfde tot en met het zevende middel waren ontleend aan schendingen van artikel 107 VWEU.

4

De Commissie, ondersteund door interveniëntes in eerste aanleg, heeft met name een middel van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, ontleend aan het feit dat rekwirante, gelet op de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU, geen procesbevoegdheid had.

5

In het bestreden arrest heeft het Gerecht, na te hebben vastgesteld dat het litigieuze besluit niet tot rekwirante was gericht, onderzocht of zij procesbevoegdheid bezat doordat zij in de zin van de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU rechtstreeks en individueel werd geraakt, dan wel in de zin van de derde hypothese van die bepaling door het litigieuze besluit rechtstreeks werd geraakt en dit besluit een regelgevingshandeling was die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebracht.

6

Dat onderzoek is respectievelijk verricht in de punten 119 tot en met 187 van het bestreden arrest, voor zover het litigieuze besluit betrekking had op de maatregelen ten gunste van FFHG en van Ryanair, en in de punten 188 tot en met 212 van het bestreden arrest, voor zover dat besluit betrekking had op de lijsten met luchthavengelden.

7

Aldus heeft het Gerecht, wat in de eerste plaats de maatregelen ten gunste van FFHG en Ryanair betreft waarop de artikelen 1 en 2 van het litigieuze besluit zien, om te beginnen in punt 182 van het bestreden arrest geoordeeld dat, aangezien rekwirante niet rechtens genoegzaam had bewezen dat die maatregelen haar individueel raakten, het beroep niet ontvankelijk was wat de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU betrof.

8

Vervolgens heeft het Gerecht met name in punt 187 van het bestreden arrest geoordeeld dat de maatregelen ten behoeve van Ryanair en van FFHG niet waren vastgesteld op grond van een steunregeling en derhalve individueel van aard waren. Het heeft daaruit afgeleid dat de artikelen 1 en 2 van het litigieuze besluit bijgevolg niet als „regelgevingshandelingen” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU konden worden aangemerkt.

9

Wat in de tweede plaats artikel 3 van het litigieuze besluit aangaande de lijsten met luchthavengelden betreft, heeft het Gerecht in punt 208 van het bestreden arrest geoordeeld dat rekwirante noch uit hoofde van haar hoedanigheid van met Ryanair concurrerende onderneming, noch wegens haar betreffende discriminatie had aangetoond dat zij door die maatregelen rechtstreeks werd geraakt in de zin van de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

10

Voorts is het Gerecht in punt 212 van het bestreden arrest op basis van die vaststelling tot de slotsom gekomen dat rekwirante evenmin procesbevoegdheid had uit hoofde van de derde hypothese van die bepaling.

11

Bijgevolg heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

12

Rekwirante verzoekt het Hof:

vast te stellen dat het in eerste aanleg ingestelde beroep ontvankelijk en gegrond was;

het bestreden arrest te vernietigen;

haar in eerste aanleg ingediende vorderingen toe te wijzen en het litigieuze besluit nietig te verklaren;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

13

De Commissie, het Land en Ryanair verzoeken het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

14

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan. Het eerste middel, dat uit zes onderdelen bestaat, is ontleend aan schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat rekwirante geen procesbevoegdheid had om nietigverklaring van het litigieuze besluit te vorderen voor zover dit betrekking heeft op de maatregelen ten gunste van FFHG en Ryanair. Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU, doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat rekwirante geen procesbevoegdheid had om nietigverklaring van het litigieuze besluit te vorderen voor zover dit betrekking heeft op de lijsten met luchthavengelden. Het derde middel is ontleend aan schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU en artikel 108, lid 2, VWEU alsook aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat rekwirante geen procesbevoegdheid had om nietigverklaring van het litigieuze besluit te vorderen met betrekking tot een betaling door het Land aan de kapitaalreserve van FFHG van 121,9 miljoen EUR (hierna: „maatregel nr. 12”).

Eerste middel: het Gerecht heeft artikel 263, vierde alinea, VWEU geschonden door te oordelen dat rekwirante geen procesbevoegdheid had om nietigverklaring van het litigieuze besluit te vorderen voor zover dit betrekking heeft op de maatregelen ten gunste van FFHG en Ryanair

Argumenten van partijen

15

Met haar eerste middel, dat uit zes onderdelen bestaat, verwijt rekwirante het Gerecht in essentie dat het artikel 263, vierde alinea, VWEU en artikel 47 van het Handvest heeft geschonden door te oordelen dat zij niet individueel werd geraakt door het litigieuze besluit voor zover dit in de artikelen 1 en 2 ervan betrekking heeft op de maatregelen ten gunste van FFHG en Ryanair.

16

Met het eerste tot en met het derde onderdeel van dit middel voert rekwirante aan dat het Gerecht wel heeft onderzocht of zij door het litigieuze besluit „individueel werd geraakt” in de zin van de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU, doch niet in het licht van wat zij stelt het „eerste alternatief” te vormen van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609) – welk alternatief ziet op de bescherming van de procedurele rechten van een belanghebbende partij in de administratieve procedure bij de Commissie –, maar van wat volgens haar het „tweede alternatief” van die rechtspraak vormt, namelijk betreffende een wezenlijke aantasting van de marktpositie van die belanghebbende partij door de betrokken maatregel.

17

In het bijzonder voert rekwirante met het eerste onderdeel van het eerste middel in essentie aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 141 van het bestreden arrest te oordelen dat zij overeenkomstig het arrest van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie (169/84, EU:C:1986:42, punt 25), had moeten bewijzen dat haar marktpositie wezenlijk was aangetast door de steunmaatregel waarop het litigieuze besluit betrekking had.

18

Zij merkt op dat de procedure die aan de onderhavige zaak ten grondslag ligt, werd geregeld door verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 VWEU (PB 1999, L 83, blz. 1), en dat zij als „belanghebbende” in de zin van artikel 1, onder h), van die verordening had moeten worden aangemerkt. Derhalve volgt volgens haar uit het arrest van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie (169/84, EU:C:1986:42, punten 22 en 23), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, dat zij ter bescherming van haar belangen over een beroepsmogelijkheid diende te beschikken. Rekwirante voegt daaraan toe dat de Commissie ontegenzeglijk essentiële feiten buiten beschouwing heeft gelaten en aldus willekeurig heeft gehandeld, in strijd met artikel 41 van het Handvest, alsook discriminerend is opgetreden, waaraan het Gerecht voorbij is gegaan.

19

Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het in de punten 135 en 143 van het bestreden arrest de ontvankelijkheid van het beroep uitsluitend heeft onderzocht in het licht van de strenge voorwaarden voor besluiten die na beëindiging van een formele onderzoeksprocedure zijn vastgesteld, en niet in het licht van wat zij stelt het „eerste alternatief” te vormen zoals dit zou voortvloeien uit het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609), dat wil zeggen uit het oogpunt van de schending van haar procedurele waarborgen.

20

De Commissie had in casu weliswaar een formele onderzoeksprocedure ingeleid, maar die procedure was volgens rekwirante niet regelmatig en omvatte niet alle feiten, zoals zij voor het Gerecht zou hebben aangegeven. Aangezien de Commissie volgens rekwirante dus willekeurig heeft gehandeld, kan rekwirante met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep niet op dezelfde wijze worden behandeld als in het kader van een regelmatig gevoerde formele onderzoeksprocedure. Het Gerecht had minder strenge ontvankelijkheidsvoorwaarden moeten toepassen volgens welke het voldoende zou zijn geweest dat er tussen rekwirante en de begunstigde van de steun een concrete concurrentieverhouding bestond.

21

Bovendien kon hetgeen rekwirante stelt het „tweede alternatief” te vormen van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609), in casu geenszins worden toegepast aan de hand van feiten die door de Commissie buiten beschouwing waren gelaten. Bovendien kon rekwirante enkel schending van haar procedurele rechten aanvoeren door middel een beroep tot nietigverklaring in te stellen.

22

Met het derde onderdeel van het eerste middel betoogt rekwirante in essentie dat de niet-toepasselijkheid van wat volgens haar het strengere „tweede alternatief” is van de rechtspraak in het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609), met name voortvloeit uit het feit dat de Commissie in het litigieuze besluit voornamelijk het Duitse recht heeft uitgelegd, en wel kennelijk onjuist en onvolledig, hetgeen rekwirante in de procedure bij Gerecht duidelijk heeft aangetoond.

23

Met het vierde onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht subsidiair dat het in de punten 177 en volgende van het bestreden arrest de materiële voorwaarden van wat volgens haar het „tweede alternatief” is van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609), onjuist heeft toegepast. Dat blijkt in de eerste plaats uit een aantal feiten die rekwirante heeft aangevoerd en die haar karakteriseren ten opzichte van alle andere concurrenten en haar derhalve individualiseren op soortgelijke wijze als de adressaat van het litigieuze besluit. In de tweede plaats heeft het Gerecht rekwirante ten onrechte verweten dat zij geen melding had gemaakt van haar bijdrage, als vennoot van Fraport, aan de financiering van FFHG, hetgeen juridisch niet vereist was.

24

Met het vijfde onderdeel van het eerste middel betoogt rekwirante dat, zelfs indien in plaats van het criterium van het arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17, blz. 232), het criterium van een wezenlijke aantasting van haar marktpositie moest worden toegepast, het Gerecht haar dan op zijn minst een vermindering van de bewijslast had moeten toekennen met betrekking tot het feit of in casu aan dat criterium was voldaan. Dienaangaande betoogt zij dat het vereiste van het bewijs van een wezenlijke aantasting van haar marktpositie slechts van toepassing is indien er sprake is van een „steunmaatregel” die het voorwerp is van het besluit waarvan zij nietigverklaring vordert. In het litigieuze besluit heeft de Commissie zich evenwel op het standpunt gesteld dat er in casu geen sprake was van „steunmaatregelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

25

Rekwirante wijst er tevens op dat de Commissie niet alle feitelijke gegevens en relevante maatregelen in aanmerking heeft genomen. Rekwirante heeft immers het bewijs geleverd van een wezenlijke aantasting van haar marktpositie als gevolg van de maatregelen waarop het litigieuze besluit betrekking heeft.

26

Met het zesde onderdeel van het eerste middel komt rekwirante in essentie op tegen de wijze waarop het Gerecht in de punten 150 tot en met 177 en volgende van het bestreden arrest die wezenlijke aantasting van haar positie op de betrokken markt heeft beoordeeld.

27

In dit verband verwijt zij het Gerecht allereerst dat het is afgeweken van de rechtspraak van het Hof door haar ten onrechte eisen op te leggen inzake de afbakening van de betrokken markt en het oorzakelijk verband tussen de betrokken maatregelen en de wezenlijke aantasting van haar marktpositie.

28

Vervolgens voert rekwirante aan dat zij, anders dan het Gerecht dienaangaande heeft beslist, een aantal bewijzen heeft verstrekt over met name het Europese luchtverkeer, de Europese netwerken van luchtvaartmaatschappijen, de exponentiële groei van Ryanair en van haar passagiersaantal, de opening van een aftakking van Ryanair op de luchthaven Frankfurt am Main en de geografische nabijheid van de twee betrokken luchthavens. Zij stelt daarmee het bewijs te hebben geleverd dat de betrokken steunmaatregelen haar positie op de betrokken markt wezenlijk hadden aangetast.

29

Tot slot voert rekwirante schending aan van artikel 47 van het Handvest.

30

De Commissie, het Land en Ryanair betwisten alle in het kader van het eerste middel aangevoerde argumenten en stellen dat dit middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond moet worden verklaard.

Beoordeling door het Hof

31

Vooraf zij eraan herinnerd dat de ontvankelijkheid van een beroep dat wordt ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon tegen een handeling die niet tot hem is gericht, overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU afhankelijk is van de voorwaarde dat hij procesbevoegdheid heeft, wat in twee situaties het geval is. Ten eerste kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Ten tweede kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt (zie in die zin met name arresten van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punten 59 en 91, en 13 maart 2018, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, C‑244/16 P, EU:C:2018:177, punt 39).

32

Het litigieuze besluit, dat tot de Bondsrepubliek Duitsland is gericht, is geen regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, aangezien het geen handeling van algemene strekking is (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 56). Het Gerecht diende dus na te gaan of rekwirante door dat besluit rechtstreeks en individueel werd geraakt in de zin van die bepaling.

33

Dienaangaande vloeit uit vaste rechtspraak van het Hof voort dat degenen die niet de adressaat van een besluit zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt indien dit besluit hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (zie in die zin met name arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17, blz. 232; 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, EU:C:1986:42, punt 22; 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 53, en 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 93).

34

Met het eerste tot en met het derde onderdeel van het eerste middel, die samen dienen te worden onderzocht, verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het niet aan de hand van het criterium betreffende de bescherming van de procedurele rechten van een belanghebbende partij in de administratieve procedure bij de Commissie heeft onderzocht of zij individueel werd geraakt door het litigieuze besluit, maar wel aan de hand van het criterium van de wezenlijke aantasting van de positie van die belanghebbende op de betrokken markt.

35

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat in het kader van de procedure van toezicht op steunmaatregelen in de zin van artikel 108 VWEU een onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, de in lid 3 van dit artikel bedoelde inleidende fase van het onderzoek van steunmaatregelen, die er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel te vormen over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steun, en, anderzijds, de onderzoeksfase van lid 2 van datzelfde artikel. Enkel in het kader van deze laatste fase, die de Commissie in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens van de zaak, voorziet het VWEU in de verplichting voor de Commissie de belanghebbenden te verzoeken hun opmerkingen in te dienen (arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Daaruit volgt dat wanneer de Commissie, zonder de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, op basis van artikel 108, lid 3, VWEU constateert dat een steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt, degenen die door de in lid 2 geboden procedurele waarborgen worden beschermd, de eerbiediging daarvan slechts kunnen afdwingen indien zij de mogelijkheid hebben dat besluit te betwisten voor de Unierechter. Om deze redenen verklaart de Unierechter een door een belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU ingesteld beroep tot nietigverklaring van een dergelijk besluit ontvankelijk, wanneer degene die het beroep instelt, met dat beroep de procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan deze laatste bepaling ontleent. Het Hof heeft verduidelijkt dat dergelijke belanghebbenden de personen, ondernemingen of verenigingen zijn die eventueel door de toekenning van steun in hun belangen worden getroffen, dat wil zeggen in het bijzonder de ondernemingen die met de begunstigden van die steun concurreren, en de beroepsorganisaties (arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 95 en 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Indien de verzoeker daarentegen ten gronde opkomt tegen een krachtens artikel 108, lid 3, VWEU vastgesteld besluit houdende beoordeling van de steun of tegen een aan het einde van de formele onderzoeksprocedure vastgesteld besluit, volstaat het feit dat hij als „belanghebbende” in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU kan worden beschouwd niet om het beroep ontvankelijk te verklaren. Hij moet dan een bijzondere status in de zin van de in punt 33 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak aantonen. Daarvan is met name sprake wanneer de positie van de verzoeker op de betrokken markt wezenlijk wordt aangetast door de steun waarop het betrokken besluit betrekking heeft (arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Zoals het Gerecht in punt 141 van het bestreden arrest – terecht – in herinnering heeft gebracht, wordt dienaangaande aanvaard dat een besluit van de Commissie tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, maar ook de hiermee concurrerende ondernemingen die in het kader van die procedure een actieve rol hebben gespeeld, voor zover hun marktpositie wezenlijk wordt aangetast door de steunmaatregel waarop het litigieuze besluit betrekking heeft (arresten van 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 55, en 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 98).

39

In casu is het litigieuze besluit, zoals rekwirante overigens erkent, vastgesteld na een formele onderzoeksprocedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU.

40

In die omstandigheden kon haar beroep tegen dat besluit, anders dan rekwirante stelt, niet onder de in punt 36 van het onderhavige arrest bedoelde situatie vallen. Voor zover rekwirante haar betoog baseert op de punten 22 en 23 van het arrest van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie (169/84, EU:C:1986:42), volstaat het erop te wijzen dat die punten moeten worden gelezen in samenhang met punt 25 van dat arrest, waarin wordt bevestigd dat het enkele feit dat een onderneming een actieve rol heeft gespeeld in het kader van de formele onderzoeksprocedure, niet volstaat voor de aanname dat zij individueel wordt geraakt door het besluit waarmee die procedure wordt beëindigd.

41

Rekwirantes betoog dat in de formele onderzoeksprocedure van de Commissie onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, aangezien het litigieuze besluit op onvolledige of onjuist beoordeelde feiten berust dan wel de Commissie in dat besluit grotendeels het Duitse recht heeft uitgelegd, en wel onjuist, kan niet tot een ander resultaat leiden.

42

De rechtspraak inzake de ontvankelijkheid van een beroep tegen een aan het einde van de formele onderzoeksprocedure vastgesteld besluit geldt immers zonder onderscheid tussen de verschillende middelen die tot onderbouwing van een dergelijk beroep kunnen worden aangevoerd. Bovendien moet worden vastgesteld dat rekwirante, onder het mom van vermeende procedurele onregelmatigheden, de door de Commissie in het litigieuze besluit verrichte beoordelingen in feite ten gronde bekritiseert, terwijl in de discussie bij het Gerecht de ontvankelijkheid van het tegen dat besluit ingestelde beroep aan de orde was.

43

Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de enkele deelname van rekwirante aan de administratieve procedure op zich niet volstond ten bewijze dat zij door het litigieuze besluit individueel werd geraakt.

44

Bijgevolg zijn het eerste tot en met het derde onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond.

45

Met het vierde tot en met het zesde onderdeel van het eerste middel, die rekwirante subsidiair aanvoert, verwijt zij het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de voorwaarde dat zij individueel moest zijn geraakt door het litigieuze besluit.

46

Wat het vierde onderdeel van het eerste middel betreft, dat betrekking heeft op de punten 177 en volgende van het bestreden arrest, zij eraan herinnerd dat hogere voorzieningen overeenkomstig artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie beperkt zijn tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de bewijsstukken te beoordelen. De beoordeling van de feiten en de bewijsstukken levert bijgevolg, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening (zie in die zin arresten van 26 januari 2017, Masco e.a./Commissie, C‑614/13 P, EU:C:2017:63, punt 35; 22 november 2007, Sniace/Commissie,C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 35, en 3 september 2020, Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland e.a./Commissie, C‑817/18 P, EU:C:2020:637, punt 46).

47

Voor zover rekwirante zich op door haar reeds in eerste aanleg aangevoerde feiten beroept voor haar betoog dat zij, anders dan het Gerecht in de punten 177 en volgende van het bestreden arrest heeft geoordeeld, rechtens genoegzaam had aangetoond dat zij individueel werd geraakt door de maatregelen waarop het litigieuze besluit betrekking had, moet dat betoog niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien het er bij gebreke van enig concreet bewijs van een eventuele onjuiste opvatting van de feiten in werkelijkheid toe strekt de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht ter discussie te stellen.

48

Voor zover rekwirante het Gerecht verwijt inzonderheid in punt 178 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat zij duidelijk had moeten maken in hoeverre zij aan de financiering van de luchthaven van Frankfurt-Hahn en de subsidiëring van Ryanair had bijgedragen, moet voorts worden opgemerkt dat het Gerecht om die reden terecht het argument heeft verworpen dat zij moest worden geacht individueel door het litigieuze besluit te zijn geraakt aangezien zij als aandeelhouder van Fraport met name had deelgenomen aan die financiering en subsidiëring.

49

Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, heeft het Gerecht, tenzij wordt aanvaard dat een buitensporig ruime kring van entiteiten kan beweren dat zij door dergelijke maatregelen individueel worden geraakt, in punt 178 van het bestreden arrest immers terecht geoordeeld dat rekwirante de omvang van haar deelneming had moeten aantonen zodat kon worden nagegaan in welke mate haar concurrentievermogen daardoor mogelijkerwijs was aangetast en om, indien deze aantasting aanzienlijk bleek te zijn, vast te stellen dat zij individueel werd geraakt door die maatregelen.

50

Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

51

Met betrekking tot het vijfde onderdeel kan worden volstaan met de vaststelling dat rekwirantes betoog dat het Gerecht haar een vermindering van de bewijslast had moeten verlenen, elke rechtsgrondslag mist.

52

Voor zover rekwirante ten eerste betoogt dat de voorwaarde van een wezenlijke aantasting van haar marktpositie alleen kan worden toegepast indien de maatregelen waarop het besluit van de Commissie betrekking heeft daadwerkelijk als „steunmaatregelen” in de zin van artikel 107 VWEU worden aangemerkt, blijkt uit de rechtspraak van het Hof aangaande die voorwaarde, zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat deze zowel van toepassing is wanneer de betrokken maatregel als steunmaatregel wordt aangemerkt als wanneer zij, zoals in casu, niet als dusdanig wordt aangemerkt (zie in die zin arresten van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, EU:C:1986:42, punten 20 en 29; 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punten 10 en 60, en 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 106).

53

Ten tweede, voor zover rekwirante stelt dat de Commissie de maatregelen waarop het litigieuze besluit betrekking heeft, onvolledig en onjuist heeft onderzocht, heeft die omstandigheid, gesteld al dat deze vaststaat, geen impact op de relevantie van de voorwaarde dat het litigieuze besluit van dien aard is dat rekwirantes marktpositie wezenlijk wordt aangetast en evenmin op de bewijzen die nodig zijn ter onderbouwing van de procesbevoegdheid om op te komen tegen het besluit betreffende die maatregelen.

54

Voor zover rekwirante ten derde aanvoert dat zij, aangezien zij in aanmerking had moeten komen voor een vermindering van de bewijslast wat de wezenlijke aantasting van haar marktpositie betreft, dat bewijs daadwerkelijk heeft geleverd, en zij daartoe de voordelen vermeldt die Ryanair van FFGH en het Land heeft verkregen, dit argument berust op een onjuiste premisse, daar rekwirante zich – zoals blijkt uit punt 51 van het onderhavige arrest – niet op een dergelijke vermindering van de bewijslast kan beroepen.

55

Bijgevolg moet het vijfde onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

56

Met het zesde onderdeel verwijt rekwirante het Gerecht in essentie dat het in de punten 150 en 155 tot en met 177 en volgende van het bestreden arrest de voorwaarde dat de maatregelen waarop het litigieuze besluit betrekking heeft, haar positie op de markt wezenlijk konden aantasten, heeft onderzocht in het licht van onjuiste vereisten inzake, ten eerste, de afbakening van de markt en, ten tweede, het oorzakelijk verband tussen de betrokken maatregelen en de aantasting van haar concurrentiepositie.

57

Het Hof heeft dienaangaande herhaaldelijk geoordeeld dat het, wat het van de verzoeker verlangde bewijs betreft dat zijn marktpositie wezenlijk is aangetast, zich niet definitief hoeft uit te spreken over de concurrentieverhouding tussen die verzoeker en de begunstigde ondernemingen, maar dat het volstaat dat die verzoeker afdoende aangeeft om welke redenen het besluit van de Commissie zijn rechtmatige belangen kan schaden en zijn positie op de betrokken markt wezenlijk kan beïnvloeden (zie in die zin arresten van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, EU:C:1986:42, punt 28; 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C‑525/04 P, EU:C:2007:698, punt 41, en 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 60).

58

Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft benadrukt, volgt aldus uit de rechtspraak van het Hof dat de wezenlijke aantasting van de concurrentiepositie van de verzoeker op de betrokken markt niet blijkt uit een grondige analyse van de verschillende concurrentieverhoudingen op die markt waardoor nauwkeurig kan worden vastgesteld in hoeverre zijn concurrentiepositie is aangetast, maar in beginsel blijkt uit een prima-facievaststelling dat deze positie wezenlijk wordt aangetast door de toekenning van de maatregel waarop het besluit van de Commissie betrekking heeft.

59

Daaruit volgt dat aan die voorwaarde kan zijn voldaan zodra de verzoeker aantoont dat de betrokken maatregel zijn positie op de betrokken markt wezenlijk kán aantasten (zie in die zin arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 38).

60

Aangaande de gegevens die in de rechtspraak worden aanvaard als bewijs van een dergelijke wezenlijke aantasting, volstaat in de eerste plaats de enkele omstandigheid dat een handeling een bepaalde invloed kan hebben op de concurrentieverhoudingen zoals die op de relevante markt bestaan en dat de betrokken onderneming op enigerlei wijze concurreert met de begunstigde van deze handeling, in elk geval niet om deze onderneming als door deze handeling individueel geraakt te kunnen beschouwen. Een onderneming kan zich dus niet louter op de hoedanigheid van concurrent van de begunstigde onderneming beroepen (zie in die zin arresten van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punten 47 en 48, en 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punten 99 en 100).

61

In de tweede plaats is het, zoals het Gerecht in punt 148 van het bestreden arrest terecht heeft geconstateerd, niet zo dat het bewijs van een wezenlijke aantasting van de marktpositie van een concurrent uitsluitend kan worden geleverd aan de hand van bepaalde elementen die wijzen op een terugloop van de commerciële of financiële prestaties van de verzoekende partij, zoals een aanzienlijke daling van de omzet, niet te verwaarlozen financiële verliezen of een aanmerkelijke daling van het marktaandeel als gevolg van de toekenning van de desbetreffende steun. De toekenning van staatssteun kan de concurrentiepositie van een ondernemer ook op andere manieren aantasten, met name in de vorm van winstderving of een minder positieve ontwikkeling dan die waarvan zonder de betrokken steun sprake zou zijn geweest (zie in die zin arresten van 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C‑525/04 P, EU:C:2007:698, punten 34 en 35, en 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 53).

62

In het licht van die beginselen moet worden onderzocht of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn beoordeling van de gegevens die rekwirante had verstrekt om aan te tonen dat haar positie op de betrokken markt wezenlijk was aangetast als gevolg van de maatregelen waarop het litigieuze besluit betrekking had.

63

In dit verband heeft het Gerecht in de punten 150, 154 en 156 van het bestreden arrest in essentie geoordeeld dat rekwirante niet had aangegeven op welke markten haar concurrentiepositie volgens haar was aangetast, noch gegevens had verstrekt over de omvang en de structuur van die markten en over de concurrenten op die markten.

64

Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie heeft benadrukt, is het Gerecht, door te oordelen dat dergelijke gegevens noodzakelijk waren voor de afbakening van de markt of de markten in het licht waarvan de voorwaarde van wezenlijke aantasting van de concurrentiepositie moest worden beoordeeld, verder gegaan dan de eisen die voortvloeien uit de in de punten 57 tot en met 59 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

65

Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de argumenten van rekwirante af te wijzen die waren ontleend aan, ten eerste, de aantasting van haar positie op de Europese markt van het luchtvervoer van passagiers en, ten tweede, de overlappingen tussen de luchtroutes waarop rekwirante zich beriep, op grond dat rekwirante geen enkel bewijs had verstrekt over de omvang of het geografische gebied van die markten, noch over haar marktaandeel of dat van Ryanair of van eventuele concurrenten op die markten.

66

Evenwel zij opgemerkt dat, wat artikel 263, vierde alinea, VWEU betreft, het Gerecht het beroep van rekwirante geenszins niet-ontvankelijk heeft verklaard op de enkele grond dat zij niet had aangegeven op welke markt of markten haar concurrentiepositie volgens haar wezenlijk was aangetast.

67

Ten eerste heeft het Gerecht immers, in punt 153 van het bestreden arrest, dat in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet wordt betwist, geoordeeld dat rekwirante geen enkel bewijs had aangeleverd van de door haar ingeroepen overlappingen tussen haar eigen aanbiedingen en die van Ryanair op de in de punten 151 en 152 van dat arrest genoemde luchtroutes.

68

Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 158 tot en met 178 van het bestreden arrest de argumenten die rekwirante had aangevoerd en de bewijzen die zij ter onderbouwing daarvan had overgelegd onderzocht om aan te tonen dat haar concurrentiepositie op de markt voor het luchtvervoer van passagiers wezenlijk was aangetast door de maatregelen ten behoeve van Ryanair en FFHG, en heeft het daarbij in het bijzonder het oorzakelijk verband tussen de betrokken maatregelen en de als bewijs van de aantasting van haar marktpositie aangevoerde gegevens beoordeeld.

69

In het kader van zijn soevereine beoordeling van de feiten, die behalve in geval van een middel inzake onjuiste opvatting van die feiten – hetgeen rekwirante in casu niet aanvoert – in hogere voorziening niet ter discussie kan worden gesteld, is het Gerecht in punt 179 van dat arrest tot de slotsom gekomen dat rekwirante niet had aangetoond dat haar omzet aanzienlijk was gedaald, dat zij niet te verwaarlozen financiële verliezen had geleden of dat haar aandeel op de desbetreffende markt of markten aanmerkelijk was gedaald als gevolg van de ten behoeve van Ryanair en FFHG vastgestelde steunmaatregelen, ook al zou de aan laatstgenoemde verleende steun zijn overgedragen aan Ryanair. Het heeft er nog aan toegevoegd dat rekwirante evenmin had aangetoond dat zij inkomsten had misgelopen of een minder positieve ontwikkeling had doorgemaakt dan zonder de betrokken maatregelen het geval was geweest.

70

Bovendien heeft rekwirante in haar hogere voorziening geen enkel gegeven aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de in de punten 64 en 65 van het onderhavige arrest vastgestelde onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht betreffende de omvang van het bewijs dat rekwirante moest leveren om een wezenlijke aantasting van haar concurrentiepositie aan te tonen, mogelijkerwijs enige invloed heeft gehad op de beoordeling van de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde argumenten en bewijzen, en dus ook op de vaststelling die het Gerecht op basis daarvan ten overvloede heeft verricht in punt 179 van het bestreden arrest.

71

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat die onjuiste rechtsopvatting de slotsom waartoe het Gerecht in punt 182 van het bestreden arrest met betrekking tot de ontvankelijkheid van rekwirantes beroep is gekomen wat de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU betreft, onverlet laat, zodat moet worden geoordeeld dat het zesde onderdeel van het eerste middel in dit verband geen doel dient.

72

Zonder dat het argument inzake schending van artikel 47 van het Handvest behoeft te worden onderzocht, aangezien de in punt 182 van het bestreden arrest getrokken conclusie op andere dan de in dat argument genoemde gronden is gebaseerd, dient bijgevolg ook het zesde onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.

73

Gelet op al het voorgaande is het eerste middel in hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond en moet het in zijn geheel worden afgewezen.

Tweede middel: het Gerecht heeft artikel 263, vierde alinea, VWEU geschonden door te oordelen dat rekwirante geen procesbevoegdheid had om op te komen tegen het litigieuze besluit voor zover het betrekking heeft op de lijsten met luchthavengelden

Argumenten van partijen

74

Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht in essentie dat het artikel 263, vierde alinea, VWEU heeft geschonden door in de punten 190 en 196 en volgende van het bestreden arrest te oordelen dat zij door het litigieuze besluit, voor zover het in artikel 3 daarvan op de lijsten met luchthavengelden ziet, niet rechtstreeks werd geraakt in de zin van de tweede hypothese van die bepaling, en door die beoordeling in de punten 209 en volgende van dat arrest zonder verder onderzoek rechtstreeks toe te passen op de derde hypothese van die bepaling.

75

Met het eerste onderdeel van dit middel betoogt zij dat de voorwaarde volgens welke de verzoeker rechtstreeks moet worden geraakt door de betrokken handeling, volledig en afzonderlijk dient te worden onderzocht in het kader van die derde hypothese, zonder dat de rechter zich daarbij kan baseren op een vaststelling die voortvloeit uit zijn onderzoek van een van de twee andere hypothesen van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Uit het arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873), blijkt volgens haar immers dat die voorwaarde anders moet worden uitgelegd in respectievelijk de tweede en de derde hypothese waarin die bepaling voorziet. Wat het bewijs betreft dat de verzoeker rechtstreeks door de betrokken handeling wordt geraakt in de zin van de derde in die bepaling bedoelde hypothese, die ook geldt in het geval van een steunregeling, is rekwirante van mening dat uit dat arrest voortvloeit dat het aan die verzoeker staat om te bewijzen dat de betrokken handeling de mededinging daadwerkelijk kan beperken. De onderhavige zaak is volgens haar vergelijkbaar met die welke aanleiding heeft gegeven tot dat arrest en moet tot een soortgelijke beoordeling leiden van de voorwaarde dat de verzoeker rechtstreeks wordt geraakt door die handeling. In dit verband stelt rekwirante dat zij met name heeft uiteengezet en aangetoond in welk opzicht de twee betrokken lijsten met luchthavengelden voor andere luchtvaartmaatschappijen, ook in vergelijking met Ryanair, discriminerend waren.

76

In het kader van het tweede onderdeel van het tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het in punt 205 van het bestreden arrest haar memorie onjuist heeft opgevat met betrekking tot de daarin gebruikte uitdrukking „andere luchtvaartmaatschappijen”. Volgens rekwirante doelde die uitdrukking op elke andere luchtvaartmaatschappij – zijzelf daaronder begrepen – dan Ryanair.

77

De Commissie, het Land en Ryanair stellen dat het tweede middel in zijn geheel ongegrond moet worden verklaard. Volgens de Commissie is dit middel bovendien gedeeltelijk niet-ontvankelijk, voor zover het ertoe strekt feitelijke elementen opnieuw ter discussie te stellen.

Beoordeling door het Hof

78

Om te beginnen zij erop gewezen dat het Gerecht in de punten 190 tot en met 208 van het bestreden arrest, waarnaar rekwirante terloops verwijst in het kader van het tweede middel maar waarop zij geen specifieke kritiek levert, heeft onderzocht of rekwirante procesbevoegdheid had om nietigverklaring van het litigieuze besluit te vorderen uit hoofde van de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU, als partij die rechtstreeks en individueel wordt geraakt door dat besluit, voor zover artikel 3 daarvan betrekking heeft op de lijsten met luchthavengelden.

79

Na eerst te hebben nagegaan of rekwirante rechtstreeks werd geraakt door dit aspect van het litigieuze besluit, is het Gerecht in punt 208 van dat arrest tot de slotsom gekomen dat rekwirante niet had aangetoond dat zij aan dat criterium voldeed en dat zij bijgevolg geen procesbevoegdheid had uit hoofde van de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

80

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 209 tot en met 213 van het bestreden arrest uit die vaststelling afgeleid dat rekwirante evenmin procesbevoegdheid had uit hoofde van de derde hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU. In zoverre heeft het inzonderheid in punt 211 van dat arrest geoordeeld dat het criterium dat de verzoeker rechtstreeks moet worden geraakt door de betrokken handeling, gelijk bleef, of het nu ging om de tweede dan wel de derde hypothese waarin die bepaling voorziet.

81

In die context verwijt rekwirante het Gerecht met het eerste onderdeel van het tweede middel in essentie dat het niet volledig heeft geverifieerd of dat criterium was vervuld wat betreft de derde hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU, maar daartoe simpelweg heeft verwezen naar de conclusie die het had getrokken uit zijn onderzoek van de tweede hypothese van die bepaling en die ook op de derde hypothese heeft toegepast.

82

Anders dan rekwirante ter onderbouwing van die grief betoogt, blijkt uit de rechtspraak van het Hof, en met name uit het arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873), niet dat dit criterium voor de tweede en de derde hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU telkens een andere betekenis heeft.

83

In punt 42 van dat arrest heeft het Hof daarentegen juist geen onderscheid gemaakt tussen die hypothesen en eraan herinnerd dat er – zoals het Gerecht in punt 197 van het bestreden arrest overigens terecht heeft opgemerkt – ter vervulling van de „in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde” voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt door het besluit waartegen beroep is ingesteld, volgens vaste rechtspraak moet zijn voldaan aan twee cumulatieve criteria. Ten eerste moet dat besluit rechtstreeks gevolgen hebben voor de rechtspositie van die persoon, en ten tweede moet het aan degenen tot wie het is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten, aangezien de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder de toepassing van andere uitvoeringsbepalingen.

84

Daaruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 211 van het bestreden arrest te oordelen dat die voorwaarde dezelfde draagwijdte had ongeacht of het ging om de tweede dan wel de derde hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU en door in punt 212 van dat arrest uit de vaststelling dat rekwirante niet aan die voorwaarde voldeed met betrekking tot de tweede hypothese van deze bepaling, af te leiden dat zij evenmin aan die voorwaarde voldeed wat de derde hypothese van die bepaling betrof.

85

Rekwirante toont evenmin aan in welk opzicht de vereisten inzake het bewijs dat zij rechtstreeks werd geraakt door het litigieuze besluit, zoals die door het Gerecht met name in de punten 198 en 206 van het bestreden arrest zijn uiteengezet en toegepast met het oog op het onderzoek van de betrokken lijsten met luchthavengelden, niet overeenkwamen met die welke voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof op het gebied van staatssteun, en in het bijzonder uit punt 47 van het arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873), waarin wordt gepreciseerd dat de Unierechter moet nagaan of een verzoeker afdoende heeft uiteengezet waarom het besluit van de Commissie hem in een nadelige concurrentiepositie kan brengen en bijgevolg gevolgen kan hebben voor zijn rechtspositie.

86

Voor het overige moet het eerste onderdeel van het tweede middel overeenkomstig de in punt 46 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien rekwirante daarmee opnieuw stelt dat zij, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, het bewijs had geleverd dat zij rechtstreeks werd geraakt door het litigieuze besluit voor zover dit de lijsten met luchthavengelden betrof en zij daartoe louter de in haar verzoekschrift in eerste aanleg geformuleerde punten herhaalt.

87

Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

88

Voor zover rekwirante met het tweede onderdeel van dit middel het Gerecht verwijt dat het in punt 205 van het bestreden arrest haar memorie onjuist heeft opgevat wat de uitdrukking „andere luchtvaartmaatschappijen” betreft waar het heeft geoordeeld dat die uitdrukking niet op rekwirante zelf doelde, dient erop te worden gewezen dat uit punt 205 van het bestreden arrest geen dergelijke onjuiste opvatting blijkt. Integendeel, uit dit punt van het bestreden arrest blijkt in wezen dat het Gerecht die uitdrukking correct heeft opgevat als een verwijzing naar andere luchtvaartmaatschappijen dan Ryanair, maar heeft vastgesteld dat rekwirante niet tot de gebruikers van de luchthaven Frankfurt-Hahn behoorde en zich dus niet kon beroepen op discriminatie ten gunste van Ryanair en ten nadele van de andere luchtvaartmaatschappijen die van deze luchthaven gebruikmaakten.

89

Gelet op het voorgaande moet het tweede middel van de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

Derde middel: het Gerecht heeft artikel 263, vierde alinea, en artikel 108, lid 2, VWEU geschonden en is de motiveringsplicht niet nagekomen door te oordelen dat rekwirante geen procesbevoegdheid had om op te komen tegen het litigieuze besluit voor zover dit betrekking heeft op „maatregel nr. 12”

Argumenten van partijen

90

Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het artikel 263, vierde alinea, en artikel 108, lid 2, VWEU heeft geschonden en het de motiveringsplicht niet is nagekomen door te oordelen dat zij niet in rechte kon opkomen tegen het litigieuze besluit voor zover dit betrekking heeft op „maatregel nr. 12”.

91

Dienaangaande stelt rekwirante dat de Commissie geen grondige formele onderzoeksprocedure heeft gevoerd en dat zij die maatregel heeft aangemerkt als „investeringssteun” die verenigbaar is met de interne markt.

92

Rekwirante betoogt in de procedure bij het Gerecht uitdrukkelijk te hebben aangevoerd dat de Commissie niet had mogen verklaren dat die steun verenigbaar was met de interne markt zonder een formele onderzoeksprocedure te hebben ingeleid. Onder verwijzing naar de aspecten waarop zij zich dienaangaande had gebaseerd, verwijt rekwirante het Gerecht dat het die aspecten niet heeft onderzocht en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door „maatregel nr. 12” zonder enige motivering te onderzoeken uit het oogpunt van het „tweede alternatief” van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609).

93

Rekwirante voert een aantal feitelijke elementen aan met betrekking tot de financiering van FFHG en betoogt dat de Commissie die financiering, die nadien is vervangen door „maatregel nr. 12”, in het litigieuze besluit niet heeft onderzocht. Rekwirante stelt dat zij in elk geval afdoende heeft bewezen dat haar beroep tot nietigverklaring ontvankelijk was in het licht van het „eerste alternatief” van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609). Aangezien het Gerecht volgens rekwirante alleen het „tweede alternatief” van dat arrest heeft onderzocht en heeft geoordeeld dat er niet was voldaan aan de voorwaarden daarvan, heeft het de door artikel 108, lid 2, VWEU gewaarborgde procedurele rechten van rekwirante geschonden. Ter onderbouwing van dit middel verwijst rekwirante bovendien naar een nieuw besluit dat de Commissie inmiddels heeft vastgesteld, naar via „maatregel nr. 12” gefinancierde exploitatiesteun, naar investeringssteun en naar de overdracht van de aan FFHG verleende steun aan Ryanair.

94

De Commissie voert aan dat de procedure bij het Gerecht niet zag op „maatregel nr. 12”. Net als het Land en Ryanair stelt zij dat het derde middel hoe dan ook ongegrond moet worden verklaard.

Beoordeling door het Hof

95

Er zij allereerst aan herinnerd dat uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsook artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening, op straffe van niet-ontvankelijkheid van die hogere voorziening of van het betrokken middel, duidelijk moet aangeven tegen welke bestreden rechtsoverwegingen van het arrest waarvan vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek ondersteunen (arresten van 26 januari 2017, Mamoli Robinetteria/Commissie, C‑619/13 P, EU:C:2017:50, punt 42, en 8 juni 2017, Dextro Energy/Commissie, C‑296/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:437, punt 60).

96

Een hogere voorziening die of een middel van een hogere voorziening dat slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarin specifiek wordt aangegeven op welk punt het arrest of de beschikking waarvan vernietiging wordt gevorderd op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet met name niet aan dat vereiste. Een dergelijke hogere voorziening of een dergelijk middel beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is (zie in die zin arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 29 januari 2020, Silgan Closures en Silgan Holdings/Commissie, C‑418/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:43, punt 71).

97

Los van de vraag of „maatregel nr. 12”, waarop het derde middel betrekking heeft, inderdaad het voorwerp van het litigieuze besluit en vervolgens van de procedure bij het Gerecht was, hetgeen de Commissie betwist, moet in dit verband worden vastgesteld dat rekwirante in ieder geval niet heeft aangegeven op welke rechtsoverwegingen van het bestreden arrest dit middel betrekking heeft, zodat het Hof niet kan nagaan of het Gerecht blijk heeft gegeven van de aangevoerde onjuiste rechtsopvattingen.

98

Daarnaast voert rekwirante, onder verwijzing naar de procedure bij de Commissie en niet naar het bestreden arrest, een aantal feitelijke gegevens aan betreffende met name de financiering van FFHG, die zij overigens reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd. Zoals blijkt uit de vaste rechtspraak die in de punten 95 en 96 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is het Hof echter kennelijk niet bevoegd om dergelijke gegevens te beoordelen in het kader van een hogere voorziening.

99

Bijgevolg moet het derde middel van de hogere voorziening niet-ontvankelijk worden verklaard.

100

Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

Kosten

101

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

102

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie en interveniëntes in eerste aanleg te worden verwezen in alle kosten van de onderhavige hogere voorziening.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Deutsche Lufthansa AG wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie, het Land Rheinland-Pfalz en Ryanair DAC.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.