ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

13 december 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Artikel 4, punt 6 – Grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Aan de veroordeling tot een vrijheidsstraf in de uitvaardigende lidstaat ten grondslag liggend strafbaar feit dat in de uitvoerende lidstaat slechts wordt bestraft met een geldboete”

In zaak C‑514/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d’appel de Liège (hof van beroep Luik, België) bij beslissing van 3 augustus 2017, ingekomen bij het Hof op 23 augustus 2017, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

Marin-Simion Sut,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 juni 2018,

gelet op de opmerkingen van:

Marin-Simion Sut, vertegenwoordigd door R. Destexhe, advocaat,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul, C. Pochet en J.‑C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door J. Maggio, deskundige,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door C.‑R. Canţăr, E. Gane, R.‑M. Mangu en L. Liţu als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 september 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in België van een Europees aanhoudingsbevel dat op 26 augustus 2011 door de Roemeense autoriteiten is uitgevaardigd tegen Marin-Simion Sut.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Kaderbesluit 2002/584

3

De overwegingen 5, 6 en 10 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

„(5)

De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechterlijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks‑ als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)

Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[…]

(10)

De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. […]”

4

Artikel 1 van dit kaderbesluit heeft als opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel” en bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.”

5

In artikel 3 van dit kaderbesluit worden drie „[g]ronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging” van het Europees aanhoudingsbevel opgesomd.

6

Artikel 4 van dit kaderbesluit, „Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”, zet die gronden in zeven punten uiteen. Punt 6 van dit artikel bepaalt in dat verband:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

[…]

6.

het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen”.

7

Artikel 5 van kaderbesluit 2002/584, „Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen”, bepaalt:

„De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:

[…]

3.

indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.”

Kaderbesluit 2008/909

8

Overweging 12 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2008/909”) luidt als volgt:

„Dit kaderbesluit dient overeenkomstig te worden toegepast op de tenuitvoerlegging van sancties in de gevallen, bedoeld in artikel 4, [punt] 6, en artikel 5, [punt] 3, van kaderbesluit [2002/584]. Dit betekent onder meer dat, onverminderd dat kaderbesluit, de lidstaat kan nagaan of er gronden tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging in de zin van artikel 9 van dit kaderbesluit voorhanden zijn, en meer bepaald dat hij, […] in de gevallen bedoeld in artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit [2002/584], alvorens het vonnis te erkennen en ten uitvoer te leggen, kan onderzoeken of […] overlevering van de betrokkene of tenuitvoerlegging van de sanctie kan worden overwogen.”

9

Volgens artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 zijn „[o]nverminderd kaderbesluit [2002/584] de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit [2002/584], van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit [2002/584] ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, [punt] 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen”.

Belgisch recht

10

Artikel 6, punt 4, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (Belgisch Staatsblad, 2 december 2013; hierna: „Belgische wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel”), waarbij artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 in Belgisch recht is omgezet, bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden geweigerd „ingeval het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of van een veiligheidsmaatregel, de betrokken persoon Belg is of in België verblijft, en de bevoegde Belgische autoriteiten zich ertoe verbinden die straf of veiligheidsmaatregel overeenkomstig de Belgische wetgeving ten uitvoer te leggen”.

11

De wet van 15 mei 2012 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (Belgisch Staatsblad, 8 juni 2012; hierna: „wet van 15 mei 2012”), waarbij kaderbesluit 2008/909 in Belgisch recht is omgezet, voorziet in een mogelijkheid tot aanpassing van de straf indien de duur of de aard ervan onverenigbaar is met het Belgische recht. Evenwel is uitdrukkelijk bepaald dat, in geval van aanpassing, deze straf of maatregel zo veel mogelijk overeen moet stemmen met de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie en niet kan worden gewijzigd in een geldelijke sanctie.

12

In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het Belgische Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 27 februari 2014 heeft geoordeeld dat een geldboete naar haar aard niet met een vrijheidsbenemende straf of maatregel overeenstemt en dat omzetting van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een geldboete indruist tegen het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen.

13

Uit de verwijzingsbeslissing, alsmede uit de opmerkingen van de Belgische regering, blijkt tevens dat krachtens artikel 17, lid 1, en artikel 30 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer (Belgisch Staatsblad, 27 maart 1968), de in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde strafbare feiten slechts met een geldboete worden bestraft.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14

Bij vonnis van 8 juni 2011 heeft de Judecătorie Carei (rechter in eerste aanleg Carei, Roemenië) Sut, die de Roemeense nationaliteit heeft, veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en twee maanden wegens het besturen van een motorvoertuig zonder geldige kentekenplaten en zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs alsmede het veroorzaken van een ongeval.

15

Sut heeft Roemenië verlaten en zich naar Frankrijk begeven.

16

Op 26 augustus 2011 hebben de Roemeense autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Sut met het oog op diens overlevering voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van 8 juni 2011.

17

In februari 2015 heeft Sut zich naar België begeven, waar hij sindsdien woont en met zijn echtgenote een zelfstandige economische activiteit uitoefent.

18

Op 13 juli 2017 heeft de procureur bij de tribunal de première instance de Liège (rechtbank van eerste aanleg Luik, België) de overlevering van Sut verzocht voor de tenuitvoerlegging van het op 26 augustus 2011 uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. Bij brief van 13 juli 2017 heeft Sut geweigerd in te stemmen met de gevraagde overlevering en vervolgens heeft hij bij brief van 14 juli 2017 verzocht de straf in België te mogen ondergaan.

19

Bij beschikking van 19 juli 2017 heeft de tribunal de première instance de Liège de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel gelast.

20

Sut heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij de cour d’appel de Liège (hof van beroep Luik, België) en zich daarbij beroepen op artikel 6, punt 4, van de Belgische wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel, waarbij artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 in Belgisch recht is omgezet.

21

De verwijzende rechter constateert om te beginnen dat Sut op het Belgische grondgebied woont en aldaar familiale en economische banden heeft, zodat hij kan worden aangemerkt als „gezochte persoon die verblijft in de uitvoerende lidstaat”, in de zin van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584. Vervolgens merkt hij op dat de strafbare feiten waarvoor de Judecătorie Carei een vrijheidsstraf heeft opgelegd, in België slechts met een geldboete worden bestraft, en ten slotte dat de wet van 15 mei 2012, waarbij artikel 8, lid 3, van kaderbesluit 2008/909 in Belgisch recht is omgezet en is voorzien in de mogelijkheid om de straf aan te passen indien de duur of de aard ervan onverenigbaar is met het Belgische recht, uitdrukkelijk verbiedt dat een vrijheidsstraf wordt omgezet in een geldboete.

22

Op basis van deze overwegingen meent het Belgische Openbaar Ministerie dat de door de Judecătorie Carei opgelegde straf overeenkomstig het Belgische recht in België niet ten uitvoer kan worden gelegd en dat Sut zich derhalve niet kan beroepen op de grond tot facultatieve weigering in artikel 6, punt 4, van de Belgische wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel.

23

De verwijzende rechter vraagt zich echter af of deze uitlegging relevant is in het licht van de rechtspraak van het Hof, waarin het de uitvoerende rechterlijke autoriteit wordt toegestaan bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re‑integratie van de gezochte persoon te verhogen wanneer deze de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten (zie met name arresten van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 32, en 29 juni 2017, Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 21), en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de door de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf wordt uitgevoerd, alsmede in het licht van de overwegingen van kaderbesluit 2008/909 in die zin, met name overweging 9.

24

Daarop heeft de cour d’appel de Liège de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Kan artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op feiten waarvoor door een rechterlijke instantie van een uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf is opgelegd, wanneer die feiten in de uitvoerende lidstaat slechts met een geldboete worden bestraft, waardoor de vrijheidsstraf in de uitvoerende lidstaat volgens het nationale recht van die staat niet ten uitvoer kan worden gelegd, met alle gevolgen van dien voor de sociale re‑integratie van de veroordeelde persoon en diens familiale, sociale, economische of andere banden?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

25

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer, zoals in het hoofdgeding, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd voor de uitvoering van een vrijheidsstraf, ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en daar familiale, sociale en beroepsmatige banden heeft, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, uit overwegingen in verband met de sociale re‑integratie van die persoon, kan weigeren dit bevel ten uitvoer te leggen, terwijl het strafbare feit dat aan dat bevel ten grondslag ligt volgens het recht van de uitvoerende lidstaat slechts met een geldboete wordt bestraft.

26

Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat kaderbesluit 2002/584, zoals met name volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7, beoogt het op het Europees Verdrag van 13 december 1957 betreffende uitlevering gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

27

Kaderbesluit 2002/584 beoogt dus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

28

Op het door kaderbesluit 2002/584 geregelde gebied wordt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29

Kaderbesluit 2002/584 noemt uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en facultatieve (artikelen 4 en 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, alsmede de garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen (artikel 5) [zie arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30

Hoewel dus de systematiek van kaderbesluit 2002/584 steunt op het beginsel van wederzijdse erkenning, impliceert deze erkenning evenwel niet dat de tenuitvoerlegging van het uitgevaardigde aanhoudingsbevel een absolute verplichting is. Het stelsel van dit kaderbesluit, zoals dat blijkt uit met name artikel 4 ervan, laat de lidstaten immers de mogelijkheid om in specifieke gevallen de bevoegde rechterlijke autoriteiten toe te staan te beslissen dat een opgelegde straf ten uitvoer moet worden gelegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat (arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Dit is met name het geval voor artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, dat een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vaststelt, krachtens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel, wanneer dit is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, kan weigeren wanneer de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.

32

Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dus dat voor toepassing van deze grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging aan twee voorwaarden moet zijn voldaan, te weten ten eerste dat de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en ten tweede dat deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.

33

Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, volgt verder uit de bewoordingen van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, met name uit het woord „kan”, tevens dat wanneer een lidstaat ervoor gekozen heeft deze bepaling in zijn nationale recht om te zetten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit niettemin over een zekere marge dient te beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel al dan niet moet worden geweigerd. In dit verband moet deze autoriteit rekening kunnen houden met de doelstelling van de in deze bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, die er volgens vaste rechtspraak van het Hof in bestaat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re‑integratie van de gezochte persoon te verhogen wanneer deze de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten (zie arrest van 29 juni 2017, Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Wat in de eerste plaats de eerste voorwaarde in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 betreft, heeft het Hof reeds gepreciseerd dat een gezochte persoon „ingezetene” is van de uitvoerende lidstaat wanneer hij zijn werkelijke verblijfplaats aldaar heeft gevestigd, en er „verblijft” wanneer hij, op grond van een duurzaam verblijf in deze lidstaat gedurende een bepaalde periode, een band met deze staat heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene (arrest van 17 juli 2008, Kozłowski, C‑66/08, EU:C:2008:437, punt 54).

35

Wat in de tweede plaats de tweede voorwaarde in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 betreft, heeft het Hof reeds vastgesteld dat uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen vooronderstelt dat de uitvoerende lidstaat zich daadwerkelijk ertoe verbindt om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf uit te voeren. Daaruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, alvorens te weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, steeds moet nagaan of de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf overeenkomstig haar nationale recht daadwerkelijk mogelijk is. Indien het voor de uitvoerende lidstaat onmogelijk is zich ertoe te verbinden die straf daadwerkelijk ten uitvoer te leggen, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen en de gezochte persoon derhalve over te leveren aan de uitvaardigende lidstaat (arrest van 29 juni 2017, Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 22).

36

Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit vaststelt dat is voldaan aan de twee hierboven in herinnering gebrachte voorwaarden, moet zij beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat, door enig rechtmatig belang wordt gerechtvaardigd (zie arrest van 17 juli 2008, Kozłowski, C‑66/08, EU:C:2008:437, punt 44). Deze beoordeling stelt die autoriteit in staat rekening te houden met de doelstelling die wordt nagestreefd met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, zoals deze is omschreven in punt 33 van het onderhavige arrest.

37

Uit bovenstaande overwegingen volgt dat van de aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit verleende mogelijkheid om op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 te weigeren de gezochte persoon over te leveren, alleen gebruik kan worden gemaakt indien deze rechterlijke autoriteit – na te hebben geverifieerd, ten eerste, dat deze persoon binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt, in de zin die daaraan is gegeven in punt 34 van het onderhavige arrest en, ten tweede, dat de in de uitvaardigende lidstaat aan deze persoon opgelegde vrijheidsstraf daadwerkelijk ten uitvoer kan worden gelegd in de uitvoerende lidstaat – meent dat een rechtmatig belang rechtvaardigt dat de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat.

38

In het hoofdgeding heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat Sut ingezetene van België is in de zin van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584. De eerste voorwaarde voor toepassing van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 is dus vervuld.

39

Wat de tweede voorwaarde betreft, heeft de verwijzende rechter geconstateerd dat de strafbare feiten die ten grondslag liggen aan het Europees aanhoudingsbevel, in België niet met een vrijheidsstraf maar met een geldboete worden bestraft.

40

Blijkens de bewoordingen van de prejudiciële vraag meent de verwijzende rechter dat deze omstandigheid impliceert dat het voor het Koninkrijk België onmogelijk is zich ertoe te verbinden deze straf overeenkomstig zijn nationale recht te laten uitvoeren in de zin van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.

41

In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 geen enkel element bevat op basis waarvan de tweede in deze bepaling geformuleerde voorwaarde aldus zou kunnen worden uitgelegd dat zij er automatisch aan in de weg staat dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer het recht van deze lidstaat het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, enkel met een geldboete bestraft. Blijkens de bewoordingen van deze bepaling vereist zij immers eenvoudigweg dat de uitvoerende lidstaat zich ertoe verbindt de in het Europees aanhoudingsbevel voorziene vrijheidsstraf overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.

42

In de tweede plaats dient in herinnering te worden gebracht dat de lidstaten, wanneer zij ervoor kiezen artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 in nationaal recht om te zetten, bij de uitvoering van deze bepaling, en met name van punt 6 ervan, noodzakelijkerwijs over een zekere beoordelingsmarge beschikken (zie in die zin arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C‑123/08, EU:C:2009:616, punt 61).

43

In deze context heeft het Hof reeds vastgesteld dat de nationale wetgever die, gelet op de hem in artikel 4 van dit kaderbesluit geboden mogelijkheden, ervoor kiest de gevallen te beperken waarin de nationale uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een gezochte persoon over te leveren, dus alleen maar de bij dit kaderbesluit ingestelde overleveringsregeling versterkt ten gunste van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C‑123/08, EU:C:2009:616, punt 58).

44

Door de gevallen te beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, vergemakkelijkt dergelijke regelgeving immers alleen maar de overlevering van gezochte personen, in overeenstemming met het in artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 vastgelegde beginsel van wederzijdse erkenning, dat de bij dit besluit ingestelde wezenlijke regel is (arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C‑123/08, EU:C:2009:616, punt 59).

45

Het staat de nationale wetgever van een lidstaat derhalve vrij uitvoering te geven aan de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging door te bepalen dat in het geval waarin het strafbare feit dat ten grondslag ligt aan het Europees aanhoudingsbevel, in deze lidstaat slechts met een geldboete wordt bestraft, deze lidstaat zich er niet toe kan verbinden de vrijheidsstraf zelf ten uitvoer te leggen in de zin van dat artikel.

46

Ofschoon, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging het onder meer mogelijk moet maken dat bijzonder gewicht wordt toegekend aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re‑integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen, kan dit doel, hoe belangrijk het ook is, immers niet uitsluiten dat de lidstaten bij de uitvoering van dit kaderbesluit, in de zin van de wezenlijke regel van artikel 1, lid 2, daarvan, de gevallen beperken waarin het mogelijk moet zijn de overlevering van een binnen de werkingssfeer van bedoeld artikel 4, punt 6, vallende persoon te weigeren (zie arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C‑123/08, EU:C:2009:616, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

In de derde plaats heeft de Uniewetgever met de vaststelling van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 de lidstaten weliswaar in staat willen stellen, teneinde de sociale re‑integratie van de gezochte persoon te vergemakkelijken, de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren, maar heeft hij er daarbij voor gezorgd dat in diezelfde bepaling de voorwaarden voor toepassing van deze weigeringsgrond zijn vastgelegd, waaronder met name de verbintenis van de uitvoerende lidstaat om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf daadwerkelijk ten uitvoer te leggen, teneinde de uitvoering van de opgelegde straf te waarborgen en aldus het risico van straffeloosheid van deze persoon te vermijden.

48

Ten slotte dient te worden gepreciseerd, zoals de advocaat-generaal in de punten 82 en 83 van zijn conclusie heeft gedaan, dat geen enkele bepaling van kaderbesluit 2008/909 afbreuk kan doen aan de strekking of aan de wijze van toepassing van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging. De bepalingen van kaderbesluit 2008/909 zijn volgens artikel 25 ervan immers weliswaar van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen wanneer een lidstaat zich op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 ertoe verbindt een vonnis ten uitvoer te leggen, doch de Uniewetgever heeft uitdrukkelijk bepaald dat deze bepalingen slechts gelden voor zover verenigbaar met dat kaderbesluit.

49

In deze omstandigheden staat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen, om zich er overeenkomstig punt 36 van het onderhavige arrest bij de verificatie die zij dient te verrichten om op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 te weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, van te vergewissen dat, ofschoon het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt krachtens het nationale recht slechts met een geldboete wordt bestraft, dit nationale recht niettemin toelaat de vrijheidsstraf die door de uitvaardigende lidstaat is opgelegd aan de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, daadwerkelijk uit te voeren.

50

Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer, zoals in het hoofdgeding, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd voor de uitvoering van een vrijheidsstraf, ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en daar familiale, sociale en beroepsmatige banden heeft, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, uit overwegingen in verband met de sociale re‑integratie van die persoon, kan weigeren dit bevel ten uitvoer te leggen, terwijl het strafbare feit dat aan dat bevel ten grondslag ligt volgens het recht van de uitvoerende lidstaat slechts met een geldboete wordt bestraft, wanneer overeenkomstig dit nationale recht deze omstandigheid er niet aan in de weg staat dat de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf daadwerkelijk wordt uitgevoerd in deze lidstaat, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Kosten

51

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer, zoals in het hoofdgeding, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd voor de uitvoering van een vrijheidsstraf, ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en daar familiale, sociale en beroepsmatige banden heeft, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, uit overwegingen in verband met de sociale re‑integratie van die persoon, kan weigeren dit bevel ten uitvoer te leggen, terwijl het strafbare feit dat aan dat bevel ten grondslag ligt volgens het recht van de uitvoerende lidstaat slechts met een geldboete wordt bestraft, wanneer overeenkomstig dit nationale recht deze omstandigheid er niet aan in de weg staat dat de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf daadwerkelijk wordt uitgevoerd in deze lidstaat, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.