ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

18 juli 2017 ( *1 )

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een versiering weergeeft – Ouder model – Nietigheidsgrond – Geen eigen karakter – Betrokken voortbrengsel – Mate van vrijheid van de ontwerper – Geen andere algemene indruk – Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002”

In zaak T‑57/16,

Chanel SAS, gevestigd te Neuilly-sur-Seine (Frankrijk), vertegenwoordigd door C. Sueiras Villalobos, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door E. Zaera Cuadrado als gemachtigde,

verweerder,

andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO:

Li Jing Zhou, wonende te Fuenlabrada (Spanje),

en

Golden Rose 999 Srl, gevestigd te Rome (Italië),

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 18 november 2015 (zaak R 2346/2014‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Chanel enerzijds en Li Jing Zhou en Golden Rose 999 anderzijds,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, L. Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín en I. Reine (rapporteur), rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien het op 8 februari 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 27 april 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

na de terechtzitting op 7 maart 2017,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

Op 30 maart 2010 heeft Li Jing Zhou bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel ingediend krachtens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

2

Het aangevraagde model (hierna ook: „tekening”) wordt weergegeven als volgt:

Image

3

Het in punt 2 supra weergegeven model, dat is ingeschreven onder nummer 1689027‑0001 en dat zal worden toegepast op „versieringen” van klasse 32 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd, is gepubliceerd in het Gemeenschapsmodellenblad nr. 97/2010 van 5 mei 2010.

4

Op 24 januari 2014 is het EUIPO ervan op de hoogte gebracht dat Golden Rose 999 Srl medehoudster was geworden van het in punt 2 supra weergegeven model.

5

Op 4 december 2013 heeft verzoekster, Chanel SAS, op grond van artikel 52 van verordening nr. 6/2002 bij de nietigheidsafdeling van het EUIPO een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model ingediend. Ter ondersteuning van de vordering heeft zij zich beroepen op de grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening.

6

In de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van de vordering tot nietigverklaring heeft verzoekster aangevoerd dat het litigieuze model niet nieuw was in de zin van artikel 5 van verordening nr. 6/2002. Volgens haar vertoonde het litigieuze model veel gelijkenis met haar eigen monogram en was het nagenoeg identiek aan dit monogram, dat in Frankrijk sinds 1989 als handelsmerk is ingeschreven en als volgt wordt weergegeven:

Image

7

Bovendien heeft zij aangevoerd dat het litigieuze model geen eigen karakter had krachtens artikel 6 van verordening nr. 6/2002.

8

Bij beslissing van 15 juli 2014 heeft de nietigheidsafdeling van het EUIPO de vordering tot nietigverklaring afgewezen, op grond dat de oudere tekening niet afdeed aan de nieuwheid van het litigieuze model, en evenmin aan het eigen karakter ervan.

9

De nietigheidsafdeling heeft aangaande de nieuwheid van het litigieuze model in wezen geoordeeld dat de verschillen tussen de conflicterende tekeningen niet onbelangrijk waren. Aangaande het eigen karakter is de nietigheidsafdeling tot de conclusie gekomen dat het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekte dan de oudere tekening.

10

Op 10 september 2014 heeft verzoekster tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling beroep ingesteld bij de kamer van beroep van het EUIPO.

11

Bij beslissing van 18 november 2015 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen. Zij heeft in wezen geoordeeld dat het litigieuze model kennelijk niet identiek was aan het Chanel-monogram, dat de verschillen tussen de twee tekeningen niet konden worden aangemerkt als onbelangrijke details en dat het litigieuze model bijgevolg nieuw was.

12

Zij heeft tevens geoordeeld dat de oudere tekening niet afdeed aan het eigen karakter van het litigieuze model. De kamer van beroep heeft eerst het op het onderhavige geval toegepaste begrip „geïnformeerde gebruiker” onderzocht. Zij is op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat het voortbrengsel waarop het litigieuze model werd toegepast een versiering was en dat dit voortbrengsel zowel door vaklui als door eindgebruikers werd gebruikt als versiering voor andere voortbrengselen.

13

De kamer van beroep heeft vervolgens geconstateerd dat de ontwerper van het litigieuze model een grote vrijheid genoot bij het ontwerp ervan. Het verschil in de middendelen van de twee monogrammen vormt echter een essentieel kenmerk, dat de geïnformeerde gebruiker – zoals door de nietigheidsafdeling correct omschreven – bijblijft. Bijgevolg verschilde de door elk van de conflicterende tekeningen bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk.

Conclusies van partijen

14

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het litigieuze model nietig te verklaren;

het EUIPO te verwijzen in de kosten, evenals elke hoofdpartij of interveniënte in de procedure, die de bestreden beslissing zou ondersteunen.

15

Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

Ontvankelijkheid van verzoeksters tweede vordering

16

Met haar tweede vordering vraagt verzoekster het Gerecht het litigieuze model nietig te verklaren.

17

In herinnering zij gebracht dat volgens artikel 61, lid 3, van verordening nr. 6/2002 het Gerecht de bestreden beslissing kan vernietigen of herzien. Verder stelt artikel 61, lid 6, van deze verordening dat het EUIPO de maatregelen treft die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht. Uit laatstgenoemde bepaling vloeit voort dat het Gerecht geen bevelen kan richten tot het EUIPO, dat immers de consequenties dient te trekken die uit het dictum en de motivering van het arrest van het Gerecht voortvloeien [arrest van 12 mei 2010, Beifa Group/BHIM – Schwan-Stabilo Schwanhäußer (Schrijfinstrument), T‑148/08, EU:T:2010:190, punt 40].

18

Bijgevolg dient verzoeksters tweede vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard [zie naar analogie arrest van 11 februari 2009, Bayern Innovativ/BHIM – Life Sciences Partners Perstock (LifeScience), T‑413/07, niet gepubliceerd, EU:T:2009:34, punt 17].

Ten gronde

19

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan, inzake schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, dat bestaat uit twee onderdelen, inzake, ten eerste, schending van artikel 6 van deze verordening en, ten tweede, schending van artikel 5 van deze verordening. Het eerste onderdeel van dit enige middel dient te worden onderzocht.

20

In het kader van het eerste onderdeel van het enige middel voert verzoekster in wezen aan dat de analyse van de kamer van beroep kennelijk onvolledig is en dat haar conclusies verschillende onjuiste opvattingen bevatten.

21

Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep bij het onderzoek van het eigen karakter van het litigieuze model het voortbrengsel waarop dit model zal worden toegepast niet vermeld. Evenmin is aangegeven wie in casu de geïnformeerde gebruiker is. Verzoekster stelt dat de kamer van beroep rekening had moeten houden met de overgelegde bewijzen, die aantonen dat de conflicterende tekeningen op echte goederen werden weergegeven, en met het feit dat er slechts geringe verschillen tussen deze tekeningen bestonden. Verzoekster voert bovendien aan dat het litigieuze model kan worden gebruikt in een richting die 90 graden wordt gedraaid ten opzichte van de weergave ervan in de inschrijvingsaanvraag.

22

De kamer van beroep heeft dan ook, ondanks de conclusie dat de ontwerper van het litigieuze model voor zijn ontwerp een grote vrijheid genoot, toch beslist dat de conflicterende tekeningen niet dezelfde algemene indruk wekten, hetgeen schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 oplevert.

23

Het EUIPO verzoekt het eerste onderdeel af te wijzen. Dienaangaande merkt het allereerst op dat verzoekster de omschrijving van de geïnformeerde gebruiker en de mate van vrijheid van de ontwerper van het model niet betwist, en het voortbrengsel waarop het litigieuze model zal worden toegepast omschrijft als een versiering.

24

Vervolgens verzoekt het EUIPO bepaalde voor het eerst voor het Gerecht overgelegde bewijzen, en het argument dat de kamer van beroep was verplicht rekening te houden met de conflicterende tekeningen zoals deze op de verkochte producten worden weergegeven, niet-ontvankelijk te verklaren. In ieder geval is het niet mogelijk om daarmee rekening te houden, aangezien de gebruiksomstandigheden van de conflicterende tekeningen volledig afhangen van de wil van partijen.

25

Ten slotte heeft de kamer van beroep volgens het EUIPO rekening gehouden met de grote vrijheid die de ontwerper van het litigieuze model had genoten. Ondanks deze vaststelling heeft zij de verschillen tussen de middendelen van de conflicterende tekeningen in aanmerking genomen, zonder dat verzoekster deze verschillen betwist. Bijgevolg is de kamer van beroep terecht tot de conclusie gekomen dat de conflicterende tekeningen bij de geïnformeerde gebruiker niet dezelfde algemene indruk wekten.

26

Artikel 6 van verordening nr. 6/2002 bepaalt:

„1.   Een model wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld:

a)

bij een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel, vóór de datum waarop het model waarvoor bescherming wordt aangevraagd voor het eerst voor het publiek beschikbaar is gesteld;

b)

bij een ingeschreven gemeenschapsmodel, vóór de datum van indiening van de aanvrage om inschrijving of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang.

2.   Bij de beoordeling van het eigen karakter wordt rekening gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model.”

27

Uit deze bepaling blijkt dat de beoordeling van het eigen karakter van een gemeenschapsmodel in wezen een onderzoek in vier fasen veronderstelt, dat erin bestaat dat ten eerste wordt bepaald tot welke sector de voortbrengselen waarin het model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast, behoren; ten tweede wordt bepaald wie de geïnformeerde gebruiker van deze voortbrengselen naargelang hun doel is, en over welke kennis van de stand van de techniek deze geïnformeerde gebruiker reeds beschikt en wat zijn aandachtsniveau is bij de vergelijking, zo mogelijk rechtstreeks, van de modellen; ten derde wordt nagegaan over welke mate van vrijheid de ontwerper bij de ontwikkeling van het model beschikte, en ten vierde wordt nagegaan wat het resultaat is van de vergelijking van de betrokken modellen, rekening houdend met de betrokken sector, de mate van vrijheid van de ontwerper en de algemene indrukken die het litigieuze model en elk ouder, voor het publiek beschikbaar gesteld model bij de geïnformeerde gebruiker wekken. Een voorwaarde voor het onderzoek van het eigen karakter van een model en voor het onderzoek van de nieuwheid ervan krachtens artikel 5 van verordening nr. 6/2002 bestaat in de vaststelling dat elk ter ondersteuning van de nietigheid van het litigieuze model aangevoerd model daadwerkelijk en eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld [arrest van 7 november 2013, Budziewska/BHIM – Puma (Weergave van een opspringende katachtige), T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 21].

28

Bijgevolg blijkt uit artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 alsook uit vaste rechtspraak dat het onderzoek of een model een eigen karakter heeft, afhangt van de algemene indruk die dit model bij de geïnformeerde gebruiker wekt [zie in die zin arresten van 22 juni 2010, Shenzhen Taiden/BHIM – Bosch Security Systems (Communicatieapparatuur), T‑153/08, EU:T:2010:248, punt 17, en van 25 oktober 2013, Merlin e.a./BHIM – Dusyma (Spelletjes), T‑231/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:560, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29

Bij de concrete beoordeling van de algemene indruk van de betrokken modellen op de geïnformeerde gebruiker, die een bepaalde kennis van de stand van de techniek heeft, dient rekening te worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het litigieuze model [zie in die zin arrest van 18 maart 2010, Grupo Promer Mon Graphic/BHIM – PepsiCo (Weergave van cirkelvormige reclamedrager), T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 72].

30

Volgens de rechtspraak is het zo dat hoe groter de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model is, hoe geringer de kans is dat kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken. Omgekeerd, hoe kleiner de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model, hoe groter de kans dat de kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken. Aldus versterkt een grote mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model de conclusie dat vergeleken modellen die geen belangrijke verschillen vertonen, bij de geïnformeerde gebruiker eenzelfde algemene indruk wekken [arrest van 9 september 2011, Kwang Yang Motor/BHIM – Honda Giken Kogyo (afbeelding van een verbrandingsmotor), T‑11/08, niet gepubliceerd, EU:T:2011:447, punt 33].

31

Toch zij eraan herinnerd dat de factor betreffende de vrijheid van de ontwerper op zich alleen niet bepalend kan zijn voor de beoordeling van het eigen karakter van een model, maar dat daarentegen met deze factor rekening moet worden gehouden bij deze beoordeling. Het betreft eerder een factor aan de hand waarvan de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model kan worden genuanceerd dan een autonome factor die bepaalt welke afstand tussen twee modellen moet bestaan opdat een ervan getuigt van een eigen karakter. Bijgevolg kan de factor betreffende de vrijheid van de ontwerper de conclusie inzake de algemene indruk die elk betrokken model wekt, versterken of, a contrario, nuanceren [zie in die zin arrest van 10 september 2015, H&M Hennes & Mauritz/BHIM – Yves Saint Laurent (Handtassen), T‑526/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:614, punten 33 en 35].

32

Het model mag dus niet worden beschouwd als een reproductie van het oudere model of van het originele idee dat voor het eerst daarin werd ontwikkeld [zie in die zin arresten van 6 juni 2013, Kastenholz/BHIM – Qwatchme (Horlogewijzerplaten), T‑68/11, EU:T:2013:298, punt 71, en van 4 februari 2014, Gandia Blasco/BHIM – Sachi Premium-Outdoor Furniture (Kubusvormige fauteuil), T‑339/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:54, punt 40].

33

Ten slotte zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak blijkt dat de vergelijking van de algemene indrukken die de modellen wekken synthetisch moet zijn en zich niet mag beperken tot de analytische vergelijking van een opsomming van gelijkenissen en verschillen [arrest van 29 oktober 2015, Roca Sanitario/BHIM – Villeroy & Boch (Waterkraan met één hendel), T‑334/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:817, punt 58].

34

In het licht van deze beginselen dient het in het kader van het onderhavige beroep aangevoerde eerste onderdeel van het enige middel te worden onderzocht.

35

Vastgesteld zij dat partijen in casu niet betwisten dat het Chanel-monogram ouder is.

36

Bovendien betwist verzoekster niet dat het litigieuze model een versiering van klasse 32 is, maar stelt zij dat de kamer van beroep de voortbrengselen waarop deze versiering zou worden toegepast niet heeft geïdentificeerd.

37

Bovendien staat tussen partijen vast en is ter terechtzitting opnieuw bevestigd dat de geïnformeerde gebruiker in casu zowel vaklui als eindgebruikers omvat.

38

Partijen zijn het ook eens over het feit dat de ontwerper van het litigieuze model voor zijn ontwerp een grote vrijheid genoot.

39

Bijgevolg dient in het kader van het onderzoek van het eigen karakter van het litigieuze model door de kamer van beroep te worden nagegaan of deze blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting, ten eerste, inzake de bepaling van de aard van het voortbrengsel waarop het litigieuze model zal worden toegepast en, ten tweede, met betrekking tot de vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende tekeningen bij de geïnformeerde gebruiker wekken.

Aard van het voortbrengsel waarop het litigieuze model zal worden toegepast

40

In casu stelt verzoekster dat de bestreden beslissing het voortbrengsel waarop het litigieuze model zal worden toegepast niet heeft geïdentificeerd, zoals zij had moeten doen.

41

Bij de vaststelling van het voortbrengsel waarin een litigieus model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast, moet met de desbetreffende opgave in de aanvraag voor inschrijving van dit model rekening worden gehouden, maar in voorkomend geval ook met het model zelf, voor zover daaruit de aard van het voortbrengsel, de bestemming of de functie ervan naar voren komt (arrest van 18 maart 2010, Weergave van cirkelvormige reclamedrager, T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 56).

42

Vooraf zij eraan herinnerd dat een model kan worden ingeschreven als versiering, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 november 2013, Weergave van een opspringende katachtige (T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584), die betrekking had op een model dat was ingeschreven als logo krachtens klasse 32.

43

In casu geeft het betwiste model geen informatie over de bestemming of de functie ervan. Bovendien is het Chanel-monogram, anders dan de in punt 42 supra vermelde zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 november 2013 (Weergave van een opspringende katachtige, T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584), waarin de betrokken modellen in het algemeen betrekking hadden op de sectoren kleding en sportuitrusting, in casu ingeschreven voor een zeer groot aantal waren, en het litigieuze model ingeschreven als versiering, zonder enige precisering over de voortbrengselen waarop dit zal worden toegepast. Daaruit volgt dat het in casu niet mogelijk was om de sector te bepalen van de voortbrengselen waarin het litigieuze model zou worden verwerkt of waarop het zou worden toegepast, en evenmin om deze sector te vergelijken met die van het Chanel-monogram.

44

Bijgevolg heeft de kamer van beroep terecht beslist dat het voortbrengsel waarop het litigieuze model zou worden toegepast een versiering was, hetgeen partijen niet betwisten. Anders dan verzoekster stelt, was de kamer van beroep niet verplicht om het voortbrengsel waarop deze versiering zou worden toegepast, te identificeren.

45

Met deze conclusie dient dus rekening te worden gehouden bij de vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende tekeningen bij de geïnformeerde gebruiker wekken.

Vergelijking van de algemene indrukken die worden gewekt door de conflicterende tekeningen

46

Verzoekster stelt inzonderheid dat de kamer van beroep, ten onrechte en zonder een toereikende motivering te verstrekken, tot de conclusie is gekomen dat de conflicterende tekeningen, ondanks de grote vrijheid van de ontwerper, een andere algemene indruk wekten, door de verstrekte bewijzen die aantonen dat de conflicterende tekeningen op echte goederen werden weergegeven, alsook het feit dat er slechts geringe verschillen tussen deze tekeningen bestonden, te negeren.

47

Volgens het EUIPO heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat de conflicterende tekeningen een andere algemene indruk wekten, zonder de grote vrijheid van de ontwerper te negeren. Bovendien verzoekt het bepaalde bewijzen en het argument dat rekening moest worden gehouden met de verkochte voortbrengselen, die voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd respectievelijk aangevoerd, niet-ontvankelijk te verklaren.

48

Het klopt dat verzoekster voor het Gerecht foto’s van zonnebrillen heeft overgelegd bij wijze van vergelijking van goederen waarop het litigieuze model enerzijds en het Chanel-monogram anderzijds zijn aangebracht, om een voorbeeld te geven van daadwerkelijk verkochte voortbrengselen met de conflicterende tekeningen, welke foto’s in de loop van de administratieve procedure waren overgelegd ter ondersteuning van het onderdeel inzake het ontbreken van nieuwheid van het litigieuze model, en niet ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel van het middel. Het klopt ook dat verzoekster, voor het eerst voor het Gerecht, andere foto’s heeft overgelegd in het verzoekschrift en ter terechtzitting, om een voorbeeld te geven van het gebruik van het litigieuze model op verkochte voortbrengselen, en het argument heeft aangevoerd dat rekening moest worden gehouden met de verkochte voortbrengselen.

49

Allereerst dient te worden opgemerkt dat geen rekening mag worden gehouden met de in punt 48 supra bedoelde bewijzen en het aldaar bedoelde argument, die voor het eerst voor het Gerecht werden overgelegd respectievelijk aangevoerd. Een beroep bij het Gerecht is immers gericht op toetsing van de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep van het EUIPO in de zin van artikel 61 van verordening nr. 6/2002, zodat het Gerecht niet tot taak heeft de feiten opnieuw te onderzoeken tegen de achtergrond van de stukken die voor het eerst voor hem zijn overgelegd. Deze stukken dienen dus buiten beschouwing te worden gelaten en de bewijskracht ervan hoeft niet te worden onderzocht [zie in die zin en naar analogie arresten van 18 maart 2010, Weergave van cirkelvormige reclamedrager, T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 24, en van 13 november 2012, Antrax It/BHIM – THC (Verwarmingsradiatoren), T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592, punt 28].

50

Wat bovendien de voor het EUIPO reeds overgelegde foto’s betreft die een voorbeeld geven van zonnebrillen, zij vastgesteld dat deze foto’s in ieder geval alleen in aanmerking kunnen worden genomen bij wijze van voorbeeld van een mogelijk gebruik van het litigieuze model, ook gelet op de richting of de grootte van de conflicterende tekeningen bij het gebruik ervan, en bijgevolg niet kunnen worden opgevat als het enige aanknopingspunt (zie in die zin arresten van 7 november 2013, Weergave van een opspringende katachtige, T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 30, en van 29 oktober 2015, Waterkraan met één hendel, T‑334/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:817, punt 78). Deze vaststelling wordt versterkt door het feit dat het litigieuze model in casu een versiering van klasse 32 weergeeft, die kan worden toegepast op een groot aantal voortbrengselen.

51

Bovendien zijn de variaties in de richting van het litigieuze model tijdens de procedure voor de kamer van beroep aangetoond door de conflicterende tekeningen op elkaar gelegd weer te geven. Het EUIPO heeft in het verweerschrift en ter terechtzitting bevestigd dat de kamer van beroep rekening had gehouden met deze gebruiksmogelijkheid.

52

Dienaangaande zij vastgesteld dat volgens de rechtspraak de algemene indruk noodzakelijkerwijs ook moet worden vastgesteld op basis van de wijze waarop het betrokken voortbrengsel wordt gebruikt, in het bijzonder op basis van de normale bedieningswijze op dat moment (zie in die zin arrest van 22 juni 2010, Communicatieapparatuur, T‑153/08, EU:T:2010:248, punt 66).

53

In casu heeft de kamer van beroep bij haar concrete onderzoek van de vergelijking van de algemene indrukken weliswaar de grote vrijheid van de ontwerper erkend, maar beslist dat de conflicterende tekeningen bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekten. Dienaangaande heeft zij zich voornamelijk gebaseerd op de verschillen tussen de middendelen van de conflicterende tekeningen. In het bijzonder, ten eerste, bestond volgens haar het litigieuze model uit „twee omgekeerde ‚drieën’”, terwijl het Chanel-monogram bestond uit „twee omgekeerde ‚C’s’”. Ten tweede vormt het litigieuze model een weergave van een horizontale krul, met puntige uiteinden en een iets bredere lijn, terwijl het Chanel-monogram een verticaal ovaal leeg middendeel met puntige uiteinden afbeeldt. Ten derde werd voor het litigieuze model een analogie met het symbool voor oneindigheid waargenomen, en voor het Chanel-monogram met een ellips.

54

Bijgevolg blijkt uit de bestreden beslissing dat de kamer van beroep er alleen op heeft gewezen dat de verschillen in het middendeel van de conflicterende tekeningen, zoals in punt 53 supra beschreven, ondanks de grote ontwerpvrijheid, een wezenlijk kenmerk vormden dat de geïnformeerde gebruiker bijbleef.

55

Vastgesteld zij echter dat de oudere tekening in casu opvallende gelijkenissen vertoont met het litigieuze model. Laatstgenoemd model kan tot op zekere hoogte worden opgevat als een op het idee van het Chanel-monogram geïnspireerd ontwerp, temeer daar er geen overwegingen van welke aard ook bestonden die van invloed waren op de keuze van het litigieuze model en de ontwerper ervan dit model niet voldoende heeft onderscheiden van het Chanel-monogram. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de geïnformeerde gebruiker de conflicterende tekeningen in hun geheel zal waarnemen om te bepalen of deze een andere algemene indruk wekken. De twee tekeningen hebben weliswaar een verschillend middendeel, maar vastgesteld zij dat de algemene indruk niet verschilt, aangezien de buitenste delen, die de omtrek van de conflicterende tekeningen en de erdoor gewekte algemene indruk in grote mate bepalen, sterk op elkaar lijken en nagenoeg identiek zijn. Bovendien vertonen de middendelen weliswaar bepaalde verschillen, maar deze bestaan beide uit soortgelijke ovale vormen die opgaan in het totaalbeeld van de tekeningen. Inzonderheid bestaat het middendeel van het litigieuze model uit twee ellipsen die gelijk zijn aan de ene ellips die wordt waargenomen in het Chanel-monogram. Deze verschillen worden mogelijk des te minder opgemerkt door de geïnformeerde gebruiker daar het litigieuze model kan worden gebruikt in een richting die 90 graden is gedraaid en in verschillende groottes.

56

Gelet op de gelijkenissen van de conflicterende tekeningen kan – overeenkomstig de rechtspraak – de grote ontwerpvrijheid het ontbreken van een door deze tekeningen gewekte andere algemene indruk alleen maar versterken, temeer daar de verschillen slechts kunnen worden opgemerkt bij een rechtstreekse vergelijking, die niet altijd onmiddellijk mogelijk is (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 55).

57

Tevens zij opgemerkt dat in casu geen beperkingen zijn vastgesteld als gevolg van het feit dat de technische functie van de versiering of een onderdeel daarvan bepaalde kenmerken oplegt, of als gevolg van geldende wettelijke voorschriften (zie in die zin arrest van 9 september 2011, Afbeelding van een verbrandingsmotor, T‑11/08, niet gepubliceerd, EU:T:2011:447, punt 32).

58

Ten slotte zij eraan herinnerd dat het litigieuze model een versiering van klasse 32 is, en dat een dergelijke versiering kan worden toegepast op een breed gamma van voortbrengselen, waardoor het bijna onmogelijk wordt om vooraf het gebruik ervan te bepalen. Bijgevolg versterkt deze omstandigheid de noodzaak de door de conflicterende tekeningen gewekte algemene indrukken nauwgezet te onderzoeken.

59

Bijgevolg kunnen de verschillen tussen de conflicterende tekeningen, hoewel rekening wordt gehouden met de grote ontwerpvrijheid van de ontwerper van het litigieuze model en met het bestaan van een grote gebruiksvrijheid van dit model voor verschillende voortbrengselen, bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekken.

60

Daaruit volgt dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat het litigieuze model een eigen karakter had ten aanzien van het Chanel-monogram.

61

Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het enige middel, inzake schending van artikel 6 van verordening nr. 6/2002, te worden aanvaard.

62

Het tweede onderdeel van het enige middel dient niet te worden onderzocht, aangezien artikel 4, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat een model slechts wordt beschermd als het tegelijk nieuw is en een eigen karakter heeft.

63

Uit al het voorgaande volgt dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd.

Kosten

64

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het EUIPO op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig verzoeksters vordering in de kosten te worden verwezen.

 

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

De beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 18 november 2015 (zaak R 2346/2014‑3) wordt vernietigd.

 

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

3)

Het EUIPO wordt verwezen in de kosten.

 

Kanninen

Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín

Reine

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 juli 2017.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.