Brussel, 11.5.2022

COM(2022) 216 final

2022/0154(CNS)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN DE RAAD

tot vaststelling van regels voor een tegemoetkoming ter vermindering van de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen en tot beperking van de aftrekbaarheid van rente voor de vennootschapsbelasting

{SEC(2022) 204 final} - {SWD(2022) 144 final} - {SWD(2022) 145 final} - {SWD(2022) 146 final}


TOELICHTING

1.ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

De Europese Commissie heeft op 18 mei 2021 een mededeling 1 over de belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw goedgekeurd ter bevordering van een robuust, efficiënt en billijk belastingstelsel voor ondernemingen in de Europese Unie. Deze mededeling bevat zowel een korte- als een langetermijnvisie, die het herstel van Europa na de COVID-19-pandemie moet ondersteunen en moet garanderen dat overheden in de komende jaren over voldoende middelen kunnen beschikken. In dezelfde geest moet het EU-actieplan 2 voor de kapitaalmarktenunie (KMU) bedrijven helpen het nodige kapitaal aan te trekken en hun eigenvermogenspositie te versterken, met name in een periode van herstel waarin de tekorten en schulden zijn opgelopen en er een grotere behoefte aan investeringen in eigen vermogen bestaat. In het bijzonder actie 4 van de KMU 3 spoort institutionele beleggers aan om meer op de lange termijn te beleggen en ondersteunt zo de versterking van de kapitaalpositie van bedrijven (“re-equitisation”), met als doel de duurzame en digitale transitie van de EU-economie te bevorderen. Een initiatief op EU-niveau om de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aan te pakken, vormt een aanvulling op bovengenoemde actie 4 en moet een eerlijk en stabiel ondernemingsklimaat helpen creëren dat een duurzame en banenscheppende groei in de Unie kan bevorderen.

In de belastingstelsels in de EU mogen rentebetalingen voor schulden in mindering worden gebracht op de belastinggrondslag van de vennootschapsbelasting, terwijl kosten voor aandelenfinanciering, zoals dividenden, meestal fiscaal niet-aftrekbaar zijn. Deze ongelijke fiscale behandeling is een van de factoren die ertoe leiden dat investeringen eerder met vreemd dan met eigen vermogen worden gefinancierd. Momenteel hebben slechts zes lidstaten maatregelen genomen om de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aan te pakken en zij zijn daarbij zeer verschillend te werk gegaan. Als er evenwel geen doeltreffende aanpak komt voor de eengemaakte markt als geheel, zullen EU-bedrijven nog altijd onvoldoende prikkels krijgen om de voorkeur te geven aan financiering met eigen vermogen en zullen fiscale overwegingen op dit gebied de investeringsbeslissingen en de groei blijven verstoren.

Teneinde de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen op gecoördineerde wijze voor de eengemaakte markt als geheel aan te pakken, stelt deze richtlijn regels vast die, onder bepaalde voorwaarden, de notionele rente op de aanwas van eigen vermogen fiscaal aftrekbaar maken en de fiscale aftrekbaarheid van het financieringskostensurplus beperken. Zij is van toepassing op alle belastingplichtigen die in een of meer lidstaten aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn, met uitzondering van financiële ondernemingen. Aangezien kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) het doorgaans moeilijker hebben om financiering aan te trekken, wordt voorgesteld voor hen een hogere notionele rentevoet vast te stellen.

Dit initiatief komt ook tegemoet aan de verwachting van het Europees Parlement dat de Commissie een voorstel doet om de ongelijke behandeling tussen vreemd en eigen vermogen tegen te gaan, met inbegrip van doeltreffende voorschriften tegen belastingontwijking die moeten voorkomen dat een tegemoetkoming voor eigen vermogen een nieuw instrument voor grondslaguitholling wordt 4 .

Samenhang met bestaande en mogelijk toekomstige bepalingen op het beleidsterrein

Deze richtlijn maakt deel uit van de EU-strategie inzake de belastingheffing van ondernemingen, die ertoe strekt een eerlijk en doeltreffend belastingstelsel in de hele EU tot stand te brengen.

In 2016 is de ATAD-richtlijn 5 (bestrijding belastingontwijking) aangenomen, die voor een eerlijker belastingklimaat moet zorgen door de gecoördineerde uitvoering in de lidstaten van belangrijke maatregelen tegen belastingontwijking, veelal in navolging van BEPS-acties (het internationale project inzake grondslaguitholling en winstverschuiving). Hoewel de bestrijding van belastingontwijking niet het hoofddoel van dit voorstel is, bevat het ook een regel inzake renteaftrekbeperking. Gelet evenwel op de verschillende doelstellingen die met dit voorstel en met de ATAD-regel inzake renteaftrekbeperking worden nagestreefd, dienen beide aftrekbeperkingsregels parallel te worden toegepast.

Het bestaande fiscale EU-instrumentarium bevat evenwel geen maatregelen om de scheeftrekking tussen vreemd en eigen vermogen op de eengemaakte markt aan te pakken door de fiscale behandeling ervan in de hele EU gelijk te trekken.

Deze richtlijn bouwt voort op de mededeling van de Commissie over de belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw voor een robuust, doeltreffend en eerlijk belastingstelsel voor ondernemingen in de EU en geeft invulling aan een van de daarin voorgenomen beleidsinitiatieven. Als zodanig completeert zij een aantal andere beleidsinitiatieven waarvoor de Commissie zich ook, zowel op de korte als de lange termijn, sterk maakt.

Een van deze beleidsinitiatieven is het voorstel voor een nieuw kader voor de belastingheffing van inkomsten van bedrijven in Europa (Business in Europe: Framework for Income Taxation, kortweg “Befit” genoemd), zijnde één pakket vennootschapsbelastingregels (“rulebook”) voor de hele EU, met als belangrijkste kenmerken een gemeenschappelijke heffingsgrondslag en winstverdeling tussen de lidstaten, onder andere op basis van een formule (formuletoerekening). Het Befit-voorstel staat nog in de kinderschoenen, maar beide initiatieven dragen bij aan dezelfde visie van een eerlijk, doeltreffend en duurzaam ondernemingsklimaat in de EU.

Samenhang met andere beleidsterreinen van de Unie

Dit voorstel draagt bij aan de kapitaalmarktenunie. De kerndoelstellingen van de KMU bestaan er met name in om EU-bedrijven gemakkelijker toegang te verstrekken tot financiering en de integratie van de nationale kapitaalmarkten tot een echte eengemaakte markt te bevorderen. Door de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen weg te nemen, wil dit voorstel voorkomen dat bedrijven te vaak hun toevlucht zoeken tot vreemd vermogen, en hen ertoe bewegen sterker in te zetten op eigen vermogen. Zo zullen zij beter in de toekomst kunnen investeren, hetgeen de groei en de innovatie ten goede komt en het concurrentievermogen van de EU-economie versterkt. Het zal hen ook weerbaarder maken tegen onverwachte wijzigingen in het ondernemingsklimaat en het risico op insolventie verkleinen en zo de financiële stabiliteit helpen vergroten.

2.RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Wetgeving op het gebied van de directe belastingen valt binnen het toepassingsgebied van artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Hierin is bepaald dat wettelijke maatregelen inzake onderlinge aanpassing op grond van dit artikel in de vorm van een richtlijn moeten worden aangenomen.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

Dit voorstel is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Het onderwerp is van dien aard dat een gemeenschappelijk initiatief voor de gehele interne markt noodzakelijk is.

De regels van deze richtlijn strekken ertoe de ongelijke fiscale behandeling tussen vreemd en eigen vermogen in de verschillende vennootschapsbelastingstelsels in de EU aan te pakken en een gemeenschappelijk kader te creëren dat op gecoördineerde wijze in de nationale wetgeving van de lidstaten moet worden geïmplementeerd. Dergelijke doelstellingen kunnen niet op bevredigende wijze worden bereikt door middel van maatregelen van elke lidstaat afzonderlijk.

De fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen vloeit voort uit de verschillende fiscale behandeling van de financieringskosten voor vreemd en eigen vermogen en is een probleem waarmee bedrijven in alle EU-lidstaten te maken hebben. Toch hebben maar zes lidstaten fiscale maatregelen genomen om de fiscale behandeling van vreemd en eigen vermogen beter op elkaar af te stemmen. Ondanks de “soft law”-richtsnoeren 6 van de Groep gedragscode (belastingregeling voor ondernemingen) voor dit soort fiscale prikkels verschillen de desbetreffende nationale maatregelen van deze zes lidstaten in de manier waarop ze zijn vormgegeven en de antimisbruikregels die ze bevatten, in het bijzonder omdat de omstandigheden in die lidstaten verschillen en er andere beleidsdoelstellingen mee worden nagestreefd.

Doordat er in 21 lidstaten helemaal geen maatregelen zijn om de fiscale bevoordeling van schuldfinanciering te beperken en er in de overige 6 lidstaten sterk uiteenlopende maatregelen zijn ingevoerd, kan de werking van de interne markt worden verstoord en de keuze waar wordt geïnvesteerd, aanzienlijk worden beïnvloed.

Een EU-initiatief zou ook meerwaarde bieden in vergelijking met wat met een veelheid aan nationale acties kan worden bereikt. Eén regel die in de hele EU geldt, zal rechtszekerheid bieden en de nalevingskosten voor de bedrijven helpen verlichten omdat zij voor al hun activiteiten op de eengemaakte markt slechts met één regel rekening zullen moeten houden. Eén regel die in de hele EU geldt, zal naar verwachting ook de concurrentie op de eengemaakte markt verbeteren doordat de maatregelen die het aantrekken van passende financiering ondersteunen, voor alle bedrijven, waar zij ook gevestigd zijn, vergelijkbaar zullen zijn.

Het is dus nodig om een EU-breed initiatief in de vorm van een bindend wetgevingsvoorstel te nemen om een probleem dat overal in de EU bestaat, aan te pakken. Een EU-breed initiatief voorkomt ook mogelijke lacunes die uit uiteenlopende nationale initiatieven kunnen voortvloeien, en vermijdt dat de plaats waar een bedrijf is gevestigd of een investering wordt gedaan, een negatieve invloed heeft.

Evenredigheid

De beoogde maatregelen gaan niet verder dan het waarborgen van het minimaal noodzakelijke niveau van bescherming voor de interne markt. De richtlijn voorziet in regels die het, voor de hele EU en voor alle EU-belastingplichtigen, mogelijk maken om de kosten voor aandelenfinanciering in mindering te brengen, aangevuld met een regel die de aftrekbaarheid van rente op instrumenten voor schuldfinanciering beperkt. De richtlijn garandeert ook de houdbaarheid van de maatregelen voor de nationale begrotingen door middel van een algemene regel die de aftrekbaarheid van financieringskosten van de belastinggrondslag van de belastingplichtigen beperkt. Door een gemeenschappelijk EU-kader te creëren biedt de richtlijn rechtszekerheid in de hele eengemaakte markt en verlicht zij de nalevingskosten van de belastingplichtigen.

Zo waarborgt de richtlijn het noodzakelijke niveau van coördinatie binnen de Unie om haar doelstellingen te verwezenlijken. In dit licht bekeken gaat het voorstel niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen ervan te verwezenlijken en is het derhalve in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Keuze van het instrument

Het voorstel betreft een richtlijn en dat is het enige instrument dat op basis van artikel 115 VWEU als rechtsgrondslag beschikbaar is.

3.EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Evaluatie van bestaande wetgeving en controle van de resultaatgerichtheid ervan

Er bestaat geen EU-wetgeving die de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aanpakt. Een evaluatie is dus niet relevant.

Raadpleging van belanghebbenden

Op 1 juli 2021 heeft DG TAXUD een openbare raadpleging opgezet over een mogelijk initiatief om de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aan te pakken. Daarin werden diverse vragen gesteld die onder andere waren gericht op het afbakenen van het probleem en de oorzaken ervan, en op het vaststellen van de passende vorm van een EU-optreden en de belangrijkste kenmerken van een mogelijke maatregel. De raadpleging is op 7 oktober 2021 afgesloten; er kwamen in totaal 67 reacties.

Die waren afkomstig van 37 brancheverenigingen, die hoofdzakelijk financiële organisaties van uiteenlopende omvang (inclusief kmo’s) vertegenwoordigen, 12 bedrijven/brancheverenigingen (voornamelijk accountants- en financiële organisaties), 3 academische en onderzoeksinstellingen, 8 ngo’s of overige organisaties (voornamelijk kamers van koophandel, beurzen) en 7 burgers. De meeste respondenten kwamen uit België (14/67), Duitsland (14/67) en Frankrijk (12/67).

Ngo’s en academici zijn van mening dat bedrijven in de eerste plaats vreemd vermogen aantrekken om minder belastingen te moeten betalen en waardevermindering voor hun aandeelhouders te vermijden, terwijl brancheverenigingen en bedrijven de noodzaak om financiële middelen te vinden, als belangrijkste reden noemen.

Een meerderheid van de respondenten, van wie 100 % van de academici, 86 % van de burgers, 50 % van de bedrijven en 42 % van de bedrijfsverenigingen, ziet een EU-initiatief om de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aan te pakken, als een nuttig instrument om het herstel van bedrijven in de nasleep van de COVID-19-crisis te ondersteunen en een stimulans te geven aan investeringen via eigen vermogen in de transitie naar een groenere gedigitaliseerde economie zonder dat de eengemaakte markt wordt verstoord. Bedrijven, ngo’s en academici zijn er sterk van overtuigd dat het bedrijfsleven, onder andere via fiscale weg, moet worden aangemoedigd om meer gebruik te maken van eigen dan van vreemd vermogen.

Bedrijfsverenigingen, bedrijven en academici zijn het er helemaal mee eens dat een dergelijk initiatief de mogelijkheid van schadelijke fiscale praktijken op de eengemaakte markt zal beperken. Belangrijk is dat een meerderheid van de respondenten, van wie 71 % van de bedrijven, 66 % van de academici, 43 % van de burgers en 28 % van de bedrijfsverenigingen, meent dat een EU-initiatief ten goede zou komen van bedrijven die actief zijn op de hele eengemaakte markt.

Wat de verschillende opties betreft, staat een meerderheid van de respondenten uiterst negatief ten opzichte van de volledige schrapping van de renteaftrekbaarheid: 75 % van de bedrijven, 72 % van de brancheverenigingen, 71 % van de burgers en 66 % van de academici meent dat dit de minste geschikte optie is; een meerderheid staat ook zeer negatief ten opzichte van een tegemoetkoming voor het financiële kapitaal van ondernemingen ter vervanging van de fiscale renteaftrek. Slechts 16 % van de bedrijven, 14 % van de burgers en 5 % van de bedrijfsverenigingen - maar geen academici - vond dit de beste optie. Een meerderheid van de respondenten was daarentegen voorstander van een tegemoetkoming die voorziet in een notionele renteaftrek voor nieuw eigen vermogen (met behoud van de bestaande renteaftrek). 66 % van de academici, 28 % van de bedrijfsverenigingen, 25 % van de bedrijven en 14 % van de burgers ziet dit als de beste optie. Bedrijfsverenigingen en bedrijven zijn zelfs nog meer voorstander van de optie die in een tegemoetkoming voor het volledige eigen vermogen voorziet, terwijl ngo’s en academici deze optie minder aanhangen.

Ten slotte is een meerderheid van de respondenten die op dit punt heeft geantwoord - van wie 71 % van de burgers, 66 % van de academici, 42 % van de bedrijfsverenigingen en 33 % van de bedrijven -, het er sterk mee eens dat het initiatief robuuste regels tegen agressieve fiscale planning moet bevatten.

Bij het opstellen van haar voorstel heeft de Commissie rekening gehouden met de resultaten van de raadpleging. Uit de verschillende beleidsopties heeft zij er met name voor gekozen om een voorstel op tafel te leggen waarbij alleen voor nieuw eigen vermogen een tegemoetkoming wordt verleend en de aftrekbaarheid van vreemd vermogen niet volledig wordt geschrapt. Voorts creëert de richtlijn een robuust antimisbruikkader, zoals door de respondenten uitdrukkelijk werd gevraagd.

De Commissie erkent ook dat het zaak is om de belastingopbrengsten van de lidstaten te beschermen om de houdbaarheid van de economie en van de overheidsfinanciën te garanderen tijdens de huidige periode van herstel na de pandemie. Daarom stelt zij voor om de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen te verminderen door maatregelen te nemen aan zowel de eigen- als de vreemdvermogenzijde, waarbij enerzijds een tegemoetkoming voor nieuw eigen vermogen wordt verleend en anderzijds de aftrekbaarheid van kosten voor vreemd vermogen wordt beperkt.

Bijeenbrengen en gebruik van expertise

Om te bepalen welke maatregelen geschikt zijn om de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aan te pakken, heeft de Commissie naar de ervaring gekeken die is opgedaan in de lidstaten die al dergelijke maatregelen hebben ingevoerd (België, Portugal, Polen, Cyprus, Malta en Italië). De Commissie heeft contact gehad met de belastingdiensten van enkele van die lidstaten om het antimisbruikkader te bespreken en meer inzicht te krijgen in de voor- en nadelen van de verschillende maatregelen.

Zij heeft ook samengezeten met nationale autoriteiten/overheidsinstanties, bedrijfsverenigingen en actoren uit het maatschappelijk middenveld in de Commissiedeskundigengroep “Platform inzake goed fiscaal bestuur, agressieve fiscale planning en dubbele belasting”. Tot slot heeft de Commissie van gedachten gewisseld met het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC).

Effectbeoordeling

Ter voorbereiding van dit initiatief is een effectbeoordeling verricht.

Op 17 maart 2022 heeft de Raad voor regelgevingstoetsing een positief advies met voorbehoud uitgebracht over de ingediende effectbeoordeling met betrekking tot onderhavig voorstel, en ook een aantal verbeteringen gesuggereerd 7 . Het effectbeoordelingsverslag is in die zin herzien, zoals hieronder wordt toegelicht. In de effectbeoordeling worden naast het basisscenario (geen actie ondernemen) nog vijf beleidsopties onderzocht.

Bij optie 1 wordt een tegemoetkoming verleend voor het volledige eigen vermogen voor onbepaalde duur, terwijl bij optie 2 ook een tegemoetkoming wordt verleend maar alleen voor nieuw eigen vermogen en voor een periode van tien jaar.

Bij optie 3 wordt een tegemoetkoming verleend voor het kapitaal van een onderneming (dat wil zeggen eigen en vreemd vermogen) en de huidige aftrekbaarheid van rentebetalingen geschrapt; bij optie 4 wordt de aftrekbaarheid van rentekosten volledig geschrapt. Bij optie 5 wordt een tegemoetkoming voor notionele rente op nieuw eigen vermogen (idem als in optie 2) gedurende tien jaar gecombineerd met een gedeeltelijke beperking van de fiscale aftrekbaarheid voor alle bedrijven.

Voor kmo’s 8 zou een tariefopslag worden toegepast in alle onder beleidsopties 1, 2, 3 en 5 beschreven gevallen.

De verschillende opties zijn met elkaar vergeleken aan de hand van de volgende criteria: a) het belastingstelsel neutraal maken ten aanzien van financieringskeuzes, b) het belastingstelsel eerlijker maken, c) verstoringen op de eengemaakte markt verminderen, en d) groei en investeringen in de EU bevorderen. Uit de vergelijking is gebleken dat de opties 1, 2, 3 en 4 naar verwachting tot op zekere hoogte doeltreffend zullen zijn om sommige doelstellingen van dit initiatief te verwezenlijken. De voorkeur gaat evenwel uit naar optie 5 omdat deze de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen met succes aanpakt maar tegelijkertijd ook de budgettaire gevolgen in evenwicht houdt en het belastingstelsel “eerlijker” maakt. Deze optie zal naar verwachting een positief effect op de investeringen en het bbp sorteren en de gevolgen voor de werkgelegenheid temperen.

Economische gevolgen

De beoordeling van de economische gevolgen is verricht aan de hand van het CORTAX-model van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Europese Commissie.

Voordelen

De voorkeursoptie (optie 5) zal naar verwachting een positief economisch effect hebben. Het belangrijkste directe voordeel van deze optie is dat zij een stimulans zal vormen voor sterkere eigenvermogensposities en zo het risico op insolventie zal beperken. Door de investeringen in eigen vermogen in de EU te versterken, zal deze optie naar verwachting ook indirect de ontwikkeling van innovatieve technologie bevorderen. Eigen vermogen is met name belangrijk voor snel groeiende innovatieve ondernemingen in hun eerste fases en voor scale-ups die de internationale concurrentie willen aangaan. De groene en digitale transitie vereist nieuwe en innovatieve investeringen, die door de maatregel zullen worden ondersteund. Doordat voor kmo’s een hogere notionele rentevoet wordt gehanteerd, zullen zij gemakkelijker eigen vermogen kunnen aantrekken. Er worden positieve gevolgen verwacht voor het concurrentievermogen, de innovatie, de groei en de werkgelegenheid in de EU. Deze optie zal ook de versnippering van de eengemaakte markt tegengaan door een einde te maken aan de verschillende behandeling op grond van uiteenlopende nationale tegemoetkomingen voor eigen vermogen en door in alle EU-lidstaten dezelfde administratieve regels vast te leggen. Tot slot zal zij leiden tot uniforme en doeltreffende maatregelen tegen agressieve fiscale planning in de EU.

Kosten

De kosten in verband met de gekozen optie bestaan hoofdzakelijk in hogere nalevingskosten voor bedrijven en belastingdiensten. Verwacht wordt dat de kosten voor bedrijven om de belastingregels na te leven, slechts in beperkte mate zullen stijgen. Per saldo zouden de kosten relatief beperkt moeten blijven omdat de extra gegevens die voor de tegemoetkoming moeten worden opgegeven, relatief eenvoudig te verstrekken zouden moeten zijn. Ook voor de belastingdiensten zullen de kosten naar verwachting slechts licht stijgen. Dit voorstel houdt geen aanzienlijke verhoging van de nalevingslasten voor bedrijven of belastingdiensten in.

Voornaamste wijzigingen naar aanleiding van het advies

De Raad voor regelgevingstoetsing bracht een positief advies met voorbehoud uit over de effectbeoordeling. Hij merkte met name op dat er beter moest worden benadrukt hoe de voorkeursoptie de doelstellingen het beste verwezenlijkt. Daarnaast merkte hij op dat de mogelijkheid om gebruik te maken van niet-regelgevende maatregelen uitgebreider moest worden behandeld en dat de standpunten van de verschillende belanghebbenden beter tot uiting moesten komen in de hoofdanalyse en de bijlagen. In bijlage I bij de effectbeoordeling wordt uitgelegd hoe gevolg is gegeven aan de opmerkingen van de Raad voor regelgevingstoetsing. Verschillende delen van de effectbeoordeling zijn herzien. Om te beginnen is verduidelijkt dat het niet doeltreffend kon zijn om geen regelgeving vast te stellen. Voorts zijn de omvang van de verwachte effecten op de investeringen in eigen vermogen en de gevolgen van de voorkeursoptie voor de belastingopbrengsten in absolute cijfers in detail behandeld. Er is ook een nadere analyse toegevoegd van de redenen waarom een optie die zowel aan de eigen- als aan de vreemdvermogenzijde ingrijpt, geschikt is bevonden. Ten derde zijn verschillende onderdelen van het hoofdgedeelte van de effectbeoordeling herzien om rekening te houden met relevante input van belanghebbenden die via de open publieke raadplegingsprocedure is verkregen.

4.GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Zie financieel memorandum.

5.OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

Dit voorstel moet, zodra het als richtlijn is vastgesteld, uiterlijk op 31 december 2023 in de nationale wetgeving van de lidstaten worden omgezet en op 1 januari 2024 in werking treden. Met het oog op het toezicht op en de evaluatie van de tenuitvoerlegging van de richtlijn zullen de lidstaten de Commissie jaarlijks relevante informatie per belastingjaar, met inbegrip van een lijst met statistische gegevens, moeten verstrekken. Artikel 7 van de richtlijn bepaalt wat die relevante informatie is.

De Commissie dient om de vijf jaar, te rekenen vanaf [1 januari 2024], bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van deze richtlijn. De resultaten van dit voorstel zullen worden opgenomen in het verslag aan het Europees Parlement en de Raad dat uiterlijk [1 januari 2029] zal worden opgesteld.

Artikelsgewijze toelichting

Dit voorstel heeft betrekking op alle belastingplichtigen die in een of meer lidstaten aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, met uitzondering van financiële ondernemingen, zoals omschreven in artikel 3, lid 1.

Het bevat twee afzonderlijke maatregelen die los van elkaar toepassing vinden: 1) een tegemoetkoming voor eigen vermogen en 2) een beperking van de renteaftrek. Financiële ondernemingen vallen buiten het toepassingsgebied van de maatregelen. Sommige financiële ondernemingen zijn onderworpen aan wettelijke eigenvermogensvereisten die voorkomen dat zij te weinig eigen vermogen hebben. Bovendien zullen vele van hen waarschijnlijk geen gevolgen ondervinden van de compenserende beperking van de aftrek van de rente op het financieringskostensurplus. Als financiële ondernemingen onder het toepassingsgebied zouden vallen, zou de economische last van de maatregelen dus ongelijk verdeeld zijn ten koste van niet-financiële ondernemingen.

Tegemoetkoming voor eigen vermogen

De tegemoetkoming voor eigen vermogen wordt berekend door de grondslag van de tegemoetkoming te vermenigvuldigen met de relevante notionele rentevoet.

Tegemoetkoming voor eigen vermogen = grondslag tegemoetkoming X notionele rentevoet (NRV)

De grondslag van de tegemoetkoming is gelijk aan het verschil tussen het eigen vermogen aan het einde van het belastingjaar en het eigen vermogen aan het einde van het voorgaande belastingjaar, dat wil zeggen de eigenvermogensaanwas op jaarbasis.

Indien de grondslag van de tegemoetkoming voor een belastingplichtige die al gebruik heeft gemaakt van een tegemoetkoming voor eigen vermogen volgens de regels van deze richtlijn, in een bepaald belastingtijdvak negatief is (afname van het eigen vermogen), zal een overeenkomstig bedrag belastbaar worden in tien opeenvolgende belastingtijdvakken, tot maximaal de totale toename van netto eigen vermogen waarvoor een dergelijke tegemoetkoming is verkregen, tenzij de belastingplichtige aantoont dat dit te wijten is aan verliezen in het belastingtijdvak of aan een wettelijke verplichting.

Eigen vermogen wordt omschreven aan de hand van Richtlijn 2013/34/EU (jaarrekeningrichtlijn) 9 als de som van het gestort kapitaal, het agio, de herwaarderingsreserve, reserves 10 en overgedragen resultaten. Netto eigen vermogen wordt vervolgens omschreven als het verschil tussen het eigen vermogen van een belastingplichtige en de som van de fiscale waarde van zijn deelneming in het kapitaal van verbonden ondernemingen en van zijn eigen aandelen. Deze definitie moet voorkomen dat de tegemoetkoming via deelnemingen wordt doorgeschoven.

De relevante notionele rentevoet is gebaseerd op twee elementen: de risicovrije rente en een risicopremie. De risicovrije rente is de risicovrije rente met een looptijd van tien jaar, zoals bepaald in de uitvoeringshandelingen voor artikel 77 sexies, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG 11 , waarin de tegemoetkoming wordt gevraagd, voor de valuta van de belastingplichtige. De risicopremie is vastgesteld op 1 % om beter rekening te houden met de risicopremie die investeerders momenteel betalen, en om de ongelijke behandeling beter uit te vlakken. De risicopremie is vastgesteld op 1,5 % voor belastingplichtigen die kwalificeren als kleine of middelgrote onderneming, om beter rekening te houden met de hogere risicopremie die zij moeten betalen om financiering aan te trekken. De lidstaten mogen niet de vrijheid hebben om dit hogere tarief voor kmo’s al dan niet toe te passen of om te bepalen welke tariefopslag zij voor kmo’s hanteren, teneinde selectiviteitsbezwaren in het kader van de EU-staatssteunregels te vermijden en alle kmo’s in de EU gelijke concurrentievoorwaarden te garanderen, ongeacht hun woonstaat.

NRV = risicovrije rente + risicopremie

Risicopremie = 1 % (of 1,5 % voor kmo’s)

De notionele rentevoet is dus gelijk aan de valutaspecifieke risicovrije rente plus 1 % of 1,5 % (NRV = risicovrije rente + 1 % of, voor kmo’s, NRV = risicovrije rente + 1,5 %). Deze aanpak zorgt ervoor dat de maatregel effect sorteert terwijl hij toch gemakkelijk toe te passen blijft en de begrotingen van de lidstaten niet schaadt. Hij zorgt er ook voor dat rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van verschillende bedrijven. Een valutaspecifiek tarief zorgt voor een evenwichtigere fiscale behandeling van vreemd en eigen vermogen omdat er rekening wordt gehouden met het valutarisico van elke valuta apart en de specifieke situatie van elke belastingplichtige.

De tegemoetkoming wordt verleend voor een periode van tien jaar om zo de looptijd van de meeste schulden te benaderen, terwijl de totale budgettaire kosten van de tegemoetkoming voor eigen vermogen beheersbaar blijven. Dit betekent dat wanneer een aanwas van eigen vermogen van een belastingplichtige volgens dit voorstel in aanmerking komt voor een tegemoetkoming voor eigen vermogen, de desbetreffende tegemoetkoming - zoals hierboven berekend - aftrekbaar is in het jaar van de aanwas (BJ) en in de negen daaropvolgende jaren (BJ+9). Indien in het jaar nadien (BJ+1) een nieuwe aanwas van eigen vermogen van een belastingplichtige ook in aanmerking komt voor een tegemoetkoming voor eigen vermogen volgens dit voorstel, zal de nieuwe tegemoetkoming voor eigen vermogen ook aftrekbaar zijn in het belastingjaar van de aanwas en de negen daaropvolgende jaren (tot en met BJ+10).

Als bijvoorbeeld een bedrijf met een eigen vermogen van 100 besluit zijn eigen vermogen in jaar b met 20 te verhogen, zal er elk jaar gedurende tien jaar (tot en met b+9) een tegemoetkoming van zijn belastbare grondslag worden afgetrokken ten belope van twintigmaal de notionele rentevoet, dat wil zeggen twintigmaal de risicovrije rente voor de desbetreffende valuta plus 20 (twintigmaal de risicopremie, die op 1 is vastgesteld).

Jaar                b    b - 1

Eigen vermogen bedrijf A    120    100

Grondslag tegemoetkoming = 120 – 100 = 20

Tegemoetkoming = grondslag tegemoetkoming X NRV = 20 X NRV

De tegemoetkoming kan worden gebruikt gedurende 10 opeenvolgende jaren: b, b+1, b+2, ….b+9

Als het bedrijf een kmo is, wordt de tegemoetkoming op dezelfde manier berekend. Alleen zal de NRV verschillen omdat de risicopremie hoger is (1,5 % in plaats van 1 %).

Om fiscaal misbruik te voorkomen, wordt de aftrekbaarheid van de tegemoetkoming beperkt tot maximaal 30 % van de ebitda van de belastingplichtige (winst vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie) voor elk belastingjaar. Een belastingplichtige zal het deel van de tegemoetkoming voor eigen vermogen dat in een belastingjaar niet wordt afgetrokken als er onvoldoende belastbare winst is, voorwaarts kunnen verrekenen, zonder beperking in de tijd. Daarnaast zal hij ook een eventueel restsaldo van de tegemoetkoming voor eigen vermogen, indien deze onder bovengenoemd plafond blijft, voorwaarts kunnen verrekenen gedurende maximaal vijf jaar.

Robuuste antimisbruikmaatregelen zullen ervoor zorgen dat de regels inzake de aftrekbaarheid van een tegemoetkoming voor eigen vermogen niet voor oneigenlijke doeleinden worden gebruikt. Deze antimisbruikregels grijpen terug naar de richtsnoeren voor notionele renteaftrekregelingen die door de Groep gedragscode in 2019 zijn vastgesteld, en pakken bekende bestaande praktijken, zoals het doorschuiven van de tegemoetkoming binnen een groep, aan.

Een eerste maatregel houdt in dat eigenvermogensaanwas naar aanleiding van i) leningen binnen de groep, ii) overdrachten van deelnemingen of bestaande bedrijfsactiviteiten binnen de groep, en iii) inbreng in contanten onder bepaalde voorwaarden wordt uitgesloten van de grondslag voor de tegemoetkoming. Wat bijvoorbeeld leningen binnen een groep betreft, moet de maatregel dus voorkomen dat een eigenvermogensinjectie in bedrijf A in lidstaat A wordt gebruikt om een lening te verstrekken aan een verbonden bedrijf B in lidstaat B. Anders zou bedrijf B dit kapitaal ook gebruiken voor een injectie van eigen vermogen in een ander verbonden bedrijf C in lidstaat C, waardoor de tegemoetkoming voor eigen vermogen meermaals wordt gebruikt terwijl er op groepsniveau slechts sprake is van één echte eigenvermogensaanwas.

Een andere maatregel bevat specifieke voorwaarden om eigenvermogensaanwas naar aanleiding van inbreng in natura of investeringen in activa in aanmerking te kunnen nemen. Deze maatregel moet voorkomen dat activa worden overgewaardeerd of luxegoederen worden aangekocht om de grondslag voor de tegemoetkoming te vergroten. Zo mogen bijvoorbeeld de waarde van een activum en de daaraan verbonden kosten niet hoger zijn dan wat voor beroepsdoeleinden redelijkerwijs vereist is, en moet ieder waardebestanddeel van het activum dat in de boekhouding van de belastingplichtige wordt ingebracht of geregistreerd boven de marktwaarde ervan, worden afgetrokken van de grondslag voor de tegemoetkoming.

Een derde maatregel ziet op de herkwalificatie van oud kapitaal als nieuw kapitaal, wat zou neerkomen op een aanwas van eigen vermogen met het oog op de toepassing van de tegemoetkoming. Zo’n herkwalificatie zou onder andere kunnen plaatsvinden door middel van een liquidatie en de oprichting van start-ups. Als bijvoorbeeld een bestaand bedrijf, met ingehouden winsten, wordt geliquideerd, zal de moedermaatschappij haar eigen vermogen zien toenemen door de opname van de ingehouden winsten. Als er vervolgens een nieuwe dochteronderneming wordt opgericht en deze niet langer wordt aangehouden door de moedermaatschappij, zou de voordien verhoogde grondslag voor de tegemoetkoming bij de moedermaatschappij niet worden verlaagd met de waarde van de deelneming in de dochteronderneming.

Beperking van de renteaftrek

Aan de vreemdvermogenzijde gaat de tegemoetkoming voor notionele rente op eigen vermogen gepaard met een beperking van de fiscale aftrekbaarheid van schuldgerelateerde rentebetalingen. Er komt met name een evenredige beperking die de aftrekbaarheid van rente zal plafonneren op 85 % van het financieringskostensurplus (betaalde minus ontvangen rente). Met een dergelijke insteek kan de ongelijke behandeling van vreemd en eigen vermogen tegelijkertijd aan de eigen- en de vreemdvermogenzijde worden aangepakt, wat de meest efficiënte werkwijze is en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën van de lidstaten niet ondergraaft.

Aangezien er in de EU krachtens artikel 4 ATAD al regels inzake renteaftrekbeperking gelden, zal de belastingplichtige in eerste instantie de regel van artikel 6 van dit voorstel toepassen en vervolgens de toepasselijke beperking berekenen overeenkomstig artikel 4 ATAD. Als de toepassing van de ATAD-regel tot een lager aftrekbaar bedrag leidt, zal de belastingplichtige het verschil voor- of achterwaarts kunnen verrekenen overeenkomstig artikel 4 ATAD.

Als bijvoorbeeld bedrijf A een financieringskostensurplus van 100 heeft, moet het:

(1)eerst artikel 6 van dit richtlijnvoorstel toepassen dat de aftrekbaarheid beperkt tot 85 % van 100 = 85 en dus een niet-aftrekbaar bedrag van 15 oplevert;

(2)vervolgens het bedrag berekenen dat aftrekbaar zou zijn overeenkomstig artikel 4 ATAD. Als het aftrekbare bedrag lager is, bijvoorbeeld 80 (en het niet-aftrekbare bedrag dus hoger, hier dan 20), wordt het verschil in de aftrekbaarheid, dat wil zeggen het extra niet-aftrekbare bedrag (namelijk 85-80 = 5), voor- of achterwaarts verrekend overeenkomstig de voorwaarden van artikel 4 ATAD, zoals omgezet in het nationale recht.

Het resultaat voor bedrijf A is dat 15 (100 - 85) van de rentefinancieringskosten niet-aftrekbaar zijn en dat nog eens 5 (85 - 80) van de rentelasten voor- of achterwaarts worden verrekend.

Toezicht en verslaglegging

De lidstaten zullen de Commissie elk jaar specifieke gegevens verstrekken zodat kan worden toegezien op de uitvoering van de nieuwe regels en het effect dat zij sorteren. De Commissie zal zich onder andere op deze gegevens baseren om de uitvoering van deze richtlijn te evalueren en daarover verslag uit te brengen.

Delegatie

De Commissie krijgt de bevoegdheid om de hoogte van de risicopremie via een gedelegeerde handeling te wijzigen. De Commissie mag die bevoegdheid alleen in specifieke omstandigheden uitoefenen, dat wil zeggen wanneer de ontwikkeling van de inflatie en/of economische groei een verhoging of verlaging van de risicopremie vereist en op voorwaarde dat de relevante gegevens, rapporten en statistieken, inclusief die welke door de lidstaten zijn verstrekt, tot de conclusie leiden dat het EU-gemiddelde van de schuldfinancieringsvoorwaarden die gelden voor de bedrijven die onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, is verdubbeld of gehalveerd sinds de laatste vaststelling van de risicopremie. In dergelijke gevallen is het immers zaak de toepasselijke tarieven snel en vlot te kunnen aanpassen aan de reële marktomstandigheden zonder dat een volledige wetgevingsprocedure moet worden doorlopen. De bevoegdheid van de Commissie is evenwel naar behoren beperkt en intrekbaar.

Omzetting

De lidstaten die regels voor een tegemoetkoming voor eigenvermogensaanwas hebben, zullen de toepassing van de regels van deze richtlijn kunnen uitstellen voor de duur van de rechten die reeds in nationale regels zijn vastgesteld (grandfathering). Belastingplichtigen die op [1 januari 2024] een tegemoetkoming voor eigen vermogen krijgen op grond van de nationale wetgeving (in België, Cyprus, Italië, Malta, Polen en Portugal), zullen van die tegemoetkoming op grond van de nationale wetgeving kunnen blijven profiteren gedurende een periode van maximaal tien jaar maar in ieder geval niet langer dan de looptijd van het nationaalrechtelijke voordeel. Omgekeerd zullen de regels van deze richtlijn gelden vanaf de datum van toepassing ervan voor alle andere belastingplichtigen in alle lidstaten.

2022/0154 (CNS)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN DE RAAD

tot vaststelling van regels voor een tegemoetkoming ter vermindering van de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen en tot beperking van de aftrekbaarheid van rente voor de vennootschapsbelasting

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 115,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Parlement 12 ,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité 13 ,

Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)Het bevorderen van een eerlijk en duurzaam ondernemingsklimaat, onder meer door middel van gerichte belastingmaatregelen die investeringen en groei stimuleren, is een grote politieke prioriteit van de Unie. Om bedrijven te helpen zich duurzaam en op de lange termijn te financieren, moet het belastingstelsel onbedoelde verstoringen in zakelijke beslissingen, bijvoorbeeld de keuze voor financiering met vreemd in plaats van met eigen vermogen, zoveel mogelijk beperken. Het actieplan van de Commissie voor een kapitaalmarktenunie van 2020 14 bevat weliswaar belangrijke acties ter ondersteuning van zulke financiering, zoals Actie 4 - Meer langetermijn- en aandelenfinanciering door institutionele beleggers aanmoedigen, maar deze moeten worden versterkt door gerichte belastingmaatregelen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de houdbaarheid van de begroting.

(2)In de belastingstelsels van de lidstaten mogen belastingplichtigen rentebetalingen op financiering met vreemd vermogen aftrekken en zo hun belastinggrondslag voor de vennootschapsbelasting verlagen, terwijl kosten voor financiering met eigen vermogen in de meeste lidstaten fiscaal niet-aftrekbaar zijn. Door deze asymmetrische fiscale behandeling van financiering met eigen en vreemd vermogen ontstaat er bij het nemen van investeringsbeslissingen een voorkeur voor vreemd vermogen. Wanneer lidstaten in hun nationale recht toch in een fiscale tegemoetkoming voor financiering met eigen vermogen voorzien, lopen de nationale maatregelen bovendien sterk uiteen in de manier waarop zij zijn vormgegeven.

(3)Om mogelijke belastinggerelateerde verstoringen tussen de lidstaten weg te nemen, moet een gemeenschappelijk regelgevingskader worden vastgesteld om de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen in de hele Unie op een gecoördineerde manier aan te pakken. Die regels moeten garanderen dat de financiering met vreemd en met eigen vermogen overal in de eengemaakte markt dezelfde fiscale behandeling krijgt. Tegelijkertijd moet een gemeenschappelijk EU-regelgevingskader houdbaar zijn voor de nationale begrotingen, ook op de korte termijn. Daarom moeten er in dat kader regels worden opgenomen die enerzijds de kosten voor financiering met eigen vermogen fiscaal aftrekbaar maken en anderzijds de fiscale aftrekbaarheid van kosten voor financiering met vreemd vermogen beperken.

(4)Om een eenvoudig en alomvattend wetgevingskader te waarborgen, moet het gemeenschappelijke regelgevingskader van toepassing zijn op alle ondernemingen in de Unie die in een lidstaat aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn. Financiële ondernemingen hebben bijzondere kenmerken en vereisen een specifieke behandeling. Indien de regels om de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen aan te pakken, ook op deze ondernemingen van toepassing zouden zijn, zou de economische last van de maatregelen ongelijk verdeeld zijn ten koste van niet-financiële ondernemingen. Daarom moeten financiële ondernemingen van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten.

(5)Om een einde te maken aan de benadeling van financiering met eigen vermogen, moet worden voorzien in een tegemoetkoming zodat een aanwas van eigen vermogen van een belastingplichtige tussen twee opeenvolgende belastingtijdvakken onder bepaalde voorwaarden van zijn belastbare grondslag kan worden afgetrokken. Deze tegemoetkoming moet worden berekend door de eigenvermogensaanwas te vermenigvuldigen met een notionele rentevoet die is gebaseerd op de risicovrije rente zoals bepaald in de overeenkomstig artikel 77 sexies, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG aangenomen uitvoeringshandelingen. Het concept van risicovrije rente maakt reeds deel uit van het EU-recht en is als zodanig al in de praktijk en doeltreffend toegepast. Indien een deel van de tegemoetkoming in een belastingtijdvak niet kan worden afgetrokken doordat er onvoldoende belastbare winst is, kan dit voorwaarts worden verrekend. Gelet op de specifieke uitdagingen voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) om toegang te krijgen tot kapitaalmarkten, moet voor belastingplichtigen die een kmo zijn, in een verhoogde tegemoetkoming voor eigen vermogen worden voorzien. Om de aftrek van een tegemoetkoming voor eigen vermogen houdbaar te houden voor de overheidsfinanciën op de korte termijn, moet deze in de tijd worden beperkt. Om het systeem tegen misbruik te beschermen, moet de fiscale waarde van de eigen aandelen van een belastingplichtige en van zijn deelnemingen in verbonden ondernemingen worden uitgesloten van de berekening van eigenvermogenmutaties. In dezelfde geest moet een afname van het eigen vermogen van een belastingplichtige tussen twee opeenvolgende belastingtijdvakken in de heffing worden betrokken om te voorkomen dat het eigen vermogen op onrechtmatige wijze wordt verhoogd. Een dergelijke regel zou ook een stimulans vormen om het eigen vermogen op een bepaald niveau te handhaven. Deze regel zou zo worden toegepast dat, wanneer er sprake is van een afname van het eigen vermogen van een belastingplichtige die gebruik heeft gemaakt van een tegemoetkoming voor eigenvermogensaanwas, er een bedrag dat wordt berekend op dezelfde wijze als de tegemoetkoming, belastbaar wordt gedurende tien belastingtijdvakken, tenzij de belastingplichtige aantoont dat de afname uitsluitend te wijten is aan verliezen in het belastingtijdvak of aan een wettelijke verplichting.

(6)Om te vermijden dat misbruik wordt gemaakt van de tegemoetkoming voor eigen vermogen, moeten specifieke regels ter bestrijding van belastingontwijking worden vastgesteld. Dergelijke regels moeten met name constructies tegengaan die worden opgezet om de voorwaarden te omzeilen waaronder een eigenvermogensaanwas in aanmerking komt voor een tegemoetkoming uit hoofde van deze richtlijn, bijvoorbeeld via de overdracht van deelnemingen in verbonden ondernemingen binnen een groep. Dergelijke regels moeten ook constructies tegengaan die worden opgezet om een tegemoetkoming te krijgen zonder dat er sprake is van eigenvermogensaanwas op groepsniveau. Voor dergelijke constructies zou bijvoorbeeld een beroep kunnen worden gedaan op financiering met vreemd vermogen of inbreng in contanten van binnen de groep. Specifieke regels ter bestrijding van belastingontwijking moeten ook voorkomen dat er constructies worden opgezet om een tegemoetkoming te krijgen voor een hogere dan de werkelijke eigenvermogensaanwas, bijvoorbeeld door de vorderingen voor kredietfinanciering te verhogen of activa over te waarderen. Daarnaast is de algemene antimisbruikregel van artikel 6 van Richtlijn (EU) 2016/1164 15 van de Raad van toepassing op onrechtmatige handelingen die niet onder het specifieke kader ter bestrijding van belastingontwijking van deze richtlijn vallen.

(7)Om de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen met succes aan te pakken op een wijze die houdbaar is voor de overheidsfinanciën van de Unie, moet een tegemoetkoming voor financiering met eigen vermogen vergezeld gaan van een beperking van de aftrekbaarheid van de kosten voor financiering met vreemd vermogen. Daarom moet de aftrekbaarheid van het financieringskostensurplus worden beperkt door een regel inzake renteaftrekbeperking, die toepassing moet vinden los van de tegemoetkoming. Gelet op de verschillende doelstellingen die met een dergelijke regel en met de bestaande anti-ontwijkingsregel inzake renteaftrekbeperking van artikel 4 van Richtlijn (EU) 2016/1164 worden nagestreefd, moeten beide regels gehandhaafd worden. Belastingplichtigen moeten de aftrekbaarheid van hun financieringskostensurplus eerst op grond van deze richtlijn en vervolgens op grond van de ATAD berekenen. Indien de tweede berekening in een lager bedrag van aftrekbaar financieringskostensurplus resulteert, moet de belastingplichtige dit lagere bedrag aftrekken en het verschil tussen beide bedragen overeenkomstig artikel 4 ATAD voorwaarts of achterwaarts verrekenen.

(8)Aangezien de uitvoering en de handhaving van de Unieregels in elke lidstaat van cruciaal belang zijn voor de bescherming van de belastinggrondslagen van de lidstaten en, in voorkomend geval, voor een passende herziening van de Unieregels, moet de Commissie op die uitvoering en handhaving toezien. Daarom moeten de lidstaten de Commissie regelmatig specifieke informatie verstrekken over de uitvoering en de handhaving op hun grondgebied van de nationale maatregelen waarmee deze richtlijn is omgezet.

(9)Om de doeltreffendheid van deze richtlijn te beoordelen, moet de Commissie een evaluatieverslag op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie en andere beschikbare gegevens opstellen en publiceren.

(10)Met het oog op een vlotte en snelle wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, rekening houdende met ontwikkelingen die zich voordoen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen, zodat zij deze richtlijn kan wijzigen om de hoogte van de risicopremie als factor in de berekening van de tegemoetkoming voor eigen vermogen aan te passen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven 16 . Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangt de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben zijn deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(11)Daar de doelstelling van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de noodzaak om evenwichtige stimulansen te bieden voor de vestiging van bedrijven en ondernemerschap op de eengemaakte markt, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel mag deze richtlijn niet verdergaan dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1
Onderwerp

Bij deze richtlijn worden regels vastgesteld betreffende de aftrek, in de vennootschapsbelasting, van een tegemoetkoming voor de aanwas van eigen vermogen en betreffende de beperking van de fiscale aftrekbaarheid van het financieringskostensurplus.

Artikel 2
Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op belastingplichtigen die in een of meer lidstaten aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn, met inbegrip van in een of meer lidstaten gelegen vaste inrichtingen van entiteiten die hun fiscale woonplaats in een derde land hebben.

Deze richtlijn is evenwel niet van toepassing op de volgende financiële ondernemingen:

a) “kredietinstelling” als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 17 van het Europees Parlement en de Raad;

b)“beleggingsonderneming” als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/65/EU 18 van het Europees Parlement en de Raad;

c)“beheerder van alternatieve beleggingsinstellingen” als omschreven in artikel 4, lid 1, punt b), van Richtlijn 2011/61/EU 19 van het Europees Parlement en de Raad, met inbegrip van een beheerder van Europese durfkapitaalfondsen in de zin van Verordening (EU) nr. 345/2013 20 van het Europees Parlement en de Raad, een beheerder van Europese sociaalondernemerschapsfondsen in de zin van Verordening (EU) nr. 346/2013 21 van het Europees Parlement en de Raad, en een beheerder van Europese langetermijnbeleggingsinstellingen in de zin van Verordening (EU) 2015/760 22 van het Europees Parlement en de Raad;

d)“beheermaatschappij voor een instelling voor collectieve belegging in effecten” als omschreven in artikel 2, lid 1, punt b), van Richtlijn 2009/65/EG 23 van het Europees Parlement en de Raad;

e)“verzekeringsonderneming” als omschreven in artikel 13, punt 1, van Richtlijn 2009/138/EG 24 van het Europees Parlement en de Raad;

f)“herverzekeringsonderneming” als omschreven in artikel 13, punt 4, van Richtlijn 2009/138/EG;

g)“instelling voor bedrijfspensioenvoorziening” als omschreven in artikel 6, punt 1), van Richtlijn (EU) 2016/2341 25 van het Europees Parlement en de Raad;

h)pensioeninstellingen die pensioenregelingen uitvoeren die onder Verordening (EG) nr. 883/2004 26 van het Europees Parlement en de Raad vallen, alsook elke juridische entiteit die is opgericht met het oog op de beleggingen van die regelingen;

i)“alternatieve beleggingsinstelling” (abi) als omschreven in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU, beheerd door een abi-beheerder als omschreven in artikel 4, lid 1, punt b), van Richtlijn 2011/61/EU of een abi als omschreven in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU die onder toezicht staat uit hoofde van het toepasselijke nationale recht;

j)instellingen voor collectieve belegging in effecten in de zin van artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG;

k)“centrale tegenpartij” als omschreven in artikel 2, punt 1, van Verordening (EU) nr. 648/2012 27 van het Europees Parlement en de Raad;

l)“centrale effectenbewaarinstelling” als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 909/2014 28 van het Europees Parlement en de Raad;

m)een special purpose vehicle dat is goedgekeurd overeenkomstig artikel 211 van Richtlijn 2009/138/EG;

n)“special purpose entity voor securitisatiedoeleinden” als omschreven in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2017/2402 29 van het Europees Parlement en de Raad;

o)“verzekeringsholding” als omschreven in artikel 212, lid 1, punt f), van Richtlijn 2009/138/EG of “gemengde financiële holding” als omschreven in artikel 212, lid 1, punt h), van Richtlijn 2009/138/EG, die deel uitmaakt van een verzekeringsgroep die onderworpen is aan toezicht op het niveau van de groep overeenkomstig artikel 213 van die richtlijn en die niet is vrijgesteld van groepstoezicht overeenkomstig artikel 214, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG;

p)“betalingsinstelling” als omschreven in artikel 4, punt 4, van Richtlijn (EU) 2015/2366 30 van het Europees Parlement en de Raad;

q)“instelling voor elektronisch geld” als omschreven in artikel 2, punt 1, van Richtlijn 2009/110/EG 31 van het Europees Parlement en de Raad;

r)“crowdfundingdienstverlener” als omschreven in artikel 2, lid 1, punt e, van Verordening (EU) 2020/1503 32 van het Europees Parlement en de Raad;

s)“aanbieder van cryptoactivadiensten” als omschreven in artikel 3, lid 1, punt 8, van Verordening .../... 33 van het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 3
Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)“verbonden onderneming”: een persoon die gelieerd is met een andere persoon op ten minste één van de volgende wijzen:

a)de persoon neemt deel aan de leiding van de andere persoon waarbij hij invloed van betekenis kan uitoefenen op die andere persoon;

b)de persoon neemt deel aan de zeggenschap over de andere persoon door middel van een deelneming van meer dan 25 % van de stemrechten;

c)de persoon neemt deel in het kapitaal van de andere persoon door middel van een eigendomsrecht van, rechtstreeks of middellijk, meer dan 25 % van het kapitaal;

d)de persoon heeft recht op 25 % of meer van de winsten van de andere persoon.

Indien meer dan één persoon deelneemt aan de leiding van, aan de zeggenschap over of in het kapitaal of de winsten van dezelfde persoon als bedoeld in lid 1, worden alle betrokken personen als verbonden ondernemingen beschouwd.

Indien dezelfde personen deelnemen aan de leiding van, aan de zeggenschap over of in het kapitaal of de winsten van meer dan één persoon als bedoeld in lid 1, worden alle betrokken personen als verbonden ondernemingen beschouwd.

Voor de toepassing van deze definitie worden onder “persoon” zowel rechtspersonen als natuurlijke personen verstaan. Een persoon die met betrekking tot de stemrechten of het kapitaalbezit van een entiteit samen met een andere persoon optreedt, wordt beschouwd als houder van een deelneming in alle stemrechten of het volledige kapitaalbezit dat die andere persoon in de genoemde entiteit heeft.

Bij middellijke deelneming wordt vastgesteld of aan de criteria van lid 1, punt c), is voldaan door vermenigvuldiging van de deelnemingspercentages door de opeenvolgende niveaus. Een persoon die meer dan 50 % van de stemrechten houdt, wordt geacht 100 % te houden.

Een natuurlijk persoon, zijn of haar echtgenoot en bloedverwanten in de rechte lijn worden behandeld als één persoon.

Een verbonden onderneming overeenkomstig dit lid omvat ook iedere handeling waardoor een persoon een verbonden onderneming wordt;

2)“belastingtijdvak”: een kalenderjaar of een andere passende periode voor belastingdoeleinden;

3)“groep” : een groep als omschreven in artikel 2, punt 11, van Richtlijn 2013/34/EU 34 van het Europees Parlement en van de Raad;

4)“deelneming”: een deelnemingsbelang als omschreven in artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2013/34/EU;

5)“kmo”: alle ondernemingen die de in artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2013/34/EU vastgestelde grensbedragen voor middelgrote ondernemingen niet overschrijden;

6)“eigen vermogen”: in een gegeven belastingtijdvak, de som van het gestort kapitaal, het agio, de herwaarderingsreserve, reserves en overgedragen resultaten;

7)“netto eigen vermogen”: het verschil tussen het eigen vermogen van een belastingplichtige en de som van de fiscale waarde van zijn deelneming in het kapitaal van verbonden ondernemingen en van zijn eigen aandelen;

8)“reserves”: elk van de volgende:

1)de wettelijke reserve, voor zover het nationale recht de vorming van deze reserve voorschrijft;

2)de reserve voor eigen aandelen, voor zover het nationale recht de vorming van deze reserve voorschrijft, onverminderd het bepaalde in artikel 24, lid 1, punt b), van Richtlijn 2012/30/EU;

3)de statutaire reserves;

4)overige reserves, met inbegrip van de reëlewaardereserve.

HOOFDSTUK II
TEGEMOETKOMING VOOR EIGEN VERMOGEN EN RENTEAFTREK

Artikel 4
Tegemoetkoming voor eigen vermogen

1.Gedurende tien opeenvolgende belastingtijdvakken kan een tegemoetkoming voor eigen vermogen worden afgetrokken van de belastbare grondslag van een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting, tot maximaal 30 % van de winst vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (ebitda) van die belastingplichtige.

Indien de overeenkomstig de eerste alinea aftrekbare tegemoetkoming voor eigen vermogen hoger is dan het netto belastbare inkomen van een belastingplichtige in een belastingtijdvak, dragen de lidstaten er zorg voor dat de belastingplichtige het overschot aan tegemoetkoming voor eigen vermogen, zonder beperking in de tijd, voorwaarts kan verrekenen in de volgende tijdvakken.

De lidstaten dragen er zorg voor dat de belastingplichtigen het deel van de tegemoetkoming voor eigen vermogen dat hoger is dan 30 % van de ebitda in een belastingtijdvak, gedurende maximaal vijf belastingtijdvakken voorwaarts kunnen verrekenen.

2.Met inachtneming van artikel 5 wordt de grondslag van de tegemoetkoming voor eigen vermogen berekend als het verschil tussen het netto eigen vermogen aan het einde van het belastingtijdvak en het netto eigen vermogen aan het einde van het voorgaande belastingtijdvak.

De tegemoetkoming voor eigen vermogen is gelijk aan de grondslag van de tegemoetkoming, vermenigvuldigd met de risicovrije tienjaarsrente voor de desbetreffende valuta en vermeerderd met een risicopremie van 1 % dan wel, wanneer de belastingplichtige een kmo is, een risicopremie van 1,5 %.

Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid is de risicovrije tienjaarsrente voor de desbetreffende valuta de risicovrije rente met een looptijd van tien jaar voor de desbetreffende valuta, zoals bepaald in de overeenkomstig artikel 77 sexies, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG aangenomen uitvoeringshandelingen voor de referentiedatum 31 december van het jaar dat aan het desbetreffende belastingtijdvak voorafgaat.

3.Indien de grondslag van de tegemoetkoming voor eigen vermogen, nadat al een tegemoetkoming voor eigen vermogen is gekregen, negatief is in een belastingtijdvak, wordt een bedrag, gelijk aan die negatieve grondslag, belastbaar gedurende tien opeenvolgende belastingtijdvakken tot maximaal de totale aanwas van het netto eigen vermogen waarvoor een dergelijke tegemoetkoming krachtens deze richtlijn is gekregen, tenzij de belastingplichtige op afdoende wijze aantoont dat dit te wijten is aan boekhoudkundige verliezen in het belastingtijdvak of aan een wettelijke verplichting om kapitaal af te bouwen.

4.De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 9 gedelegeerde handelingen tot wijziging van lid 2 van dit artikel aan te nemen waarbij de hoogte van de risicopremie wordt aangepast wanneer aan een van de twee onderstaande voorwaarden is voldaan:

a)de risicovrije tienjaarsrente als bedoeld in lid 2 van dit artikel varieert met betrekking tot ten minste drie Unievaluta’s met meer dan twee procentpunten in vergelijking met het belastingtijdvak waarin de meest recente gedelegeerde handeling tot wijziging van de risicopremie of, wanneer er geen dergelijke gedelegeerde handeling bestaat, deze richtlijn van toepassing is geworden; of

b)het bruto binnenlands product van de EU kent in ten minste twee opeenvolgende kwartalen een nul- of negatieve groei;

en

c) de relevante gegevens, rapporten en statistieken, inclusief die welke door de lidstaten zijn verstrekt, leiden tot de conclusie dat het EU-gemiddelde van de schuldfinancieringsvoorwaarden die gelden voor de belastingplichtigen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, meer dan verdubbeld of gehalveerd is sinds de laatste vaststelling van de in lid 2 bedoelde risicopremie.

Het percentage van de stijging of daling van de risicopremie wordt afgestemd op de wijzigingen van de in punt c) van de eerste alinea bedoelde financieringsvoorwaarden, andere dan wijzigingen van de risicovrije rente voor de EU zoals bepaald in de overeenkomstig artikel 77 sexies, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG aangenomen uitvoeringshandelingen, en is in elk geval niet groter dan het percentage van de stijging of daling van de in punt c) van de eerste alinea bedoelde financieringsvoorwaarden.

Artikel 5
Antimisbruikregels

1.De lidstaten nemen passende maatregelen om te voorkomen dat in de grondslag van de tegemoetkoming voor eigen vermogen een bedrag wordt opgenomen voor een aanwas die het resultaat is van:

a)de toekenning van leningen tussen verbonden ondernemingen;

b)een overdracht van deelnemingen of van een “going concern”-bedrijfsactiviteit tussen verbonden ondernemingen;

c)een inbreng in contanten van een persoon die fiscaal inwoner is van een jurisdictie die geen inlichtingen uitwisselt met de lidstaat waar de belastingplichtige de tegemoetkoming voor eigen vermogen wil aftrekken.

Dit lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige op afdoende wijze aantoont dat de desbetreffende transactie op reële commerciële grondslag berust en niet tot een dubbele aftrek van de vastgestelde tegemoetkoming voor eigen vermogen leidt.

2.Wanneer aan aanwas van het eigen vermogen het resultaat is van een inbreng in natura of een investering in een activum, nemen de lidstaten de passende maatregelen om er zorg voor te dragen dat de waarde van het activum bij de berekening van de grondslag van de tegemoetkoming slechts in aanmerking wordt genomen als het activum noodzakelijk is voor de uitoefening van de inkomensgenererende activiteiten van de belastingplichtige.

Indien het activum uit aandelen bestaat, wordt het in aanmerking genomen tegen de boekwaarde.

Indien het activum niet uit aandelen bestaat, wordt het in aanmerking genomen tegen de marktwaarde, tenzij een erkende externe accountant een andere waarde heeft bepaald.

3.Wanneer aan aanwas van het eigen vermogen het resultaat is van een reorganisatie van een groep, wordt die aanwas bij de berekening van de grondslag van de tegemoetkoming voor eigen vermogen voor de belastingplichtige overeenkomstig artikel 4 slechts in aanmerking genomen voor zover dit er niet toe leidt dat het eigen vermogen (of een deel daarvan) dat al in de groep aanwezig was vóór de reorganisatie, in nieuw eigen vermogen wordt omgezet.

Artikel 6
Beperking van de renteaftrek

1.De lidstaten dragen er zorg voor dat een belastingplichtige het financieringskostensurplus als omschreven in artikel 1, punt 2, van Richtlijn (EU) 2016/1164 35 van de Raad kan aftrekken van zijn belastbare grondslag in de vennootschapsbelasting tot maximaal een bedrag (a) ten belope van 85 % van een dergelijk in het belastingtijdvak ontstane surplus. Als dat bedrag hoger is dan het overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn (EU) 2016/1164 bepaalde bedrag (b), dragen de lidstaten er zorg voor dat de belastingplichtige het recht heeft om alleen het laagste van beide bedragen in het belastingtijdvak af te trekken. Het verschil tussen de bedragen (a) en (b) wordt overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn (EU) 2016/1164 voorwaarts of achterwaarts verrekend.

2.Lid 1 is van toepassing op een financieringskostensurplus dat is ontstaan vanaf [Publicatiebureau: gelieve de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn in te voegen].

HOOFDSTUK III
TOEZICHT EN VERSLAGLEGGING

Artikel 7
Toezicht

Uiterlijk drie maanden na afloop van elk belastingtijdvak verstrekt iedere lidstaat de Commissie de volgende informatie over dat belastingtijdvak:

a)het aantal belastingplichtigen dat de tegemoetkoming voor eigen vermogen in het belastingtijdvak heeft gekregen, ook uitgedrukt als percentage van het totale aantal belastingplichtigen dat onder het toepassingsgebied van de richtlijn valt;

b)het aantal kmo’s dat de tegemoetkoming in het belastingtijdvak heeft gekregen, ook uitgedrukt als percentage van het totale aantal kmo’s dat onder het toepassingsgebied van de richtlijn valt, en het aantal kmo’s dat de tegemoetkoming heeft gekregen en die deel uitmaken van een grote groep in de zin van artikel 3, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU;

c)het totale bedrag van de gedane uitgaven of de gederfde belastinginkomsten ingevolge de aftrek van de tegemoetkoming voor eigen vermogen, in vergelijking met het bruto binnenlands product van de lidstaat;

d)het totale bedrag van het financieringskostensurplus;

e)het totale bedrag van het niet-aftrekbare financieringskostensurplus;

f)het aantal belastingplichtigen ten aanzien van wie gedurende het belastingtijdvak antimisbruikmaatregelen zijn genomen uit hoofde van deze richtlijn, met inbegrip van de daarmee samenhangende fiscale gevolgen en opgelegde straffen;

g)de gegevens over de ontwikkeling van de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen in de zin van de posten A en C van bijlage III bij Richtlijn 2013/34/EU in de lidstaat.

Artikel 8
Verslagen

1.Uiterlijk op 31 december 2027 brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

2.Bij de opstelling van dit verslag houdt de Commissie rekening met de door de lidstaten overeenkomstig artikel 7 verstrekte informatie.

3.De Commissie publiceert het verslag op haar website.

HOOFDSTUK IV
SLOTBEPALINGEN

Artikel 9
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.De in artikel 4, lid 5, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van [Publicatiebureau: gelieve de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn in te voegen].

3.De in artikel 4, lid 5, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij de Raad daarvan in kennis.

6.Een overeenkomstig artikel 4, lid 5, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling geen bezwaar heeft gemaakt, of indien de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft meegedeeld dat hij daartegen geen bezwaar zal maken. Die termijn wordt op initiatief van de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 10
Informatieverstrekking aan het Europees Parlement

De Commissie stelt het Europees Parlement in kennis van de door haar vastgestelde gedelegeerde handelingen, de mogelijke bezwaren die daartegen worden gemaakt en de intrekking van de bevoegdheidsdelegatie door de Raad.

Artikel 11
Omzetting

1.De lidstaten dienen uiterlijk op [31 december 2023] de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Zij passen die bepalingen toe vanaf [1 januari 2024].

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.De lidstaten kunnen de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn op belastingplichtigen die op [1 januari 2024] een tegemoetkoming voor eigen vermogen op grond van de nationale wetgeving krijgen, uitstellen gedurende een periode van maximaal tien jaar maar in ieder geval niet langer dan de looptijd van het nationaalrechtelijke voordeel.

3.De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 1 
Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 13
Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel,

   Voor de Raad

   De voorzitter

(1)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - Belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw (COM(2021) 251 final).
(2)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s - Een kapitaalmarktenunie voor mensen en bedrijven – nieuw actieplan (COM(2020) 590 final).
(3)     Actie 4: Meer langetermijn- en aandelenfinanciering door institutionele beleggers aanmoedigen Europese Commissie (europa.eu)
(4)    Verslag over de gevolgen van nationale belastinghervormingen voor de economie van de EU (2021/2074(INI)) - https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/A-9-2021-0348_NL.html  
(5)    Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB L 193 van 19.7.2016, blz. 1).
(6)    WK 11093/2019 REV 1.
(7)    [Links invoegen naar de samenvatting en het positieve advies van de Raad voor regelgevingstoetsing.]
(8)    Voor de omschrijving van kmo’s geldt de definitie van artikel 3 van de jaarrekeningrichtlijn (Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013). Om als kmo te worden aangemerkt, zou een bedrijf ook geen deel mogen uitmaken van een ondernemingsgroep die op geconsolideerd niveau niet voldoet aan ten minste twee van de drie voorwaarden van artikel 3 van de jaarrekeningrichtlijn (gemiddeld personeelsbestand gedurende het boekjaar 250; netto-omzet 40 miljoen EUR; balanstotaal 20 miljoen EUR).
(9)    In de zin van bijlage III bij Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen.
(10)    De reserves omvatten: 1. de wettelijke reserve, voor zover het nationale recht de vorming van deze reserve voorschrijft; 2. de reserve voor eigen aandelen, voor zover het nationale recht de vorming van deze reserve voorschrijft, onverminderd het bepaalde in artikel 24, lid 1, punt b), van Richtlijn 2012/30/EU; 3. de statutaire reserves; 4. overige reserves, met inbegrip van de reëlewaardereserve.
(11)    Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (herschikking) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).
(12)    PB C ..., blz. … Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.
(13)    PB C ..., blz. … Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.
(14)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Een kapitaalmarktenunie voor mensen en bedrijven – nieuw actieplan (COM(2020) 590 final) ( https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52020DC0590&qid=1653289397475&from=NL ) .
(15)    Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB L 193 van 19.7.2016, blz. 1).
(16)    PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
(17)    Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).
(18)    Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).
(19)    Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).
(20)    Verordening (EU) nr. 345/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende Europese durfkapitaalfondsen (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 1).
(21)    Verordening (EU) nr. 346/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 18).
(22)    Verordening (EU) 2015/760 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende Europese langetermijnbeleggingsinstellingen (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 98).
(23)    Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).
(24)    Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).
(25)    Richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (PB L 354 van 23.12.2016, blz. 37).
(26)    Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).
(27)    Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1).
(28)    Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 1).
(29)    Verordening (EU) 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot vaststelling van een algemeen kader voor securitisatie en tot instelling van een specifiek kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012 (PB L 347 van 28.12.2017, blz. 35).
(30)    Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).
(31)    Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (PB L 267 van 10.10.2009, blz.   
(32)    Verordening (EU) 2020/1503 van het Europees Parlement en de Raad van 7 oktober 2020 betreffende Europese crowdfundingdienstverleners voor bedrijven en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 en Richtlijn (EU) 2019/1937 (PB L 347 van 20.10.2020, blz. 1)
(33)    Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten in cryptoactiva en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937 (PB L ... ) (Publicatiebureau: gelieve het nummer van de in document 2020/0265/COD genoemde verordening alsook het nummer, de datum en de PB-referentie van die richtlijn in de voetnoot in te voegen).
(34)    Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).
(35)    Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB L 193 van 19.7.2016, blz. 1).