Izberite preskusne funkcije, ki jih želite preveriti.

Dokument je izvleček s spletišča EUR-Lex.

Dokument 32006L0040

    Richtlijn 2006/40/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende emissies van klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (Voor de EER relevante tekst)

    PB L 161 van 14/06/2006, str. 12–18 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (BG, RO, HR)

    Pravni status dokumenta V veljavi

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2006/40/oj

    14.6.2006   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 161/12


    RICHTLIJN 2006/40/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    van 17 mei 2006

    betreffende emissies van klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad

    (Voor de EER relevante tekst)

    HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

    Gezien het voorstel van de Commissie,

    Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

    Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2) en gezien de gemeenschappelijke ontwerptekst die op 14 maart 2006 door het Bemiddelingscomité is goedgekeurd,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    De interne markt bestaat uit een gebied zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal moet worden gewaarborgd. Te dien einde is een communautair typegoedkeuringssysteem voor motorvoertuigen ingesteld. De technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot klimaatregelingssystemen moeten worden geharmoniseerd, om te voorkomen dat de lidstaten voorschriften vaststellen die van elkaar verschillen, en om de behoorlijke werking van de interne markt te waarborgen.

    (2)

    Een groeiend aantal lidstaten is van plan het gebruik van klimaatregelingssystemen in motorvoertuigen te regelen ingevolge Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (3). Op grond van deze beschikking hebben de Gemeenschap en haar lidstaten toegezegd hun gecombineerde antropogene emissies van broeikasgassen, vermeld in bijlage A bij het Protocol van Kyoto, in vergelijking met de niveaus van 1990 in de periode van 2008 tot 2012 met 8 % te verlagen. De ongecoördineerde uitvoering van deze toezeggingen zou aanleiding kunnen geven tot belemmeringen voor het vrije verkeer van motorvoertuigen in de Gemeenschap. Derhalve is het dienstig de voorschriften vast te stellen waaraan klimaatregelingssystemen van voertuigen moeten voldoen om op de markt te worden toegelaten, alsook om vanaf een bepaalde datum een verbod in te stellen op klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150.

    (3)

    De emissie van fluorkoolwaterstof-134a (HFK-134a), dat een aardopwarmingsvermogen van 1300 heeft, uit klimaatregelingssystemen van motorvoertuigen baart steeds meer zorgen vanwege de gevolgen ervan voor de klimaatverandering. Kosteneffectieve en veilige alternatieven voor fluorkoolwaterstof-134a (HFK-134a) zullen naar verwachting binnenkort beschikbaar zijn. Er dient te worden nagegaan of, in het licht van de vorderingen betreffende de eventuele insluiting van de emissie afkomstig van gefluoreerde broeikasgassen of betreffende de vervanging van deze gassen in dergelijke systemen, deze richtlijn moet worden uitgebreid tot andere categorieën motorvoertuigen en of de bepalingen betreffende het aardopwarmingsvermogen moeten worden gewijzigd, rekening houdend met technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen, alsook met de noodzaak om de industriële productplanningstermijnen te eerbiedigen.

    (4)

    Om ervoor te zorgen dat het verbod op bepaalde gefluoreerde broeikasgassen doeltreffend is, moeten er beperkingen worden gesteld aan de mogelijkheid om achteraf in voertuigen klimaatregelingssystemen in te bouwen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, en moet het vullen van klimaatregelingssystemen met dergelijke gassen worden verboden.

    (5)

    Om de emissie van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen uit klimaatregelingssystemen in motorvoertuigen te verminderen, moeten er grenswaarden voor lekkage worden vastgesteld en moet er een testprocedure worden opgesteld voor de beoordeling van lekkage in klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150 en die in motorvoertuigen zijn ingebouwd.

    (6)

    Teneinde de verbintenissen van de Gemeenschap en haar lidstaten op grond van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, het Protocol van Kyoto en Beschikking 2002/358/EG te helpen nakomen, moeten Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (4) en deze richtlijn, die beide bijdragen tot de preventie en minimalisering van de emissie van gefluoreerde broeikasgassen, tegelijkertijd worden aangenomen en in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.

    (7)

    Elke fabrikant van voertuigen moet de goedkeuringsinstantie in kennis stellen van alle relevante technische informatie betreffende de ingebouwde klimaatregelingssystemen en de daarvoor gebruikte gassen. In geval van klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, moet de fabrikant tevens de lekkagewaarden van deze systemen ter beschikking stellen.

    (8)

    De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5).

    (9)

    Deze richtlijn is één van de bijzondere richtlijnen van de EG-typegoedkeuringsprocedure, welke bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (6) is vastgesteld. Derhalve moet Richtlijn 70/156/EEG dienovereenkomstig worden gewijzigd.

    (10)

    Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de controle op de lekkage van de specifieke gefluoreerde broeikasgassen in de klimaatregelingssystemen van voertuigen en het vanaf een bepaalde datum geldende verbod op klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen vaststellen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken.

    (11)

    Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (7) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voorzover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

    HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Onderwerp

    Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld voor de EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring van voertuigen wat betreft emissies afkomstig van klimaatregelingsapparatuur van voertuigen, alsook wat betreft de veilige werking van deze apparatuur. De richtlijn stelt ook bepalingen voor inbouw achteraf en voor navulling van dergelijke apparatuur vast.

    Artikel 2

    Toepassingsgebied

    De richtlijn is van toepassing op motorvoertuigen van de categorieën M1 en N1 zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG. Voor de toepassing van deze richtlijn worden voertuigen van categorie N1 beperkt tot die van klasse I zoals beschreven in bijlage I, punt 5.3.1.4, eerste tabel, van Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen (8), zoals ingevoegd bij Richtlijn 98/69/EG van het Europees Parlement en de Raad (9).

    Artikel 3

    Definities

    In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    1.

    „voertuig”: een motorvoertuig dat onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt;

    2.

    „voertuigtype”: een type zoals gedefinieerd in bijlage II, deel B, van Richtlijn 70/156/EEG;

    3.

    „klimaatregelingsapparatuur”: apparatuur die hoofdzakelijk bestemd is om de luchttemperatuur en de vochtigheid in de passagiersruimte van een voertuig te doen dalen;

    4.

    „dubbele verdamper”: een systeem waarin één verdamper in de motorruimte en de andere in een andere ruimte van het voertuig is aangebracht; alle andere systemen worden beschouwd als „systemen met één verdamper”;

    5.

    „gefluoreerde broeikasgassen”: fluorkoolwaterstoffen (HFK's), perfluorkoolstoffen (PFK's) en zwavelhexafluoride (SF6), zoals vermeld in bijlage A bij het Protocol van Kyoto, en preparaten die deze stoffen bevatten, met uitzondering van stoffen waarvan de controle geschiedt uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (10);

    6.

    „fluorkoolwaterstof”: een organische verbinding bestaande uit koolstof, waterstof en fluor die per molecuul maximaal zes koolstofatomen bevat;

    7.

    „perfluorkoolstof”: een organische verbinding die uitsluitend bestaat uit koolstof en fluor en die per molecuul maximaal zes koolstofatomen bevat;

    8.

    „aardopwarmingsvermogen”: het klimaatopwarmingsvermogen van een gefluoreerd broeikasgas ten opzichte van dat van koolstofdioxide. Het aardopwarmingsvermogen (GWP) wordt berekend als het opwarmingsvermogen in een periode van 100 jaar van 1 kg van een gas ten opzichte van 1 kg CO2. De toepasselijke GWP-cijfers zijn die welke zijn gepubliceerd in het derde evaluatierapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering. („2001 IPCC GWP-waarden”) (11);

    9.

    „preparaat”: een mengsel van twee of meer stoffen waarvan ten minste één een gefluoreerd broeikasgas is. Het totale aardopwarmingsvermogen (12) van de preparaten wordt overeenkomstig deel 2 van de bijlage vastgesteld;

    10.

    „achteraf inbouwen”: het installeren van klimaatregelingsapparatuur in een voertuig nadat het is geregistreerd.

    Artikel 4

    Verplichtingen van de lidstaten

    1.   De EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring, naar gelang van het geval, wordt, wat emissies van klimaatregelingsapparatuur betreft, door de lidstaten alleen verleend voor voertuigtypes die aan de eisen van deze richtlijn voldoen.

    2.   De lidstaten zorgen er bij het verlenen van de typegoedkeuring voor volledige voertuigen overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 70/156/EEG voor, dat de fabrikanten informatie verschaffen over het type koelmiddel dat gebruikt wordt in de klimaatregelingsapparatuur van nieuwe motorvoertuigen.

    3.   Voor de typegoedkeuring van voertuigen met klimaatregelingsapparatuur die is ontworpen om een gefluoreerd broeikasgas te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, zorgen de lidstaten ervoor dat de lekkagewaarden van die gassen zoals die tijdens de in artikel 7, lid 1, bedoelde geharmoniseerde testprocedure voor het meten van lekkagewaarden worden gemeten, niet hoger liggen dan de toegestane maximumwaarden zoals bedoeld in artikel 5.

    Artikel 5

    Typegoedkeuring

    1.   Zes maanden na de datum van vaststelling van een geharmoniseerde testprocedure voor het meten van lekkagewaarden kunnen de lidstaten om met emissies van klimaatregelingsapparatuur verband houdende redenen niet langer:

    a)

    weigeren een EG-typegoedkeuring of een nationale typegoedkeuring voor een nieuw voertuigtype te verlenen, of

    b)

    de registratie, verkoop of ingebruikneming van nieuwe voertuigen verbieden,

    wanneer een voertuig met klimaatregelingsapparatuur die is ontworpen om een gefluoreerd broeikasgas met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150 te bevatten, aan de eisen van deze richtlijn voldoet.

    2.   Twaalf maanden na de datum van vaststelling van een geharmoniseerde testprocedure voor het meten van lekkagewaarden of op 1 januari 2007, al naar gelang van welke datum later valt, verlenen de lidstaten geen EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring meer voor een voertuigtype met een klimaatregelingssysteem dat ontworpen is om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, tenzij de lekkagewaarden voor een dergelijk systeem met één verdamper niet meer dan 40 g gefluoreerde broeikasgassen per jaar en voor een dergelijk systeem met twee verdampers niet meer dan 60 g gefluoreerde broeikasgassen per jaar bedragen.

    3.   24 maanden na de datum van vaststelling van een geharmoniseerde testprocedure voor het meten van lekkagewaarden of op 1 januari 2008, al naar gelang van welke datum later valt, nemen de lidstaten de volgende maatregelen ten aanzien van nieuwe voertuigen met een klimaatregelingssysteem dat ontworpen is om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, tenzij de lekkagewaarden voor een dergelijk systeem met één verdamper niet meer dan 40 g gefluoreerde broeikasgassen per jaar en voor een dergelijk systeem met twee verdampers niet meer dan 60 g gefluoreerde broeikasgassen per jaar bedragen:

    a)

    certificaten van overeenstemming worden niet langer als geldig beschouwd wat betreft artikel 7, lid 1, van Richtlijn 70/156/EEG, en

    b)

    registratie wordt geweigerd en verkoop en ingebruikneming worden verboden.

    4.   Met ingang van 1 januari 2011 mogen de lidstaten geen EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring meer verlenen voor een voertuigtype met een klimaatregelingssysteem dat ontworpen is om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150.

    5.   Met ingang van 1 januari 2017 nemen de lidstaten ten aanzien van nieuwe voertuigen met een klimaatregelingssysteem dat ontworpen is om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, de volgende maatregelen:

    a)

    certificaten van overeenstemming worden niet langer als geldig beschouwd wat betreft artikel 7, lid 1, van Richtlijn 70/156/EEG, en

    b)

    registratie wordt geweigerd en verkoop en ingebruikneming worden verboden.

    6.   Onverminderd de relevante bepalingen van het Gemeenschapsrecht, met name de communautaire regels over staatssteun en Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (13), kunnen lidstaten het op de markt brengen van producten en apparatuur bevorderen die gebruikmaken van alternatieven voor gassen met een hoog aardopwarmingsvermogen en die efficiënt en innovatief zijn en de gevolgen voor het klimaat verder beperken.

    Artikel 6

    Inbouw achteraf en navulling

    1.   Met ingang van 1 januari 2011 mogen klimaatregelingssystemen die ontworpen zijn om gefluoreerde broeikasgassen te bevatten met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, niet meer achteraf worden ingebouwd in voertuigen waarvoor vanaf die datum een typegoedkeuring wordt verleend. Met ingang van 1 januari 2017 mag deze klimaatregelingsapparatuur in geen enkel voertuig meer achteraf worden ingebouwd.

    2.   Klimaatregelingssystemen die zijn ingebouwd in voertuigen waarvoor op of na 1 januari 2011 typegoedkeuring is verleend, mogen niet worden gevuld met gefluoreerde broeikasgassen met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150. Met ingang van 1 januari 2017 mogen klimaatregelingssystemen in geen enkel voertuig gevuld worden met gefluoreerde broeikasgassen met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, met uitzondering van de navulling van klimaatregelingssystemen die dergelijke gassen bevatten en die vóór die datum in voertuigen zijn ingebouwd.

    3.   Klimaatregelingssystemen waaruit een abnormale hoeveelheid koelvloeistof is gelekt, worden door verstrekkers van diensten voor service of herstelling van die systemen niet met gefluoreerde broeikasgassen gevuld voordat de noodzakelijke herstelling is voltooid.

    Artikel 7

    Uitvoeringsmaatregelen

    1.   Uiterlijk op 4 juli 2007 stelt de Commissie de maatregelen vast ter uitvoering van artikel 4 en artikel 5 en met name:

    a)

    de administratieve bepalingen voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen, en

    b)

    een testprocedure voor het meten van de lekkagewaarden voor gefluoreerde broeikasgassen met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150 in klimaatregelingssystemen.

    2.   De Commissie stelt de maatregelen vast volgens de procedure zoals bedoeld in artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG.

    3.   De Commissie maakt de maatregelen bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    4.   De in lid 2 bedoelde procedure is van toepassing voor het vaststellen van, al naar gelang van het geval:

    a)

    maatregelen om de veilige werking van koelmiddelen in klimaatregelingssystemen in voertuigen en een goed onderhoud op dat gebied te verzekeren;

    b)

    maatregelen betreffende het inbouwen van klimaatregelingssystemen in in gebruik zijnde voertuigen en de navulling van in gebruik zijnde klimaatregelingssystemen voorzover zulks niet onder artikel 6 valt;

    c)

    de aanpassing van de methode voor de vaststelling van het betreffende aardopwarmingsvermogen van preparaten.

    Artikel 8

    Evaluatie

    1.   Op basis van de vorderingen bij de mogelijke insluiting van de emissies van gefluoreerde broeikasgassen in klimaatregelingssystemen voor motorvoertuigen of de vervanging van die gassen in dergelijke apparatuur gaat de Commissie na of:

    de huidige wetgeving moet worden uitgebreid tot andere categorieën voertuigen, in het bijzonder de categorieën M2 en M3 en de klassen II en III van categorie N1, en

    de communautaire bepalingen inzake het aardopwarmingsvermogen van gefluoreerde broeikasgassen moeten worden gewijzigd; bij eventuele wijzigingen moet rekening worden gehouden met de technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen en de noodzaak om de industriële productplanningstermijnen te eerbiedigen;

    en brengt zij daarover uiterlijk op 4 juli 2011 verslag uit. Zij legt, zo nodig, passende wetgevingsvoorstellen voor.

    2.   Wanneer een gefluoreerd broeikasgas met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, dat nog niet is opgenomen in het in artikel 3, punt 8, vermelde IPCC-rapport, wordt opgenomen in een toekomstig rapport van de IPCC, beoordeelt de Commissie of het dienstig is deze richtlijn te wijzigen teneinde ook dat gas onder de richtlijn te laten vallen. Indien de Commissie zulks noodzakelijk acht, stelt zij volgens de procedure zoals bedoeld in artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG:

    de nodige maatregelen en

    de overgangsperioden voor de toepassing van deze maatregelen vast. Daarbij houdt de Commissie het juiste midden tussen de noodzaak van een passende aanlooptermijn en het risico dat het gefluoreerde broeikasgas voor de omgeving vormt.

    Artikel 9

    Wijziging van Richtlijn 70/156/EEG

    Richtlijn 70/156/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig deel 1 van de bijlage bij deze richtlijn.

    Artikel 10

    Omzetting

    1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 4 januari 2008 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen.

    Zij passen deze bepalingen toe met ingang van 5 januari 2008.

    Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

    2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

    Artikel 11

    Inwerkingtreding

    Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 12

    Adressaten

    Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

    Gedaan te Straatsburg, 17 mei 2006.

    Voor het Europees Parlement

    De voorzitter

    J. BORRELL FONTELLES

    Voor de Raad

    De voorzitter

    H. WINKLER


    (1)  PB C 108 van 30.4.2004, blz. 62.

    (2)  Advies van het Europees Parlement van 31 maart 2004 (PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 600), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 21 juni 2005 (PB C 183 E van 26.7.2005, blz. 17) en standpunt van het Europees Parlement van 26 oktober 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 april 2006 en besluit van de Raad van 25 april 2006.

    (3)  PB L 130 van 15.5.2002, blz. 1.

    (4)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.

    (5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

    (6)  PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/28/EG van de Commissie (PB L 65 van 7.3.2006, blz. 27).

    (7)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

    (8)  PB L 76 van 6.4.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/76/EG van de Commissie (PB L 206 van 15.8.2003, blz. 29).

    (9)  PB L 350 van 28.12.1998, blz. 1.

    (10)  PB L 244 van 29.9.2000, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 29/2006 van de Commissie (PB L 6 van 11.1.2006, blz. 27).

    (11)  Derde evaluatie van de klimaatverandering door het IPCC, 2001. Een rapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (http://www.ipcc.ch/pub/reports.htm).

    (12)  Voor de berekening van het GWP van niet-gefluoreerde broeikasgassen in preparaten gelden de waarden die in de eerste IPCC-evaluatie zijn gepubliceerd; zie: Climate Change, The IPCC Scientific Assessment, J.T. Houghton, G.J. Jenkins, J.J. Ephraums (ed.), Cambridge University Press, Cambridge (UK), 1990.

    (13)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.


    BIJLAGE

    DEEL 1

    Richtlijn 70/156/EEG wordt gewijzigd als volgt:

    1.

    In bijlage IV, deel I, wordt het volgende nieuwe nummer 61 ingevoegd, alsmede een voetnoot:

    Onderwerp

    Richtlijn

    Publicatieblad

    Van toepassing op

    M1

    M2

    M3

    N1

    N2

    N3

    O1

    O2

    O3

    O4

    „61. Klimaatregelingssysteem

    2006/40/EG

    L 161 van 14.6.2006, blz. 12

    X

     

     

    X

     

     

     

     

     

     

    2.

    Bijlage XI wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    In aanhangsel 1 wordt het volgende nieuwe nummer 61 ingevoegd:

    Nr.

    Onderwerp

    Richtlijn

    M1 ≤ 2 500 (1) kg

    M1 > 2 500 (1) kg

    M2

    M3

    „61

    Klimaatregelingssysteem

    2006/40/EG

    X

    X”

     

     

    b)

    In aanhangsel 2 wordt het volgende nieuwe nummer 61 ingevoegd:

    Nr.

    Onderwerp

    Richtlijn

    M1

    M2

    M3

    N1

    N2

    N3

    O1

    O2

    O3

    O4

    „61

    Klimaatregelingssysteem

    2006/40/EG

    X

     

     

    W”

     

     

     

     

     

     

    c)

    In aanhangsel 3 wordt het volgende nieuwe nummer 61 ingevoegd:

    Nr.

    Onderwerp

    Richtlijn

    M2

    M3

    N1

    N2

    N3

    O1

    O2

    O3

    O4

    „61

    Klimaatregelingssysteem

    2006/40/EG

     

     

    W”

     

     

     

     

     

     

    d)

    Aan „Betekenis van de letters” wordt de volgende letter toegevoegd:

    „W

    Alleen voor voertuigen van categorie N1, klasse I, zoals omschreven in bijlage I, punt 5.3.1.4, eerste tabel, van Richtlijn 70/220/EEG, zoals ingevoegd bij Richtlijn 98/69/EG.”.

    DEEL 2

    Methode voor de berekening van het totale aardopwarmingsvermogen (GWP) voor een preparaat

    Het totale GWP voor een preparaat is het gewogen gemiddelde, afgeleid van de som van het gewicht van de fracties van de afzonderlijke stoffen vermenigvuldigd met hun GWP:

    Σ (stof X % × GWP) + (stof Y % × GWP) + … (stof N % × GWP).

    Daarbij is % de gewichtsbijdrage met een tolerantie in gewicht van ± 1 %.

    Een voorbeeld: Toepassing van de formule op een theoretisch gasmengsel bestaande uit 23 % HFK-32, 25 % HFK-125 en 52 % HFK-134a geeft:

    Σ (23 % × 550) + (25 % × 3 400) + (52 % × 1 300)

    → totaal GWP = 1 652,5.


    (1)  Alleen voor voertuigen van categorie N1 en klasse I zoals omschreven in bijlage I, punt 5.3.1.4, eerste tabel, van Richtlijn 70/220/EEG, zoals ingevoegd bij Richtlijn 98/69/EG.”


    Na vrh