ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
60e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2017/C 249/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2017/C 249/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 30 mei 2017 — Safa Nicu Sepahan Co./Raad van de Europese Unie
(Zaak C-45/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Beroep tot schadevergoeding - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) - Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran - Lijst van personen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is - Materiële schade - Immateriële schade - Onjuiste beoordeling van het bedrag van de schadevergoeding - Geen - Incidentele hogere voorziening - Voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie - Verplichting om aan te tonen dat de beperkende maatregelen gegrond zijn - Voldoende gekwalificeerde schending])
(2017/C 249/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Safa Nicu Sepahan Co. (vertegenwoordiger: A. Bahrami, advocaat)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Liudvinaviciute-Cordeiro, M. Bishop en I. Gurov, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van de Raad van de Europese Unie: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordiger: M. Gray, gemachtigde)
Dictum
1) |
De door Safa Nicu Sepahan Co. en door de Raad van de Europese Unie ingediende hogere voorzieningen worden afgewezen. |
2) |
Safa Nicu Sepahan Co. en de Raad van de Europese Unie dragen elk hun eigen kosten. |
3) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Državna revizijska komisija za revizijo postopkov oddaje javnih naročil — Slovenië) — Medisanus d.o.o./Splošna Bolnišnica Murska Sobota
(Zaak C-296/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 2 en artikel 23, leden 2 en 8 - Artikelen 34 en 36 VWEU - Overheidsopdracht voor de bevoorrading van een ziekenhuis - Nationale regeling die vereist dat ziekenhuizen prioritair worden bevoorraad met geneesmiddelen die uit nationaal plasma zijn vervaardigd - Beginsel van gelijke behandeling))
(2017/C 249/03)
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Državna revizijska komisija za revizijo postopkov oddaje javnih naročil
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Medisanus d.o.o.
Verwerende partij: Splošna Bolnišnica Murska Sobota
Dictum
Artikel 2 en artikel 23, leden 2 en 8, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, alsmede artikel 34 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 36 VWEU, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een clausule in het bestek van een overheidsopdracht die, overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waaronder de aanbestedende dienst valt, vereist dat uit plasma bereide geneesmiddelen, die voorwerp van de overheidsopdracht in kwestie zijn, vervaardigd zijn op basis van plasma dat in die lidstaat is ingezameld.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/3 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 31 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de tribunal de première instance francophone de Bruxelles — België) — Strafzaak tegen U
(Zaak C-420/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 45 VWEU - Vrij verkeer van werknemers - Verplichting tot inschrijving van een voertuig dat toebehoort aan een persoon die in België verblijft, en dat bestemd is om te worden gebruikt in Italië))
(2017/C 249/04)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal de première instance francophone de Bruxelles
Partij in de strafzaak
U
Dictum
Artikel 45 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan een ingezeten werknemer een motorvoertuig waarvan hij de eigenaar is, maar dat al in een andere lidstaat is ingeschreven en is bestemd om vooral op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat te worden gebruikt, in eerstgenoemde lidstaat moet inschrijven.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/4 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — procedure ingeleid door Gert Folk
(Zaak C-529/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Milieuaansprakelijkheid - Richtlijn 2004/35/EG - Artikel 17 - Toepassing in de tijd - Exploitatie van een waterkrachtcentrale die in gebruik was genomen vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van deze richtlijn - Artikel 2, punt 1, onder b) - Begrip „milieuschade” - Nationale regeling die alle schade die is gedekt door een vergunning, uitsluit - Artikel 12, lid 1 - Toegang tot de rechter in milieuzaken - Procesbevoegdheid - Richtlijn 2006/60/EG - Artikel 4, lid 7 - Rechtstreekse werking])
(2017/C 249/05)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partij in het hoofdgeding
Gert Folk
Dictum
1) |
Artikel 17 van richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009, moet aldus worden uitgelegd dat dit, onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, ratione temporis van toepassing is op milieuschade die zich heeft voorgedaan na 30 april 2007, maar die werd veroorzaakt door de exploitatie van een installatie waarvoor vóór die datum een waterrechtelijke vergunning was verleend en die vóór die datum in gebruik was genomen. |
2) |
Richtlijn 2004/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/31, en met name artikel 2, punt 1, onder b), ervan, moet aldus worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht die op algemene wijze en automatisch uitsluit dat schade die een aanmerkelijke negatieve invloed heeft op de ecologische, chemische en/of kwantitatieve toestand en/of het ecologisch potentieel van de betrokken wateren, wordt aangemerkt als „milieuschade”, wanneer die uitsluiting geschiedt op de enkele grond dat die schade is gedekt door een krachtens dat nationale recht afgegeven vergunning. |
3) |
In het geval waarin krachtens nationale bepalingen een vergunning is afgegeven zonder toetsing of aan de in artikel 4, lid 7, onder a) tot en met d), van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, neergelegde voorwaarden is voldaan, hoeft een nationale rechter niet zelf na te gaan of de in die bepaling voorziene voorwaarden zijn vervuld, teneinde te kunnen vaststellen of er sprake is van milieuschade in de zin van artikel 2, punt 1, onder b), van richtlijn 2004/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/31. |
4) |
De artikelen 12 en 13 van richtlijn 2004/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/31, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die houders van visrechten het recht van toegang tot een beroepsprocedure, als bedoeld in artikel 13 van die richtlijn, ontzegt met betrekking tot milieuschade in de zin van artikel 2, punt 1, onder b), van voornoemde richtlijn. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Wuppertal — Duitsland) — procedure ingeleid door Mircea Florian Freitag
(Zaak C-541/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Burgerschap van de Unie - Artikel 21 VWEU - Vrijheid om in de lidstaten te reizen en te verblijven - Onderdaan die zowel de nationaliteit van de lidstaat van zijn verblijf bezit als die van de lidstaat van zijn geboorte - Wijziging van de familienaam in de lidstaat van geboorte die niet heeft plaatsgevonden tijdens een gewoon verblijf in die lidstaat - Naam die overeenkomt met de geboortenaam - Verzoek tot inschrijving van die naam in het register van de burgerlijke stand van de lidstaat van verblijf - Afwijzing van dat verzoek - Grond - Naam die niet tijdens een gewoon verblijf is verworven - Bestaan in het nationale recht van andere procedures ter verkrijging van erkenning van die naam))
(2017/C 249/06)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Wuppertal
Partij in het hoofdgeding
Mircea Florian Freitag
Dictum
Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het bureau van de burgerlijke stand van een lidstaat weigert om een familienaam die een onderdaan van die lidstaat rechtmatig in een andere lidstaat — waarvan deze onderdaan eveneens de nationaliteit bezit — heeft verworven, en die overeenstemt met zijn geboortenaam, te erkennen en in te schrijven in het register van de burgerlijke stand, en deze weigering baseert op een bepaling van nationaal recht die de mogelijkheid om middels een aangifte bij het bureau van de burgerlijke stand om een dergelijke inschrijving te verzoeken afhankelijk stelt van de voorwaarde dat die naam is verworven tijdens een gewoon verblijf in die andere lidstaat, tenzij er in het nationale recht andere bepalingen bestaan die de erkenning van die naam daadwerkelijk mogelijk maken.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 1 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hessische Finanzgericht — Duitsland) — Wallenborn Transports SA/Hauptzollamt Gießen
(Zaak C-571/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Regeling extern douanevervoer - Vervoer van goederen via een vrijhaven in een lidstaat - Wetgeving van de betrokken lidstaat die vrijhavens uitsluit van het nationaal fiscaal grondgebied - Onttrekking aan het douanetoezicht - Ontstaan van een douaneschuld en verschuldigd worden van de btw])
(2017/C 249/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Hessisches Finanzgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Wallenborn Transports SA
Verwerende partij: Hauptzollamt Gießen
Dictum
1) |
Artikel 61, eerste alinea, en artikel 71, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/75/EG van de Raad van 20 december 2007, moeten aldus worden uitgelegd dat de verwijzing naar „een van de in [artikel 156 daarvan] bedoelde regelingen of situaties” de vrije zones omvat. |
2) |
Artikel 71, lid 1, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/75, moet aldus worden uitgelegd dat de onttrekking van een goed aan het douanetoezicht binnen een vrije zone niet leidt tot het plaatsvinden van het belastbare feit en het verschuldigd worden van de belasting over de toegevoegde waarde bij invoer indien dit goed niet in het economische circuit van de Europese Unie is gebracht, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld. |
3) |
Artikel 71, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/75, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een douaneschuld ontstaat krachtens artikel 203 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006, en, op grond van de omstandigheden van het hoofdgeding, is uitgesloten dat deze schuld het ontstaan van een schuld inzake belasting over de toegevoegde waarde tot gevolg heeft, artikel 204 van deze verordening niet hoeft te worden toegepast met het enkele doel de intreding van het belastbare feit van deze belasting te rechtvaardigen. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge — België) — Maria Eugenia Van der Weegen, Miguel Juan Van der Weegen, Anna Pot, als rechtsopvolgers van Johannes Van der Weegen, overleden, Anna Pot/Belgische Staat
(Zaak C-580/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 56 VWEU - Artikel 36 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte - Belastingwetgeving - Inkomstenbelasting - Belastingvrijstelling die uitsluitend geldt voor interesten betaald door banken die voldoen aan bepaalde wettelijke voorwaarden - Indirecte discriminatie - Banken die in België zijn gevestigd en banken die in een andere lidstaat zijn gevestigd))
(2017/C 249/08)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Maria Eugenia Van der Weegen, Miguel Juan Van der Weegen, Anna Pot, als rechtsopvolgers van Johannes Van der Weegen, overleden, Anna Pot
Verwerende partij: Belgische Staat
Dictum
Artikel 56 VWEU en artikel 36 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, waarbij wordt voorzien in een nationale belastingvrijstellingsregeling, voor zover deze laatste regeling — hoewel zij zonder onderscheid geldt voor inkomsten uit spaardeposito’s bij aanbieders van bankdiensten die in België zijn gevestigd of in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte — de toegang van in andere lidstaten gevestigde dienstverrichters tot de Belgische bankenmarkt aan voorwaarden onderwerpt, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/7 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2017 — Schniga GmbH/Communautair Bureau voor plantenrassen, Brookfield New Zealand Ltd, Elaris SNC
(Zaak C-625/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Communautair kwekersrecht - Aanvraag voor een communautair kwekersrecht - Appelras „Gala Schnitzer” - Technisch onderzoek - Testrichtsnoeren die door de raad van bestuur van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) zijn vastgesteld - Verordening (EG) nr. 1239/95 - Artikel 23, lid 1 - Bevoegdheden van de voorzitter van het CPVO - Toevoeging van een onderscheidende eigenschap na afloop van het technisch onderzoek - Bestendigheid van de eigenschap die twee teeltcycli bestrijkt])
(2017/C 249/09)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Schniga GmbH (vertegenwoordigers: R. Kunze en G. Würtenberger, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) (vertegenwoordigers: M. Ekvad en F. Mattina, gemachtigden), Brookfield New Zealand Ltd, Elaris SNC (vertegenwoordiger: M. Eller, avvocato)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 september 2015, Schniga/CPVO — Brookfield New Zealand en Elaris (Gala Schnitzer) (T-91/14 en T-92/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:624), wordt vernietigd. |
2) |
De beslissingen van de Kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) van 20 september 2013 inzake de verlening van een communautair kwekersrecht voor het appelras Gala Schnitzer (zaken A 003/2007 en A 004/2007) worden vernietigd. |
3) |
Het Communautair Bureau voor plantenrassen wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van Schniga GmbH. |
4) |
Brookfield New Zealand Ltd en Elaris SNC worden verwezen in hun eigen kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/7 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — W. F. Gözze Frottierweberei GmbH, Wolfgang Gözze/Verein Bremer Baumwollbörse
(Zaak C-689/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Intellectuele eigendom - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikelen 9 en 15 - Indiening van het teken „bloem van de katoenplant” door een vereniging - Inschrijving als individueel merk - Concessie van licentieovereenkomsten voor het gebruik van dit merk aan textielfabrikanten die lid zijn van deze vereniging - Vordering tot nietig- of vervallenverklaring - Begrip „normaal gebruik” - Wezenlijke functie van herkomstaanduiding))
(2017/C 249/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: W. F. Gözze Frottierweberei GmbH, Wolfgang Gözze
Verwerende partij: Verein Bremer Baumwollbörse
Dictum
1) |
Artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk moet aldus worden uitgelegd dat het aanbrengen van een individueel Uniemerk, door de houder ervan of met zijn instemming, op waren als keurmerk niet kan worden beschouwd als een gebruik daarvan als merk dat onder het begrip „normaal gebruik” in de zin van deze bepaling valt. Het aanbrengen van dat merk levert evenwel een dergelijk normaal gebruik op indien daardoor tevens en tegelijkertijd de consument de waarborg wordt geboden dat de betrokken waren afkomstig zijn van eenzelfde onderneming en dat deze waren zijn vervaardigd onder controle van deze onderneming die kan worden geacht in te staan voor de kwaliteit ervan. In dat geval kan de houder van dat merk op grond van artikel 9, lid 1, onder b), van deze verordening verbieden dat een derde een overeenstemmend teken op identieke waren aanbrengt, indien daardoor gevaar voor verwarring bij het publiek kan ontstaan. |
2) |
Artikel 52, lid 1, onder a), en artikel 7, lid 1, onder g), van verordening nr. 207/2009 moeten aldus worden uitgelegd dat een individueel merk niet nietig kan worden verklaard — door deze bepalingen samen toe te passen — op grond dat de merkhouder niet door regelmatige kwaliteitscontroles bij zijn licentienemers waarborgt dat de kwaliteitsverwachtingen die het publiek aan dit teken verbindt, juist zijn. |
3) |
Verordening nr. 207/2009 moet aldus worden uitgelegd dat de bepalingen ervan betreffende de collectieve Uniemerken niet mutatis mutandis kunnen worden toegepast op de individuele Uniemerken. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/8 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Ordinario di Venezia — Italië) — Vinyls Italia SpA, in staat van faillissement/Mediterranea di Navigazione SpA
(Zaak C-54/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Insolventieprocedures - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Artikelen 4 en 13 - Voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen - Omstandigheden waarin de betrokken rechtshandeling kan worden bestreden - Handeling onderworpen aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend - Handeling die niet op grond van dat recht kan worden bestreden - Verordening (EG) nr. 593/2008 - Artikel 3, lid 3 - Door partijen gekozen recht - Alle aanknopingspunten van de betrokken situatie bevinden zich in de lidstaat waar de procedure is geopend - Invloed])
(2017/C 249/11)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Ordinario di Venezia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vinyls Italia SpA, in staat van faillissement
Verwerende partij: Mediterranea di Navigazione SpA
Dictum
1) |
Artikel 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat de vorm waarin en de termijn waarbinnen diegene die voordeel heeft getrokken uit een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling, een exceptie op grond van dit artikel moet opwerpen om zich te verzetten tegen een vordering tot herroeping van die handeling volgens de bepalingen van de lex fori concursus, en de vraag of dit artikel ook ambtshalve mag worden toegepast door de bevoegde rechter, in voorkomend geval buiten de termijn waarover de betrokken partij beschikt, een zaak zijn van het procesrecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het geding aanhangig is. Dat recht mag evenwel niet ongunstiger zijn dan het recht dat voor soortgelijke situaties naar nationaal recht geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mag de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel), hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. |
2) |
Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat de partij op wie de bewijslast rust, moet bewijzen dat, wanneer de lex causae voorziet in de mogelijkheid om een als nadelig aangemerkte handeling te bestrijden, in concreto niet is voldaan aan de voorwaarden om een tegen die handeling ingesteld beroep te kunnen toewijzen, die verschillen van die van de lex fori concursus. |
3) |
Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 kan geldig worden ingeroepen wanneer de contractspartijen, die zijn gevestigd in dezelfde lidstaat op het grondgebied waarvan zich ook alle overige relevante aanknopingspunten van de betrokken situatie bevinden, het recht van een andere lidstaat hebben aangewezen als het recht dat op de overeenkomst van toepassing is, mits die partijen dat recht niet op bedrieglijke of onrechtmatige wijze hebben gekozen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/9 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 31 mei 2017 — Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI)/Europese Commissie
(Zaak C-228/16 P) (1)
((Hogere voorziening - Staatssteun - Besluit tot het ad acta leggen van een klacht - Weigering van de Europese Commissie om rekwirantes klacht verder te onderzoeken - Geen steun na inleidende onderzoeksfase - Louter bevestigend besluit - Voorwaarden voor rechtmatigheid van de intrekking van een besluit tot het ad acta leggen van een klacht))
(2017/C 249/12)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) (vertegenwoordigers: E. Bourtzalas, advocaat, A. Oikonomou, E. Salaka, C. Synodinos en C. Tagaras, dikigoroi, en D. Waelbroeck, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouchagiar en É. Gippini Fournier, gemachtigden)
Dictum
1) |
De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 9 februari 2016, DEI/Commissie (T-639/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:77), wordt vernietigd. |
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/10 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 8 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Sharda Europe BVBA/Administración del Estado, Syngenta Agro, SA
(Zaak C-293/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen - Richtlijn 2008/69/EG - Artikel 3, lid 2 - Procedure voor een nieuwe evaluatie door de lidstaten van reeds toegelaten gewasbeschermingsmiddelen - Termijn - Verschil tussen taalversies))
(2017/C 249/13)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sharda Europe BVBA
Verwerende partijen: Administración del Estado, Syngenta Agro, SA
Dictum
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2008/69/EG van de Commissie van 1 juli 2008 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde clofentezine, dicamba, difenoconazool, diflubenzuron, imazaquin, lenacil, oxadiazon, picloram en pyriproxyfen op te nemen als werkzame stoffen, moet in die zin worden uitgelegd dat de daarin vastgelegde datum 31 december 2008 met betrekking tot een reeds toegelaten gewasbeschermingsmiddel dat een van de in de bijlage bij deze richtlijn vermelde werkzame stoffen bevat, overeenkomt met de uiterste datum waarop alle werkzame stoffen die zijn vervat in dit gewasbeschermingsmiddel, niet zijnde de stoffen die zijn opgesomd in de bijlage bij richtlijn 2008/69, in de lijst bij bijlage I van richtlijn 91/414 moeten zijn opgenomen, opdat een verplichting ontstaat om over te gaan tot de in dat artikel 3, lid 2, eerste alinea, bedoelde nieuwe evaluatie van genoemd middel.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/10 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 8 juni 2017 — Dextro Energy GmbH & Co. KG/Europese Commissie
(Zaak C-296/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Bescherming van de consument - Verordening (EG) nr. 1924/2006 - Andere gezondheidsclaims voor levensmiddelen dan claims voor ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en de gezondheid van kinderen - Afwijzing van het verzoek om inschrijving van bepaalde claims ondanks het gunstige advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA)])
(2017/C 249/14)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Dextro Energy GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: M. Hagenmeyer en T. Teufer, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Grünheid en K. Herbout-Borczak, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Dextro Energy GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/11 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 1 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie — Polen) — Piotr Zarski/Andrzej Stadnicki
(Zaak C-330/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties - Richtlijn 2011/7/EU - Handelshuurovereenkomsten voor onbepaalde tijd - Huurachterstand - Overeenkomsten die zijn gesloten vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van die richtlijn - Nationale regeling - Uitsluiting van die overeenkomsten van de temporele werkingssfeer van die richtlijn))
(2017/C 249/15)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Warszawie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Piotr Zarski
Verwerende partij: Andrzej Stadnicki
Dictum
Artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten betalingsachterstand bij de uitvoering van een vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomst van de werkingssfeer van die richtlijn kunnen uitsluiten, ook al doet die achterstand zich na deze datum voor.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/11 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Monomeles Protodikeio Athinon — Griekenland) — OL/PQ
(Zaak C-111/17 PPU) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Internationale ontvoering van kinderen - Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Artikel 11 - Verzoek tot terugkeer - Begrip „gewone verblijfplaats” van een zuigeling - Kind dat overeenkomstig de wens van zijn ouders ter wereld is gekomen in een andere lidstaat dan die waarin zij hun gewone verblijfplaats hadden - Ononderbroken verblijf van het kind in de lidstaat van zijn geboorte gedurende de eerste maanden van zijn leven - Beslissing van de moeder om niet terug te keren naar de lidstaat waarin het paar zijn gewone verblijfplaats had])
(2017/C 249/16)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Monomeles Protodikeio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: OL
Verwerende partij: PQ
Dictum
Artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin een kind overeenkomstig de gemeenschappelijke wens van zijn ouders ter wereld is gekomen en meerdere maanden ononderbroken met zijn moeder heeft verbleven in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin de ouders vóór de geboorte hun gewone verblijfplaats hadden, de aanvankelijke bedoeling van de ouders dat de moeder met het kind naar laatstgenoemde lidstaat zou terugkeren, geen grondslag kan vormen voor het oordeel dat het kind daar zijn „gewone verblijfplaats” in de zin van die verordening heeft.
In een dergelijke situatie kan de weigering van de moeder om met het kind naar die lidstaat terug te keren, bijgevolg niet worden beschouwd als een „ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren” van het kind in de zin van genoemd artikel 11, lid 1.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/12 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 8 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Lg Costruzioni Srl/Area — Azienda Regionale per l’Edilizia Abitativa
(Zaak C-110/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten voor werken - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 7 - Beoordeling en controle van de technische bekwaamheid van de marktdeelnemers - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Kennelijke niet-ontvankelijkheid))
(2017/C 249/17)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lg Costruzioni Srl
Verwerende partij: Area — Azienda Regionale per l’Edilizia Abitativa
In tegenwoordigheid van: TE.SV.AM. Srl, Alvit Srl, Igit SpA, Planarch Srl, Francesco Auteri
Dictum
Het door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 19 januari 2016 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/13 |
Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 11 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj — Roemenië) — SC Exmitiani SRL/Direcţia Generală a Finanţelor Publice Cluj
(Zaak C-286/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Personenvervoer over de weg - Belastingaanslag - Feiten daterend van vóór de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie - Kennelijke onbevoegdheid van het Hof))
(2017/C 249/18)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Cluj
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Exmitiani SRL
Verwerende partij: Direcţia Generală a Finanţelor Publice Cluj
Dictum
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om te antwoorden op de door de Curtea de Apel Cluj (hof van beroep Cluj, Roemenië) gestelde vragen.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/13 |
Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 7 juni 2017 — Holistic Innovation Institute, SLU/Europese Commissie
(Zaak C-411/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Door de Europese Unie gefinancierde projecten op het gebied van onderzoek - Zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (2007-2013) - Project eDIGIREGION - Besluit waarbij de Europese Commissie de deelname van verzoekster weigert - Beroep tot nietigverklaring en tot aansprakelijkheid])
(2017/C 249/19)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Holistic Innovation Institute, SLU (vertegenwoordiger: J. J. Marín López, abogado)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, gemachtigde, en J. Rivas Andrés, avocat)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Holistic Innovation Institute SLU wordt verwezen in de kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/14 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 4 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky — Tsjechische Republiek) — Jitka Svobodová/Česká republika — Okresní soud v Náchodě
(Zaak C-653/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Feitelijke en juridische context van het hoofdgeding - Onvoldoende preciseringen - Kennelijke niet-ontvankelijkheid - Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof))
(2017/C 249/20)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší soud České republiky
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jitka Svobodová
Verwerende partij: Česká republika — Okresní soud v Náchodě
In tegenwoordigheid van: Česká republika — Ministerstvo spravedlnosti ČR
Dictum
Het door de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechische Republiek) bij beslissing van 2 december 2016 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/14 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 11 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Bericap Záródástechnikai Cikkeket Gyártó Bt./Nemzetgazdasági Minisztérium
(Zaak C-53/17) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Door de lidstaten verstrekte steun - Afwijkingen van het verbod op steun - Steun die als verenigbaar met de interne markt kan worden aangemerkt - Verordening (EG) nr. 800/2008 - Definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen - Verbonden ondernemingen - Ondernemingen die hun activiteiten op dezelfde markt uitoefenen en die deel uitmaken van een wereldwijd concern dat in handen is van de leden van eenzelfde familie - Begrip „in gemeenschappelijk overleg handelende groep natuurlijke personen”])
(2017/C 249/21)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bericap Záródástechnikai Cikkeket Gyártó Bt.
Verwerende partij: Nemzetgazdasági Minisztérium
Dictum
Artikel 3, lid 3, van bijlage I bij verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen [107 en 108 VWEU] met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard („de algemene groepsvrijstellingsverordening”), moet aldus worden uitgelegd dat ondernemingen als „verbonden” ondernemingen in de zin van dit artikel kunnen worden aangemerkt indien uit het onderzoek van de onderlinge juridische en economische betrekkingen volgt dat zij, via een natuurlijke persoon of een in gemeenschappelijk overleg handelende groep natuurlijke personen, een enkele economische eenheid vormen, ook al onderhouden zij formeel niet een van de in artikel 3, lid 3, eerste alinea, van deze bijlage genoemde banden. Natuurlijke personen handelen in gemeenschappelijk overleg in de zin van artikel 3, lid 3, vierde alinea, van deze bijlage als zij hun optreden coördineren om de commerciële beslissingen van de betrokken ondernemingen te beïnvloeden, zodat is uitgesloten dat die ondernemingen als onderling economisch onafhankelijk worden beschouwd. Daarbij komt het aan op de omstandigheden van het geval; het is niet per se noodzakelijk dat er contractuele betrekkingen tussen deze personen bestaan, noch dat deze personen beogen de definitie van kleine, middelgrote of micro-ondernemingen in de zin van bijlage I bij verordening nr. 800/2008 te omzeilen.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/15 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 14 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Varna — Bulgarije) — Todor Iliev/Blagovesta Ilieva
(Zaak C-67/17) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Artikel 1, lid 2, onder a) - Werkingssfeer - Uitgesloten gebieden - Huwelijksgoederenstelsels - Ontbinding van het huwelijk - Vereffening van een tijdens het huwelijk verworven goed))
(2017/C 249/22)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Rayonen sad Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Todor Iliev
Verwerende partij: Blagovesta Ilieva
Dictum
Artikel 1, lid 2, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een geschil zoals in het hoofgeding met betrekking tot de vereffening, na het uitspreken van de echtscheiding, van een roerend goed dat tijdens het huwelijk is verworven door echtgenoten die staatsburgers zijn van de ene lidstaat, maar woonachtig zijn in een andere lidstaat, niet binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, maar onder het huwelijksvermogensrecht, en dus onder de in artikel 1, lid 2, onder a), vermelde uitzonderingen.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 30 december 2016 door Capella EOOD tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 mei 2016 in zaak T-750/14, Ivo-Kermartin GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-687/16 P)
(2017/C 249/23)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Capella EOOD (vertegenwoordiger: C. Pfitzer, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 7 juni 2017 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Tiende kamer) de hogere voorziening afgewezen en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 januari 2017 door For Tune sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 8 november 2016 in zaak T-579/15, For Tune sp. z o.o./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-23/17 P)
(2017/C 249/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: For Tune sp. z o.o. (vertegenwoordiger: K. Popławska, adwokat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 15 juni 2017 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 20 maart 2017 — Manuela Maturi e.a./Fondazione Teatro dell’Opera di Roma
(Zaak C-142/17)
(2017/C 249/25)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Manuela Maturi, Laura Di Segni, Isabella Lo Balbo, Maria Badini, Loredana Barbanera
Verwerende partij: Fondazione Teatro dell’Opera di Roma
Prejudiciële vraag
Is een nationale regeling als opgenomen in artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64 van 30 april 2010, omgezet in wet nr. 100 van 29 juni 2010, volgens welke „voor werknemers-artiesten die binnen de categorie dansers en ballerina’s vallen, […] de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen [wordt] vastgesteld op de voltooiing van het vijfenveertigste levensjaar, met toepassing, voor de werknemers waarop het bijdrage- of gemengde systeem integraal van toepassing is, van de omzettingscoëfficiënt als bedoeld in artikel 1, lid 6, van de wet van 8 augustus 1995, nr. 335, inzake de hogere leeftijd. Gedurende de twee opeenvolgende jaren na de inwerkingtreding van deze bepaling wordt aan werknemers als bedoeld in dit lid die in vaste dienst zijn en die de pensioenleeftijd hebben bereikt of overschreden, de mogelijkheid gegeven om een jaarlijks hernieuwbare optie uit te oefenen om in dienst te blijven. Deze optie moet worden uitgeoefend door middel van een formeel verzoek aan de ENPALS dat moet worden ingediend binnen twee maanden na de inwerkingtreding van deze bepaling of drie maanden voordat het recht op pensioen wordt verkregen, onverminderd de omstandigheid dat het ouderdomspensioen uiterlijk bij 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen ingaat”, in strijd met het verbod van discriminatie op grond van geslacht in richtlijn 2006/54 (1) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikel 21)?
(1) Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204, blz. 23).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 20 maart 2017 — Catia Passeri/Fondazione Teatro dell’Opera di Roma
(Zaak C-143/17)
(2017/C 249/26)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Catia Passeri
Verwerende partij: Fondazione Teatro dell’Opera di Roma
Prejudiciële vraag
Is een nationale regeling als opgenomen in artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64 van 30 april 2010, omgezet in wet nr. 100 van 29 juni 2010, volgens welke „voor werknemers-artiesten die binnen de categorie dansers en ballerina’s vallen, […] de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen [wordt] vastgesteld op de voltooiing van het vijfenveertigste levensjaar, met toepassing, voor de werknemers waarop het bijdrage- of gemengde systeem integraal van toepassing is, van de omzettingscoëfficiënt als bedoeld in artikel 1, lid 6, van de wet van 8 augustus 1995, nr. 335, inzake de hogere leeftijd. Gedurende de twee opeenvolgende jaren na de inwerkingtreding van deze bepaling wordt aan werknemers als bedoeld in dit lid die in vaste dienst zijn en die de pensioenleeftijd hebben bereikt of overschreden, de mogelijkheid gegeven om een jaarlijks hernieuwbare optie uit te oefenen om in dienst te blijven. Deze optie moet worden uitgeoefend door middel van een formeel verzoek aan de ENPALS dat moet worden ingediend binnen twee maanden na de inwerkingtreding van deze bepaling of drie maanden voordat het recht op pensioen wordt verkregen, onverminderd de omstandigheid dat het ouderdomspensioen uiterlijk bij 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen ingaat”, in strijd met het verbod van discriminatie op grond van geslacht in richtlijn 2006/54 (1) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikel 21)?
(1) Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204, blz. 23).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 21 april 2017 — Heinrich Denker/Gemeinde Thedinghausen
(Zaak C-206/17)
(2017/C 249/27)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker en verzoeker in Revision: Heinrich Denker
Verweerster en verweerster in Revision: Gemeinde Thedinghausen
Interveniënt: Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht
Prejudiciële vraag
Moet artikel 11 van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (1) — MEB-richtlijn (MEB-RL), aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een rechtsschending met betrekking tot de inspraak van het publiek in procedures voor de opstelling van een bestemmingsplan door een gemeentelijke verordening, irrelevant wordt verklaard, wanneer, ondanks degelijke informatieverstrekking, tegen die schending niet binnen een jaar na de bekendmaking van het plan, tegenover de gemeente bezwaar is gemaakt, en voor het bestemmingsplan de bepalingen van de MEB-richtlijn inzake inspraak van het publiek gelden?
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bacău (Roemenië) op 24 april 2017 — SC Topaz Development SRL/Constantin Juncu, Raisa Juncu, geboortenaam Cernica
(Zaak C-211/17)
(2017/C 249/28)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Bacău
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Topaz Development SRL
Verwerende partijen: Constantin Juncu, Raisa Juncu, geboortenaam Cernica
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 1, van [richtlijn 93/13/EEG] (1) aldus worden uitgelegd en toegepast dat in omstandigheden als in het hoofdgeding — zoals uiteengezet door appellante, die heeft verwezen naar de nationale rechtspraak [arrest in hogere voorziening nr. 1646 van de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie, Secția comercială (hoogste rechterlijke instantie — kamer voor handelszaken, Roemenië) van 18 april 2011 en civiel arrest in hoger beroep nr. 466 van de Curtea de Apel Bacău (rechter in tweede aanleg Bacău, Roemenië) van 6 april 2016 in zaak nr. 3364/110/2014] — namelijk wanneer het bewijs dat is onderhandeld over alle bedingen van de door partijen gesloten voorlopige koopovereenkomst, volgt uit het enkele feit dat geïntimeerden, als consumenten, hun instemming hebben betuigd met die bedingen door de ondertekening van de voorovereenkomst die van tevoren door de vastgoedontwikkelaar was opgesteld en nadien is geauthenticeerd door een notaris, het vermoeden dat niet is onderhandeld over de bedingen die van tevoren zijn opgesteld door de verkoper, in beginsel is weerlegd door bewijs van het tegendeel? |
2) |
Omvatten de in punt 1, onder d), e), f) en i), van de bijlage bij richtlijn 93/13 bedoelde bedingen in beginsel bedingen in voorlopige koopovereenkomsten die van tevoren worden opgesteld door vastgoedontwikkelaars die — zoals appellante — beroepsbeoefenaars zijn, in het bijzonder de bedingen van punten 3.2.2 en 7.1 van de door partijen bij het geding gesloten voorlopige koopovereenkomst, waarin uitsluitend ten gunste van de toekomstige verkoper wordt voorzien in een ontbindende voorwaarde van graad IV en een boetebeding? |
3) |
Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd en toegepast dat het, indien de tweede aan het Hof gestelde vraag bevestigend wordt beantwoord, de nationale rechter niet toestaat (verbiedt) om de als oneerlijk aangemerkte bedingen aldus te wijzigen dat de ontbindende voorwaarde van graad IV in andere dan de in de voorovereenkomst uitdrukkelijk voorziene omstandigheden in werking kan treden (bijvoorbeeld niet in geval van om het even welke te late betaling of niet-betaling ongeacht het betrokken bedrag, maar alleen in geval van te late betaling of niet-betaling van een bepaald bedrag die door de rechter in het concrete geval als belangrijk wordt aangemerkt) of om het bedrag van het boetebeding te verminderen (beperken) tot de door de toekomstige koper tot de inwerkingtreding van de ontbindende voorwaarde als voorschot betaalde bedragen? Kan de nationale rechter in dat geval alleen vaststellen dat die bedingen niet van toepassing zijn op de betrokken consument? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 28 april 2017 — Medtronic GmbH/Finanzamt Neuss
(Zaak C-227/17)
(2017/C 249/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Medtronic GmbH
Verwerende partij: Finanzamt Neuss
Prejudiciële vraag
Dient de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/1754 van de Commissie van 6 oktober 2015 (1), aldus te worden uitgelegd dat spinale fixatiesystemen van de in deze beslissing nader omschreven soort (2), moeten worden ingedeeld in [GN-]onderverdeling 9021 90 90?
(2) Spinale fixatiesystemen van het merk CD Horizon SOLERA Spinal System.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/19 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 mei 2017 door Bank Tejarat tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 14 maart 2017 in zaak T-346/15, Bank Tejarat/Raad
(Zaak C-248/17 P)
(2017/C 249/30)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Bank Tejarat (vertegenwoordigers: S. Zaiwalla, P. Reddy, A. Meskarian, solicitors, M. Brindle QC, T. Otty, R. Blakeley, barristers)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
deze hogere voorziening toewijzen en punten 1 en 2 van het dictum van het tweede arrest van het Gerecht vernietigen; |
— |
het verzoekschrift gericht tegen de heropname van de Bank toewijzen; |
— |
de litigieuze beslissingen nietig verklaren voor zover zij betrekking hebben op de Bank; en |
— |
de Raad verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen of te weinig waarde te hechten aan het door de Bank geleverde bewijs en bij deze onjuiste waardering te komen tot een verkeerde voorstelling van bewijs dat van doorslaggevend belang was voor de vraag of de beweringen in de bestreden motiveringen voldoende gestaafd waren door de Raad.
Ongeacht de beslissing aangaande het eerste middel, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te komen tot een verkeerde voorstelling van bewijs dat van doorslaggevend belang was voor de vraag of de beweringen in de bestreden motiveringen voldoende gestaafd waren door de Raad en/of door de bewijslast onterecht bij de Bank te leggen.
Wat zowel het eerste als het tweede middel betreft zou het Gerecht de litigieuze handelingen nietig hebben verklaard, indien het de juiste beginselen had toegepast en/of het hierboven bedoelde bewijs niet verkeerd had voorgesteld.
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad bevoegd was de Bank opnieuw op de lijst te plaatsen op gronden die hij al voor het eerste arrest had kunnen en moeten aanvoeren en dat het handelen van de Raad niet heeft geleid tot schending van artikel 266 VWEU, noch van het beginsel van gezag van gewijsde en/of het rechtszekerheidsbeginsel en/of het beginsel van onherroepelijkheid en/of het doeltreffendheidsbeginsel en/of het recht op effectieve rechterlijke bescherming en/of de rechten van de Bank ingevolge artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of ingevolge de artikelen 6 en 13 EVRM en/of haar recht op behoorlijk bestuur en/of het evenredigheidsbeginsel.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tartu Maakohus (Estland) op 19 mei 2017 — Collect Inkasso OÜ, ITM Inkasso OÜ, Bigbank AS/Rain Aint, Lauri Palm, Raiko Oikimus, Egle Noor, Artjom Konjarov
(Zaak C-289/17)
(2017/C 249/31)
Procestaal: Ests
Verwijzende rechter
Tartu Maakohus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Collect Inkasso OÜ, ITM Inkasso OÜ, Bigbank AS
Verwerende partijen: Rain Aint, Lauri Palm, Raiko Oikimus, Egle Noor, Artjom Konjarov
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 17, onder a), van verordening (EG) nr. 805/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen aldus worden uitgelegd dat alle in artikel 17, onder a), van de verordening opgesomde gegevens duidelijk moeten zijn vermeld in of tegelijk met het stuk dat het geding inleidt, het gelijkwaardig stuk of enigerlei dagvaarding voor een terechtzitting? Is het in het bijzonder uitgesloten dat een rechterlijke beslissing volgens artikel 3, lid 1, onder b), artikel 6, lid 1, onder c), en artikel 17, onder a), van deze verordening als executoriale titel wordt gewaarmerkt indien het adres van de instantie waaraan het antwoord moet worden gezonden niet aan de schuldenaar werd meegedeeld, hoewel alle andere in artikel 17, onder a) opgesomde gegevens hem werden meegedeeld? |
2) |
Moet artikel 18, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen aldus worden uitgelegd dat wanneer de procedure in de lidstaat van oorsprong niet aan de vormvereisten van artikel 17 van verordening (EG) nr. 805/2004 voldeed, dit vormgebrek slechts kan worden hersteld wanneer de schuldenaar in of tegelijk met de beslissing naar behoren in kennis is gesteld van alle in artikel 18, lid 1, onder b), van deze verordening opgesomde gegevens? Is het in het bijzonder uitgesloten dat een Europese executoriale titel wordt afgegeven indien het adres van de instantie waarbij het rechtsmiddel moet worden ingesteld niet aan de schuldenaar is meegedeeld, hoewel alle andere in artikel 18, lid 1, onder b) vermelde gegevens hem werden meegedeeld? |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 22 mei 2017 — EUflight.de GmbH/TUIfly GmbH
(Zaak C-292/17)
(2017/C 249/32)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: EUflight.de GmbH
Verwerende partij: TUIfly GmbH
Prejudiciële vraag
Is de annulering van een vlucht ook dan het gevolg van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) wanneer de omstandigheden (in casu: een „wilde staking” of een „ziektegolf”) deze vlucht slechts indirect betreffen nu de luchtvaartmaatschappij wegens die omstandigheden haar volledige vliegplan heeft gereorganiseerd en overeenkomstig deze reorganisatie de concrete vlucht werd geannuleerd? Kan een luchtvaartmaatschappij ook dan op grond van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 worden vrijgesteld, wanneer de betrokken vlucht zonder de reorganisatie had kunnen worden uitgevoerd aangezien de voor deze vlucht ingeplande crew ter beschikking zou hebben gestaan wanneer die crew niet als gevolg van de reorganisatie aan andere vluchten zou zijn toegewezen?
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 6 juni 2017 door de Helleense Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 30 maart 2017 in zaak T-112/15, Helleense Republiek/Europese Commissie
(Zaak C-341/17 P)
(2017/C 249/33)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: G. Kanellopoulos, Α. Vasilopoulou, Ε. Leftheriotou, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
Rekwirante verzoekt het Hof de hogere voorziening toe te wijzen, het bestreden arrest van het Gerecht van 30 maart 2017 in zaak Τ-112/15 te vernietigen, voor zover daarbij haar beroep wordt verworpen, het beroep toe te wijzen dat is ingesteld door de Helleense Republiek op 2 maart 2015, besluit 2014/950/ΕU van de Europese Commissie van 19 december 2014 nietig te verklaren, voor zover daarbij van financiering door de Europese Unie zijn uitgesloten de kosten die de Helleense Republiek heeft gemaakt in het kader van oppervlaktesteun voor het aanvraagjaar 2008 die overeenkomt met: a) 10 % van het totale bedrag van de kosten die zijn gemaakt in het kader van steun in verband met graslanden; b) 5 % van het totale bedrag van de kosten die zijn gemaakt in het kader van aanvullende daarmee samenhangende steun en c) 5 % van het totale bedrag van de kosten die zijn gemaakt op het gebied van plattelandsontwikkeling, en de Commissie te verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante zes middelen aan.
A. |
Wat betreft het deel van het bestreden arrest waarnaar wordt verwezen in het eerste middel van de hogere voorziening betreffende de financiële correctie van 10 % met betrekking tot steun die is gekoppeld aan de als grasland gebruikte oppervlakten (punten 23-106 van het bestreden arrest) worden drie middelen aangevoerd. Het eerste middel betreft de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 2 van verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004, wat betreft de definitie van grasland, de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 296 VWEU en de ontoereikende en niet afdoende motivering van het bestreden arrest. Het tweede middel betreft de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 296 VWEU en/of de ontoereikende motivering van het bestreden arrest voor zover daarin de door de Helleense Republiek aangevoerde grieven zijn verworpen die betrekking hadden op de rechtmatigheid van de motivering van het besluit van de Commissie. Met het derde middel wordt voorts aangevoerd dat het bestreden arrest het evenredigheidsbeginsel schendt, uitgaat van een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 296 VWEU en ontoereikend is gemotiveerd. |
B. |
Wat betreft het deel van het bestreden arrest waarnaar wordt verwezen in het tweede middel betreffende de financiële correctie van 5 % op het gebied van aanvullende gekoppelde oppervlaktesteun (punten 107-137 van het bestreden arrest) worden twee middelen aangevoerd. Het eerste middel (vierde middel van de hogere voorziening) betreft de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 31 van verordening nr. 1290/2005 en van artikel 11 van verordening nr. 885/2006, de onjuiste uitlegging en/of ontoereikende en tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest, terwijl met het tweede middel wordt aangevoerd dat het dictum van het bestreden arrest is gebaseerd op een onjuiste toepassing van het evenredigheidsbeginsel alsmede op een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 296 VWEU en een ontoereikende en tegenstrijdige motivering. |
C. |
Wat ten slotte het deel van het bestreden arrest betreft waartegen wordt opgekomen in het derde middel betreffende de financiële correctie van 5 % op het gebied van plattelandsontwikkeling (punten 138-168 van het bestreden arrest) wordt aangevoerd dat (zesde middel van de hogere voorziening) het bestreden arrest, voor zover het verzoek van de Helleense Republiek daarbij gedeeltelijk wordt afgewezen, niet gemotiveerd is. |
Gerecht
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/23 |
Arrest van het Gerecht van 13 juni 2017 — Ball Beverage Packaging Europe/EUIPO — Crown Hellas Can (Blikken)
(Zaak T-9/15) (1)
([„Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat drie blikken afbeeldt - Ouder model - Nietigheidsgrond - Eigen karakter - Verschillende algemene indruk - Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 - Set goederen, die één voorwerp vormt - Draagwijdte van de beschrijving van het ingeschreven gemeenschapsmodel - Motiveringsplicht - Substitutie van een partij in het geding”])
(2017/C 249/34)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Ball Beverage Packaging Europe Ltd (Luton, Verenigd Koninkrijk), die werd toegestaan om in de plaats te treden van Ball Europe GmbH (vertegenwoordiger: A. Renck, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Crown Hellas Can SA (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Coulson en J. Koepp, solicitors)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 8 september 2014 (zaak R 1408/2012-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Crown Hellas Can en Ball Europe
Dictum
1) |
Ball Beverage Packaging Europe Ltd wordt toegestaan om in de plaats te treden van Ball Europe GmbH als verzoekende partij. |
2) |
Het beroep wordt verworpen. |
3) |
Ball Beverage Packaging Europe wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de noodzakelijke kosten die Crown Hellas Can SA heeft gemaakt voor de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/23 |
Arrest van het Gerecht van 15 juni 2017 — Kiselev/Raad
(Zaak T-262/15) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen met betrekking tot acties die Oekraïne ondermijnen of bedreigen - Bevriezing van tegoeden - Beperkingen inzake de toegang tot het grondgebied van de lidstaten - Natuurlijke persoon die acties die Oekraïne ondermijnen of bedreigen actief steunt - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling - Vrijheid van meningsuiting - Evenredigheid - Rechten van verdediging”))
(2017/C 249/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Dmitrii Konstantinovich Kiselev (Korolev, Rusland) (vertegenwoordigers: J. Linneker, solicitor, T. Otty, barrister, en B. Kennelly, QC)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Piessevaux en J.-P. Hix, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2015/432 van de Raad van 13 maart 2015 houdende wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2015, L 70, blz. 47), en uitvoeringsverordening (EU) 2015/427 van de Raad van 13 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2015, L 70, blz. 1), ten tweede, besluit (GBVB) 2015/1524 van de Raad van 14 september 2015 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2015, L 239, blz. 157), en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1514 van de Raad van 14 september 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2015, L 239, blz. 30), en, ten derde, besluit (GBVB) 2016/359 van de Raad van 10 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2016, L 67, blz. 37), en uitvoeringsverordening (EU) 2016/353 van de Raad van 10 maart 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2016, L 67, blz. 1), voor zover die handelingen betrekking hebben op verzoeker
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Dmitrii Konstantinovich Kiselev wordt verwezen in de kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/24 |
Arrest van het Gerecht van 15 juni 2017 — Fakro/EUIPO — Saint Gobain Cristalería (climaVera)
(Zaak T-457/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk climaVera - Ouder Uniewoordmerk CLIMAVER DECO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2017/C 249/36)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Fakro sp. z o.o. (Nowy Sącz, Polen) (vertegenwoordiger: J. Radłowski, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Saint Gobain Cristalería, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Bayo de Gispert, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 12 mei 2015 (zaak R 2095/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Saint Gobain Cristalería en Fakro
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Fakro sp. z o.o. wordt verwezen in de kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/25 |
Arrest van het Gerecht van 14 juni 2017 — Aydin/EUIPO — Kaporal Groupe (ROYAL & CAPORAL)
(Zaak T-95/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk ROYAL & CAPORAL - Ouder Uniewoordmerk KAPORAL - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2017/C 249/37)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Savas Aydin (Pantin, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Watrin, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf en S. Pétrequin, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Kaporal Groupe (Marseille, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. André, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 december 2015 (zaak R 867/2015-2) inzake een oppositieprocedure tussen Kaporal Groupe en S. Aydin
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Savas Aydin wordt verwezen in de kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/25 |
Arrest van het Gerecht van 8 juni 2017 — Commissie/IEM
(Zaak T-141/16) (1)
([„Arbitragebeding - Overeenkomst FAIR-CT98-9544 gesloten in het kader van het vierde kaderprogramma van communautaire werkzaamheden op het gebied van onderzoek, technische ontwikkeling en demonstratie (1994-1998) - Beëindiging van de overeenkomst - Terugbetaling van de voorgeschoten bedragen - Vertragingsrente - Verstekprocedure”])
(2017/C 249/38)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Katsimerou en S. Lejeune, gemachtigden, bijgestaan door O. Lytra, advocaat)
Verwerende partij: IEM — Erga — Erevnes — Meletes perivallontos kai chorotaxias AE (Athene, Griekenland)
Voorwerp
Verzoek gebaseerd op artikel 272 VWEU en strekkende tot verkrijging van de veroordeling van IEM — Erga — Erevnes — Meletes perivallontos kai chorotaxias tot terugbetaling van de door de Commissie in het kader van de overeenkomst FAIR-CT98-9544 betaalde voorschotten, vermeerderd met vertragingsrente
Dictum
1) |
IEM — Erga — Erevnes — Meletes perivallontos kai chorotaxias AE wordt veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van het bedrag van 75 728,33 EUR, vermeerderd met vertragingsrente ter hoogte van 3 % te rekenen vanaf 4 september 2010 tot de dag van volledige voldoening. |
2) |
IEM wordt veroordeeld in de kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/26 |
Arrest van het Gerecht van 7 juni 2017 — Mediterranean Premium Spirits/EUIPO — G-Star Raw (GINRAW)
(Zaak T-258/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk GINRAW - Oudere Uniewoordmerken RAW - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal - Motiveringsplicht”])
(2017/C 249/39)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Mediterranean Premium Spirits, SL (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: J. A. Mora Granell en J. Romaní Lluch, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en K. Sidat Humphreys, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: G-Star Raw CV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: L. Dijkman en J. van Manen, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 maart 2016 (zaak R 1583/2015-4) inzake een oppositieprocedure tussen G-Star Raw en Mediterranean Premium Spirits
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Mediterranean Premium Spirits, SL wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het EUIPO en van G-Star Raw CV. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/27 |
Arrest van het Gerecht van 15 juni 2017 — Bay/Parlement
(Zaak T-302/16) (1)
((„Institutioneel recht - Besluit van de voorzitter van het Parlement waarbij een Europees afgevaardigde de sanctie van verlies van het recht op de verblijfsvergoeding wordt opgelegd - Artikel 166 van het reglement van orde van het Parlement - Recht op inzage in het dossier - Feitelijke fout”))
(2017/C 249/40)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Nicolas Bay (La Celle-Saint-Cloud, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Cuignache, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Görlitz, S. Alonso de León en S. Seyr, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de voorzitter van het Parlement van 9 maart 2016 en van het besluit van het bureau van het Parlement van 11 april 2016 om verzoeker de sanctie op te leggen van verlies van het recht op de verblijfsvergoeding voor een duur van vijf dagen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Nicolas Bay wordt verwezen in de kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/27 |
Arrest van het Gerecht van 8 juni 2017 — Bundesverband Deutsche Tafel/EUIPO — Tiertafel Deutschland (Tafel)
(Zaak T-326/16) (1)
([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk Tafel - Uitvoering door het EUIPO van een arrest houdende vernietiging van een beslissing van zijn kamers van beroep - Absolute weigeringsgrond - Artikel 52, lid 1, onder a), en artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Beschrijvend karakter - Artikel 65, lid 6, van verordening nr. 207/2009 - Beslissing die is genomen na vernietiging door het Gerecht van een eerdere beslissing”])
(2017/C 249/41)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bundesverband Deutsche Tafel eV (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Koerl, E. Celenk en S. Vollmer, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Tiertafel Deutschland eV (Rathenow, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Nitschke, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 april 2016 (zaak R 248/2016-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Tiertafel Deutschland en Bundesverband Deutsche Tafel
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Bundesverband Deutsche Tafel eV wordt verwezen in de kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/28 |
Arrest van het Gerecht van 14 juni 2017 — LG Electronics/EUIPO (Second Display)
(Zaak T-659/16) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Second Display - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2017/C 249/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: LG Electronics, Inc. (Seoel, Republiek Korea) (vertegenwoordigers: T. de Haan en P. Péters, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Ivanauskas, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 10 juni 2016 (zaak R 106/2016-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Second Display als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
LG Electronics, Inc. wordt verwezen in de kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/28 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 30 mei 2017 — Enrico Colombo en Corinti Giacomo/Commissie
(Zaak T-690/16 R)
((„Kort geding - Overheidsopdrachten - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”))
(2017/C 249/43)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Enrico Colombo SpA (Sesto Calende, Italië) en Corinti Giacomo (Ispra, Italië) (vertegenwoordigers: R. Colombo en G. Turri, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Rosa Plaza, S. Delaude en L. Di Paolo, gemachtigden) en Carmet Sas di Fietta Graziella & C.
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot het treffen van voorlopige maatregelen strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de handelingen van de Commissie waarbij de inschrijving van verzoeksters in het kader van aanbesteding JRC/IPR/2016/C.4/0002/OC is afgewezen, en, in wezen, opschorting van de overeenkomst tussen de Commissie en de begunstigde van die aanbesteding
Dictum
1) |
Er behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over het verzoek in kort geding voor zover het is gericht tegen Carmet Sas di Fietta Graziella & C. |
2) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen voor het overige. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/29 |
Beschikking van het Gerecht van 18 mei 2017 — Verschuur/Commissie
(Zaak T-877/16) (1)
([„Beroep tot nietigverklaring - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Document aangaande de bestuurlijke procedure betreffende steunmaatregel SA.38374 (2014/C ex 2014/NN), ten uitvoer gelegd door Nederland ten gunste van Starbucks - Weigering van toegang - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”])
(2017/C 249/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Steven Verschuur (Baarn, Nederland) (vertegenwoordiger: P. Kreijger, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz, A. Buchet en F. Clotuche-Duvieusart, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C (2016) 6455 final van de Commissie van 3 oktober 2016 tot afwijzing van verzoekers bevestigend verzoek om inzage in documenten op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Steven Verschuur wordt verwezen in zijn eigen kosten. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/29 |
Beroep ingesteld op 16 mei 2017 — Fakro/Commissie
(Zaak T-293/17)
(2017/C 249/45)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Fakro sp z o.o. (Nowy Sącz, Polen) (vertegenwoordiger: A. Radkowiak-Macuda, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
vaststellen dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar verplichtingen krachtens het VWEU en het Handvest van de grondrechten door geen standpunt in te nemen met betrekking tot de door haar op 12 juli 2012 ingediende klacht over een misbruik van machtspositie door de VELUX groep, hoewel zij hiertoe formeel werd verzocht, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten, zelfs indien de zaak wordt geseponeerd, wegens het besluit van de Commissie in de gerechtelijke procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij één middel aan: schending van artikel 288 VWUE junctis artikelen 102 en 105 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten.
Een eerste, naar verluidt, inhoudelijk standpunt in het kader van een niet-nakomingsprocedure drieënhalf jaar nadat verzoekende partij een klacht heeft ingediend, is in strijd met het beginsel van eerbiediging van een redelijke termijn. De Commissie heeft geen andere elementen aangedragen op basis waarvan kan worden nagegaan of enige onderzoekshandeling is verricht. De Commissie is verplicht om, alvorens een besluit vast te stellen, de door verzoekende partij aangevoerde feiten en juridische argumenten zorgvuldig te onderzoeken. De door verzoekende partij ingestelde procedure is de enige wijze waarop zij haar rechten kan verdedigen.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/30 |
Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — Optile/Commissie
(Zaak T-309/17)
(2017/C 249/46)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Organisation professionnelle des transports d’Ile de France (Optile) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: F. Thiriez en M. Dangibeaud, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
primair, gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van het besluit van de Europese Commissie van 2 februari 2017 (SA.26763) inzake vermeende steun verleend aan ondernemingen voor openbaar vervoer door de regio Île-de-France, maar slechts voor zover daarin wordt gesteld dat de door de regio Île-de-France vanaf 1979 tot en met 2008 opgezette steunregeling een nieuwe steunregeling vormt die „op onwettige wijze tot uitvoering is gebracht”; |
— |
subsidiair, gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van het besluit van de Europese Commissie van 2 februari 2017 (SA.26763) inzake vermeende steun verleend aan ondernemingen voor openbaar vervoer door de regio Île-de-France voor zover daarin wordt gesteld dat de steunregeling „op onwettige wijze tot uitvoering is gebracht” tussen mei 1994 en 25 december 2008. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: in het besluit van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregeling SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die Frankrijk tot uitvoering heeft gebracht ten behoeve van de ondernemingen voor vervoer per bus in de regio Île-de-France [C (2017) 439 final] (hierna: „bestreden besluit”) is bepaald dat de onderzochte hulp een nieuwe steunregeling vormde. In dat verband voert verzoekster de volgende grieven aan:
|
2. |
Tweede middel: het bestreden besluit kwalificeert de hulp als nieuwe steunregeling voor de periode van 1994 tot 1998. In dat kader voert verzoekster het volgende aan:
|
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/31 |
Beroep ingesteld op 1 juni 2017 — Campbell/Commissie
(Zaak T-312/17)
(2017/C 249/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Liam Campbell (Dundalk, Ierland) (vertegenwoordiger: J. MacGuill, Solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 7 april 2017 waarbij verzoeker toegang is geweigerd tot stukken betreffende niet-nakomingsprocedures die tegen Litouwen zijn ingeleid wegens de beweerde niet-uitvoering van richtlijn 2010/64/EU. (1) |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: in strijd met de relevante rechtspraak heeft verweerster het krachtens verordening 1049/2001 ingediende verzoek om toegang tot de stukken niet concreet onderzocht. |
2. |
Tweede middel: in strijd met de in de relevante rechtspraak vastgestelde beginselen heeft verweerster zich ten onrechte gebaseerd op een aantal algemene aannames betreffende de openbaarmaking van documenten. |
3. |
Derde middel: in strijd met de relevante rechtspraak heeft verweerster het met openbaarmaking van elk document verbonden gevaar niet specifiek en daadwerkelijk onderzocht. |
4. |
Vierde middel: in strijd met de rechtspraak heeft verweerster het gevaar dat gepaard ging met gedeeltelijke openbaarmaking niet specifiek en daadwerkelijk onderzocht. |
5. |
Vijfde middel: in strijd met de in de rechtspraak vastgestelde beginselen heeft verweerster de vraag of al dan niet sprake was van een hoger openbaar belang, kennelijk onjuist beoordeeld. |
(1) Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 1).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/31 |
Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — Hebberecht/EDEO
(Zaak T-315/17)
(2017/C 249/48)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Chantal Hebberecht (Addis-Abeba, Ethiopië) (vertegenwoordiger: B. Maréchal, advocaat)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)
Conclusies
— |
primair,
|
— |
subsidiair,
|
— |
meer subsidiair,
|
— |
nog meer subsidiair,
|
— |
nog meer subsidiair,
|
— |
EDEO verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van het verbod van discriminatie, aangezien het besluit om verzoeksters missie van hoofd van de delegatie van de Europese Unie („EU”) bij de Federale Democratische Republiek Ethiopië („Ethiopië”) niet te verlengen haars inziens rechtstreeks verband houdt met een golf van antisemitische agressie en discriminatie. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van het dienstbelang, daar de verlenging gerechtvaardigd zou zijn geweest op grond van verschillende elementen die rekening houden met het belang van de dienst, zoals:
|
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling, aangezien andere ambtenaren die zich in eenzelfde situatie bevinden als die van verzoekster, verlenging hebben gekregen op basis van dezelfde rechtvaardigingen als die welke zij in haar verzoek om verlenging van een jaar heeft aangevoerd. In dit verband beroept zij zich eveneens op de niet-inachtneming van de maatregelen van positieve discriminatie die in het Statuut zijn voorzien om gelijkheid te bereiken, waarbij zij dit argument onderbouwt met het feit dat het nieuwe delegatiehoofd dat is aangesteld om haar te vervangen, een man is. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan schending van het beginsel van de continuïteit van de dienst, een essentieel criterium van het verlengingsbesluit, aangezien vijf andere personen eveneens op het punt van vertrek staan, waaronder het hoofd samenwerking en het hoofd van de sectie landelijke ontwikkeling en voedselveiligheid, twee sleutelposten voor de samenwerking en de ontwikkeling. Onder die omstandigheden zou haar verlenging als hoofd van de delegatie met één jaar de continuïteit van de dienst verzekeren en de opleiding van aankomende collega’s. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/33 |
Beroep ingesteld op 22 mei 2017 — Aldridge e.a./Commissie
(Zaak T-319/17)
(2017/C 249/49)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Adam Aldridge (Schaerbeek, België) en tweeëndertig andere verzoekers (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Tymen, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
dientengevolge:
— |
nietig verklaren het besluit van 15 juli 2016 tot afwijzing van het verzoek om herindeling van 16 maart 2016; |
— |
nietig verklaren het besluit van 13 februari 2017 tot afwijzing van de klacht van 14 oktober 2016; |
— |
vergoeding gelasten van de materiële en immateriële schade die verzoekers hebben geleden; |
— |
de verwerende partij verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een exceptie van onwettigheid van het besluit van de directeur van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: „OLAF”) van 16 oktober 2012 om alleen over te gaan tot een eenmalige herindeling voor tijdelijk functionarissen met een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Volgens verzoekers is het besluit onwettig, omdat het strijdig is met de artikelen 10, lid 3, en 15 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”), met de hiërarchie van normen alsmede met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. De besluiten van de directeur van OLAF van 15 juli 2016 tot afwijzing van het verzoek om herindeling van 16 maart 2016 alsmede van 13 februari 2017 tot afwijzing van de klacht van 14 oktober 2016 (hierna: „bestreden besluiten”) zijn dus genomen op basis van een onwettig besluit en moeten derhalve nietig worden verklaard. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, met name omdat de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie van 2014 en van de bepalingen die de loopbaanperspectieven boven de rangen AD 12 en AST 9 beperken, geen geldige reden zijn om die tijdelijk functionarissen uit te sluiten van de organisatie van herindelingen. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling, aangezien de bestreden besluiten in strijd zijn met een besluit van de Commissie, gericht tot de agentschappen van de Europese Unie, waarin wordt bepaald dat tijdelijk functionarissen in aanmerking kunnen komen voor herindeling. Zo geldt er voor de tijdelijk functionarissen met een contract voor onbepaalde tijd van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek („GCO”) van de Commissie een jaarlijks herindelingssysteem, hetgeen een ongerechtvaardigd verschil in behandeling oplevert. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, met name doordat de beperking tot één herindeling per loopbaan geen maatregel is die beantwoordt aan het in het besluit van 16 oktober 2016 omschreven doel om te voorzien in de behoeften van OLAF aan specifieke deskundigheid, maar OLAF juist niet de mogelijkheid biedt om tijdelijk functionarissen voor langere periodes in dienst te houden. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/34 |
Beroep ingesteld op 24 mei 2017 — Hautala e.a./EFSA
(Zaak T-329/17)
(2017/C 249/50)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Heidi Hautala (Helsinki, Finland), Benedek Jávor (Budapest, Hongarije), Michèle Rivasi (Valence, Frankrijk) en Bart Staes (Antwerpen, België) (vertegenwoordiger: B. Kloostra, advocaat)
Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA)
Conclusies
— |
besluit PAD 2017/005 CA van EFSA van 14 maart 2017, waarbij besluit PAD 2016/034 van 9 december 2016 en 7 oktober 2016 om de toegang tot de meeste door verzoekers verlangde documenten te weigeren, werd bevestigd, nietig verklaren en |
— |
EFSA verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.
1. |
EFSA heeft artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1376/2006 (1) geschonden, door deze bepaling niet toe te passen op de verlangde informatie. Volgens artikel 6, lid 1, van deze verordening had EFSA de uitzondering betreffende de bescherming van „commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van intellectuele eigendom”, neergelegd in artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, niet mogen toepassen op de verlangde informatie. |
2. |
EFSA heeft de artikelen 2, lid 4, en 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 (2) alsmede artikel 41 van verordening nr. 178/2001 (3) geschonden, door openbaarmaking van de verlangde informatie te weigeren wegens de bescherming van commerciële belangen van de houders van de rechten op de studies en zonder concrete schade en/of een reëel gevaar van concrete schade te hebben aangetoond, waardoor EFSA eveneens heeft gehandeld in strijd met artikel 4, lid 4, onder d), van het Verdrag van Aarhus, dat bepaalt dat een uitzondering op de openbaarmaking enkel kan worden toegestaan ter bescherming van „commerciële en industriële informatie, wanneer deze informatie bij wet beschermd wordt om een legitiem economisch belang te beschermen” aangezien in de bestreden maatregel geen concrete legitiem economisch belang is vastgesteld en/of aangetoond. |
3. |
EFSA heeft artikel 63, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 (4) onjuist toegepast, aangezien deze bepaling niet van toepassing is op de verlangde informatie en/of met de openbaarmaking ervan een openbaar belang van hogere orde is gediend, in de zin van artikel 63, lid 2, en/of artikel 16 van verordening nr. 1107/2009. |
4. |
EFSA heeft artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 geschonden, door niet te erkennen dat met de openbaarmaking van de studies een openbaar belang van hogere orde is gediend en door het bewijs van verzoekers dat er van een dergelijk belang sprake is, van de hand te wijzen. |
5. |
Door na te laten het belang van toegang van het publiek tot de milieuinformatie in de studies af te wegen tegen het particuliere belang van ondernemingen bij de bescherming van hun commerciële belangen en/of de economische belangen van de ondernemingen, heeft EFSA artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 geschonden. |
6. |
Aangezien de beschikbare gegevens geen onafhankelijke en volledige evaluatie van EFSA’s peer review met betrekking tot Glyphosat mogelijk maken, hebben verzoekers belang bij openbaarmaking van de studies. Door het algemene belang en verzoekers belang bij openbaarmaking van de verlangde informatie te ontkennen, heeft EFSA de krachtens de artikelen 2 en 4 van verordening nr. 1049/2001 en artikel 41 van verordening nr. 178/2002 op hem rustende verplichtingen geschonden. |
(1) Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13).
(2) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
(3) Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB 2002, L 31, blz. 1).
(4) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/35 |
Beroep ingesteld op 29 mei 2017 — E-Control/ACER
(Zaak T-332/17)
(2017/C 249/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Energie-Control Austria für die Regulierung der Elektrizitäts- und Erdgaswirtschaft (E-Control) (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: F. Schuhmacher, advocaat)
Verwerende partij: Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators
Conclusies
— |
de beslissing van 17 maart 2017 van de kamer van beroep van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators, zaak A-001-2017 (geconsolideerd) nietig verklaren; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.
1. |
Eerste middel: onjuiste toepassing van het recht door de kamer van beroep omdat zij oordeelde dat ACER bevoegd was om het voorstel van transmissiesystemen te wijzigen.
|
2. |
Tweede middel: onjuiste toepassing van het recht door de kamer van beroep omdat zij oordeelde dat ACER bevoegd was hoewel zij het wijzigingsverzoek van verzoekster niet aanmerking nam.
|
3. |
Derde middel: onjuiste toepassing van het recht door de kamer van beroep omdat zij oordeelde dat ACER bevoegd was om een biedzonegrens in te stellen als bedoeld in artikel 15 van verordening (EU) 2015/1222 van de Commissie.
|
4. |
Vierde middel: geen afdoende motivering en onjuiste toepassing van het recht door de kamer van beroep omdat zij oordeelde dat ACER heeft aangetoond dat er structurele congestie is op de Duits-Oostenrijkse grens.
|
5. |
Vijfde middel: geen afdoende motivering en onjuiste toepassing van het recht door het verzoek om bewijs van verzoekster niet in aanmerking te nemen.
|
6. |
Zesde middel: geen afdoende motivering en onjuiste toepassing van het recht door de kamer van beroep omdat zij oordeelde dat de instelling van een biedzonegrens evenredig was.
|
(1) Verordening (EU) 2015/1222 van de Commissie van 24 juli 2015 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende capaciteitstoewijzing en congestiebeheer (PB 2015, L 197, blz. 24).
(2) Verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1228/2003 (PB 2009, L 211, blz. 15).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/36 |
Beroep ingesteld op 29 mei 2017 — Austrian Power Grid en Voralberger Übertragungsnetz/ACER
(Zaak T-333/17)
(2017/C 249/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Austrian Power Grid AG (Wenen, Oostenrijk) en Voralberger Übertragungsnetz GmbH (Bregenz, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: H. Kristoferitsch en S. Huber, advocaten)
Verwerende partij: Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER)
Conclusies
— |
de beslissing van de kamer van beroep van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators van 17 maart 2017, zaak A-001-2017 (geconsolideerd) volledig nietig verklaren, en de volgende delen en bepaling van beslissing nr. 06/2016 van ACER van 17 november 2016 inzake het voorstel van de transmissiesysteembeheerders voor de bepaling van de capaciteitsberekeningsregio’s nietig verklaren:
in eventu de bestreden beslissing volledig nietig verklaren en de zaak naar de kamer van beroep terugverwijzen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zeven middelen aan.
1. |
Eerste middel: de kamer van beroep maakte een onjuiste beoordeling door ACER als bevoegd te beschouwen om het voorstel van de transmissiesysteembeheerders („TSB’s”) te wijzigen. Verzoekers voeren aan dat de bestreden beslissing onwettig is omdat de kamer van beroep geen rekening heeft gehouden met het feit dat ACER niet bevoegd was om het A11-voorstel van de TSB’s voor de capaciteitsberekeningsregio’s („CBR’s”) materieel te wijzigen. |
2. |
Tweede middel: de kamer van beroep maakte een onjuiste beoordeling door ervan uit te gaan dat ACER bevoegd was om het wijzigingsverzoek van E-Control niet in aanmerking te nemen. Volgens verzoekers werd de door de Oostenrijkse nationale regulerende instantie („NRI”), E-Control, ingediende vordering, die ertoe strekte het A11 ontwerp van de TSB’s voor de CBR te wijzigen, niet overeenkomstig de in artikel 9, lid 12, van de CTCB-verordening (1) voorziene procedure behandeld. Volgens verzoekers heeft de kamer van beroep het recht onjuist toegepast door die onwettelijke uitvoering van artikel 9 van de CTCB-verordening goed te keuren. |
3. |
Derde middel: de kamer van beroep maakte een onjuiste beoordeling door ervan uit te gaan dat ACER bevoegd is om de biedzones in de loop van een procedure als bedoeld in artikel 15 van de CTCB-verordening te bepalen. Volgens verzoekers ondersteunen alle beschikbare uitleggingsmethodes alsook de rechtspraak en de authentieke uitlegging van de Commissie de conclusie dat het splitsen van een bestaande biedzone en de verplichting om een capaciteitstoewijzingsmechanisme in te stellen niet op artikel 15 van de CTCB-verordening mag worden gegrond. Verzoekers voeren daarentegen aan dat de door ACER bepleite uitlegging die door de kamer van beroep wordt gesteund, op een onjuiste en onvolledige uitlegging van het recht en de feiten van de zaak is gebaseerd. |
4. |
Vierde middel: de kamer van beroep heeft het begrip „structurele congestie” onjuist uitgelegd en de omvang van haar toetsing onjuist beoordeeld. Volgens verzoekers heeft ACER in de CBR-beslissing een uitlegging gehanteerd van structurele congestie die noch op de CTCB-verordening, noch op verordening (EG) nr. 714/2009 (2) is gebaseerd, om haar veronderstelling dat de Duits-Oostenrijkse grens structurele congestie vertoont, te rechtvaardigen. Verzoekers voeren aan dat de kamer van beroep, door die verkeerde uitlegging van het toepasselijke recht de facto te aanvaarden, een kennelijk onwettige beslissing heeft vastgesteld. Verzoekers voeren bovendien aan dat de kamer van beroep, door de veronderstelling van ACER inzake het bestaan van een structurele congestie aan de Duits-Oostenrijkse interconnectie te aanvaarden, de bewijslast onterecht bij verzoekers heeft gelegd en haar plicht om de feiten van de zaak volledig te beoordelen en haar motiveringsplicht niet is nagekomen. |
5. |
Vijfde middel: onjuiste beoordeling van de kamer van beroep door het splitsen van de Duits-Oostenrijkse biedzone als evenredig te beoordelen. Verzoekers voeren aan dat zij duidelijk hebben aangetoond dat het door ACER bevolen splitsen van de Duits-Oostenrijkse biedzone een onevenredige inmenging in hun rechten is. Volgens verzoekers heeft de kamer van beroep echter volledig verzuimd de door hen in hun beroepen aangevoerde argumenten te beantwoorden. Verzoekers voeren bovendien aan dat de kamer van beroep een onjuiste beoordeling heeft gemaakt door het splitsen van de biedzone en de instelling van een capaciteitstoewijzingsmechanisme als geschikt te beoordelen. |
6. |
Zesde middel: onjuiste beoordeling van de kamer van beroep door te oordelen dat de instelling van een Duits-Oostenrijke biedzone de fundamentele vrijheden niet beperkt. Volgens verzoekers hebben zij aangetoond dat, in tegenstelling tot de conclusie van ACER en de kamer van beroep, de instelling van een CTM aan de Duits-Oostenrijkse grens, het vrij verkeer van goederen als neergelegd in de artikelen 34 en 35 VWEU en de vrijheid van dienstverrichting (artikel 56 VWEU) beperkt. Verzoekers voeren aan dat de kamer van beroep, zeer kort en ongegrond, hun argumenten heeft verworpen en heeft geoordeeld dat er in het licht van de fundamentele vrijheden geen bezwaren tegen kwantitatieve beperkingen op bilaterale energiehandel zijn. Volgens verzoekers heeft de kamer van beroep hierdoor het primaire Unierecht en haar motiveringsplicht geschonden. |
7. |
Zevende middel: de kamer van beroep heeft het recht verkeerd toegepast door te oordelen dat de CBR-beslissing van het agentschap in overeenstemming met de procesregels was. Verzoekers voeren aan dat zij in hun beroepen hebben aangetoond dat de CBR-beslissing van het agentschap om de volgende redenen gedeeltelijk gebrekkig is: (i) het agentschap heeft haar bevoegdheid overschreden door vast te stellen dat het in september 2005 gegeven niet-bindende ACER-advies 09/2015 bindend is, en doordat dat advies geen deel uitmaakte van de raadplegingsprocedure zijn verzoekers’ procesrechten fundamenteel geschonden; (ii) het dossier van het agentschap voor de voorbereiding van de CBR-beslissing bevatte geen technische studies, analyses en grondige beoordelingen: ofwel gaf het agentschap verzoekers zeer onvolledige informatie, en heeft het daardoor verzoekers’ recht op volledige toegang tot het dossier overeenkomstig artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de EU geschonden, ofwel had het agentschap helemaal geen technische expertise en analyse voorbereid en/of geraadpleegd om zijn CBR-beslissing feitelijk afdoende te gronden; (iii) het agentschap hield geen rekening met de dwingende vereisten voor een biedzonewijziging als bedoeld in artikel 33 van de CTCB-verordening; (iv) de CBR-beslissing is gebaseerd op feiten die niet voldoende uitgeklaard zijn en het agentschap heeft verzuimd opmerkingen te maken. Volgens verzoekers heeft de kamer van beroep, ondanks deze zware schendingen van dwingende procesregels door ACER, opnieuw de rechtmatigheid van de CBR-beslissing op zeer algemene wijze bevestigd, waardoor zij onwettig heeft gehandeld. |
(1) Verordening (EU) 2015/1222 van de Commissie van 24 juli 2015 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende capaciteitstoewijzing en congestiebeheer (PB 2015, L 197, blz. 24).
(2) Verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1228/2003 (PB 2009, L 211, blz. 15).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/39 |
Beroep ingesteld op 2 juni 2017 — FLA Europe/Commissie
(Zaak T-347/17)
(2017/C 249/53)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: FLA Europe NV (Oudenaarde, België) (vertegenwoordigers: A. Willems, S. De Knop en B. Natens, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
dit verzoekschrift ontvankelijk te verklaren; |
— |
Uitvoeringsverordening (EU) 2017/423 van de Commissie van 9 maart 2017 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en geproduceerd door Fujian Viscap Shoes Co. Ltd, Vietnam Ching Luh Shoes Co. Ltd, Vinh Thong Producing-Trading-Service Co. Ltd, Qingdao Tae Kwang Shoes Co. Ltd, Maystar Footwear Co. Ltd, Lien Phat Company Ltd, Qingdao Sewon Shoes Co. Ltd, Panyu Pegasus Footwear Co. Ltd, PanYu Leader Footwear Corporation, Panyu Hsieh Da Rubber Co. Ltd, An Loc Joint Stock Company, Qingdao Changshin Shoes Company Limited, Chang Shin Vietnam Co. Ltd, Samyang Vietnam Co. Ltd, Qingdao Samho Shoes Co. Ltd, Min Yuan, Chau Giang Company Limited, Foshan Shunde Fong Ben Footwear Industrial Co. Ltd en Dongguan Texas Shoes Limited Co., ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 nietig te verklaren; en |
— |
de Commissie in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een schending van artikel 5, leden 1 en 2, VEU en, subsidiair, het beginsel van institutioneel evenwicht van artikel 13, lid 2, VEU.
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan een schending van artikel 266 VWEU door het verzuim om de maatregelen te treffen die nodig zijn om het arrest van het Hof van Justitie van 4 februari 2016, C&J Clark International (C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74) uit te voeren. |
3. |
Derde middel, ontleend aan een schending van artikelen 1, lid 1, en 10, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 (1) en het rechtszekerheidsbeginsel (verbod van terugwerkende kracht) door het instellen van antidumpingrechten op goederen die zich in het vrij verkeer bevinden. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan een schending van artikel 21 van Verordening (EU) 2016/1036 door het instellen van antidumpingrechten zonder een nieuwe beoordeling van het Uniebelang. |
5. |
Vijfde middel, ontleend aan een schending van artikel 5, leden 1 en 4, VEU door het vaststellen van een handeling die verder gaat dan hetgeen nodig is om het beoogde doel te bereiken. |
(1) Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/40 |
Beroep ingesteld op 2 juni 2017 — Nike European Operations Netherlands e.a./Commissie
(Zaak T-351/17)
(2017/C 249/54)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Nike European Operations Netherlands BV (Hilversum, Nederland), Hugo Boss AG (Metzingen, Duitsland), Timberland Europe BV (Almelo, Nederland), New Balance Athletic Shoes (UK) Ltd (Warrington, Verenigd Koninkrijk), Wolverine Europe BV (Amsterdam, Nederland) en Wolverine Europe Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: E. Vermulst en J. Cornelis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/423 van de Commissie van 9 maart 2017 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en geproduceerd door Fujian Viscap Shoes Co. Ltd, Vietnam Ching Luh Shoes Co. Ltd, Vinh Thong Producing-Trading-Service Co. Ltd, Qingdao Tae Kwang Shoes Co. Ltd, Maystar Footwear Co. Ltd, Lien Phat Company Ltd, Qingdao Sewon Shoes Co. Ltd, Panyu Pegasus Footwear Co. Ltd, PanYu Leader Footwear Corporation, Panyu Hsieh Da Rubber Co. Ltd, An Loc Joint Stock Company, Qingdao Changshin Shoes Company Limited, Chang Shin Vietnam Co. Ltd, Samyang Vietnam Co. Ltd, Qingdao Samho Shoes Co. Ltd, Min Yuan, Chau Giang Company Limited, Foshan Shunde Fong Ben Footwear Industrial Co. Ltd en Dongguan Texas Shoes Limited Co., ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2017, L 64, blz. 72); |
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de kosten van verzoeksters. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Europese Commissie was juridisch niet bevoegd om de bestreden verordening vast te stellen. |
2. |
Tweede middel: het bij de bestreden verordening heropenen van de afgesloten procedure inzake schoeisel en met terugwerkende kracht instellen van het vervallen antidumpingrecht: (i) heeft geen rechtsgrondslag, is gebaseerd op een kennelijk onjuiste toepassing van artikel 266 VWEU en van de basisverordening (1) en maakt inbreuk op artikel 9, lid 4, van de basisverordening; (ii) is strijdig met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, met het rechtszekerheidsbeginsel en met het verbod van terugwerkende kracht, wat verzoeksters betreft; (iii) berust op een onjuiste toepassing van artikel 266 VWEU en op misbruik van bevoegdheid door de Europese Commissie en maakt inbreuk op artikel 5, lid 4, VEU. |
3. |
Derde middel: het met terugwerkende kracht opleggen van het antidumpingrecht aan de leveranciers van verzoeksters, waardoor terugbetaling betaalde antidumpingrechten aan verzoeksters wordt voorkomen, schendt het verbod van discriminatie. |
4. |
Vierde middel: de Europese Commissie heeft bij het beoordelen van de vorderingen tot behandeling als markgerichte onderneming en tot individuele behandeling misbruik gemaakt van haar bevoegdheid en heeft daardoor het non-discriminatiebeginsel geschonden. |
(1) Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/41 |
Beroep ingesteld op 6 juni 2017 — Genomic Health/EUIPO (ONCOTYPE DX GENOMIC PROSTATE SCORE)
(Zaak T-354/17)
(2017/C 249/55)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Genomic Health, Inc. (Redwood City, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Reid, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „ONCOTYPE DX GENOMIC PROSTATE SCORE” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 214 257
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 14 februari 2017 in zaak R 1682/2016-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in verzoeksters kosten voor het onderhavige beroep. |
Aangevoerde middelen
Volgens verzoekster is de bestreden beslissing onjuist en vormt zij:
— |
schending van de algemene beginselen van gelijke behandeling, behoorlijk bestuur en rechtszekerheid; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), juncto artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), juncto artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/41 |
Beroep ingesteld op 7 juni 2017 — Aldo Supermarkets/EUIPO — Aldi Einkauf (ALDI)
(Zaak T-359/17)
(2017/C 249/56)
Taal van het verzoekschrift: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Aldo Supermarkets (Varna, Bulgarije) (vertegenwoordiger: C. Saettel, advocate)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Aldi Einkauf GmbH & Co. OHG (Essen, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk „ALDI” – inschrijvingsaanvraag nr. 12 749 586
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 maart 2017 in zaak R 976/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van regel 19 van verordening nr. 2868/95; |
— |
tegenstrijdige motivering doordat de kamer van beroep in punt 18 van de bestreden beslissing heeft erkend dat het oppositieformulier een afbeelding in kleur van het oudere merk bevatte en in punt 24 van de bestreden beslissing dat verzoekster een pdf-bestand had overgelegd met de afbeelding in kleur van het merk, terwijl dit niet te rijmen valt met de vaststelling in de punten 22 tot en met 25 van de bestreden beslissing dat verzoekster, in wezen, het bestaan van haar oudere merk niet had bewezen door geen afbeelding in kleur van dat merk over te leggen; |
— |
schending van de rechten van verdediging en van het beginsel van hoor en wederhoor doordat de kamer van beroep ambtshalve schending van regel 15 van de uitvoeringsverordening heeft opgeworpen zonder de partijen over dat middel te hebben gehoord, terwijl het beginsel van hoor en wederhoor de kamers van beroep ertoe verplicht, de partijen te horen over elk middel dat zij ambtshalve wensen op te werpen; |
— |
schending van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009, en van regel 22, leden 3 en 4, van de uitvoeringsverordening. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/42 |
Beroep ingesteld op 2 juni 2017 — Jana shoes e.a./Commissie
(Zaak T-360/17)
(2017/C 249/57)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Jana shoes GmbH & Co. KG (Detmold, Duitsland), Novi International GmbH & Co. KG (Detmold), shoe.com GmbH & Co. KG (Detmold), Wendel GmbH & Co. KG Schuhproduktionen International (Detmold) en Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen (Detmold) (vertegenwoordigers: A. Willems en S. De Knop, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
ontvankelijkverklaring van het beroep; |
— |
nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/423 van de Commissie van 9 maart 2017 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en geproduceerd door Fujian Viscap Shoes Co. Ltd, Vietnam Ching Luh Shoes Co. Ltd, Vinh Thong Producing-Trading-Service Co. Ltd, Qingdao Tae Kwang Shoes Co. Ltd, Maystar Footwear Co. Ltd, Lien Phat Company Ltd, Qingdao Sewon Shoes Co. Ltd, Panyu Pegasus Footwear Co. Ltd, PanYu Leader Footwear Corporation, Panyu Hsieh Da Rubber Co. Ltd, An Loc Joint Stock Company, Qingdao Changshin Shoes Company Limited, Chang Shin Vietnam Co. Ltd, Samyang Vietnam Co. Ltd, Qingdao Samho Shoes Co. Ltd, Min Yuan, Chau Giang Company Limited, Foshan Shunde Fong Ben Footwear Industrial Co. Ltd en Dongguan Texas Shoes Limited Co., ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2017, L 64, blz. 72); |
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: uitvoeringsverordening 2017/423, die geen geldige rechtsgrondslag heeft, schendt het beginsel van bevoegdheidstoedeling neergelegd in artikel 5, leden 1 en 2, VEU en in elk geval het beginsel van het institutionele evenwicht neergelegd in artikel 13, lid 2, VEU. |
2. |
Tweede middel: doordat daarin niet de maatregelen worden genomen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14, C&J Clark International, schendt uitvoeringsverordening nr. 2017/423 artikel 266 VWEU. |
3. |
Derde middel: door een antidumpingrecht in te stellen op schoeisel dat werd ingevoerd „tijdens de toepassingsperiode van verordening (EG) nr. 1472/2006 [van de Raad] en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 [van de Raad]”, schendt uitvoeringsverordening 2017/423 artikel 1, lid 1, en artikel 10, lid 1, van verordening (EU) 2016/1036 (1) en het rechtszekerheidsbeginsel (verbod van terugwerkende kracht). |
4. |
Vierde middel: doordat daarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld zonder een nieuwe beoordeling van het belang van de Unie, schendt uitvoeringverordening 2017/423 artikel 21 van verordening 2016/1036 en in elk geval is het kennelijk onjuist tot de slotsom te komen dat de instelling van het antidumpingrecht in het belang van de Unie was. |
5. |
Vijfde middel: doordat daarbij een handeling is vastgesteld die verder gaat dan nodig is om het beoogde doel te bereiken, schendt uitvoeringsverordening 2017/423 artikel 5, leden 1 en 4, VEU. |
(1) Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/43 |
Beroep ingesteld op 6 juni 2017 — NCL/EUIPO (FEEL FREE)
(Zaak T-362/17)
(2017/C 249/58)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: NCL Corporation Ltd (Miami, Florida, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J. Bühling en D. Graetsch, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „FEEL FREE” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 090 533
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 maart 2017 in zaak R 2094/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/44 |
Beroep ingesteld op 5 juni 2017 — Bielawski/EUIPO (HOUSE OF CARS)
(Zaak T-364/17)
(2017/C 249/59)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Marcin Bielawski (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: M. Kondrat, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „HOUSE OF CARDS” — aanvraag nr. 15 172 638
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO in zaak R 2047/2016-5
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; of |
— |
de bestreden beslissing aldus wijzigen dat er geen absolute weigeringsgrond voor inschrijving is, en |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
Schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/44 |
Beroep ingesteld op 5 juni 2017 — Polen/Commissie
(Zaak T-366/17)
(2017/C 249/60)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 23 maart 2017 houdende weigering van een financiële bijdrage van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling ten gunste van het grote project „Start van de productie van een nieuwe generatie dieselmotoren door Volkswagen Motor Polska”, dat onderdeel uitmaakt van het operationele programma „Innovatieve economie” dat bestreken wordt door de structurele steun in het kader van de doelstelling „Convergentie in Polen” [kennisgeving geschied op 24 maart 2017 onder nummer C(2017) 1904]; |
— |
verwijzing van de Commissie in de proceskosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: onjuiste evaluatie van het project „Start van de productie van een nieuwe generatie dieselmotoren door Volkswagen Motor Polska” door aan te nemen dat dit project geen coherentie met de prioriteiten van het operationele programma „Innovatieve economie” (prioritaire as IV van dat programma) garandeert en dus niet voldoet aan de eisen van artikel 41, lid 1, van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB 2006, L 210, blz. 25), wegens een gebrek aan innovatief vermogen. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 41, lid 2, van verordening nr. 1083/2006 doordat de termijn voor de beoordeling van het project ruimschoots is overschreden. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/45 |
Beroep ingesteld op 9 juni 2017 — Linak/EUIPO — ChangZhou Kaidi Electrical (Vorm van elektrisch gestuurde hefkolom)
(Zaak T-367/17)
(2017/C 249/61)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Linak A/S (Nordborg, Denemarken) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en J. Fuhrmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ChangZhou Kaidi Electrical Co. Ltd (Changzhou, China)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekende partij
Betrokken model: gemeenschapsmodel „Elektrisch gestuurde hefkolom” — gemeenschapsmodel nr. 101 159-0001
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2017 in zaak R 1411/2015-3
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en interveniënte in de kosten van verzoekende partij. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 6 van verordening nr. 6/2002. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/45 |
Beroep ingesteld op 9 juni 2017 — Linak/EUIPO — ChangZhou Kaidi Electrical (Vorm van elektrisch gestuurde hefkolom)
(Zaak T-368/17)
(2017/C 249/62)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Linak A/S (Nordborg, Denemarken) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en J. Fuhrmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ChangZhou Kaidi Electrical Co. Ltd (Changzhou, China)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekende partij
Betrokken model: gemeenschapsmodel „Elektrisch gestuurde hefkolom” — gemeenschapsmodel nr. 101 159-0002
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2017 in zaak R 1412/2015-3
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en interveniënte in de kosten van verzoekende partij. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 6 van verordening nr. 6/2002. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/46 |
Beroep ingesteld op 13 juni 2017 — Winkler/Commissie
(Zaak T-369/17)
(2017/C 249/63)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bernd Winkler (Grange, Ierland) (vertegenwoordiger: A. Kässens, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit tot afwijzing van verzoekers klacht van 13 maart 2017 nietig verklaren en de verwerende partij verplichten, een besluit te nemen over de waarde van het kapitaal ten tijde van de inschrijving van verzoekers verzoek op 14 september 2011; |
— |
subsidiair, de verwerende partij veroordelen tot betaling van een vergoeding van 19 920,39 EUR, te betalen op verzoekers pensioenrekening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van de beginselen van de redelijke termijn, de rechtszekerheid, een eerlijk proces en van het recht op informatie en het recht om te worden gehoord. |
2. |
Tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling, van het verbod van discriminatie en van het evenredigheidsbeginsel. |
3. |
Derde middel: schending van het gewettigd vertrouwen. |
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/47 |
Beroep ingesteld op 12 juni 2017 — KPN/Commissie
(Zaak T-370/17)
(2017/C 249/64)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: KPN BV (Den Haag, Nederland) (vertegenwoordigers: P. van Ginneken en G. Béquet, lawyers)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit C (2016) 5165 def. van de Europese Commissie van 3 augustus 2016 waarbij een concentratie verenigbaar wordt verklaard met de interne markt en de EER-overeenkomst overeenkomstig artikel 6, lid 2, van verordening nr. 139/2004 van de Raad in zaak M. 7978 — Vodafone/Liberty Global/Dutch JV; |
— |
terugverwijzing van de zaak naar de Commissie voor verder onderzoek op de voet van artikel 10, lid 5, van verordening nr. 139/2004 van de Raad; |
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de proceskosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, inhoudend dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt bij de beoordeling van de markt voor sportgerelateerde inhoud, en dat de mededingingsanalyse van de Commissie daardoor ongefundeerd is.
|
2. |
Tweede middel, inhoudend dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt bij de beoordeling ten aanzien van de prikkel om op de markt voor de wholesale levering van Premium Pay TV Sportkanalen de input af te schermen.
|
3. |
Derde middel, inhoudend dat de Commissie niet heeft gemotiveerd waarom de joint venture niet geprikkeld zou worden om de toegang tot must-have inhoud af te schermen van downstreamconcurrenten.
|
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/48 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2017 — HeidelbergCement en Schwenk Zement/Commissie
(Zaak T-380/17)
(2017/C 249/65)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: HeidelbergCement AG (Heidelberg, Duitsland) en Schwenk Zement KG (Ulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Denzel, C. von Köckritz, P. Pichler, M. Raible, U. Soltész, G. Wecker en H. Weiß, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit C(2017) 1650 final van de Europese Commissie van 5 april 2017 waarbij een concentratie onverenigbaar met de interne markt en de werking van de EER-Overeenkomst is verklaard in zaak M. 7878 — HeidelbergCement/Schwenk/Cemex Hongarije/Cemex Kroatië; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van verzoeksters. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zeven middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Commissie was niet bevoegd om zich uit te spreken over de transactie omdat de transactie geen Uniedimensie heeft. De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft artikel 1 van verordening nr. 139/2004 (1) van de Raad („EU-concentratieverordening”) geschonden door HeidelbergCement en Schwenk — en niet de rechtstreekse verwerver Duna-Dráva Cement — als „betrokken ondernemingen” te beschouwen. |
2. |
Tweede middel: bij de omschrijving van de relevante geografische markt heeft de Commissie de artikelen 2 en 8 van de EU-concentratieverordening geschonden, heeft zij blijk gegeven van kennelijk onjuiste beoordelingen en is zij in haar motiveringsplicht tekortgeschoten. |
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 2, leden 2 en 3, van de EU-concentratieverordening geschonden door een transactie te verbieden zonder vast te stellen dat daadwerkelijke mededinging op significante wijze wordt belemmerd in een wezenlijk gedeelte van de interne markt. |
4. |
Vierde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van kennelijk onjuiste beoordelingen bij de beoordeling van de gevolgen van de transactie voor de mededinging. |
5. |
Vijfde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van kennelijk onjuiste beoordelingen bij de beoordeling en afwijzing van de voorgestelde corrigerende maatregel. |
6. |
Zesde middel: de Commissie heeft verschillende procedurele fouten gemaakt en daardoor heeft zij wezenlijke vormvoorschriften en de rechten van verdediging van verzoeksters en hun grondrechten geschonden en heeft zij het beginsel van behoorlijk bestuur en haar zorgplicht niet in acht genomen. |
7. |
Zevende middel: de Commissie was niet bevoegd om de verwerving van Cemex Hongarije te verbieden nadat zij het Hongaarse deel van de transactie overeenkomstig artikel 4, lid 4, van de EU-concentratieverordening naar de Hongaarse mededingingsautoriteit had verwezen. |
(1) Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB 2004, L 24, blz. 1).
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/49 |
Beschikking van het Gerecht van 18 mei 2017 — Cavankee Fishing e.a./Commissie
(Zaak T-138/08) (1)
(2017/C 249/66)
Procestaal: Engels
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
31.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 249/49 |
Beschikking van het Gerecht van 18 mei 2017 — Alsteens/Commissie
(Zaak T-816/16 RENV) (1)
(2017/C 249/67)
Procestaal: Frans
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
(1) PB C 319 van 20.10.2012 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-87/12).