This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32006L0126
Directive 2006/126/EC of the European Parliament and of the Council of 20 December 2006 on driving licences (Recast) (Text with EEA relevance)
Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (Voor de EER relevante tekst)
PB L 403 van 30.12.2006, p. 18–60
(ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(BG, RO, HR)
In force: This act has been changed. Current consolidated version: 01/11/2020
30.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 403/18 |
RICHTLIJN 2006/126/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 20 december 2006
betreffende het rijbewijs
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 71,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (3) is herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd. Ter gelegenheid van nieuwe wijzigingen in die richtlijn, is het wenselijk dat de desbetreffende bepalingen voor de duidelijkheid worden herschikt. |
(2) |
De voorschriften betreffende het rijbewijs zijn onontbeerlijke elementen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid, dragen bij tot de veiligheid van het wegverkeer en vergemakkelijken het vrije verkeer van personen die zich in een andere lidstaat vestigen dan de lidstaat die het rijbewijs heeft afgegeven. Gezien het belang van individuele vervoermiddelen, bevordert het bezit van een door de gastlidstaat naar behoren erkend rijbewijs aldus het vrije verkeer van personen. Ondanks de vorderingen op het gebied van harmonisatie van de voorschriften betreffende het rijbewijs blijven er tussen de lidstaten aanzienlijke verschillen bestaan wat betreft de periodiciteit voor de verlenging van het rijbewijs en de subcategorieën voertuigen, die teneinde bij te dragen tot het verwezenlijken van het communautaire beleid, een diepgaander harmonisatie vereisen. |
(3) |
De bevoegdheid tot het opleggen van nationale bepalingen inzake de geldigheidsduur waarin Richtlijn 91/439/EEG voorziet, heeft tot gevolg dat verschillende voorschriften van verschillende lidstaten naast elkaar bestaan en dat in de lidstaten meer dan 110 verschillende rechtsgeldige rijbewijsmodellen in omloop zijn. Dit doet doorzichtigheidsproblemen ontstaan voor de burger, de politie en de overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de rijbewijzen en leidt tot vervalsingen van documenten die soms verscheidene decennia oud zijn. |
(4) |
Om te voorkomen dat het uniforme model van Europees rijbewijs een bijkomend model bij de 110 reeds in omloop zijnde modellen zou worden, dienen de lidstaten alle nodige maatregelen te nemen om het uniforme model aan alle houders van een rijbewijs af te geven. |
(5) |
Deze richtlijn laat bestaande rijbevoegdheden die vóór de datum van toepassing van de richtlijn zijn verleend of verkregen, onverlet. |
(6) |
Rijbewijzen worden onderling erkend. De lidstaten moeten de bij deze richtlijn voorgeschreven geldigheidsduur kunnen toepassen op een rijbewijs met een onbeperkte administratieve geldigheid dat door een andere lidstaat is afgegeven aan een houder die sedert meer dan twee jaar op hun grondgebied verblijft. |
(7) |
De invoering van een administratieve geldigheidsduur voor nieuwe rijbewijzen zal het mogelijk maken op het moment van de periodieke verlenging de nieuwste maatregelen om vervalsing tegen te gaan, toe te passen en medische onderzoeken of andere door de lidstaten vastgestelde maatregelen uit te voeren. |
(8) |
Om aan de eisen inzake de veiligheid van het wegverkeer te voldoen dienen dus minimumvoorwaarden te worden vastgesteld voor de afgifte van het rijbewijs. Er moet een verdere harmonisatie van de normen inzake de door de bestuurders af te leggen rijexamens en inzake de afgifte van rijbewijzen worden uitgevoerd. Daartoe moeten de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag die samenhangen met het besturen van motorvoertuigen worden omschreven, moet het rijexamen op deze concepten worden gebaseerd, en moeten de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van die voertuigen opnieuw worden omschreven. |
(9) |
Het bewijs dat wordt voldaan aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig, ten aanzien van bestuurders van een voertuig dat bestemd is voor het vervoer van personen of goederen, moet worden geleverd op het ogenblik van de afgifte van het rijbewijs en vervolgens periodiek. Deze periodieke controles overeenkomstig de nationale wettelijke bepalingen zullen bijdragen tot de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers, mededingingvervalsing voorkomen en helpen om beter rekening te houden met de verantwoordelijkheid van de bestuurders van deze voertuigen. De lidstaten dienen medische onderzoeken te kunnen opleggen teneinde de naleving te waarborgen van de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van andere motorvoertuigen. Ter wille van de doorzichtigheid dienen deze onderzoeken samen te vallen met de verlenging van het rijbewijs en wordt het tijdstip ervan dus bepaald door de geldigheidsduur van het rijbewijs. |
(10) |
Het is nodig het beginsel van geleidelijke toegang tot de categorieën van tweewielige voertuigen en tot de categorieën van voertuigen bestemd voor het vervoer van passagiers of goederen te versterken. |
(11) |
De lidstaten moeten voor het besturen van bepaalde categorieën van voertuigen evenwel een hogere miminumleeftijd kunnen instellen teneinde de veiligheid van het wegverkeer verder te bevorderen. De lidstaten moeten in uitzonderlijke omstandigheden lagere minimumleeftijden kunnen instellen teneinde rekening te houden met de nationale omstandigheden. |
(12) |
De definities van de categorieën dienen een betere afspiegeling te zijn van de technische kenmerken van de betrokken voertuigen en van de voor het besturen van de voertuigen noodzakelijke vaardigheden. |
(13) |
De invoering van een rijbewijscategorie voor bromfietsen beoogt in het bijzonder een verhoging van de verkeersveiligheid ten aanzien van de jongste bestuurders, die volgens de statistieken het meest betrokken zijn bij verkeersongevallen. |
(14) |
Er dienen specifieke voorschriften te worden vastgesteld om de toegang van lichamelijk gehandicapten tot het besturen van voertuigen te bevorderen. |
(15) |
Het is passend dat de lidstaten, om redenen die verband houden met de veiligheid van het wegverkeer, hun nationale bepalingen inzake de intrekking, schorsing, verlenging en nietigverklaring van het rijbewijs, kunnen toepassen op iedere houder van een rijbewijs die zijn gewone verblijfplaats op hun grondgebied heeft verworven. |
(16) |
Het model van het rijbewijs zoals vastgesteld bij Richtlijn 91/439/EEG dient te worden vervangen door één model in de vorm van een plastic kaart. Tegelijkertijd dient dit model van het rijbewijs te worden aangepast wegens de invoering van een nieuwe rijbewijscategorie voor bromfietsen en een nieuwe rijbewijscategorie voor motorrijwielen. |
(17) |
De inbouw van een facultatieve microchip in het model van het rijbewijs in de nieuwe vorm van een plastic kaart moet de lidstaten in staat stellen de bescherming tegen fraude verder te verbeteren. De lidstaten zouden de mogelijkheid moeten hebben om nationale gegevens op de chip op te slaan op voorwaarde dat dit geen gevolgen heeft voor de gemeenschappelijk toegankelijke gegevens. De technische specificaties van de microchip zouden moeten worden vastgesteld door de Commissie, bijgestaan door het Comité voor het rijbewijs. |
(18) |
Teneinde de kennis en kunde van de examinatoren te verbeteren, een objectievere beoordeling van kandidaten voor een rijbewijs mogelijk te maken, en tot een grotere harmonisering van de rijexamens te komen, dienen minimumnormen betreffende de toegang tot het beroep van examinator en betreffende de opleidingsvereisten voor examinatoren te worden vastgesteld. |
(19) |
Het is dienstig de Commissie toe te staan de bijlagen I tot en met VI aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang aan te passen. |
(20) |
De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (4). |
(21) |
De Commissie dient met name te worden gemachtigd de voor de toepassing van deze richtlijn noodzakelijke criteria vast te stellen. Aangezien de beoogde maatregelen een algemene draagwijdte hebben en strekken tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, moeten zij worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG. |
(22) |
Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens hun omvang en effect beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(23) |
Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Model van het rijbewijs
1. De lidstaten stellen het nationale rijbewijs op volgens het in bijlage I weergegeven Europees model en overeenkomstig deze richtlijn. In het embleem op bladzijde 1 van het Europees model van het rijbewijs staat het onderscheidingsteken van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft.
2. Onverminderd de voorschriften inzake gegevensbescherming mogen de lidstaten in het rijbewijs een opslagmedium (microchip) inbouwen, zodra de specificaties voor de microchip in bijlage I, die strekken tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn en een aanvulling hierop vormen, door de Commissie zijn vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure. Deze specificaties vereisen een EG-typegoedkeuring die slechts kan worden toegekend wanneer is aangetoond dat deze microchip bestand is tegen pogingen tot manipulatie of verandering van de gegevens.
3. De microchip bevat de in bijlage I gespecificeerde geharmoniseerde rijbewijsgegevens.
Na overleg met de Commissie mogen de lidstaten extra gegevens opslaan, mits dit op geen enkele manier gevolgen heeft voor de uitvoering van deze richtlijn.
De Commissie mag bijlage I overeenkomstig de procedure van artikel 9, lid 2, wijzigen om in de toekomst de interoperabiliteit te waarborgen.
4. Na instemming van de Commissie kunnen de lidstaten het in bijlage I weergegeven model zodanig aanpassen dat het rijbewijs voor computerverwerking geschikt is.
Artikel 2
Onderlinge erkenning
1. De door de lidstaten afgegeven rijbewijzen worden onderling erkend.
2. Wanneer de houder van een geldig rijbewijs zonder de in artikel 7, lid 2, bepaalde administratieve geldigheidsduur zijn gewone verblijfplaats verwerft in een andere lidstaat dan die welke het rijbewijs heeft afgegeven, kan het gastland de in artikel 7, lid 2, bepaalde administratieve geldigheidsduur op het rijbewijs toepassen door het rijbewijs te vernieuwen vanaf twee jaar na de datum waarop de houder zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied heeft verworven.
Artikel 3
Maatregelen om vervalsing tegen te gaan
1. De lidstaten nemen alle dienstige maatregelen om vervalsing van rijbewijzen te voorkomen, ook met betrekking tot modellen van vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn afgegeven rijbewijzen. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.
2. Het materiaal dat gebruikt wordt voor het rijbewijs van bijlage I, wordt volgens door de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 9, lid 2, te bepalen specificaties die strekken tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn en een aanvulling hierop vormen, tegen vervalsing beveiligd. De lidstaten mogen extra veiligheidskenmerken invoeren.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat uiterlijk op 19 januari 2033 alle rijbewijzen die worden afgegeven of die in omloop zijn, aan alle voorschriften van deze richtlijn voldoen.
Artikel 4
Categorieën, definities en minimumleeftijden
1. Met het in artikel 1 bedoelde rijbewijs mogen gemotoriseerde voertuigen van de hierna omschreven categorieën worden bestuurd. Het mag worden afgegeven vanaf de per categorie vastgestelde minimumleeftijd. Onder „gemotoriseerd voertuig” wordt verstaan elk zichzelf over de weg voortbewegend wegvoertuig, anders dan een voertuig dat op rails wordt voortbewogen.
2. Bromfietsen
|
categorie AM:
|
3. Motorrijwielen met of zonder zijspan en gemotoriseerde driewielers:
— |
onder „motorrijwiel” worden verstaan tweewielige voertuigen met of zonder zijspan, als omschreven in artikel 1, lid 2, punt b, van Richtlijn 2002/24/EG; |
— |
onder „gemotoriseerde driewieler” worden verstaan voertuigen op drie symmetrisch geplaatste wielen, als omschreven in artikel 1, lid 2, punt c, van Richtlijn 2002/24/EG; |
a) |
categorie A1:
|
b) |
categorie A2:
|
c) |
categorie A:
|
4. Motorvoertuigen:
— |
onder „motorvoertuig” wordt verstaan elk gemotoriseerd voertuig dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het vervoer van personen of goederen over de weg, of om voertuigen voor het vervoer van personen of goederen over de weg voort te trekken. Deze term omvat mede trolleybussen, dat wil zeggen voertuigen die in verbinding staan met een elektrische leiding en niet rijden op spoorstaven. De term heeft geen betrekking op landbouw- en bosbouwtrekkers; |
— |
onder „landbouw- of bosbouwtrekker” wordt verstaan elk gemotoriseerd voertuig op wielen of rupsbanden, met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, en die slechts bijkomstig voor personen- of goederenvervoer over de weg of voor het trekken van voertuigen voor personen- of goederenvervoer over de weg worden gebruikt; |
a) |
categorie B1:
|
b) |
categorie B: motorvoertuigen met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3 500 kg en ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste 8 personen, de bestuurder niet meegerekend; aan de motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld mits de toegestane maximum massa daarvan niet meer bedraagt dan 750 kg. Onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, kan aan de motorvoertuigen van deze categorie een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg worden gekoppeld mits de toegestane maximum massa van dit samenstel niet meer bedraagt dan 4 250 kg. Voor zulke samenstellen met een massa van meer dan 3 500 kg eisen de lidstaten overeenkomstig de bepalingen van bijlage V, dat een dergelijk samenstel slechts mag worden bestuurd indien de bestuurder
De lidstaten kunnen eisen dat de bestuurder zowel een opleiding moet hebben voltooid als geslaagd moet zijn voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag. De lidstaten geven de bevoegdheid om een dergelijk samenstel te besturen met de passende communautaire code op het rijbewijs aan. De minimumleeftijd voor categorie B wordt vastgesteld op 18 jaar; |
c) |
categorie BE:
|
d) |
categorie C 1: motorvoertuigen niet behorende tot de categorieën D 1 of D met een toegestane maximum massa van meer dan 3 500 kg en ten hoogste 7 500 kg en die zijn ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet meegerekend; aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximum massa van ten hoogste 750 kg; |
e) |
categorie C1E:
|
f) |
categorie C: motorvoertuigen anders dan die van de categorieën D of D1 met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg en die zijn ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet meegerekend; aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld waarvan de toegestane maximum massa niet meer dan 750 kg bedraagt; |
g) |
categorie CE:
|
h) |
categorie D1: motorvoertuigen ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste 16 personen, de bestuurder niet meegerekend, en met een maximumlengte van 8 m; aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximum massa van ten hoogste 750 kg; |
i) |
categorie D1E:
|
j) |
categorie D: motorvoertuigen ontworpen en gebouwd voor het vervoer van meer dan 8 personen, de bestuurder niet meegerekend. Aan motorvoertuigen die met een rijbewijs van categorie D mogen worden bestuurd, kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximum massa van ten hoogste 750 kg; |
k) |
categorie DE:
|
5. Na instemming van de Commissie kunnen de lidstaten bepaalde bijzondere typen van gemotoriseerde voertuigen, zoals speciale voertuigen voor gehandicapten, uitsluiten van dit artikel.
De lidstaten kunnen voertuigen die in gebruik zijn bij of onder controle staan van de strijdkrachten of de burgerbescherming, van de toepassing van deze richtlijn uitsluiten.
6. De lidstaten mogen de minimumleeftijd voor de afgifte van een rijbewijs aanpassen:
a) |
voor categorie AM naar beneden tot 14 jaar of naar boven tot 18 jaar; |
b) |
voor categorie B1 naar boven tot 18 jaar; |
c) |
voor categorie A1 naar boven tot 17 jaar of 18 jaar:
|
d) |
voor de categorieën B en BE naar beneden tot 17 jaar. |
De lidstaten mogen de minimumleeftijd voor categorie C tot 18 jaar en voor categorie D tot 21 jaar verlagen wat betreft:
a) |
voertuigen die worden gebruikt door de brandweer en voertuigen die worden gebruikt bij de handhaving van de openbare orde; |
b) |
voertuigen die op de weg worden beproefd met het oog op reparatie en onderhoud. |
Rijbewijzen die overeenkomstig dit lid worden afgegeven aan personen die nog niet de in de leden 2 tot en met 4 vermelde leeftijd hebben bereikt, zijn alleen geldig op het grondgebied van de lidstaat van afgifte tot de rijbewijshouder de in de leden 2 tot en met 4 vermelde leeftijd heeft bereikt.
De lidstaten kunnen rijbewijzen die zijn afgegeven aan bestuurders die nog niet de in de leden 2 tot en met 4 vermelde leeftijd hebben bereikt, als op hun grondgebied geldige rijbewijzen erkennen.
Artikel 5
Voorwaarden en beperkingen
1. Op het rijbewijs wordt vermeld onder welke voorwaarden de houder een voertuig mag besturen.
2. Wanneer iemand wegens lichamelijke gebreken slechts bepaalde typen voertuigen of aangepaste voertuigen mag besturen, geschiedt het in artikel 7 bedoeld examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag in een dergelijk voertuig.
Artikel 6
Fasering en gelijkwaardigheid van categorieën
1. De afgifte van het rijbewijs hangt van de volgende voorwaarden af:
a) |
het rijbewijs voor de categorieën C1, C, D1 en D wordt slechts afgegeven aan bestuurders die reeds bevoegd zijn voor categorie B; |
b) |
het rijbewijs voor de categorieën BE, C1E, CE, D1E en DE wordt slechts afgegeven aan bestuurders die reeds bevoegd zijn voor respectievelijk categorie B, C1, C, D1 of D. |
2. De geldigheid van het rijbewijs wordt als volgt vastgesteld:
a) |
het rijbewijs voor de categorieën C1E, CE, D1E of DE is ook geldig voor het besturen van samenstellen van categorie BE; |
b) |
het rijbewijs voor categorie CE is ook geldig voor categorie DE, zolang de houder bevoegd is voor categorie D; |
c) |
het rijbewijs voor de categorieën CE of DE is ook geldig voor het besturen van samenstellen van respectievelijk de categorieën C1E en D1E; |
d) |
rijbewijzen van alle categorieën zijn ook geldig voor voertuigen van categorie AM. Voor rijbewijzen die op zijn eigen grondgebied zijn afgegeven mag een lidstaat echter de gelijkwaardigheid voor categorie AM beperken tot de categorieën A1, A2 en A, indien de betreffende lidstaat voor het verkrijgen van een rijbewijs van categorie AM een praktisch examen verplicht stelt; |
e) |
rijbewijzen voor de categorie A2 zijn ook geldig voor categorie A1; |
f) |
het rijbewijs voor de categorie A, B, C of D is ook geldig voor respectievelijk de categorieën A1, A2, B1, C1 of D1. |
3. Voor het verkeer op hun grondgebied kunnen de lidstaten de volgende rijbewijzen gelijkwaardig verklaren:
a) |
een rijbewijs van categorie B, voor gemotoriseerde driewielers met een vermogen van meer dan 15 kW, mits de houder van het rijbewijs van categorie B ten minste 21 jaar is; |
b) |
een rijbewijs van categorie B, voor motorrijwielen van categorie A1. |
Aangezien dit lid alleen van toepassing is op het eigen grondgebied, vermelden de lidstaten niet op het rijbewijs dat de houder deze voertuigen mag besturen.
4. De lidstaten kunnen, na raadpleging van de Commissie, machtiging verlenen voor het besturen op hun grondgebied van:
a) |
voertuigen van categorie D1 met een maximaal toegestane massa van 3 500 kg, gespecialiseerde inrichtingen voor het vervoer van gehandicapte passagiers daaronder niet begrepen), door bestuurders van ten minste 21 jaar die sedert ten minste twee jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B, op voorwaarde dat de betrokken voertuigen voor sociale doeleinden door niet-commerciële organisaties worden gebruikt en dat zij door vrijwilligers worden bestuurd; |
b) |
voertuigen met een maximaal toegestane massa van meer dan 3 500 kg, door bestuurders van ten minste 21 jaar die sedert ten minste twee jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B, op voorwaarde dat de betrokken voertuigen hoofdzakelijk bestemd zijn stilstaand te worden gebruikt voor opleidings- of recreatiedoeleinden, dat zij voor sociale doeleinden door niet-commerciële organisaties worden gebruikt, dat zij zodanig zijn verbouwd dat zij niet kunnen worden gebruikt voor het vervoer van meer dan negen personen, noch voor het vervoer van allerlei goederen, behalve die welke strikt noodzakelijk zijn voor het beoogde gebruik. |
Artikel 7
Afgifte, geldigheid en verlenging
1. De afgifte van het rijbewijs is aan de volgende voorwaarden onderworpen:
a) |
De aanvrager moet overeenkomstig het bepaalde in bijlage II met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een theoretisch examen afleggen, alsmede voldoen aan de medische normen van bijlage III. |
b) |
De aanvrager van een rijbewijs van categorie AM moet enkel slagen voor een theoretisch examen. De lidstaten kunnen voor deze categorie eisen dat de aanvrager slaagt voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een medisch onderzoek ondergaat. Voor drie- en vierwielers van deze categorie kunnen de lidstaten een apart examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag verplicht stellen. Om een onderscheid te maken tussen de voertuigen in categorie AM kan er op het rijbewijs een nationale code worden aangebracht. |
c) |
De aanvrager is, wat betreft categorie A2 of categorie A, na minimaal 2 jaar rijervaring te hebben opgedaan op een motorrijwiel van respectievelijk categorie A1 of categorie A2, uitsluitend geslaagd voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag, of heeft een opleiding voltooid overeenkomstig bijlage VI. |
d) |
De aanvrager heeft een opleiding voltooid of is geslaagd voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag, of heeft een opleiding voltooid en is geslaagd voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag overeenkomstig bijlage V wat betreft categorie B voor het besturen van een samenstel als omschreven in artikel 4, lid 4, onder b), tweede alinea. |
e) |
De aanvrager moet zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, of het bewijs leveren dat hij ten minste 6 maanden in een onderwijsinstelling in de lidstaat is ingeschreven. |
2. |
|
3. De verlenging van het rijbewijs op het moment dat de administratieve geldigheidsduur verstrijkt, is afhankelijk van:
a) |
de vaststelling dat nog steeds voldaan is aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig zoals vermeld in bijlage III voor de rijbewijzen van de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1, D1E; en |
b) |
het feit dat de betrokkene zijn gewone verblijfplaats heeft, of aantoont dat hij voor ten minste zes maanden in een onderwijsinstelling is ingeschreven, op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft. |
De lidstaten kunnen bij de verlenging van een rijbewijs van de categorieën A, A1, A2, AM, B, B1 en BE verplichten tot een onderzoek om na te gaan of voldaan is aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig zoals vermeld in bijlage III.
De lidstaten mogen de in lid 2 omschreven administratieve geldigheidsduur van aan nieuwe bestuurders afgegeven rijbewijzen van alle categorieën beperken teneinde specifieke maatregelen toe te passen op deze bestuurders om de verkeersveiligheid te verhogen.
De lidstaten mogen de administratieve geldigheidsduur van eerste rijbewijzen van de categorieën C en D die aan nieuwe bestuurders worden afgegeven, beperken tot 3 jaar teneinde specifieke maatregelen op deze bestuurders te kunnen toepassen om de verkeersveiligheid te verhogen.
De lidstaten mogen de in lid 2 omschreven administratieve geldigheidsduur van individuele rijbewijzen van alle categorieën beperken als het nodig is vaker medische controles uit te voeren of andere specifieke maatregelen toe te passen, bv. beperkingen voor verkeersovertreders.
De lidstaten mogen de in lid 2 omschreven administratieve geldigheidsduur van rijbewijzen van op hun grondgebied verblijvende houders die de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt, beperken om vaker medische controles te houden of andere specifieke maatregelen toe te passen, bijvoorbeeld het organiseren van opfriscursussen. De beperkte administratieve geldigheidsduur kan pas ingaan bij verlenging van het rijbewijs.
4. Onverminderd de nationale strafrechtelijke en politiële bepalingen kunnen de lidstaten na raadpleging van de Commissie voor de afgifte van het rijbewijs nationale voorschriften laten gelden die andere dan de in deze richtlijn vervatte voorwaarden behelzen.
5. |
|
Onverminderd artikel 2 zien de lidstaten er bij het afgeven van een rijbewijs grondig op toe dat de houders voldoen aan de voorschriften van lid 1, en passen zij hun nationale bepalingen inzake nietigverklaring en intrekking van de rijbevoegdheid toe indien wordt vastgesteld dat een rijbewijs is afgegeven zonder dat aan de eisen daarvoor is voldaan.
Artikel 8
Aanpassing aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang
De noodzakelijke wijzigingen om de bijlagen I tot en met VI aan te passen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang, worden aangenomen volgens de procedure van artikel 9, lid 2.
Artikel 9
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het „comité voor het rijbewijs”.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
Artikel 10
Examinatoren
Vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn dienen de examinatoren voor het rijbewijs te voldoen aan de minimumnormen van bijlage IV.
Examinatoren voor het rijbewijs die hun functie uitoefenen vóór 19 januari 2013 dienen enkel te voldoen aan de vereisten van kwaliteitsborging en regelmatige bijscholing.
Artikel 11
Diverse bepalingen betreffende de inwisseling, intrekking, vervanging en erkenning van rijbewijzen
1. Indien de houder van een door een lidstaat afgegeven geldig rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, kan hij om inwisseling van zijn rijbewijs tegen een gelijkwaardig rijbewijs verzoeken. De lidstaat die tot inwisseling overgaat, moet nagaan voor welke categorie het overgelegde rijbewijs nog geldig is.
2. Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.
3. De lidstaat die tot inwisseling overgaat, zendt het oude rijbewijs terug naar de autoriteiten van de lidstaat die het heeft afgegeven en vermeldt de redenen van die procedure.
4. Een lidstaat weigert een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken.
Een lidstaat weigert de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat aan een persoon is verstrekt, wanneer het rijbewijs van die persoon op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken.
Een lidstaat kan eveneens weigeren een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat nietig is verklaard.
5. Een rijbewijs dat bij voorbeeld verloren of gestolen is, kan alleen worden vervangen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de houder zijn gewone verblijfplaats heeft. De autoriteiten vervangen het rijbewijs aan de hand van de gegevens die zij bezitten of, in voorkomend geval, op grond van een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die het oorspronkelijke rijbewijs heeft afgegeven.
6. Wanneer een lidstaat een door een derde land afgegeven rijbewijs inwisselt tegen een rijbewijs van Europees model, wordt daarvan op het rijbewijs van Europees model, alsook bij iedere latere verlenging of vervanging, melding gemaakt.
Een dergelijke inwisseling is slechts mogelijk, indien het door een derde land afgegeven rijbewijs is ingeleverd bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat. Indien de houder van dat rijbewijs zijn normale verblijfplaats naar een andere lidstaat overbrengt, kan deze laatste besluiten het in artikel 2 neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning niet toe te passen.
Artikel 12
Gewone verblijfplaats
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder „gewone verblijfplaats” verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen of, voor iemand zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont.
De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats dan zijn persoonlijke bindingen heeft en daardoor afwisselend op verschillende plaatsen in twee of meer lidstaten verblijft, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats als zijn persoonlijke bindingen te bevinden, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt, wanneer de betrokkene voor een opdracht van een bepaalde duur in een lidstaat verblijft. Het volgen van onderwijs aan een universiteit of een school impliceert niet dat de gewone verblijfplaats is verplaatst.
Artikel 13
Gelijkwaardigheid van rijbewijzen naar een niet-Europees model
1. Na instemming van de Commissie stellen de lidstaten de gelijkwaardigheid vast tussen de rijbevoegdheden die zijn verkregen vóór de uitvoering van deze richtlijn en categorieën welke in artikel 4 zijn omschreven.
Na raadpleging van de Commissie kunnen de lidstaten in hun nationale wetgevingen de nodige wijzigingen voor de uitvoering van artikel 11, leden 4, 5 en 6, aanbrengen.
2. Vóór 19 januari 2013 verleende rijbevoegdheden worden niet ingetrokken of op welke wijze dan ook anders gekwalificeerd door de bepalingen van deze richtlijn.
Artikel 14
Beoordeling
Niet eerder dan 19 januari 2018 brengt de Commissie verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn en over het effect ervan op de verkeersveiligheid.
Artikel 15
Wederzijdse bijstand
De lidstaten verlenen elkaar bijstand bij de uitvoering van deze richtlijn en wisselen informatie uit over de rijbewijzen die zij hebben afgegeven, ingewisseld, vervangen, verlengd of ingetrokken. Zij gebruiken daartoe het daarvoor opgezette EU-rijbewijzennetwerk, zodra dat netwerk operationeel is.
Artikel 16
Omzetting
1. De lidstaten dienen uiterlijk 19 januari 2011 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan artikel 1, lid 1, artikel 3, artikel 4, leden 1, 2 en 3, en lid 4, onder b) tot en met k), artikel 6, lid 1 en lid 2, onder a), c), d) en e), artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), en leden 2, 3 en 5, artikelen 8, 10, 13, 14, en 15, alsmede bijlage I, punt 2, bijlage II, punt 5.2 betreffende de categorieën A1, A2 en A, en bijlage IV, V en VI te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.
2. Zij passen die bepalingen toe vanaf 19 januari 2013.
3. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.
4. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 17
Intrekking
Richtlijn 91/439/EEG wordt met ingang van 19 januari 2013 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van die richtlijn.
Artikel 2, lid 4, van Richtlijn 91/439/EEG wordt ingetrokken met ingang van 19 januari 2007.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VIII.
Artikel 18
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 2, lid 1, artikel 5, artikel 6, lid 2, onder b), artikel 7, lid 1, onder a), artikel 9, artikel 11, leden 1, 3, 4, 5 en 6, artikel 12 en de bijlagen I, II en III zijn van toepassing met ingang van 19 januari 2009.
Artikel 19
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 20 december 2006.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
J. BORRELL FONTELLES
Voor de Raad
De voorzitter
J. KORKEAOJA
(1) PB C 112 van 30.4.2004, blz. 34.
(2) Advies van het Europees Parlement van 23 februari 2005 (PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 202), Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 september 2006 (PB C 295 E van 5.12.2006, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van14 december 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), besluit van de Raad van 20 december 2006..
(3) PB L 237 van 24.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(4) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).
(5) PB L 124 van 9.5.2002, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/30/EG van de Commissie (PB L 106 van 27.4.2005, blz. 17).
(6) PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG van de Raad (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 35).
BIJLAGE I
VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET EUROPEES MODEL VAN HET RIJBEWIJS
1. |
De fysieke kenmerken van de kaart van het rijbewijs van Europees model zijn in overeenstemming met de ISO-normen 7810 en 7816-1. De kaart is gemaakt van polycarbonaat. De methodes voor toetsing van de kenmerken van de rijbewijzen aan de internationale normen zijn in overeenstemming met ISO-norm 10373. |
2. |
Fysieke beveiliging van rijbewijzen De fysieke beveiliging van rijbewijzen kan als volgt worden bedreigd:
De algehele beveiliging stoelt op het volledige systeem van indiening van de aanvraag, verstrekking van gegevens, materiaal van de kaart, druktechniek, een minimum aantal verschillende beveiligingskenmerken en personalisering.
|
3. |
Het rijbewijs heeft twee zijden: Bladzijde 1 bevat:
Bladzijde 2 bevat:
|
4. Bijzondere bepalingen
a) |
Wanneer de houder van een door een lidstaat overeenkomstig deze bijlage afgegeven rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, kan laatstgenoemde lidstaat op het rijbewijs de voor de administratie van het rijbewijs vereiste vermeldingen opnemen, mits hij die vermeldingen ook opneemt op de rijbewijzen die hij zelf afgeeft en daarvoor over de nodige ruimte beschikt. |
b) |
Na overleg met de Commissie kunnen de lidstaten kleuren of markeringen, zoals een streepjescode en nationale symbolen, toevoegen, onverminderd de overige bepalingen van deze bijlage. In het kader van de wederzijdse erkenning van rijbewijzen mag de streepjescode geen andere informatie bevatten dan die welke reeds leesbaar op het rijbewijs voorkomt of die noodzakelijk is voor de afgifte van het rijbewijs. |
EUROPEES MODEL VAN HET RIJBEWIJS
Bladzijde 1 RIJBEWIJS [LIDSTAAT]
Bladzijde 2 |
1. Naam 2. Voornaam 3. Geboortedatum en –plaats 4a. Datum van afgifte rijbewijs 4b. Administratieve geldigheid tot 4c. Afgegeven door 5. Rijbewijsnummer 8. Adres 9. Categorie (1) 10. Datum van afgifte per categorie 11. Vervaldatum per categorie 12. Beperkingen |
SPECIMEN RIJBEWIJSMODEL
BELGISCH RIJBEWIJS (ter informatie)
VOORBEELD VAN EEN RIJBEWIJS VOLGENS HET MODEL
BELGISCH RIJBEWIJS (bij wijze van indicatie)
Noot: er zal een regel en een pictogram voor categorie AM worden toegevoegd.
Noot: de categorie A2 zal worden toegevoegd bij de categorieën motorrijwielen.
BIJLAGE II
I. MINIMUMEISEN VOOR RIJEXAMENS
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om zich ervan te vergewissen dat de toekomstige bestuurders voldoen aan de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag voor het besturen van een motorvoertuig. Het daartoe ingestelde examen behelst:
— |
een theoretisch examen, en vervolgens |
— |
een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag. |
Hieronder volgt de examenprocedure.
A. THEORETISCH EXAMEN
1. Vorm
Er dient een zodanige vorm te worden gekozen dat kan worden nagegaan of de kandidaat de vereiste kennis bezit met betrekking tot de in de punten 2, 3 en 4 van deze bijlage genoemde onderwerpen.
Indien de kandidaat houder is van een rijbewijs voor een andere categorie waarvoor met goed gevolg een theoretisch examen is afgelegd, kan vrijstelling worden verleend van de bepalingen in punt 2, 3 en 4 van deze bijlage die deze rijbewijzen gemeen hebben.
2. Inhoud van het theoretisch examen voor alle categorieën voertuigen
2.1. |
Het examen moet betrekking hebben op elk van de onderstaande punten, waarbij het aan de lidstaten wordt overgelaten om voor elk punt de inhoud en de vorm vast te stellen:
|
3. Specifieke voorschriften voor de categorieën A1, A2 en A
3.1. |
Verplichte toetsing van de algemene kennis van:
|
4. Specifieke voorschriften voor de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1, D1E
4.1. |
Verplichte toetsing van de algemene kennis van:
|
4.2. |
Verplichte toetsing van de algemene kennis van de volgende aanvullende voorschriften die betrekking hebben op de categorieën C, CE, D en DE en de volgende zaken betreffen:
|
B. EXAMEN INZAKE RIJVAARDIGHEID EN RIJGEDRAG
5. Voertuig en uitrusting
5.1. |
Om een voertuig met handschakeling te mogen besturen, moet de kandidaat slagen voor een in een voertuig met dergelijke schakeling afgelegd examen waarbij de rijvaardigheid en het rijgedrag worden getoetst. Indien de kandidaat bovengenoemd examen aflegt in een voertuig met automatische schakeling, dient dit in het op grond van een dergelijk examen afgegeven rijbewijs te worden vermeld. Rijbewijzen waarin die vermelding is opgenomen, gelden uitsluitend voor het besturen van voertuigen met automatische schakeling. Onder „voertuig met automatische schakeling” wordt een voertuig verstaan waarbij de overbrengingsverhouding tussen motor en wielen slechts door het bedienen van het gas- en het rempedaal wordt gewijzigd. |
5.2. |
De voertuigen die gebruikt worden voor het examen inzake de rijvaardigheid en het rijgedrag moeten voldoen aan de volgende minimumnormen. De lidstaten kunnen daaraan strengere eisen stellen of andere normen toevoegen. Categorie A1: Motorrijwiel van categorie A1 zonder zijspan met een cilinderinhoud van ten minste 120 cm3 dat een snelheid van ten minste 90 kilometer per uur kan bereiken Categorie A2: Motorrijwiel van categorie A zonder zijspan met een cilinderinhoud van ten minste 400 cm3 en een vermogen van ten minste 25 kW Categorie A: Motorrijwiel van categorie A zonder zijspan met een cilinderinhoud van ten minste 600 cm3 en een vermogen van ten minste 40 kW. Categorie B: Vierwielig voertuig van categorie B waarmee een snelheid van ten minste 100 km per uur kan worden bereikt; Categorie BE: Samenstel van een examenvoertuig van categorie B en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 000 kg, met welk samenstel, dat niet onder categorie B valt, een snelheid van ten minste 100 km per uur kan worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als het motorvoertuig; de gesloten opbouw mag ook nagenoeg even breed zijn als het motorvoertuig zolang het zicht naar achteren alleen door middel van de buitenspiegels van het motorvoertuig mogelijk is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen; Categorie B1: Gemotoriseerde vierwieler waarmee een snelheid van ten minste 60 km per uur kan worden bereikt; Categorie C: Voertuig van categorie C met een maximaal toegestane massa van ten minste 12 000 kg, een lengte van ten minste 8 m en een breedte van ten minste 2,40 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS, met een versnellingsbak met ten minste acht voorwaartse versnellingen en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85; de laadruimte moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine; de feitelijke totale massa van het voertuig moet minimaal 10 000 kg bedragen; Categorie CE: Geleed voertuig of een samenstel bestaande uit een examenvoertuig van categorie C en een aanhangwagen van ten minste 7,5 m lang; dit voertuig of samenstel moet een maximaal toegestane massa van ten minste 20 000 kg hebben, een lengte van ten minste 14 m en een breedte van ten minste 2,40 m; met dit gelede voertuig of samenstel moet een snelheid van ten minste 80 km per uur kunnen worden bereikt en het moet zijn uitgerust met ABS, met een versnellingsbak met ten minste acht voorwaartse versnellingen en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85; de laadruimte moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine; de feitelijke totale massa van het gelede voertuig of het samenstel moet minimaal 15 000 kg bedragen; Categorie C1: Voertuig van categorie C1 met een maximaal toegestane massa van ten minste 4 000 kg en een lengte van ten minste 5 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85; de laadruimte moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine; Categorie C1E: Samenstel bestaande uit een examenvoertuig van subcategorie C1 en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 250 kg; het samenstel moet een lengte hebben van ten minste 8 m en met dit samenstel moet een snelheid van ten minste 80 km per uur kunnen worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste even breed en hoog is als de cabine van het motorvoertuig; de gesloten opbouw mag ook nagenoeg even breed zijn als het motorvoertuig zolang het zicht naar achteren alleen door middel van de buitenspiegels van het motorvoertuig mogelijk is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen; Categorie D: Voertuig van categorie D met een lengte van ten minste 10 m en een breedte van ten minste 2,40 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85; Categorie DE: Samenstel bestaande uit een examenvoertuig van categorie D en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 250 kg en een breedte van ten minste 2,40 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste 2 m breed en 2 m hoog is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen; Categorie D1: Voertuig van subcategorie D1 met een maximaal toegestane massa van ten minste 4 000 kg, en een lengte van ten minste 5 m, waarmee een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; uitgerust met ABS en met controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85; Categorie D1E: Samenstel bestaande uit een examenvoertuig van subcategorie D1 en een aanhangwagen met een maximaal toegestane massa van ten minste 1 250 kg, met welk samenstel een snelheid van ten minste 80 km per uur kan worden bereikt; de laadruimte van de aanhangwagen moet bestaan uit een gesloten opbouw die ten minste 2 m breed en 2 m hoog is; de feitelijke totale massa van de aanhangwagen moet minimaal 800 kg bedragen; Examenvoertuigen van de categorieën BE, C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E die niet voldoen aan de bovenstaande minimumnormen maar die wel vóór of op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn worden gebruikt, mogen nog tot maximaal tien jaar na deze datum worden gebruikt. Aan de bepalingen met betrekking tot de lading moet uiterlijk tien jaar na de inwerkingtreding van Richtlijn 2000/56/EG van de Commissie (3) door de lidstaten uitvoering zijn gegeven. |
6. Rijvaardigheid en rijgedrag met betrekking tot de categorieën A1, A2 en A
6.1. Rijklaar maken en technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid
De kandidaten moeten door middel van de onderstaande handelingen aantonen dat zij goed voorbereid aan het examen kunnen beginnen en het voertuig rijklaar kunnen maken:
6.1.1. |
Correct dragen van beschermende uitrusting, zoals handschoenen, schoeisel, kleding en helm; |
6.1.2. |
Steekproefsgewijze controle van banden, remmen, stuurinrichting, noodstopschakelaar (indien aanwezig), ketting, oliepeil, verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers en claxon. |
6.2. Bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid
6.2.1. |
Motorrijwiel op de standaard plaatsen, er vanaf halen en zonder hulp van de motor het rijwiel verplaatsen door ernaast te lopen; |
6.2.2. |
Motorrijwiel op de standaard plaatsen; |
6.2.3. |
Ten minste twee verrichtingen bij een lage snelheid, waaronder een slalom ter beoordeling van de bediening van de koppeling in combinatie met de rem, balans, kijkrichting en de houding op het motorrijwiel, en de positie van de voeten op de voetsteunen; |
6.2.4. |
Ten minste twee verrichtingen bij een hogere snelheid, waaronder één verrichting in tweede of derde versnelling, minimaal 30 km per uur, en één verrichting voor het ontwijken van obstakels bij een snelheid van minimaal 50 km per uur, ter beoordeling van de houding op het motorrijwiel, kijkrichting, balans, stuurtechniek en schakeltechniek; |
6.2.5. |
Remmen: er moeten minimaal twee remoefeningen worden uitgevoerd, waaronder een noodstop bij een snelheid van minimaal 50 km per uur, ter beoordeling van de bediening van de voor- en achterrem, kijkrichting en de houding op het motorrijwiel. Aan de bepalingen inzake de bijzondere verrichtingen in de punten 6.2.3 tot en met 6.2.5 moet uiterlijk vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van Richtlijn 2000/56/EG uitvoering zijn gegeven. |
6.3. Rijgedrag
De kandidaten moeten in normale verkeerssituaties veilig en met de vereiste voorzichtigheid de volgende handelingen uitvoeren:
6.3.1. |
Wegrijden: na parkeren, na een stop in het verkeer, na verlaten van een oprit; |
6.3.2. |
Rijden op rechte wegen; tegenliggers passeren, ook bij wegversmallingen; |
6.3.3. |
Rijden door bochten; |
6.3.4. |
Kruispunten: naderen en oversteken van kruispunten en overwegen; |
6.3.5. |
Veranderen van richting: naar links en rechts; veranderen van rijstrook; |
6.3.6. |
Oprijden/verlaten van snelwegen of vergelijkbare wegen (indien aanwezig): invoegen vanaf de invoegstrook; uitvoegen op de uitvoegstrook; |
6.3.7. |
Inhalen/passeren: inhalen van ander verkeer (indien mogelijk); obstakels voorbijrijden, bijvoorbeeld geparkeerde auto's; ingehaald worden (indien mogelijk); |
6.3.8. |
Speciale verkeerselementen (indien aanwezig): rotondes; gelijkvloerse spoorwegovergangen, tram-/bushaltes; voetgangersoversteekplaatsen; stijgende/dalende weg over een lange afstand; |
6.3.9. |
De nodige voorzorgsmaatregelen nemen bij het afstappen van het voertuig. |
7. Rijvaardigheid en rijgedrag met betrekking tot de categorieën B, B1 en BE
7.1. Rijklaar maken en technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid
De kandidaten moeten door middel van de onderstaande handelingen aantonen dat zij goed voorbereid aan het examen kunnen beginnen en het voertuig rijklaar kunnen maken:
7.1.1. |
Verstellen van de zitplaats van de bestuurder voor een juiste zithouding; |
7.1.2. |
Afstellen van de achteruitkijkspiegels, veiligheidsgordel en hoofdsteun (indien aanwezig); |
7.1.3. |
Controleren of de portieren goed gesloten zijn; |
7.1.4. |
Steekproefsgewijze controle van banden, stuurinrichting, remmen, vloeistoffen (bijvoorbeeld motorolie, koelvloeistof, ruitensproeiervloeistof), verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers en claxon; |
7.1.5. |
Controle van de veiligheid met betrekking tot de lading van het voertuig: carrosserie, plaatwerk, laaddeuren, cabineslot, manier van laden, vastzetten lading (alleen categorie BE); |
7.1.6. |
Controle van het koppelmechanisme en de elektrische en remverbindingen (alleen categorie BE); |
7.2. Categorieën B en B1: bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid
Een aantal van de onderstaande verrichtingen moet worden getest (ten minste twee van de vier punten, waarvan één achteruitrijdend):
7.2.1. |
In rechte lijn achteruitrijden of achteruitrijdend rechts of links een bocht omgaan en daarbij op de juiste rijstrook blijven; |
7.2.2. |
Keren met voor- en achteruitschakeling; |
7.2.3. |
Parkeren op en verlaten van een parkeerruimte (evenwijdig aan of schuin of loodrecht ten opzichte van de weg gelegen, vooruit en achteruit, zowel op een vlakke weg als op een stijgende of dalende weg); |
7.2.4. |
Remmen tot stilstand; een noodstop is optioneel |
7.3. Categorie BE: bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid
7.3.1. |
Koppelen en loskoppelen van een aanhangwagen aan/van een motorvoertuig; aan het begin van deze verrichting moeten het voertuig en de aanhangwagen naast elkaar staan (niet in elkaars verlengde); |
7.3.2. |
Achteruitrijdend een bocht maken met een door de lidstaten zelf vast te stellen loop; |
7.3.3. |
Veilig parkeren voor laden/lossen. |
7.4. Rijgedrag
De kandidaten moeten in normale verkeerssituaties veilig en met de vereiste voorzichtigheid de volgende handelingen uitvoeren:
7.4.1. |
Wegrijden: na parkeren, na een stop in het verkeer, na verlaten van een oprit; |
7.4.2. |
Rijden op rechte wegen; tegenliggers passeren, ook bij wegversmallingen; |
7.4.3. |
Rijden door bochten; |
7.4.4. |
Kruispunten: naderen en oversteken van kruispunten en overwegen; |
7.4.5. |
Veranderen van richting: naar links en rechts; veranderen van rijstrook; |
7.4.6. |
Oprijden/verlaten van snelwegen of vergelijkbare wegen (indien aanwezig): invoegen vanaf de invoegstrook; uitvoegen op de uitvoegstrook; |
7.4.7. |
Inhalen/passeren: inhalen van ander verkeer (indien mogelijk); obstakels voorbijrijden, bijvoorbeeld geparkeerde auto's; ingehaald worden (indien mogelijk); |
7.4.8. |
Speciale verkeerselementen (indien aanwezig): rotondes; gelijkvloerse spoorwegovergangen, tram-/bushaltes; voetgangersoversteekplaatsen; stijgende/dalende weg over een lange afstand; |
7.4.9. |
De nodige voorzorgsmaatregelen nemen bij het verlaten van het voertuig. |
8. Rijvaardigheid en rijgedrag met betrekking tot de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E.
8.1. Rijklaar maken en technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid
De kandidaten moeten door middel van de onderstaande handelingen aantonen dat zij goed voorbereid aan het examen kunnen beginnen en het voertuig rijklaar kunnen maken:
8.1.1. |
Verstellen van de zitplaats van de bestuurder voor een juiste zithouding; |
8.1.2. |
Afstellen van de achteruitkijkspiegels, veiligheidsgordel en hoofdsteun (indien aanwezig); |
8.1.3. |
Steekproefsgewijze controle van banden, stuurinrichting, remmen, verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers en claxon; |
8.1.4. |
Controle van de rembekrachtigings- en de stuurbekrachtigingsinrichting; controle van de wielen, wielmoeren, spatborden, voorruit, ruiten en ruitenwissers, vloeistoffen (bijvoorbeeld motorolie, koelvloeistof en ruitensproeiervloeistof); controle en gebruik van alle onderdelen op het dashboard, inclusief de controleapparatuur als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85; |
8.1.5. |
Controle van de luchtdruk, luchttanks en de wielophanging; |
8.1.6. |
Controle van de veiligheid met betrekking tot de lading van het voertuig: carrosserie, plaatwerk, laaddeuren, laadmechanisme (indien aanwezig), cabineslot (indien aanwezig), manier van laden, vastzetten lading (alleen categorieën C, CE, C1, C1E); |
8.1.7. |
Controle van het koppelmechanisme en de elektrische en remverbindingen (alleen categorieën CE, C1E, DE, D1E); |
8.1.8. |
In staat zijn bijzondere maatregelen te treffen voor de veiligheid van het voertuig; controle van carrosserie, bedrijfsdeuren, nooduitgangen, EHBO-benodigdheden, brandblussers en andere veiligheidsvoorzieningen (alleen categorieën D, DE, D1, D1E); |
8.1.9. |
Lezen van een wegenkaart, routeplanner, inclusief het gebruik van elektronische navigatiesystemen (optioneel). |
8.2. Bijzondere verrichtingen in verband met de verkeersveiligheid
8.2.1. |
Koppelen en loskoppelen van een aanhangwagen of oplegger aan/van een motorvoertuig; aan het begin van deze verrichting moeten het voertuig en de aanhangwagen of oplegger naast elkaar staan (niet in elkaars verlengde) (alleen categorieën CE, C1E, DE, D1E); |
8.2.2. |
Achteruitrijdend een bocht maken met een door de lidstaten zelf vast te stellen loop; |
8.2.3. |
Veilig parkeren voor laden/lossen bij een laadvloer/laadhelling of soortgelijke inrichting (alleen categorieën C, CE, C1, C1E); |
8.2.4. |
Parkeren om passagiers veilig in of uit de bus te laten stappen (alleen categorieën D, DE, D1, D1E). |
8.3. Rijgedrag
De kandidaten moeten in normale verkeerssituaties veilig en met de vereiste voorzichtigheid de volgende handelingen uitvoeren:
8.3.1. |
Wegrijden: na parkeren, na een stop in het verkeer, na verlaten van een oprit; |
8.3.2. |
Rijden op rechte wegen; tegenliggers passeren, ook bij wegversmallingen; |
8.3.3. |
Rijden door bochten; |
8.3.4. |
Kruispunten: naderen en oversteken van kruispunten en overwegen; |
8.3.5. |
Veranderen van richting: naar links en rechts; veranderen van rijstrook; |
8.3.6. |
Oprijden/verlaten van snelwegen of vergelijkbare wegen (indien aanwezig): invoegen vanaf de invoegstrook; uitvoegen op de uitvoegstrook; |
8.3.7. |
Inhalen/passeren: inhalen van ander verkeer (indien mogelijk); obstakels voorbijrijden, bijvoorbeeld geparkeerde auto's; ingehaald worden (indien mogelijk); |
8.3.8. |
Speciale verkeerselementen (indien aanwezig): rotondes; gelijkvloerse spoorwegovergangen, tram-/bushaltes; voetgangersoversteekplaatsen; stijgende/dalende weg over een lange afstand; |
8.3.9. |
De nodige voorzorgsmaatregelen nemen bij het verlaten van het voertuig. |
9. Beoordeling tijdens het praktische examen
9.1. |
Tijdens elke rijsituatie wordt beoordeeld in hoeverre de kandidaat in staat is het voertuig te bedienen en of hij/zij in staat is volkomen veilig aan het verkeer deel te nemen. De examinator moet zich tijdens het gehele examen veilig voelen. Rijfouten of gevaarlijk rijgedrag die de veiligheid van het examenvoertuig, de passagiers of de medeweggebruikers direct in gevaar brengen, hebben ongeacht of de examinator al dan niet heeft moeten ingrijpen, tot gevolg dat de kandidaat wordt afgewezen. Het staat de examinator in dat geval vrij het praktische examen voortijdig te beëindigen. De examinatoren moeten worden opgeleid om de vaardigheid van de kandidaten om in alle opzichten veilig te rijden, correct te beoordelen. Op de werkzaamheden van de examinatoren moet door een door de lidstaat erkend lichaam controle en toezicht worden uitgeoefend met het oog op een correcte en consequente foutenbeoordeling, overeenkomstig de in deze bijlage vastgestelde normen. |
9.2. |
Tijdens de beoordeling moet de examinator in het bijzonder aandacht schenken aan het feit of de kandidaat defensief en sociaal rijgedrag vertoont. Dit gedrag moet overeenkomen met de algehele rijstijl en de examinator moet hiermee rekening houden bij de beeldvorming van de kandidaat. Hiertoe behoren het aanpassend en zelfverzekerd (veilig) rijden. Daarbij moet echter rekening worden gehouden met de weg- en weersomstandigheden, medeweggebruikers, de veiligheid van de overige weggebruikers (met name de kwetsbaardere) en anticipatievermogen. |
9.3. |
De examinator moet tevens beoordelen of de kandidaat op de onderstaande punten voldoende presteert:
|
10. Duur van het examen
De duur van het examen en de af te leggen afstand moeten voldoende zijn voor de in deel B van deze bijlage genoemde beoordeling van de rijvaardigheid en het rijgedrag. Het examen met betrekking tot het rijgedrag mag voor de categorieën A, A1, A2, B, B1 en BE nooit minder dan 2 minuten en voor de overige categorieën nooit minder dan 45 minuten duren. Niet inbegrepen zijn de kennismaking met de kandidaat, het rijklaar maken van het voertuig, de technische controle van het voertuig in verband met de verkeersveiligheid, de bijzondere verrichtingen en de bekendmaking van de uitslag van het praktische examen.
11. Plaats van het examen
Het examenonderdeel voor de beoordeling van de bijzondere verrichtingen kan op een speciaal terrein plaatsvinden. Het examenonderdeel voor de beoordeling van het rijgedrag wordt zo mogelijk afgenomen op wegen buiten de bebouwde kom, autowegen en autosnelwegen (of gelijkwaardig), alsmede straten in de stad van uiteenlopende aard (zoals woonwijken, gebieden waar niet harder dan 30 of 50 km per uur mag worden gereden en auto-/snelwegen binnen de stad), waar zich de verschillende moeilijkheden voordoen waarmee een bestuurder kan worden geconfronteerd. Het is wenselijk dat het examen in verschillende situaties van verkeersdrukte plaatsvindt. De examinator moet de tijd die op de weg wordt doorgebracht optimaal gebruiken door uiteenlopende verkeerssituaties op te zoeken, zodat het rijgedrag van de kandidaat in de verschillende situaties goed kan worden beoordeeld. Daarbij moet met name worden gelet op de overgang tussen de verschillende situaties.
II. EISEN INZAKE KENNIS, RIJVAARDIGHEID EN RIJGEDRAG VOOR HET BESTUREN VAN EEN GEMOTORISEERD VOERTUIG
Bestuurders van alle gemotoriseerde voertuigen moeten op elk willekeurig moment voldoen aan eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag zoals beschreven in de punten 1 tot en met 9, zodat zij in staat zijn:
— |
verkeersrisico's te onderkennen en de ernst ervan te beoordelen, |
— |
controle over hun voertuig te hebben om geen gevaarlijke situaties te scheppen, en adequaat te reageren wanneer dergelijke situaties zich voordoen, |
— |
de verkeersregels in acht te nemen, met name die welke gericht zijn op het voorkomen van verkeersongevallen en het verzekeren van een vlotte doorstroming van het verkeer, |
— |
de voornaamste technische defecten van hun voertuig te ontdekken, met name die welke de veiligheid in gevaar brengen, en die adequaat te laten verhelpen, |
— |
rekening te houden met alle factoren die het rijgedrag nadelig beïnvloeden (alcohol, vermoeidheid, verminderd gezichtsvermogen, enz.), teneinde volledig in staat te blijven tot veilig rijgedrag, |
— |
bij te dragen tot de veiligheid van alle weggebruikers, in het bijzonder de zwakste en kwetsbaarste, door naar behoren rekening te houden met de medeweggebruikers. |
De lidstaten kunnen de nodige maatregelen nemen om er voor te zorgen dat bestuurders die niet meer voldoen aan de eisen inzake kennis, rijvaardigheid en rijgedrag zoals beschreven in de punten 1 tot en met 9, deze kennis en vaardigheden terugkrijgen en het vereiste rijgedrag voor het besturen van een motorvoertuig kunnen voortzetten.
(1) PB L 370 van 31.12.1985, blz. 1. Verordening ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1).
(2) PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 561/2006.
(3) Richtlijn 2000/56/EG van de Commissie van 14 september 2000 tot wijziging van Richtlijn 91/439/EEG van de Raad betreffende het rijbewijs (PB L 237 van 21.9.2000, blz. 45).
BIJLAGE III
MINIMUMNORMEN INZAKE LICHAMELIJKE EN GEESTELIJKE GESCHIKTHEID VOOR HET BESTUREN VAN EEN GEMOTORISEERD VOERTUIG
DEFINITIES
1. |
In het kader van deze bijlage worden de bestuurders in twee groepen ingedeeld, namelijk:
|
2. |
Naar analogie hiervan worden de aanvragers van een eerste rijbewijs of verlenging van een rijbewijs ingedeeld in de groep waartoe zij behoren, nadat het rijbewijs is afgegeven of verlengd. |
MEDISCHE ONDERZOEKEN
3. |
Groep 1: De aanvragers moeten een medisch onderzoek ondergaan, indien bij het vervullen van de vereiste formaliteiten of tijdens het examen dat zij moeten afleggen voor het verkrijgen van een rijbewijs, blijkt dat zij één of meer van de in deze bijlage vermelde lichamelijke of geestelijke gebreken hebben. |
4. |
Groep 2: De aanvragers moeten een medisch onderzoek ondergaan vóór de eerste afgifte van een rijbewijs; vervolgens worden de bestuurders bij elke verlenging van het rijbewijs getest volgens het nationale systeem van de lidstaat van normaal verblijf. |
5. |
De lidstaten kunnen voor de afgifte of verlenging van een rijbewijs strengere normen vaststellen dan de in deze bijlage vervatte normen. |
GEZICHTSVERMOGEN
6. |
Iedere aanvrager van een rijbewijs dient de nodige onderzoeken te ondergaan om vast te stellen of hij beschikt over voldoende gezichtsscherpte voor het besturen van motorvoertuigen. Indien daarover twijfel bestaat, moet hij door een bevoegde medische instantie worden onderzocht. Bij dat onderzoek moet vooral gelet worden op de gezichtsscherpte, het gezichtsveld, het gezichtsvermogen in het schemerdonker en progressieve oogziekten. Intraoculaire lenzen worden in het kader van deze bijlage niet als corrigerende lenzen beschouwd. |
Groep 1:
6.1. |
Iedere aanvrager van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs dient, zo nodig met optische correctie, een binoculaire gezichtsscherpte te hebben van ten minste 0,5. Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd, indien bij het medisch onderzoek blijkt dat het horizontale gezichtsveld kleiner is dan 120o o, behalve in uitzonderingsgevallen op grond van een gunstig medisch advies en een positieve praktische test, of indien blijkt dat het gezichtsvermogen van de betrokkene op een zodanige andere wijze is aangetast dat hij niet veilig kan rijden. Indien een progressieve oogziekte wordt ontdekt of gemeld, kan het rijbewijs worden afgegeven of verlengd mits de aanvrager zich periodiek door een bevoegde medische instantie laat onderzoeken. |
6.2. |
Iedere aanvrager van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs die het gezichtsvermogen van een oog volledig is kwijtgeraakt of die, bij voorbeeld in geval van diplopie, slechts één oog gebruikt, dient een gezichtsscherpte, zo nodig met optische correctie, van ten minste 0,6 te hebben. De bevoegde medische instantie dient daarbij te verklaren dat dit monoculaire zien al zolang bestaat dat de betrokkene zich daaraan heeft aangepast, en dat het gezichtsveld van het oog normaal is. |
Groep 2:
6.3. |
Iedere aanvrager van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs dient, zo nodig met optische correctie, te beschikken over een gezichtsscherpte van minstens 0,8 voor het beste oog en 0,5 voor het minder goede oog. Indien de waarden 0,8 en 0,5 met een optische correctie worden bereikt, dient de ongecorrigeerde gezichtsscherpte voor elk van beide ogen niet minder dan 0,05 te bedragen of dient de correctie van de minimale gezichtsscherpte (0,8 en 0,5) te zijn verkregen door brilleglazen die niet sterker mogen zijn dan 8 dioptrieën, of door contactlenzen (niet gecorrigeerd gezichtsvermogen = 0,05). De correctie moet goed worden verdragen. Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd, indien de aanvrager of bestuurder geen normaal binoculair gezichtsveld heeft of aan diplopie lijdt. |
GEHOOR
7. |
Onder voorbehoud van het advies van de bevoegde medische instanties kan het rijbewijs voor iedere aanvrager of bestuurder van groep 2 worden afgegeven of verlengd; bij het medisch onderzoek wordt met name rekening gehouden met de mogelijkheden van compensatie. |
MOTORISCH GEHANDICAPTEN
8. |
Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan motorische aandoeningen of afwijkingen lijdt waardoor het besturen van een motorvoertuig gevaar oplevert. |
Groep 1:
8.1. |
Een rijbewijs met eventueel beperkende voorwaarde mag, nadat daarover door een bevoegde medische instantie advies is uitgebracht, worden afgegeven aan aanvragers of bestuurders die lichamelijk gehandicapt zijn. Dat advies moet gebaseerd zijn op een medische beoordeling van de betreffende aandoening of afwijking en zo nodig op een praktische test; daarin moet ook worden aangegeven hoe het voertuig moet worden aangepast en of de bestuurder orthopedische apparatuur nodig heeft. Uit het onderzoek naar de rijvaardigheid en het rijgedrag moet echter blijken dat die apparatuur geen gevaar voor het rijden oplevert. |
8.2. |
Het rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager aan een progressieve aandoening lijdt, mits aan de hand van periodieke controles wordt geverifieerd of de betrokkene nog in staat is zijn voertuig volkomen veilig te besturen. Een rijbewijs mag zodra de handicap zich heeft gestabiliseerd, zonder geregelde medische controle worden afgegeven of verlengd. |
Groep 2:
8.3. |
De bevoegde medische instantie dient naar behoren rekening te houden met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden. |
HART- EN VAATZIEKTEN
9. |
Aandoeningen die aanvragers van een rijbewijs of verlenging van een rijbewijs vatbaar maken voor acute stoornissen aan het cardiovasculaire systeem met acute beschadiging van de hersenfunctie, leveren gevaar voor de verkeersveiligheid op. |
Groep 1:
9.1. |
Het rijbewijs mag niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager aan ernstige aritmie lijdt. |
9.2. |
Het rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder een pacemaker heeft, onder voorbehoud van een officieel medisch advies en geregelde medische controle. |
9.3. |
Of een rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder een te hoge of te lage bloeddruk heeft, wordt beoordeeld aan de hand van de andere gegevens van het onderzoek, de eventueel daarmee verband houdende complicaties en het gevaar dat deze voor de verkeersveiligheid kunnen opleveren. |
9.4. |
In het algemeen mag het rijbewijs niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder lijdt aan benauwdheid tijdens rust of bij opwinding. Voor de afgifte of verlenging van een rijbewijs indien de aanvrager of bestuurder aan een hartinfarct heeft geleden, is een officieel medisch advies en zo nodig een geregelde medische controle vereist. |
Groep 2:
9.5. |
De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden. |
DIABETES MELLITUS
10. |
Het rijbewijs mag worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan diabetes mellitus lijdt, onder voorbehoud van een officieel medisch advies en een geregelde specifieke medische controle. |
Groep 2:
10.1. |
Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de tot deze groep behorende aanvrager of bestuurder aan diabetes mellitus lijdt die met insuline moet worden behandeld, tenzij in zeer uitzonderlijke gevallen, op grond van een officieel medisch advies en onder voorbehoud van een geregelde medische controle. |
NEUROLOGISCHE ZIEKTEN
11. |
Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder lijdt aan een ernstige neurologische aandoening, tenzij de aanvraag door een officieel medisch advies wordt ondersteund. Daartoe worden neurologische stoornissen ten gevolge van aandoeningen of operaties van het centrale of perifere zenuwstelsel die door sensoriële of motorische defecten en evenwichts- en coördinatiestoornissen tot uiting komen, beoordeeld op grond van het effect daarvan en de kans op progressie. Aan de afgifte of verlenging van het rijbewijs kan in die gevallen de voorwaarde worden verbonden dat er periodiek onderzoek moet plaatsvinden, indien er kans op progressie bestaat. |
12. |
Epileptische aanvallen en andere acute bewustzijnsstoornissen vormen een ernstig gevaar voor de verkeersveiligheid, wanneer zij zich tijdens het besturen van een motorvoertuig voordoen. |
Groep 1:
12.1. |
Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd onder voorbehoud van een onderzoek door een bevoegde medische instantie en een geregelde medische controle. De bevoegde medische instantie beoordeelt de epilepsie of andere bewustzijnsstoornissen, de klinische vorm en het verloop van de ziekte (bij voorbeeld geen aanvallen in de laatste twee jaren), de gevolgde behandeling en de resultaten daarvan. |
Groep 2:
12.2. |
Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd, indien de aanvrager of bestuurder aan epileptische aanvallen of andere acute bewustzijnsstoornissen lijdt of daarvoor vatbaar is. |
PSYCHISCHE AANDOENINGEN
Groep 1:
13.1. |
Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd, indien de aanvrager of bestuurder lijdt aan:
tenzij de aanvraag door een officieel medisch advies wordt ondersteund en de betrokkene zo nodig geregeld medisch wordt gecontroleerd. |
Groep 2:
13.2. |
De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden. |
ALCOHOL
14. |
Alcoholgebruik vormt een groot gevaar voor de verkeersveiligheid. Gezien de ernst van het probleem, dient de medicus grote waakzaamheid aan de dag te leggen. |
Groep 1:
14.1. |
Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan alcohol verslaafd is of niet kan afzien van alcoholgebruik wanneer hij aan het verkeer deelneemt. Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan alcohol verslaafd is geweest, na een periode van bewezen onthouding en onder voorbehoud van een officieel medisch advies en geregelde medische controle. |
Groep 2:
14.2. |
De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden. |
VERDOVENDE MIDDELEN EN GENEESMIDDELEN
15. |
Misbruik Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder verslaafd is aan psychotrope stoffen of zonder daaraan verslaafd te zijn die stoffen overmatig gebruikt, ongeacht de categorie van het aangevraagde rijbewijs. |
Regelmatig gebruik:
Groep 1:
15.1. |
Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder regelmatig, in welke vorm dan ook, psychotrope stoffen gebruikt die van nadelige invloed op de rijvaardigheid kunnen zijn, indien dusdanige hoeveelheden worden gebruikt dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed. Hetzelfde geldt voor alle andere geneesmiddelen of geneesmiddelencombinaties die de rijvaardigheid beïnvloeden. |
Groep 2:
15.2. |
De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden. |
NIERAANDOENINGEN
Groep 1:
16.1. |
Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan ernstige nierinsufficiëntie lijdt, op voorwaarde dat een officieel medisch advies wordt verstrekt en de betrokkene geregeld medisch wordt onderzocht. |
Groep 2:
16.2. |
Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan ernstige irreversibele nierinsufficiëntie lijdt, tenzij in uitzonderingsgevallen op grond van een officieel medisch advies en geregelde medische controle. |
DIVERSE BEPALINGEN
Groep 1:
17.1. |
Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien het een aanvrager of bestuurder betreft met getransplanteerde organen of artificiële implantaten die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, onder voorbehoud van een officieel medisch advies en zo nodig een geregeld medisch onderzoek. |
Groep 2:
17.2. |
De bevoegde medische instantie houdt naar behoren rekening met de extra risico's en gevaren in verband met het besturen van voertuigen die aan de definitie van deze groep beantwoorden. |
18. |
In het algemeen mogen rijbewijzen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan een niet in de voorgaande alinea's vermelde aandoening lijdt die aanleiding kan vormen tot lichamelijke klachten, waardoor bij het besturen van een motorvoertuig de verkeersveiligheid in gevaar komt, tenzij de aanvraag door een officieel medisch advies wordt ondersteund en de betrokkene, zo nodig, geregeld medisch wordt onderzocht. |
BIJLAGE IV
MINIMUMNORMEN VOOR PERSONEN DIE PRAKTIJKRIJEXAMENS AFNEMEN
1. Vereiste vaardigheden voor een rijexaminator
1.1. |
Een persoon die bevoegd is tot het afnemen van een praktisch rijexamen van een kandidaat in een motorvoertuig dient te beschikken over de kennis, vaardigheden en inzicht die verband houden met de aspecten vermeld in de punten 1.2 tot en met 1.6. |
1.2. |
De vaardigheden van een examinator dienen te zijn afgestemd op het examineren van een kandidaat die de bevoegdheid wil verkrijgen voor de rijbewijscategorie waarvoor het rijexamen wordt afgelegd. |
1.3. |
Kennis en begrip van besturen en examineren:
|
1.4. |
Examineringsvaardigheden:
|
1.5. |
Persoonlijke rijvaardigheid:
|
1.6. |
Kwaliteit van de dienstverlening:
|
1.7. |
Kennis van voertuigtechniek en fysica:
|
1.8. |
Een zuinige en milieuvriendelijke rijstijl. |
2. Algemene voorwaarden
2.1. |
Een examinator voor het rijbewijs van categorie B:
|
2.2. |
Een examinator voor het rijbewijs van de overige categorieën:
|
2.3. Gelijkwaardigheid
2.3.1. |
De lidstaten mogen een examinator toestaan rijexamens af te nemen voor de categorieën AM, A1, A2 en A als hij voor een van deze categorieën beschikt over de in punt 3 voorgeschreven basisvaardigheden. |
2.3.2. |
De lidstaten mogen een examinator toestaan rijexamens af te nemen voor de categorieën C, D1 en D als hij voor een van deze categorieën beschikt over de in punt 3 voorgeschreven basisvaardigheden. |
2.3.3. |
De lidstaten mogen een examinator toestaan rijexamens af te nemen voor de categorieën C1E, CE, D1E en DE als hij voor een van deze categorieën beschikt over de in punt 3 voorgeschreven basisvaardigheden. |
3. Basisvaardigheden
3.1. Basisopleiding
3.1.1. |
Alvorens een persoon bevoegd is rijexamens af te nemen, moet die persoon met goed gevolg een door de lidstaat vast te stellen opleidingsprogramma voltooien om de in punt 1 genoemde vaardigheden op te doen. |
3.1.2. |
De lidstaten moeten bepalen of de inhoud van een bepaald opleidingsprogramma de bevoegdheid geeft om rijexamens af te nemen van slechts een rijbewijscategorie, of van meerdere. |
3.2. Examinering
3.2.1. |
Alvorens een persoon bevoegd wordt verklaard rijexamens af te nemen, moet die persoon aantonen over voldoende kennis, inzicht, vaardigheden en geschiktheid te beschikken met betrekking tot de aspecten die vermeld zijn in punt 1. |
3.2.2. |
De lidstaten hanteren een examineringssysteem om op pedagogisch verantwoorde wijze de in punt 1 en met name in punt 1.4 omschreven vaardigheden van de persoon te toetsen. De examinering omvat zowel een theoretisch als een praktisch gedeelte. Indien passend mag gebruik worden gemaakt van computertoetsen. Bijzonderheden over aard en duur van de proeven en de beoordelingen in het kader van de examinering worden door de individuele lidstaten vastgesteld. |
3.2.3. |
De lidstaten moeten bepalen of de inhoud van een bepaalde examinering specifiek de bevoegdheid geeft om rijexamens af te nemen van slechts een rijbewijscategorie, of van meerdere. |
4. Kwaliteitswaarborging en periodieke bijscholing
4.1. Kwaliteitsborging
4.1.1. |
De lidstaten hanteren kwaliteitsborgingssystemen om ervoor te zorgen dat de normen voor rijexaminatoren op peil blijven. |
4.1.2. |
In het kader van kwaliteitsborgingssystemen dienen onder meer controles plaats te vinden van examinatoren tijdens het werk, van bijscholing, verlenging van vergunningen, het op peil houden van beroepsvaardigheden, en van de resultaten van de examens die zij hebben afgenomen. |
4.1.3. |
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat elke examinator in het kader van de kwaliteitsborging jaarlijks de controles ondergaat die vermeld zijn in punt 4.1.2. Voorts moeten de lidstaten ervoor zorgen dat elke examinator om de vijf jaar gecontroleerd wordt tijdens het afnemen van examens, gedurende in totaal minimaal een halve dag, zodat de controle meerdere examens beslaat. Wanneer er problemen worden vastgesteld, moet er corrigerend worden opgetreden. De persoon die de controles uitvoert, moet daartoe door de lidstaat bevoegd zijn verklaard. |
4.1.4. |
De lidstaten kunnen bepalen dat wanneer een examinator bevoegd is om in meerdere categorieën examens af te nemen, het voldoen aan de eisen inzake controles in een categorie gelijk staat met het voldoen aan de eisen voor meerdere categorieën. |
4.1.5. |
Het afnemen van rijexamens moet onder toezicht en supervisie staan van een door de lidstaat gemachtigde instantie, teneinde te zorgen voor correcte en consistente beoordeling. |
4.2. Periodieke bijscholing
4.2.1. |
De lidstaten zorgen ervoor dat rijexaminatoren om hun bevoegdheid te behouden, ongeacht het aantal categorieën waarvoor zij bevoegd zijn, deelnemen aan:
|
4.2.2. |
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat examinatoren bij wie in het kader van de kwaliteitsborgingsprocedure is geconstateerd dat zij in hun functioneren ernstig tekortschieten, snel speciale bijscholing krijgen. |
4.2.3. |
Bijscholing kan worden verstrekt in de vorm van instructies, klassikaal onderwijs, klassieke of computerlessen, en kan individueel of in groepsverband plaatsvinden. Eventueel kunnen de lidstaten periodieke bijscholing ook gebruiken voor het bijstellen van normen. |
4.2.4. |
De lidstaten kunnen bepalen dat wanneer een examinator bevoegd is om in meerdere categorieën examens af te nemen, het voldoen aan de bijscholingseisen in een categorie gelijk staat met het voldoen aan de bijscholingseisen voor meerdere categorieën, mits wordt voldaan aan de voorwaarde vermeld in punt 4.2.5. |
4.2.5. |
Wanneer een examinator in 24 maanden geen examen heeft afgenomen voor een bepaalde categorie, moet de examinator een passende herbeoordeling ondergaan alvorens hij weer toelating krijgt om voor die categorie weer examens af te nemen. De herbeoordeling kan een onderdeel zijn van de vereiste vermeld in punt 4.2.1. |
5. Verworven rechten
5.1. |
De lidstaten kunnen personen die onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van deze bepalingen bevoegd waren rijexamens af te nemen, toestaan rijexamens te blijven afnemen, ook als die bevoegdheid niet is verleend conform de algemene voorwaarden van punt 2 of de basisvaardigheden van punt 3. |
5.2. |
De regelmatige controles en het kwaliteitsborgingssysteem van punt 4 zijn evenwel ook voor deze examinatoren verplicht. |
BIJLAGE V
MINIMUMEISEN INZAKE OPLEIDING EN EXAMENS VOOR BESTUURDERS VAN SAMENSTELLEN ALS OMSCHREVEN IN ARTIKEL 4, LID 4, ONDER B), TWEEDE ALINEA
1. |
De lidstaten nemen de nodige maatregelen met het oog op:
|
2. |
Duur van de opleiding van de bestuurder
|
3. |
Inhoud van de opleiding van de bestuurder De opleiding van de bestuurder bestrijkt de kennis, de rijvaardigheid en het rijgedrag als omschreven in punt 2 en punt 7 van bijlage II. Bijzondere aandacht wordt besteed aan:
een praktijkgedeelte omvat de volgende oefeningen: versnellen, vertragen, achteruitrijden, remmen, stopafstand, veranderen van rijstrook, remmen/uitwijken, slingeren van de aanhanger, afkoppelen en aankoppelen van een aanhangwagen aan het trekkend voertuig, parkeren;
|
4. |
Duur en inhoud van de examens inzake rijvaardigheid en rijgedrag |
De duur van het examen en de afgelegde afstand moeten toereikend zijn om de rijvaardigheid en het rijgedrag als omschreven in punt 3 te beoordelen.
BIJLAGE VI
MINIMUMEISEN INZAKE OPLEIDING EN EXAMENS VOOR BESTUURDERS VAN MOTORRIJWIELEN VAN CATEGORIE A (GELEIDELIJKE TOEGANG)
1. |
De lidstaten nemen de nodige maatregelen met het oog op:
|
2. |
Duur van de opleiding van de bestuurder
|
3. |
Inhoud van de opleiding van de bestuurder
|
4. |
Duur en inhoud van de examens inzake rijvaardigheid en rijgedrag |
De duur van het examen en de afgelegde afstand moeten toereikend zijn om de rijvaardigheid en het rijgedrag als omschreven in punt 3 van deze bijlage te beoordelen.
BIJLAGE VII
Deel A
INGETROKKEN RICHTLIJN MET DE ACHTEREENVOLGENDE WIJZIGINGEN ERVAN
(bedoeld in artikel 17)
Richtlijn 91/439/EEG van de Raad (1) |
|
Richtlijn 94/72/EG van de Raad |
|
Richtlijn 96/47/EG van de Raad |
|
Richtlijn 97/26/EG van de Raad |
|
Richtlijn 2000/56/EG van de Commissie |
|
Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad, enkel artikel 10, lid 2 |
|
Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad, enkel bijlage II, punt 24 |
Deel B
TERMIJNEN VOOR DE OMZETTING IN NATIONAAL RECHT EN TOEPASSING
(bedoeld in artikel 17)
Richtlijn |
Omzettingstermijn |
Toepassingsdatum |
Richtlijn 91/439/EEG |
1 juli 1994 |
1 juli 1996 |
Richtlijn 94/72/EG |
- |
1 januari 1995 |
Beschikking 96/427/EG |
- |
16 juli 1996 |
Richtlijn 96/47/EG |
1 juli 1996 |
1 juli 1996 |
Richtlijn 97/26/EG |
1 januari 1998 |
1 januari 1998 |
Richtlijn 2000/56/EG |
30 september 2003 |
30 september 2003, 30 september 2008 (Bijlage II, punt 6.2.5) en 30 september 2013 (Bijlage II punt 5.2) |
Richtlijn 2003/59/EG |
10 september 2006 |
10 september 2008 (reizigersvervoer) en 10 september 2009 (goederenvervoer) |
(1) Richtlijn 91/439/EEG is ook gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994 welke niet is ingetrokken.
BIJLAGE VIII
CONCORDANTIETABEL
Richtlijn 91/439/EEG |
De onderhavige richtlijn |
Artikel 1, lid 1, eerste zin |
Artikel 1, lid 1, eerste zin |
Artikel 1, lid 1, tweede zin |
- |
- |
Artikel 1, lid 2 |
Artikel 1, lid 2 |
Artikel 2, lid 1 |
- |
Artikel 2, lid 2 |
Artikel 1, lid 3 |
- |
Artikel 2, lid 1 |
Artikel 1, lid 1, tweede zin |
Artikel 2, lid 2 |
Artikel 3, lid 1 |
|
Artikel 3, lid 2 |
|
Artikel 3, lid 3 |
Artikel 2, lid 3 |
- |
Artikel 2, lid 4 |
- |
Artikel 3, lid 1, eerste alinea, inleidende woorden |
Artikel 4, lid 1, eerste zin |
- |
Artikel 4, lid 2, eerste streepje |
- |
Artikel 4, lid 2, tweede streepje |
Artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste streepje |
Artikel 4, lid 3, eerste streepje |
Artikel 3, lid 1, eerste alinea, tweede streepje |
Artikel 4, lid 4, onder b), eerste alinea |
Artikel 3, lid 1, eerste alinea, derde streepje |
Artikel 4, lid 4, onder b), tweede alinea |
Artikel 3, lid 1, eerste alinea, vierde streepje |
Artikel 4, lid 4, onder c) |
Artikel 3, lid 1, eerste alinea, vijfde streepje |
Artikel 4, lid 4, onder f) |
Artikel 3, lid 1, eerste alinea, zesde streepje |
Artikel 4, lid 4, onder g) |
Artikel 3, lid 1, eerste alinea, zevende streepje |
Artikel 4, lid 4, onder j) |
Artikel 3, lid 1, eerste alinea, achtste streepje |
Artikel 4, lid 4, onder k) |
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, inleidende woorden |
- |
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, eerste streepje |
Artikel 4, lid 3, onder a) |
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, tweede streepje |
Artikel 4, lid 4, onder a) |
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, derde streepje |
Artikel 4, lid 4, onder d) |
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, vierde streepje |
Artikel 4, lid 4, onder e) |
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, vijfde streepje |
Artikel 4, lid 4, onder h) |
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, zesde streepje, inleidende woorden |
Artikel 4, lid 4, onder i) |
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, zesde streepje, eerste substreepje |
- |
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, zesde streepje, tweede substreepje |
- |
Artikel 3, lid 3, inleidende woorden |
- |
Artikel 3, lid 3, eerste streepje |
Artikel 4, lid 1, derde zin |
Artikel 3, lid 3, tweede streepje, eerste alinea |
Artikel 4, lid 3, tweede streepje |
Artikel 3, lid 3, tweede streepje, tweede alinea |
- |
Artikel 3, lid 3, derde streepje |
Artikel 4, lid 3, eerste streepje |
Artikel 3, lid 3, vierde streepje |
Artikel 4, lid 4, eerste streepje |
Artikel 3, lid 3, vijfde streepje |
Artikel 4, lid 4, tweede streepje |
- |
Artikel 4, lid 3 |
Artikel 3, lid 4 |
- |
Artikel 3, lid 5 |
- |
Artikel 3, lid 6 |
Artikel 4, lid 5, eerste zin |
- |
Artikel 4, lid 5, tweede zin |
Artikel 4 |
Artikel 5 |
Artikel 5, lid 1 |
Artikel 6, lid 1 |
Artikel 5, lid 1, onder a) |
Artikel 6, lid 1, onder a) |
Artikel 5, lid 1, onder b) |
Artikel 6, lid 1, onder b) |
Artikel 5, lid 2, inleidende woorden |
Artikel 6, lid 2, inleidende woorden |
Artikel 5, lid 2, onder a) |
Artikel 6, lid 2, onder a) |
Artikel 5, lid 2, onder b) |
Artikel 6, lid 2, onder b) |
- |
Artikel 6, lid 2, onder c) |
- |
Artikel 6, lid 2, onder d) |
- |
Artikel 6, lid 2, onder e) |
- |
Artikel 6, lid 2, onder f) |
Artikel 5, lid 3 |
- |
Artikel 5, lid 4 |
Artikel 6, lid 4 |
Artikel 6, lid 1, inleidende woorden |
Artikel 4, lid 1, tweede zin |
Artikel 6, lid 1, onder a), eerste streepje |
Artikel 4, lid 3, onder a), derde streepje |
Artikel 6, lid 1, onder a), tweede streepje |
Artikel 4, lid 4, onder a), tweede streepje |
Artikel 6, lid 1, onder b), eerste streepje |
Artikel 4, lid 3, onder b), tweede streepje |
|
Artikel 4, lid 3, onder c), tweede streepje |
Artikel 6, lid 1, onder b), tweede streepje, eerste mogelijkheid |
Artikel 4, lid 4, onder b), vijfde alinea |
Artikel 6, lid 1, onder b), tweede streepje, tweede mogelijkheid |
Artikel 4, lid 4, onder c), tweede streepje |
Artikel 6, lid 1, onder b), derde streepje, eerste en tweede mogelijkheid |
Artikel 4, lid 4, onder g), tweede streepje |
Artikel 6, lid 1, onder b), derde streepje, derde en vierde mogelijkheid |
Artikel 4, lid 4, onder e), derde streepje |
Artikel 6, lid 1, onder c), eerste streepje, eerste en tweede mogelijkheid |
Artikel 4, lid 4, onder k), tweede streepje |
Artikel 6, lid 1, onder c), eerste streepje, derde en vierde mogelijkheid |
Artikel 4, lid 4, onder i), tweede streepje |
Artikel 6, lid 2 |
Artikel 4, lid 6, eerste alinea |
- |
Artikel 4, lid 6, tweede alinea |
Artikel 6, lid 3 |
Artikel 4, lid 6, derde en vierde alinea |
Artikel 7, lid 1, inleidende woorden |
Artikel 7, lid 1, inleidende woorden |
Artikel 7, lid 1, onder a) |
Artikel 7, lid 1, onder a) |
- |
Artikel 7, lid 1, onder b) |
- |
Artikel 7, lid 1, onder c) |
- |
Artikel 7, lid 1, onder d) |
Artikel 7, lid 1, onder b) |
Artikel 7, lid 1, onder e) |
Artikel 7, lid 2 |
- |
Artikel 7, lid 3 |
- |
- |
Artikel 7, lid 2 |
- |
Artikel 7, lid 3 |
Artikel 7, lid 4 |
Artikel 7, lid 4 |
Artikel 7, lid 5 |
Artikel 7, lid 5, onder a) |
- |
Artikel 7, lid 5, onder b) |
- |
Artikel 7, lid 5, onder c) |
- |
Artikel 7, lid 5, onder d) |
Artikel 7 bis, lid 1 |
- |
Artikel 7 bis, lid 2 |
Artikel 8 |
Artikel 7 ter |
Artikel 9 |
- |
Artikel 10 |
Artikel 8 |
Artikel 11 |
Artikel 9 |
Artikel 12 |
Artikel 10 |
Artikel 13, lid 1 |
- |
Artikel 13, lid 2 |
Artikel 11 |
Artikel 14 |
Artikel 12, lid 1 |
- |
Artikel 12, lid 2 |
- |
Artikel 12, lid 3 |
Artikel 15 |
- |
Artikel 16 |
Artikel 13 |
Artikel 17, eerste alinea |
- |
Artikel 17, tweede alinea |
- |
Artikel 18 |
Artikel 14 |
Artikel 19 |
Bijlage I |
- |
Bijlage I bis |
Bijlage I |
Bijlage II |
Bijlage II |
Bijlage III |
Bijlage III |
- |
Bijlage IV |
- |
Bijlage V |
- |
Bijlage VI |