EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011FJ0127

Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (voltallige zitting) van 12 februari 2014.
Gonzalo De Mendoza Asensi tegen Europese Commissie.
Zaak F-127/11.

Jurisprudentie 2014 -00000

ECLI identifier: ECLI:EU:F:2014:14

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (voltallige zitting)

12 februari 2014 (*)

„Openbare dienst – Algemeen vergelijkend onderzoek – Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/177/10 – Niet-plaatsing op de reservelijst – Motivering van het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek – Verstrekking van de examenopgaven – Stabiliteit van de jury van het vergelijkend onderzoek”

In zaak F‑127/11,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, dat van toepassing is op het EGA-Verdrag ingevolge artikel 106 bis daarvan,

Gonzalo de Mendoza Asensi, tijdelijk functionaris van het Europees Parlement, wonende te Strassen (Luxemburg), vertegenwoordigd door P. Nelissen Grade en G. Leblanc, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall en B. Eggers als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (voltallige zitting),

samengesteld als volgt: S. Van Raepenbusch, president, M. I. Rofes i Pujol, kamerpresident, E. Perillo, R. Barents en K. Bradley (rapporteur), rechters,

griffier: W. Hakenberg,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 juni 2013,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 29 november 2011, heeft G. de Mendoza Asensi het onderhavige beroep ingesteld dat primair strekt tot nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/177/10 om hem niet op de reservelijst van dat vergelijkend onderzoek te plaatsen.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 16 maart 2010 heeft het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/177/10 voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van administrateurs van de rang AD 5 op de vakgebieden Europees openbaar bestuur, recht, economie, boekhoudkundige controle en informatie‑ en communicatietechnologie (PB C 64 A, blz. 1; hierna: „aankondiging van vergelijkend onderzoek”) in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.

3        In titel IV van de aankondiging van vergelijkend onderzoek was sprake van toelatingstoetsen, en in titel V van assessmenttests.

4        In punt 2 van titel V van de aankondiging van vergelijkend onderzoek stond vermeld dat de kandidaten die werden uitgenodigd om deel te nemen aan het assessment, zouden worden beoordeeld op hun specifieke vaardigheden op het door hen gekozen vakgebied en op de volgende algemene vaardigheden:

„—      [p]roblemen analyseren en oplossen[;]

–        [c]ommuniceren[;]

–        [k]waliteits‑ en resultaatgericht werken[;]

–        [l]eren en zich blijven ontwikkelen[;]

–        [p]rioriteiten stellen en organiseren[;]

–        [d]oorzetten[;]

–        [s]amenwerken[;]

–        [l]eiding geven”.

5        In punt 2 van titel V van de aankondiging van vergelijkend onderzoek was voorts aangegeven dat de vaardigheden zouden worden getest door middel van een casestudy op het gekozen vakgebied, een groepsoefening, een mondelinge presentatie en een gestructureerd interview.

6        Volgens punt 4 van titel V van de aankondiging van vergelijkend onderzoek zouden voor de specifieke vaardigheden op het gekozen vakgebied punten worden gegeven van 0 tot en met 20 en was het vereiste minimum 10 punten. Verder blijkt uit de stukken dat de specifieke vaardigheden slechts werden beoordeeld tijdens de casestudy. In diezelfde bepaling stond ook dat voor elk van de algemene vaardigheden 0 tot en met 10 punten zouden worden gegeven en dat het vereiste minimum 3 punten voor elke vaardigheid en 50 punten op 80 voor de acht algemene vaardigheden tezamen was.

7        Verzoeker heeft zich in het kader van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/177/10 (hierna: „vergelijkend onderzoek”) aangemeld voor het vakgebied recht. Nadat hij was geslaagd voor de per computer afgenomen toelatingstoetsen, heeft hij deelgenomen aan het te Brussel (België) op 29 september 2010 gehouden assessment.

8        Bij brief van 3 februari 2011, die aan verzoeker is toegezonden via zijn EPSO-account, heeft het EPSO hem meegedeeld dat hij naar het oordeel van de jury op basis van de behaalde uitslag niet op de reservelijst kon worden geplaatst, en dat hij voor de specifieke vaardigheden met name een score van 8 punten op 20 had behaald, terwijl het vereiste minimum 10 punten op 20 was (hierna: „besluit tot uitsluiting”). Aan die brief was een document „vaardighedenpaspoort” gehecht waarin de door verzoeker op de tests van de algemene en de specifieke vaardigheden behaalde cijfers waren opgenomen, alsmede commentaar van de jury bij elk van de beoordeelde algemene vaardigheden.

9        Per fax van 8 februari 2011 heeft verzoeker gevraagd om een heroverweging van het besluit tot uitsluiting en verzocht toegang te krijgen tot „al [zijn] gecorrigeerde schriftelijke en mondelinge oefeningen, vragen en antwoorden [alsook] tot het beoordelingsschema dat de jury heeft gebruikt voor de schriftelijke oefening/casestudy”.

10      Per e-mail van 10 februari 2011 is aan verzoeker het door hem tijdens de casestudy gemaakte werk ongecorrigeerd verstrekt en heeft hij ook zijn taaltoets en het daarbij gebruikte beoordelingsformulier ontvangen.

11      Bij brief van 4 april 2011, die aan verzoeker is toegezonden via zijn EPSO-account, heeft het EPSO hem meegedeeld dat de jury bepaalde inconsistenties bij de puntenwaardering van zijn casestudy had geconstateerd en had besloten de door hem voor de algemene vaardigheden „[c]ommuniceren” en „[p]rioriteiten stellen en organiseren” behaalde cijfers te verhogen. Ook het voor de specifieke vaardigheden behaalde cijfer werd verhoogd, namelijk van 8 punten op 20 naar 9 punten op 20. In die brief wees het EPSO verzoeker erop dat hij als gevolg van die wijzigingen een totaalscore van 71,2 punten op 100 had behaald, welke score nog steeds lager was dan de laagste behaalde totaalscore door de op de reservelijst geplaatste kandidaten, namelijk 76,10 punten, zodat de jury haar besluit om hem niet op die reservelijst te plaatsen handhaafde. Verder ontving hij ook een herziene versie van het document „vaardighedenpaspoort”.

12      Bij e-mail van 5 mei 2011 heeft verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een klacht ingediend tegen het besluit van de jury om hem niet op de reservelijst te plaatsen. In zijn klacht verzocht hij ook om toegang te krijgen tot „de beoordeling van de casestudy, het beoordelingsschema en de correcties”.

13      Bij besluit van 29 augustus 2011 heeft het EPSO in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) de klacht afgewezen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

 Conclusies van partijen en procesverloop

14      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        alvorens verder te beslissen, de Europese Commissie bij wijze van maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten om over te gaan tot overlegging van relevante documenten aan de hand waarvan hij kan nagaan of bij de beoordeling van zijn prestaties eventueel sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling rechtens en/of feitelijk, en in het bijzonder om een kopie over te leggen van het ingeleverde examenwerk voor de casestudy die hij bij de schriftelijke test kreeg voorgelegd in het kader van het assessment, samen met zijn gecorrigeerde antwoorden;

–        het besluit tot uitsluiting nietig te verklaren;

–        het hem bij brief van 4 april 2011 meegedeelde besluit van de jury tot handhaving van het besluit tot uitsluiting nietig te verklaren;

–        het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        verweerster te verwijzen in de kosten.

15      In haar verweerschrift verzoekt de Commissie het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

16      Bij brief van 29 juni 2012 heeft het Gerecht partijen bij wijze van maatregelen tot organisatie van de procesgang verzocht een aantal vragen te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen. Het Gerecht heeft de Commissie met name gevraagd om de voor verzoekers casestudy gebruikte variant van de opgave en ten minste twee andere in het vergelijkend onderzoek gebruikte varianten toe te zenden.

17      Verzoeker heeft binnen de gestelde termijn voldaan aan de door het Gerecht genomen maatregelen tot organisatie van de procesgang. De Commissie heeft het Gerecht in haar antwoord van 10 augustus 2012 echter slechts een deel van de gevraagde documenten verstrekt, op de grond dat de verschillende gebruikte varianten van opgaven voor vergelijkende onderzoeken zeer gevoelige informatie zijn en dat ervoor dient te worden gezorgd dat de bij de selectieprocedures van het EPSO gebruikte methode voor het uitdenken en toepassen van de verschillende varianten vertrouwelijk blijft.

18      Bij beschikking van 19 oktober 2012, vastgesteld krachtens artikel 44, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht de Commissie gelast tot overlegging van de voor verzoekers casestudy gebruikte variant van de opgave alsmede van twee andere in het vergelijkend onderzoek gebruikte varianten, namelijk die met het hoogste en die met het laagste gemiddelde cijfer dat de kandidaten hadden behaald. In die beschikking heeft het Gerecht een vertrouwelijke behandeling als voorwaarde gesteld voor het verstrekken van de gevraagde documenten aan verzoeker, welke vertrouwelijke behandeling was verbonden aan een aantal voorwaarden, waaronder de schriftelijke toezegging van verzoekers vertegenwoordigers om de inhoud van de door de Commissie verstrekte documenten niet openbaar te maken aan derden en met name om hun opmerkingen over die documenten niet te delen met hun cliënt of met derden.

19      De Commissie heeft de in de beschikking van 19 oktober 2012 genoemde stukken binnen de gestelde termijn aan het Gerecht toegezonden. Bij brief van 20 november 2012 hebben verzoekers vertegenwoordigers toegezegd de door de Commissie verstrekte documenten en hun opmerkingen daarbij niet openbaar te maken aan hun cliënt of aan derden.

20      Bij beslissing van het Gerecht, in voltallige zitting, van 31 januari 2013 is de zaak, die aanvankelijk aan de Tweede kamer van het Gerecht was toegewezen, verwezen naar de voltallige zitting.

21      Bij beschikking van 5 februari 2013 heeft het Gerecht de Commissie gelast tot overlegging van „een kopie van correctiehandleidingen of ‑schema’s die door de juryleden zijn gebruikt bij de beoordeling van het door de kandidaten ingeleverde examenwerk voor de casestudy van het vergelijkend onderzoek”.

22      Bij brief, ter griffie van het Gerecht binnengekomen op 19 februari 2013, is de Commissie overgegaan tot toezending aan het Gerecht van een algemene handleiding met instructies voor beoordelaars, een gedetailleerde handleiding met instructies over de kern van de casestudy voor elk van de verschillende varianten, „juridisch handboek” geheten, en het scoreprofiel van de software die ter beschikking stond van de beoordelaars/juryleden om de vaardigheden van de kandidaten bij de casestudy te beoordelen. In die brief heeft de Commissie er echter op gewezen dat de gedetailleerde handleiding de correctiecriteria voor de casestudy bevatte en dat dit stuk dus geheel onder het geheim van de jurywerkzaamheden viel. Zij heeft verder betoogd dat het scoreprofiel moest worden aangemerkt als vertrouwelijk, zodat alleen een niet-vertrouwelijke versie van dat stuk in het dossier mocht worden opgenomen.

23      Na de door de Commissie verstrekte documenten te hebben onderzocht, heeft het Gerecht bij beschikking van 18 april 2013 besloten de algemene handleiding in het dossier op te nemen, de gedetailleerde handleiding terug te sturen naar de Commissie omdat die handleiding bij lezing ervan niet nodig bleek te zijn om te oordelen over de gegrondheid van de in de onderhavige zaak door verzoeker aangevoerde middelen, het vertrouwelijkheidsverzoek van de Commissie met betrekking tot het scoreprofiel te honoreren en het verstrekken aan verzoeker van de algemene handleiding en de niet-vertrouwelijke versie van het scoreprofiel afhankelijk te stellen van een aan voorwaarden verbonden vertrouwelijke behandeling.

 Overwegingen vooraf

24      Het Gerecht stelt om te beginnen vast dat uit het dossier volgt dat het EPSO op 3 juli 2008 een rapport met de titel „Development Programme” heeft goedgekeurd. Volgens dat programma wordt voor alle vanaf 2010 georganiseerde algemene vergelijkende onderzoeken overgegaan van een selectiemethode waarbij kandidaten worden beoordeeld op hun kennis naar een selectiemethode waarbij kandidaten worden beoordeeld op hun vaardigheden (hierna: „nieuwe methode”). Meer in het bijzonder staat volgens datzelfde programma bij de selectie van personeel voor de functiegroep administrateurs (AD) het gebruik van assessments centraal, waarbij kandidaten een aantal tests moeten afleggen, waaronder een casestudy, een gestructureerd interview, een mondelinge presentatie en een groepsoefening.

25      Voor de mondelinge tests van het assessment voorziet de nieuwe methode in een aantal maatregelen die erop gericht zijn verschillende cognitieve biases die normaal bij beoordelaars worden geconstateerd, te voorkomen en aldus te zorgen voor de consistentie van de puntenwaardering.

26      In het bijzonder komen uit verweersters stukken de volgende bevindingen naar voren:

–        bij elke test worden kandidaten door minstens twee juryleden geobserveerd en elke algemene vaardigheid wordt aan de hand van twee verschillende oefeningen en daarmee door meerdere juryleden beoordeeld;

–        de tests zijn voorgestructureerd en er wordt uitgegaan van een vooraf bepaalde methodiek waarbij tevoren aangegeven gedragsindicatoren worden gebruikt om het zogeheten halo-effect te voorkomen. Het gaat om een cognitieve bias die betrekking heeft op hoe een persoon wordt waargenomen door een beoordelaar, namelijk de bij beoordelaars aanwezige neiging om een kandidaat te overschatten of te onderschatten, uitsluitend op basis van de initiële perceptie;

–        minstens de helft van de juryleden zijn speciaal daartoe bij het EPSO gedetacheerde ambtenaren van instellingen, die voltijds als jurylid werken en met succes hebben deelgenomen aan een vijfdaagse opleiding over beoordelingstechnieken; ook de overige juryleden hebben een specifieke opleiding gevolgd;

–        voor elke kandidaat gelden dezelfde beoordelingscriteria en methodiek;

–        de voorzitter van de jury woont de eerste minuten van iedere test bij om toe te zien op de juiste toepassing van de methodiek;

–        de eindbeslissingen worden gezamenlijk door de voltallige jury genomen op basis van de bij alle tests behaalde resultaten;

–        er worden onderzoeken en analyses uitgevoerd om na te gaan of de puntenwaardering consistent is.

27      Vergelijkend onderzoek EPSO/AD/177/10 is op basis van de nieuwe methode georganiseerd.

 In rechte

1.     Voorwerp van het beroep

28      Verzoekers tweede en derde vordering zijn gericht op nietigverklaring van het besluit tot uitsluiting en van het na heroverweging genomen en hem bij brief van 4 april 2011 meegedeelde besluit van de jury tot handhaving van het besluit tot uitsluiting.

29      Wanneer een kandidaat van een vergelijkend onderzoek om een heroverweging van een door de jury genomen besluit vraagt, vormt het besluit dat de jury na heronderzoek van de situatie van de kandidaat neemt, echter volgens de rechtspraak het voor hem bezwarend besluit (arrest Gerecht van eerste aanleg van 13 december 2006, Heus/Commissie, T‑173/05, punt 19). Hieruit volgt dat het aan verzoeker bij brief van 4 april 2011 meegedeelde besluit van de jury in de plaats is gekomen van het besluit tot uitsluiting, zodat alleen de vordering tot nietigverklaring van het aan verzoeker bij brief van 4 april 2011 meegedeelde besluit moet worden onderzocht.

30      Aangaande de vierde vordering waarbij wordt verzocht om nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht, moet in herinnering worden geroepen dat een formeel tegen de afwijzing van de klacht gericht beroep tot gevolg heeft dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend, wanneer de afwijzing van de klacht als zodanig geen zelfstandige inhoud heeft (arrest Gerecht van 15 september 2011, Munch/BHIM, F‑6/10, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      In het onderhavige geval heeft het besluit tot afwijzing van de klacht geen zelfstandige inhoud, aangezien dat besluit slechts een bevestiging vormt van het besluit tot uitsluiting, in de plaats waarvan het aan verzoeker bij brief van 4 april 2011 meegedeelde besluit van de jury is gekomen, en er geen sprake is van een heronderzoek van verzoekers situatie in het licht van nieuwe argumenten of feiten, zodat niet afzonderlijk behoeft te worden beslist op de vordering tot nietigverklaring van dat besluit.

32      Gelet op al het voorgaande hoeft uitsluitend te worden beslist op het verzoek tot het nemen van een maatregel tot organisatie van de procesgang en op de vordering tot nietigverklaring van het aan verzoeker bij brief van 4 april 2011 meegedeelde besluit van de jury tot handhaving van het besluit tot uitsluiting (hierna: „bestreden besluit”).

2.     Verzoek tot het nemen van maatregelen tot organisatie van de procesgang

33      In zijn verzoekschrift vraagt verzoeker het Gerecht alvorens verder te beslissen, verweerster bij wijze van maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten om over te gaan tot overlegging van alle relevante documenten aan de hand waarvan hij kan nagaan of bij de beoordeling van zijn prestaties eventueel sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling rechtens en/of feitelijk, en in het bijzonder om de tekst van de hem voorgelegde casestudy en zijn gecorrigeerde antwoorden over te leggen.

34      Gelet op de door partijen bij hun stukken gevoegde documenten en de in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang overgelegde documenten, acht het Gerecht zich evenwel voldoende geïnformeerd om uitspraak te doen op het beroep en oordeelt het dat het verzoek tot het nemen van andere maatregelen tot organisatie van de procesgang dan die welke reeds zijn genomen, niet hoeft te worden gehonoreerd.

3.     Vordering tot nietigverklaring

35      Ter onderbouwing van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker drie middelen aan:

–        schending van het gelijkheidsbeginsel;

–        schending van het beginsel van de onafhankelijkheid van de jury;

–        niet-nakoming van de motiveringsplicht.

 Eerste middel: schending van het gelijkheidsbeginsel

36      Dit door verzoeker aangevoerde middel valt uiteen in twee onderdelen, namelijk de omstandigheid dat de kandidaten die als laatsten aan de beurt waren, in een gunstiger positie zijn geplaatst en het buitensporig hoge aantal wijzigingen dat bij de mondelinge tests plaatsvond in de samenstelling van de jury van het vergelijkend onderzoek.

 Eerste onderdeel van het eerste middel

–       Argumenten van partijen

37      Verzoeker wijst erop dat de casestudytests gedurende drie maanden hebben plaatsgevonden en dat de opgaven die de kandidaten kregen voorgelegd, per test niet wezenlijk verschilden. Daardoor zijn kandidaten in andere feitelijke omstandigheden geplaatst, al naargelang het tijdstip waarop zij aan de beurt zijn gekomen. De kandidaten die als laatsten zijn beoordeeld, hebben immers meer tijd gehad om zich voor te bereiden en hebben ook informatie over sommige gebruikte varianten kunnen vragen aan kandidaten die vóór hen kwamen. Verzoeker betoogt dat kandidaten die de test hadden afgelegd en kandidaten die de test nog moesten afleggen, informatie uitwisselden over de casestudy, zodat de laatste groep kandidaten zich aan de hand van die informatie gericht kon voorbereiden.

38      Volgens verzoeker had het EPSO een en ander kunnen voorkomen door de casestudytest voor iedereen op dezelfde dag te organiseren, hetgeen overigens vereist is volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 oktober 1976, Prais/Raad (130/75), en door het EPSO is gedaan voor de in 2011 georganiseerde vergelijkende onderzoeken.

39      Ter terechtzitting heeft verzoeker, na te hebben opgemerkt dat kandidaten de casestudytest konden afleggen in het Duits, het Engels of het Frans, naar voren gebracht dat uit de door de Commissie in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang overgelegde documenten bleek dat kandidaten die de test in het Duits of het Frans hadden afgelegd, allemaal dezelfde variant van de opgave hadden gehad. Deze kandidaten hebben dus meer gelegenheid gehad om aan andere kandidaten informatie te vragen over de inhoud van de variant van de opgave die zij voorgelegd zouden krijgen.

40      Volgens de Commissie is er, gelet op de nieuwe methode en met name op de daarin vastgelegde casestudy, welke niet bedoeld is om de kennis, maar wel om de vaardigheden van kandidaten te testen, geen kennis vereist van een bepaald Unierechtelijk onderwerp of van de jurisprudentie, maar zijn alleen heel algemene kennis en juridische vaardigheden noodzakelijk. Bovendien meent de Commissie dat het feit dat andere kandidaten informatie hebben gegeven over de casestudy, zelfs nadelig zou kunnen zijn omdat de casestudytest zo is ontworpen dat eventuele voorkennis van de kandidaat over de testopgave wordt geneutraliseerd. Kandidaten die informatie hebben gekregen over de casestudytest en die getracht hebben daar bij hun voorbereiding gebruik van te maken, hebben in ieder geval moeten constateren dat de test niet van doen had met hun voorbereiding.

41      Voorts geeft de Commissie aan dat verzoeker geen bewijs heeft geleverd van de vermeende uitwisseling tussen kandidaten van informatie over de casestudy. Ter terechtzitting heeft de Commissie het Gerecht ervan in kennis gesteld dat het EPSO de uitwisseling van informatie op de sociale media en op andere elektronische communicatiekanalen controleert, zodat eventuele op de opgaven betrekking hebbende informatielekken worden opgespoord en dienovereenkomstig wordt opgetreden wanneer te gedetailleerde informatie wordt aangetroffen. De Commissie stelt dat er in dit geval geen aanwijzingen waren voor een informatielek.

–       Beoordeling door het Gerecht

42      Bij de rechterlijke toetsing van het besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek om een kandidaat niet op de reservelijst te plaatsen, toetst het Gerecht de inachtneming van de toepasselijke rechtsregels, dat wil zeggen met name de in het Statuut en de aankondiging van vergelijkend onderzoek vastgestelde procedureregels en die welke gelden voor de werkzaamheden van de jury, in het bijzonder de verplichting tot onpartijdigheid van de jury en de eerbiediging door de jury van de gelijke behandeling van de kandidaten, alsook of er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid (arrest Gerecht van 13 december 2012, Mileva/Commissie, F‑101/11, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Wat met name de gelijke behandeling van de kandidaten betreft, is in de rechtspraak verklaard dat de jury ervoor dient te zorgen dat dit beginsel bij het verloop van een vergelijkend onderzoek nauwgezet wordt nageleefd. De jury beschikt weliswaar over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de wijze van organisatie en de gedetailleerde inhoud van examens, doch het staat aan de rechter van de Unie om zijn controle uit te oefenen in de mate die nodig is om een gelijke behandeling van de kandidaten te verzekeren en de objectiviteit van de door de jury tussen hen gemaakte keuze (arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 maart 2008, Giannini/Commissie, T‑100/04, punt 132).

44      In dit verband dienen het TABG, als organisator van het vergelijkend onderzoek, en de jury er tevens voor te zorgen dat alle kandidaten van een vergelijkend onderzoek, wat de schriftelijke examens betreft, hetzelfde examen afleggen in gelijke omstandigheden (arrest Prais/Raad, reeds aangehaald, punt 13). De jury van het vergelijkend onderzoek moet er dus op toezien dat de examens voor alle kandidaten ongeveer dezelfde moeilijkheidsgraad hebben (arrest Gerecht van 15 april 2010, Matos Martins/Commissie, F‑2/07, punt 171 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Gelet op het noodzakelijkerwijs beperkte aantal vragen dat tijdens een examen over een bepaald onderwerp kan worden gesteld, bevat echter elk vergelijkend onderzoek in het algemeen een inherent risico van ongelijke behandeling. Er is dus alleen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel wanneer de jury bij de keuze van de examens het risico van ongelijke kansen niet beperkt heeft tot het risico dat in het algemeen inherent is aan elk examen (arrest Giannini/Commissie, reeds aangehaald, punt 133).

46      In het licht van de in de punten 43 tot en met 45 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak, is het Gerecht van oordeel dat gelet op de verplichtingen die op een jury van een vergelijkend onderzoek rusten, het besluit om een kandidaat niet op een reservelijst te plaatsen nietig moet worden verklaard indien blijkt dat het vergelijkend onderzoek op zodanige wijze was georganiseerd dat sprake was van een hoger risico van ongelijke behandeling dan het risico dat inherent is aan elk vergelijkend onderzoek, zonder dat de betrokken kandidaat hoeft aan te tonen dat sommige kandidaten daadwerkelijk zijn bevoordeeld.

47      In het onderhavige geval volgt uit de stukken dat de casestudy een test is waarmee de vaardigheden van de kandidaten worden getest in een fictieve, maar niet ver van de werkelijkheid liggende situatie waarbij eerder verworven kennis slechts een zeer beperkte rol speelt. Het Gerecht stelt vast dat in het door verzoeker in zijn verzoek om heroverweging genoemde punt 4.1 („casestudy”) van de brochure „Assessment Centre”, welke wordt toegezonden aan alle kandidaten die worden uitgenodigd om deel te nemen aan een assessment, staat vermeld dat de kandidaten bij de schriftelijke beantwoording van de casestudytest uitsluitend mogen uitgaan van de ter beschikking staande documenten.

48      Verder blijkt uit de stukken van de Commissie dat er zestien varianten van de casestudy van het vergelijkend onderzoek waren en dat de varianten zodanig waren ontworpen dat zij dezelfde moeilijkheidsgraad hadden, maar voldoende verschillend waren om te voorkomen dat de kandidaten voordeel zouden halen uit eventuele voorkennis van een andere variant. Het Gerecht heeft na onderzoek van drie van de zestien varianten van de casestudy van het vergelijkend onderzoek kunnen vaststellen dat het bij de casestudy geenszins gaat om een tekst van een paar regels die een kandidaat kan onthouden en makkelijk kan uitleggen aan een andere kandidaat, maar om een dossier van meer dan twintig bladzijden dat heel verschillende documenten bevat.

49      In het licht daarvan moet worden geoordeeld dat verzoeker niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de omstandigheid dat de kandidaten die als laatsten aan de beurt waren meer tijd hebben gehad om zich voor te bereiden op de casestudytest en dat sommige kandidaten aan andere kandidaten informatie hebben kunnen vragen over de variant die zij voorgelegd zouden krijgen, tot gevolg kon hebben dat de kandidaten die de casestudytest als laatsten hebben afgelegd, daadwerkelijk werden bevoordeeld ten opzichte van andere kandidaten.

50      Voorts heeft verzoeker niet eens getracht om verweer te voeren tegen het betoog van de Commissie dat met de nieuwe methode juist wordt beoogd dat alle kandidaten bij het verloop van de assessmenttests op gelijke wijze worden behandeld en dat de testscores niet worden vertekend door bij de beoordelaars aanwezige cognitieve biases, waarvan het bestaan wetenschappelijk is aangetoond en waaraan een verantwoordelijke administratie niet voorbij kan gaan.

51      Wat met name de vermeende informatielekken over de casestudy betreft, moet worden vastgesteld dat verzoeker slechts speculeert en helemaal geen bewijzen of aanwijzingen aandraagt om de juistheid van zijn stelling aannemelijk te maken. Ter terechtzitting heeft verzoeker in zijn antwoord op een vraag hierover van het Gerecht erkend dat hij geen objectieve bewijzen van die informatielekken heeft. Bovendien heeft verzoeker, ook al zou er informatie zijn gelekt, het Gerecht evenmin gegevens verstrekt waardoor twijfel kan ontstaan over de juistheid van het betoog van de Commissie dat met de nieuwe methode het hebben van informatie over de casestudy in ieder geval geen nut heeft en zelfs nadelig is voor de kandidaten.

52      Geoordeeld moet dus worden dat het feit dat de casestudytest niet op één en dezelfde dag heeft plaatsgevonden, in het licht van bovengenoemde omstandigheden, in het onderhavige geval niet heeft geleid tot een verschil in behandeling van de kandidaten waardoor sommige kandidaten bevoordeeld konden worden ten opzichte van andere, en ook niet tot een hoger risico van ongelijke behandeling dan het risico dat inherent is aan elk vergelijkend onderzoek.

53      Aan deze conclusie doet niet af verzoekers betoog dat alle kandidaten die ervoor hebben gekozen de casestudytest in het Duits of het Frans af te leggen, dezelfde variant van de testopgave kregen voorgelegd, maar de test niet allemaal op dezelfde dag hebben afgelegd. Gelet op de in de punten 47 en 48 van het onderhavige arrest geschetste omstandigheden, heeft verzoeker immers niet aangetoond dat de kandidaten die als laatsten aan de beurt waren hieruit enig voordeel hebben kunnen trekken.

54      Ten slotte kan verzoeker zich niet met succes beroepen op punt 14 van het reeds aangehaalde arrest Prais/Raad, waarin het Hof heeft verklaard „dat het [...] zeer belangrijk is dat de datum van het schriftelijk examen voor alle kandidaten dezelfde is”. Volstaan kan immers worden met de opmerking dat deze overweging moet worden beoordeeld in haar oorspronkelijke feitelijke context, namelijk een schriftelijk examen dat er voor alle kandidaten hetzelfde uitziet en dat wordt georganiseerd als onderdeel van een vergelijkend onderzoek waarbij kandidaten op hun kennis worden beoordeeld. In het onderhavige geval is bij het examen waarvan het verloop door verzoeker ter discussie wordt gesteld, echter sprake van een casestudy met zestien varianten, waarbij kandidaten niet op hun kennis, maar op hun vaardigheden worden beoordeeld.

55      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het eerste middel

–       Argumenten van partijen

56      Verzoeker stelt in het tweede onderdeel van het eerste middel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat de samenstelling van de jury per kandidaat buitensporig vaak is gewijzigd.

57      Verzoeker wijst erop dat hij bij de verschillende tests die hij in de mondelinge fase van het vergelijkend onderzoek heeft afgelegd, nooit door dezelfde juryleden is beoordeeld, zodat geen enkel jurylid bij al zijn tests aanwezig was. De jury heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan schending van zijn recht om te worden beoordeeld door een aanzienlijk aantal juryleden. Verder brengt verzoeker naar voren dat voor nagenoeg alle kandidaten de jury bij de mondelinge tests uit telkens andere leden bestond en dat de jury daardoor slechts een zeer gedeeltelijke vergelijkende beoordeling van alle kandidaten heeft gemaakt. Bovendien zijn het onvoldoende aantal permanente juryleden en het hoge aantal wijzigingen in de samenstelling van de jury volgens verzoeker niet gecompenseerd door het feit dat de voorzitter of vicevoorzitter van de jury steeds aanwezig was.

58      Ten slotte betoogt verzoeker dat de personen die de casestudy hebben gecorrigeerd, geen juryleden waren, maar door het EPSO aangewezen beoordelaars en dat deze personen elke week werden vervangen door andere personen. Door de strakke termijnen die het EPSO had gesteld, heeft de jury volgens verzoeker de correcties van die beoordelaars niet kunnen controleren. De consistentie van de puntenwaardering kan dus niet worden gegarandeerd.

59      De Commissie betoogt dat verzoeker met dit onderdeel van het eerste middel uitsluitend de mondelinge tests ter discussie stelt, terwijl hij voor de specifieke vaardigheden, die slechts bij de casestudy zijn beoordeeld, een lager cijfer dan het vereiste minimumcijfer heeft behaald. De Commissie stelt dus primair dat verzoeker er geen belang bij heeft om dit onderdeel van het eerste middel aan te voeren aangezien er voor hem geen voordeel te halen valt, ook al zouden de voor de algemene vaardigheden behaalde cijfers nietig worden verklaard.

60      Volgens de Commissie is dit onderdeel van het eerste middel in ieder geval ook rechtens ongegrond. Zij stelt dat de handhaving van de stabiliteit van de samenstelling van de jury geen doel op zich is, maar een eis die in de rechtspraak is ontwikkeld om bepaalde onvolkomenheden te compenseren die zich bij de organisatie van mondelinge examens vóór 2010 voordeden. Aangezien de nieuwe methode die onvolkomenheden niet heeft, hoeft de jury, om het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de objectiviteit van de puntenwaardering na te leven, niet langer gedurende het gehele vergelijkend onderzoek over haar stabiliteit te waken. Ter terechtzitting heeft de Commissie haar argument nader toegelicht en aangegeven dat zij niet verlangde dat het beginsel van de stabiliteit van de jury volledig los zou worden gelaten, maar dat het opnieuw zou worden gedefinieerd met inachtneming van de nieuwe methode.

–       Beoordeling door het Gerecht

61      De rechter van de Unie mag naargelang de omstandigheden van het geval beoordelen of een goede rechtsbedeling rechtvaardigt dat een beroep ten gronde wordt verworpen zonder dat eerst uitspraak wordt gedaan over de door de verwerende partij aangevoerde grief van niet-ontvankelijkheid (arrest Gerecht van 28 september 2011, AZ/Commissie, F‑26/10, punt 34).

62      In de omstandigheden van het onderhavige geval moet, mede gelet op de proceseconomie, allereerst worden gekeken naar verzoekers inhoudelijke betoog, zonder eerst uitspraak te doen over de ontvankelijkheid.

63      In herinnering moet worden geroepen dat de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken om te bepalen op welke wijze een vergelijkend onderzoek dient te worden georganiseerd en dat de rechter van de Unie de wijze van organisatie slechts kan veroordelen voor zover dat noodzakelijk is om de gelijke behandeling van de kandidaten en de objectieve keuze tussen hen te verzekeren (zie arrest Gerecht van 16 september 2013, Höpcke/Commissie, F‑46/12, punt 63).

64      De krachtens artikel 27 van het Statuut op de instellingen rustende verplichting om ambtenaren aan te werven die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen, impliceert dat het TABG en de jury van het vergelijkend onderzoek er bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden op toezien dat vergelijkende onderzoeken zodanig verlopen dat het beginsel van gelijke behandeling van de kandidaten en het beginsel van de objectiviteit van de puntenwaardering worden nageleefd.

65      Geoordeeld is dan ook dat de ruime beoordelingsbevoegdheid die een jury van een vergelijkend onderzoek heeft bij het bepalen van de wijze van organisatie en de gedetailleerde inhoud van de door de kandidaten af te leggen examens, gecompenseerd moet worden door een nauwgezette naleving van de voorschriften voor de organisatie van die examens. De jury dient er dus zorg voor te dragen dat het beginsel van gelijke behandeling van de kandidaten bij het verloop van de examens strikt wordt toegepast en dat er tussen de betrokkenen een objectieve keuze wordt gemaakt (arrest Gerecht van eerste aanleg van 25 mei 2000, Elkaïm en Mazuel/Commissie, T‑173/99, punt 87). Daartoe moet de jury ervoor zorgen dat de beoordelingscriteria consistent worden toegepast op alle betrokken kandidaten, door met name toe te zien op de stabiliteit van haar samenstelling (zie voor een selectiecommissie in een op de vorming van een reservelijst voor tijdelijke functionarissen gerichte procedure arrest Gerecht van eerste aanleg van 24 september 2002, Girardot/Commissie, T‑92/01, punten 24‑26; zie verder arrest Gerecht van 29 september 2010, Honnefelder/Commissie, F‑41/08, punt 35).

66      Volgens de rechtspraak is voor de naleving van het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de objectiviteit van de puntenwaardering vereist dat de stabiliteit van de samenstelling van de jury bij de verschillende examens zoveel mogelijk gehandhaafd blijft (arrest Gerecht van eerste aanleg van 10 november 2004, Vonier/Commissie, T‑165/03, punt 39).

67      Het valt echter niet uit te sluiten dat ook op andere manieren voor een consistente puntenwaardering kan worden gezorgd dan middels de handhaving van de stabiliteit van de jury bij de verschillende examens. Zo heeft het Gerecht van eerste aanleg verklaard dat wanneer vaste leden van een jury van een vergelijkend onderzoek, bij verhindering, voor de examens van sommige kandidaten zijn vervangen door plaatsvervangende leden, zodat de jury haar werkzaamheden binnen een redelijke termijn kan uitvoeren, er toch sprake kan zijn van voldoende stabiliteit van de samenstelling van de jury indien de jury zorgt voor de coördinatie die nodig is met het oog op een consistente toepassing van de waarderingscriteria (zie in die zin arrest Giannini/Commissie, reeds aangehaald, punten 208‑216).

68      Ook moet erop worden gewezen dat de maatregelen die een jury treft om te voldoen aan haar verplichting om te zorgen voor de stabiliteit van haar samenstelling, in voorkomend geval moeten worden beoordeeld in het licht van de specifieke kenmerken van de georganiseerde aanwervingsprocedure en de praktische eisen die inherent zijn aan de organisatie van het vergelijkend onderzoek, maar dat de jury niet voorbij mag gaan aan de fundamentele waarborgen van gelijke behandeling van de kandidaten en objectiviteit van de tussen hen gemaakte keuze (arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 april 2005, Christensen/Commissie, T‑336/02, punt 44).

69      Het is juist dat de door een jury van een vergelijkend onderzoek uitgevoerde beoordelingen van de vaardigheden dan wel de kennis en geschiktheid van de kandidaten vergelijkend van aard zijn (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 19 februari 2004, Konstantopoulou/Hof van Justitie, T‑19/03, punt 43). Evenwel kan niet worden uitgesloten dat gelet op de wijze waarop de examens van een vergelijkend onderzoek en de werkzaamheden van de jury worden georganiseerd, het voor het bewerkstelligen dat de jurybeoordeling vergelijkend van aard is, voldoende is dat de stabiliteit van de jury slechts in bepaalde fasen van het vergelijkend onderzoek wordt gehandhaafd.

70      Aangezien de handhaving van een zekere mate van stabiliteit van de jury geen eis op zich is, maar een manier om de naleving van het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de objectiviteit van de puntenwaardering te verzekeren, moet worden nagegaan of in het onderhavige geval de naleving van die beginselen kon worden verzekerd met de wijze waarop het vergelijkend onderzoek was georganiseerd.

71      In het onderhavige geval moet erop worden gewezen dat de Commissie in haar reactie op de maatregelen tot organisatie van de procesgang en ter terechtzitting heeft aangegeven, zonder te worden weersproken door verzoeker, dat weliswaar geen sprake was van stabiliteit van de jury bij de verschillende examens, maar dat de jury in ieder geval om te beginnen bijeen was gekomen om te bepalen hoe de tests zouden plaatsvinden, voorts ook om de twee of drie dagen, telkens als de door de kandidaten behaalde punten werden verzameld om te komen tot een beoordeling van de vaardigheden van de kandidaten die gedurende die periode aan de beurt waren geweest, en ten slotte bij het na afloop van alle tests nagaan of de beoordelingen van de kandidaten consistent waren.

72      Bovendien moet er rekening worden gehouden met de door het EPSO bij de nieuwe methode getroffen maatregelen waarmee beoogd wordt verschillende cognitieve biases die normaal bij beoordelaars worden geconstateerd, te voorkomen en aldus te zorgen voor de consistentie van de puntenwaardering. Daarbij gaat het in het bijzonder om het gebruik van voorgestructureerde tests die zijn gebaseerd op een vooraf bepaalde methodiek waarbij tevoren aangegeven gedragsindicatoren worden gebruikt, de aanwezigheid van de voorzitter van de jury tijdens de eerste minuten van alle tests en het uitvoeren van onderzoeken en analyses om na te gaan of de puntenwaardering consistent is (zie punt 26 van het onderhavige arrest).

73      In de nieuwe methode wordt de oude selectieprocedure, waarbij gedurende het gehele vergelijkend onderzoek steeds dezelfde juryleden werden ingezet, dus vervangen door een selectieprocedure waarbij de stabiliteit van de jury slechts gegarandeerd is in de belangrijkste fasen van de procedure, maar waarbij ervoor wordt gezorgd dat de kandidaten gelijk worden behandeld door steeds dezelfde werkmethoden te gebruiken en dezelfde criteria voor de beoordeling van de prestaties van de kandidaten toe te passen.

74      Gelet op de stabiliteit van de jury in de in punt 71 van het onderhavige arrest genoemde fasen en de in de punten 72 en 73 opgesomde maatregelen om de werkzaamheden van de jury te organiseren en te coördineren, is het Gerecht dan ook van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de objectiviteit van de puntenwaardering in het onderhavige geval zijn nageleefd.

75      Hieruit volgt dat ongegrond zijn de grieven waarin verzoeker zich op het vermeende gebrek aan stabiliteit van de jury beroept, namelijk dat de jury zich schuldig heeft gemaakt aan schending van het vermeende recht van verzoeker om te worden beoordeeld door een aanzienlijk aantal juryleden, dat de jury slechts een zeer gedeeltelijke vergelijkende beoordeling van alle kandidaten heeft gemaakt en dat het hoge aantal wijzigingen in de samenstelling van de jury niet is gecompenseerd door het feit dat de voorzitter of vicevoorzitter van de jury steeds aanwezig was.

76      Wat betreft de grief dat het EPSO een beroep doet op beoordelaars van buitenaf en dat deze personen elke week worden vervangen, is het vaste rechtspraak dat de jury in alle gevallen waarin zij dat noodzakelijk acht, de bijstand van beoordelaars kan inroepen. In dat geval zijn de verrichtingen als regelmatig aan te merken wanneer de correctiemethoden niet per kandidaat verschillen en de jury bevoegd blijft ter zake van de eindbeoordeling (arrest Gerecht van eerste aanleg van 26 januari 2005, Roccato/Commissie, T‑267/03, punt 67). In het onderhavige geval stelt verzoeker zelfs niet dat de correctiemethoden per kandidaat verschilden en dat de jury niet langer bevoegd was ter zake van de eindbeoordeling, en blijkt ook nergens uit de stukken dat dit het geval was.

77      Ten slotte moet erop worden gewezen dat verzoeker geen bewijs aandraagt voor zijn stelling dat de jury niet kon toezien op de consistentie van de puntenwaardering omdat zij van het TABG daar niet de tijd voor heeft gekregen. Uit de stukken blijkt in ieder geval dat de jury van het vergelijkend onderzoek heeft bekeken of de puntenwaardering consistent is, aangezien zij naar aanleiding van verzoekers verzoek om heroverweging heeft geconstateerd dat sprake is van enige inconsistentie bij de waardering van zijn casestudy, en op grond daarvan zijn oorspronkelijke cijfers voor de algemene vaardigheden „[c]ommuniceren” en „[p]rioriteiten stellen en organiseren” en voor de specifieke vaardigheden heeft verhoogd.

78      Gelet op al het voorgaande moet het op het gebrek aan stabiliteit van de jury gebaseerde tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard, zonder dat hoeft te worden nagegaan of dit tweede onderdeel ontvankelijk was of doel trof.

79      Het eerste middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het beginsel van de onafhankelijkheid van de jury

 Argumenten van partijen

80      Verzoeker betoogt dat de meeste juryleden, onder wie ook de voorzitter van de jury, bij het EPSO gedetacheerde en dus daaronder ressorterende ambtenaren waren, hetgeen strijdig is met het beginsel van de onafhankelijkheid van de jury.

81      De Commissie verzoekt het Gerecht dit middel af te wijzen.

 Beoordeling door het Gerecht

82      Gelet op de cruciale rol van de jury van een vergelijkend onderzoek, heeft de wetgever in een aantal waarborgen voorzien. Zo bepalen artikel 30 van het Statuut en artikel 3 van bijlage III bij het Statuut ten eerste dat het TABG voor elk vergelijkend onderzoek een jury aanwijst, ten tweede dat, afgezien van de voorzitter van de jury, de andere leden voor de helft moeten worden aangewezen door de administratie en voor de helft door het personeelscomité, ten derde dat de juryleden worden gekozen uit ambtenaren, ten vierde dat de juryleden ten minste tot de aan het te bekleden ambt verbonden functiegroep en rang moeten behoren, en ten vijfde dat een uit meer dan vier leden bestaande jury ten minste twee leden van elk geslacht moet omvatten (arrest Gerecht van 15 juni 2010, Pachtitis/Commissie, F‑35/08, punten 53 en 54).

83      Geen bepaling van het Statuut verbiedt echter dat de juryleden ambtenaren zijn die bij het EPSO zijn gedetacheerd speciaal voor het vervullen van de taak als jurylid bij vergelijkende onderzoeken.

84      Voorts kan uit het enkele feit dat de juryleden ambtenaren waren die bij het EPSO waren gedetacheerd om voor een beperkte periode de taak als jurylid bij vergelijkende onderzoeken te vervullen, niet worden afgeleid dat het EPSO via die ambtenaren enige invloed heeft uitgeoefend op de werkzaamheden van de jury.

85      Vastgesteld moet worden dat verzoeker aan het Gerecht geenszins bewijzen, of althans nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen, heeft verstrekt wat betreft het feit dat het EPSO enige invloed heeft uitgeoefend op de jury, maar zich in zijn verzoekschrift heeft beperkt tot louter speculaties.

86      Ter terechtzitting heeft verzoeker dit middel echter nader toegelicht en gesteld dat met de nieuwe methode een soort omdraaiing van rollen plaatsvindt tussen de jury van het vergelijkend onderzoek en het EPSO, waarbij het EPSO steeds meer de aard van de examens en de manier waarop zij zullen plaatsvinden, kan bepalen, ongeacht de rol van de jury. Verzoeker heeft met name naar voren gebracht dat, zoals de Commissie ook zelf in haar verweerschrift heeft erkend, met de methodiek van het assessment de jury over minder vrijheid beschikt dan voorheen en dat de door het TABG genomen maatregelen met het oog op de consistentie van de puntenwaardering tot gevolg hebben dat de jury haar bevoegdheden worden ontnomen.

87      Uit verzoekers betoog blijkt echter niet rechtens genoegzaam dat het EPSO voorbij is gegaan aan de rol die in artikel 1, lid 1, sub a en b, van bijlage III bij het Statuut wordt toebedeeld aan het TABG, namelijk het bepalen van de aard en de wijze van organisatie van het vergelijkend onderzoek. In het bijzonder kan nergens uit de stukken worden afgeleid dat het EPSO zich heeft gemengd in de jurybeoordeling van de prestaties van de kandidaten, hun puntenwaardering of de opstelling van de reservelijst. Ongeacht de door het TABG genomen maatregelen met het oog op de consistentie van de puntenwaardering, moet vastgesteld worden dat de jury van het vergelijkend onderzoek en niet het TABG in overeenstemming met artikel 5 van bijlage III bij het Statuut toezicht heeft gehouden op de tests en de lijst van geschikte kandidaten heeft opgesteld.

88      Het middel dat sprake is van een schending van het beginsel van de onafhankelijkheid van de jury moet dus worden afgewezen.

 Derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

89      Verzoeker stelt in wezen dat het EPSO de in artikel 25 van het Statuut opgenomen motiveringsplicht niet is nagekomen doordat het heeft geweigerd om een aantal documenten en gegevens te verstrekken, waarbij het met name gaat om de vragen waarvoor hij niet was geslaagd, de reden waarom zijn antwoorden niet juist waren en de voor de schriftelijke en mondelinge tests gebruikte beoordelingsschema’s. Verder vroeg hij om overlegging van een kopie van de variant van de opgave die hij bij de casestudytest kreeg voorgelegd, samen met zijn gecorrigeerde antwoorden. Deze informatie was noodzakelijk om te kunnen zien waar hij zich had vergist en hoe zijn test was gecorrigeerd, alsmede om te kunnen beoordelen of de voor de jury geldende voorschriften niet waren geschonden.

90      Verzoeker meent tevens dat het EPSO hem de in het voorgaande punt genoemde documenten moest verstrekken op grond van artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 13 van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).

91      Volgens de Commissie moet dit middel worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

92      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat ofschoon blijkens artikel 25, tweede alinea, van het Statuut elk besluit dat krachtens het Statuut wordt genomen en voor de betrokkene bezwarend kan zijn, met redenen moet worden omkleed, die motiveringsplicht met betrekking tot de besluiten van een jury van een vergelijkend onderzoek moet worden verzoend met de inachtneming van het in artikel 6 van bijlage III bij het Statuut geformuleerde beginsel dat de werkzaamheden van de jury geheim zijn (arrest Hof van 4 juli 1996, Parlement/Innamorati, C‑254/95 P, punt 24).

93      De werkzaamheden van de jury zijn geheim verklaard teneinde de onafhankelijkheid van de jury’s van vergelijkende onderzoeken en de objectiviteit van hun werkzaamheden te waarborgen in dier voege dat zij tegen inmenging en druk van buitenaf, van de zijde van de administratie zelf, van de betrokken kandidaten dan wel van derden, worden beschermd. De eerbiediging van dit geheim brengt derhalve mede dat de individuele opvattingen van de juryleden niet ruchtbaar mogen worden en dat gegevens, verband houdende met beoordelingen, de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten betreffende, niet aan de openbaarheid mogen worden prijsgegeven (zie met name arrest Konstantopoulou/Hof van Justitie, reeds aangehaald, punt 27).

94      Gelet op de regel dat de werkzaamheden van de jury geheim zijn, vormt de mededeling van de voor de verschillende proeven van een vergelijkend onderzoek behaalde cijfers in beginsel een afdoende motivering van de besluiten van de jury (reeds aangehaalde arresten Parlement/Innamorati, punt 31, en Konstantopoulou/Hof van Justitie, punt 32, en arrest Gerecht van 28 maart 2012, Marsili/Commissie, F‑19/10, punt 51).

95      Een dergelijke motivering schaadt de rechten van de kandidaten niet. Zij stelt hen immers in staat kennis te nemen van het waardeoordeel dat over hun prestaties is uitgebracht en, in voorkomend geval, na te gaan of zij het door de aankondiging van vergelijkend onderzoek vereiste aantal punten om tot bepaalde of tot alle proeven te worden toegelaten, daadwerkelijk niet hebben behaald, terwijl het Gerecht een voor dergelijke gedingen geschikte rechterlijke toetsing kan verrichten (arrest Konstantopoulou/Hof van Justitie, reeds aangehaald, punt 33).

96      Bovendien is een jury niet gehouden om in de motivering van een besluit om een kandidaat niet toe te laten tot een examen, te preciseren welke antwoorden van de kandidaat onvoldoende zijn bevonden of uit te leggen waarom deze antwoorden onvoldoende zijn bevonden, aangezien een zodanig gedetailleerde motivering niet noodzakelijk is om de kandidaat in staat te stellen te beoordelen of het indienen van een klacht of indien nodig het instellen van beroep opportuun is, en om de rechter in staat te stellen zijn rechterlijke toetsing te verrichten (arrest Gerecht van eerste aanleg van 14 juli 1995, Pimley-Smith/Commissie, T‑291/94, punten 63 en 64, en arrest Konstantopoulou/Hof van Justitie, reeds aangehaald, punt 34).

97      In het onderhavige geval volgt uit de stukken dat verzoeker op 10 februari 2011, in reactie op zijn verzoek, zijn niet-gecorrigeerde kopie van het tijdens de casestudy gemaakte werk heeft ontvangen, alsmede een kopie van de taaltoets en het daarbij gebruikte beoordelingsformulier. Voorts is hij in het bestreden besluit ervan in kennis gesteld dat het besluit van de jury om het besluit tot uitsluiting te handhaven was gebaseerd op het feit dat hij een totaalscore had behaald die lager was dan de laagste behaalde score door de op de reservelijst geplaatste kandidaten. Ten slotte heeft hij ook zijn „vaardighedenpaspoort” ontvangen, waarin niet alleen het cijfer voor elke beoordeelde vaardigheid was vermeld, maar ook de specifieke beoordeling van elke gemeten vaardigheid.

98      Vastgesteld moet dus worden dat gelet op de bovengenoemde rechtspraak het bestreden besluit toereikend was gemotiveerd en dat het EPSO de door verzoeker gevraagde documenten niet hoefde te verstrekken.

99      Ten overvloede oordeelt het Gerecht dat het EPSO om aan zijn motiveringsplicht te voldoen niet hoefde over te gaan tot overlegging aan verzoeker van de gecorrigeerde versie van zijn examenwerk, alsmede van de toelichting waarom zijn antwoorden niet juist waren en de voor de schriftelijke en mondelinge examens gebruikte beoordelingsschema’s, aangezien die documenten noodzakelijk deel uitmaken van de door de jury van een vergelijkend onderzoek gemaakte vergelijkende beoordeling en onder het geheim van de jurywerkzaamheden vallen.

100    Voorts wijst het Gerecht met betrekking tot de kopie van de variant van de opgave die verzoeker bij de casestudy kreeg voorgelegd, erop dat ook al valt een document volgens de rechtspraak onder het geheim van de jurywerkzaamheden wanneer het verstrekken daarvan kan leiden tot openbaarmaking van de individuele opvattingen van de juryleden of van de beoordelingen die de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten betreffen (arrest Konstantopoulou/Hof van Justitie, reeds aangehaald, punt 27), het geheimhouden van de werkzaamheden van de jury van een vergelijkend onderzoek niet uitsluit dat de vertrouwelijkheid van een document in een vergelijkend onderzoek op andere gronden gerechtvaardigd kan worden. In het onderhavige geval is het Gerecht van oordeel dat de weigering van het EPSO om verzoeker de variant van de hem voorgelegde opgave te verstrekken rechtvaardiging vindt in de noodzaak om te voorkomen, voor het geval dat andere kandidaten ook zouden vragen om overlegging van de variant van de hun voorgelegde opgave, dat door die verschillende varianten samen te leggen kan worden achterhaald, en vervolgens openbaar gemaakt, welke methodiek is gebruikt om de varianten van een opgave op te stellen en welke indicatoren zijn gebruikt om de kandidaten te beoordelen.

101    Ten slotte doet artikel 8 van het Handvest of verordening nr. 45/2001 niet af aan deze bevindingen. Zoals in artikel 2 van verordening nr. 45/2001 is aangegeven, wordt onder persoonsgegevens immers enkel verstaan informatie aan de hand waarvan een persoon kan worden geïdentificeerd. Krachtens de genoemde bepalingen heeft verzoeker dus recht op toegang tot de door het EPSO bewaarde gegevens aan de hand waarvan hij kan worden geïdentificeerd, maar niet tot zijn gecorrigeerde examenwerk, de vragen waarvoor hij niet was geslaagd, de reden waarom zijn antwoorden niet juist waren of het gebruikte beoordelingsschema. Dit geldt temeer daar, als aangenomen zou worden dat bij het gecorrigeerde examenwerk van een kandidaat sprake is van persoonsgegevens, de kandidaat op grond van artikel 14 van verordening nr. 45/2001 zou kunnen vragen om een rectificatie, hetgeen absurd zou zijn.

102    Derhalve dient dit op niet-nakoming van de motiveringsplicht gebaseerde middel te worden afgewezen.

103    Aangezien geen van de middelen gegrond is, moet de vordering tot nietigverklaring worden afgewezen en het beroep dus in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

104    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, onverminderd de overige bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

105    Uit bovenstaande overwegingen volgt dat verzoeker de in het ongelijk gestelde partij is. Voorts heeft de Commissie in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om verzoeker te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, zal verzoeker zijn eigen kosten dragen en wordt hij verwezen in de kosten van de Commissie.


HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (voltallige zitting)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      G. de Mendoza Asensi draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

Van Raepenbusch

Rofes i Pujol

Perillo

Barents

 

      Bradley

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 februari 2014.

De griffier

 

      De president

W. Hakenberg

 

      S. Van Raepenbusch


* Procestaal: Frans.

Top