EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CJ0027

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 december 2011.
Franse Republiek tegen People's Mojahedin Organization of Iran.
Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme - Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB - Verordening (EG) nr. 2580/2001 - Toepassing van bevriezing van tegoeden op groep die op door Raad van Europese Unie opgestelde, geëvalueerde en gewijzigde lijst is geplaatst - Rechten van verdediging.
Zaak C-27/09 P.

Jurisprudentie 2011 -00000

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:853

Zaak C‑27/09 P

Franse Republiek

tegen

People’s Mojahedin Organization of Iran

„Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme – Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB – Verordening (EG) nr. 2580/2001 – Toepassing van bevriezing van tegoeden op groep die op door Raad van Europese Unie opgestelde, geëvalueerde en gewijzigde lijst is geplaatst – Rechten van verdediging”

Samenvatting van het arrest

Recht van Unie – Beginselen – Rechten van verdediging – Besluit tot bevriezing van tegoeden genomen jegens bepaalde personen en entiteiten die worden verdacht van terroristische activiteiten – Verplichtingen van Raad – Mededeling aan betrokkene van bezwarende elementen en recht om te worden gehoord – Strekking – Niet-inachtneming – Schending van rechten van verdediging

(Art. 6, lid 1, VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 2, sub a; verordening nr. 2580/2001 van de Raad, art. 2, lid 3; besluit 2008/583 van de Raad)

Bij een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden is de Raad niet verplicht om de betrokken persoon of entiteit vooraf de redenen mee te delen waarom die instelling de naam van die persoon of die entiteit wil plaatsen op de lijst die is bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme. Een dergelijke maatregel moet, om de doeltreffendheid ervan niet in gevaar te brengen, naar zijn aard immers een verrassingseffect kunnen hebben en moet onmiddellijk worden toegepast. In een dergelijk geval volstaat het in beginsel dat de instelling de betrokken persoon of entiteit de redenen meedeelt en hem/haar het recht verleent om bij de vaststelling van het besluit of onmiddellijk erna te worden gehoord.

In geval van een later besluit tot bevriezing van tegoeden waarbij de naam van een reeds op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst geplaatste persoon of entiteit wordt gehandhaafd, is dat verrassingseffect echter niet meer noodzakelijk om de doeltreffendheid van de maatregel te waarborgen, zodat de vaststelling van een dergelijk besluit in beginsel door mededeling van de bezwarende elementen moet worden voorafgegaan en de betrokken persoon of entiteit tevens in de gelegenheid moet worden gesteld, te worden gehoord.

In dit verband is bescherming die wordt geboden door het vereiste van kennisgeving van de bezwarende elementen en door het recht om opmerkingen te maken vóór de vaststelling van een besluit waardoor beperkende maatregelen van kracht worden, van fundamenteel belang en essentieel voor de rechten van de verdediging. Dit geldt des te meer omdat dergelijke maatregelen de rechten en vrijheden van de betrokken personen en groepen aanzienlijk beïnvloeden. De regel dat de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, heeft immers tot doel de betrokken instantie in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Om de effectieve bescherming van die adressaat te verzekeren, beoogt dit voorschrift met name hem in staat te stellen een onjuistheid recht te zetten of persoonlijke omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat de beslissing wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt beslist.

Dit fundamentele recht op eerbiediging van de rechten van de verdediging in de loop van een procedure die aan de vaststelling van een beperkende maatregel voorafgaat, is overigens uitdrukkelijk neergelegd in artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft. Bij aanvankelijke besluiten tot bevriezing van tegoeden is weliswaar een uitzondering op dat fundamentele recht toegestaan die wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de bevriezingsmaatregelen te waarborgen en uiteindelijk door dwingende overwegingen in verband met de veiligheid of de internationale betrekkingen van de Unie en haar lidstaten.

(cf. punten 61, 62, 64‑67)







ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

21 december 2011 (*)

„Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme – Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB – Verordening (EG) nr. 2580/2001 – Toepassing van bevriezing van tegoeden op groep die op door Raad van Europese Unie opgestelde, geëvalueerde en gewijzigde lijst is geplaatst – Rechten van verdediging”

In zaak C‑27/09 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 19 januari 2009,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. Belliard, alsook door G. de Bergues en A. Adam als gemachtigden,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

People’s Mojahedin Organization of Iran, gevestigd te Auvers-sur-Oise (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.‑P. Spitzer, avocat, D. Vaughan, QC, en M.‑E. Demetriou, barrister,

verzoekstster in eerste aanleg,

Raad van de Europese Unie,

verweerder in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en P. Aalto als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), K. Lenaerts en J.‑C. Bonichot, kamerpresidenten, E. Juhász, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Arabadjiev en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2010,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 2011,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt de Franse Republiek om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 4 december 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad (T‑284/08, Jurispr. blz. II-3487; hierna: „bestreden arrest”), houdende toewijzing door het Gerecht van het door de People’s Mojahedin Organization of Iran (hierna: „PMOI”) ingestelde beroep tot nietigverklaring van besluit 2008/583/EG van de Raad van 15 juli 2008 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2007/868/EG (PB L 188, blz. 21; hierna: „litigieus besluit”), voor zover dit besluit de PMOI betreft.

 Rechtskader

 Resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

2        Op 28 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1373 (2001) aangenomen, waarbij strategieën zijn vastgesteld om het terrorisme, met name de financiering ervan, met alle mogelijke middelen te bestrijden. Lid 1, sub c, van deze resolutie bepaalt onder meer dat alle staten onverwijld de tegoeden en andere financiële of economische middelen moeten bevriezen van de personen die terroristische daden plegen of proberen te plegen, vergemakkelijken of daaraan deelnemen, van de entiteiten die aan die personen toebehoren of door hen worden gecontroleerd, en van de personen en entiteiten die in naam of in opdracht van die personen en entiteiten handelen.

3        Die resolutie voorziet niet in een lijst van personen op wie die beperkende maatregelen moeten worden toegepast.

 Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB

4        Aangezien de Raad van de Europese Unie van mening was dat de uitvoering van resolutie 1373 (2001) een optreden van de Europese Gemeenschap vereiste, heeft hij op 27 december 2001 onder meer gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93) vastgesteld.

5        Artikel 1, lid 1, van dit gemeenschappelijk standpunt preciseert:

„Dit gemeenschappelijk standpunt is overeenkomstig het bepaalde in de onderstaande artikelen van toepassing op de in de bijlage vermelde personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden.”

6        Artikel 1, leden 2 en 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 definieert wat respectievelijk onder „personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden” en onder „terroristische daad” moet worden verstaan.

7        Artikel 1, leden 4 en 6, van dit gemeenschappelijk standpunt bepaalt:

„4.      De lijst in de bijlage wordt opgesteld aan de hand van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van de bedoelde personen, groepen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad, of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten. Personen, groepen en entiteiten die de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in verband heeft gebracht met terrorisme en waartegen deze sancties heeft gelast, kunnen op de lijst worden geplaatst.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder ‚bevoegde instantie’ verstaan een rechterlijke instantie of, indien rechterlijke instanties geen bevoegdheid bezitten op het door deze bepaling bestreken gebied, een gelijkwaardige op dat terrein bevoegde instantie.

[...]

6.      De namen van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen, groepen en entiteiten worden regelmatig en ten minste om de zes maanden bezien om er zeker van te zijn dat hun plaatsing op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is.”

8        De PMOI is door gemeenschappelijk standpunt 2002/340/GBVB van de Raad van 2 mei 2002 inzake de actualisering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB L 116, blz. 75), aan de lijst in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 toegevoegd.

9        De plaatsing van de PMOI op de lijst in bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is vervolgens gehandhaafd via een reeks latere besluiten die overeenkomstig artikel 1, lid 6, van dit gemeenschappelijk standpunt door de Raad zijn vastgesteld.

 Verordening (EG) nr. 2580/2001

10      Op 27 december 2001 heeft de Raad verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70, en rectificatie PB L 52, blz. 58), vastgesteld.

11      Punt 5 van de considerans van verordening nr. 2580/2001 bepaalt:

„Een optreden van de Gemeenschap is nodig om de [gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid]-aspecten van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB te implementeren.”

12      Artikel 2 van die verordening luidt:

„1.      Tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6:

a)      worden alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die in het bezit zijn van, eigendom zijn van of gehouden worden door een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijk persoon of rechtspersoon, groep of entiteit, bevroren;

b)      worden aan of ten behoeve van een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit noch direct noch indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter beschikking gesteld.

2.      Tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6, is het verboden financiële diensten te verrichten voor of ten behoeve van een natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit als vermeld in de lijst als bedoeld in artikel 2, lid 3.

3.      De Raad stelt de lijst vast van personen, groepen en entiteiten waarop deze verordening van toepassing is, en evalueert en wijzigt deze met eenparigheid van stemmen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, leden 4, 5 en 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB. [...]”

13      De PMOI werd op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst geplaatst bij besluit 2002/334/EG van de Raad van 2 mei 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2001/927/EG (PB L 116, blz. 33).

14      Nadien is de plaatsing van de PMOI op deze lijst gehandhaafd door latere besluiten die de Raad overeenkomstig artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 heeft vastgesteld. Het gaat onder meer om het litigieuze besluit.

15      De PMOI is van die lijst geschrapt bij besluit 2009/62/EG van de Raad van 26 januari 2009 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2008/583/EG (PB L 23, blz. 25).

16      Punt 5 van de considerans van besluit 2009/62 preciseert:

„Naar aanleiding van het [bestreden arrest] is één groep niet opgenomen op de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop verordening (EG) nr. 2580/2001 van toepassing is.”

17      Vaststaat dat de door deze overweging van de considerans bedoelde groep de PMOI is.

 Voorgeschiedenis van het geding

18      Voor een uiteenzetting van de voorgeschiedenis van het onderhavige geding verwijst punt 1 van het bestreden arrest naar de arresten van het Gerecht van 12 december 2006, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, punten 1‑26), en van 23 oktober 2008, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (T‑256/07, Jurispr. blz. II 3019, punten 1 tot en met 37).

19      In de punten 1, 2, 12 en 16 van het voornoemde arrest Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (T‑228/02) is het volgende gesteld:

„1      Blijkens het dossier is [de PMOI] opgericht in 1965 en heeft zij zich tot doel gesteld het regiem van de Sjah van Iran, en vervolgens dat van de mullahs te vervangen door een democratisch regiem. Zij heeft deelgenomen aan de oprichting in 1981 van de Nationale Raad van het Iraanse verzet (NCRI), welk orgaan zichzelf omschrijft als het ‚parlement in ballingschap’ van het Iraanse verzet. Ten tijde van de aan het onderhavige geding ten grondslag liggende feiten bestond verzoekster uit vijf afzonderlijke organisaties, alsmede een onafhankelijke afdeling, namelijk een in Iran opererende gewapende tak. Volgens [de PMOI] echter hebben zij en al haar leden alle gewapende activiteiten sinds juni 2001 uitdrukkelijk opgegeven en heeft zij thans geen militaire structuur meer.

2      Bij besluit van 28 maart 2001 heeft de Secretary of State for the Home Department [(minister van Binnenlandse Zaken, Verenigd Koninkrijk; hierna: ‚Home Secretary’)] [de PMOI] geplaatst op de lijst van krachtens de Terrorism Act 2000 (wet op het terrorisme van 2000) verboden organisaties. [De PMOI] heeft tegen dat besluit twee parallelle rechtsmiddelen aangewend, een beroep (appeal) voor de Proscribed Organisations Appeal Commission (commissie van beroep betreffende verboden organisaties, POAC), en een verzoek om rechterlijke toetsing (judicial review) voor de High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court) [...].

[...]

12      Bij arrest van 17 april 2002 heeft de High Court [het] verzoek [van de PMOI] om rechterlijke toetsing van het besluit van de Home Secretary van 28 maart 2001 verworpen [...], hoofdzakelijk op grond dat de POAC het passende forum was om [de] argumenten [van de POMI] te horen, waaronder die betreffende het recht te worden gehoord.

[...]

16      Bij arrest van 15 november 2002 heeft de POAC [het] beroep [van de PMOI] tegen het besluit van de Home Secretary van 28 maart 2001 [...] verworpen, met name op grond dat er geen verplichting bestond om [de PMOI] vooraf te horen, aangezien zulks overigens in het kader van een tegen terroristische organisaties gerichte wetgeving onpraktisch of onwenselijk was. Volgens dezelfde beslissing voorziet de wettelijke regeling van de Terrorism Act 2000 in een eerlijke mogelijkheid voor [de PMOI] om haar standpunt voor de POAC uiteen te zetten.”

20      De meer recente voorgeschiedenis van het geschil is in de punten 2 tot en met 10 van het bestreden arrest samengevat als volgt:

„2      Bij uitspraak van 7 mei 2008 heeft de Court of Appeal of England and Wales, Verenigd Koninkrijk (hierna: ‚Court of Appeal’), het verzoek van de [Home Secretary] afgewezen om bij deze rechterlijke instantie hoger beroep te mogen instellen tegen de beslissing van de [POAC] van 30 november 2007, waarbij deze commissie een beroep tegen het besluit van de Home Secretary van 1 september 2006 houdende weigering tot opheffing van het verbod van de [PMOI] als een bij terrorisme betrokken organisatie had toegewezen en voornoemde Home Secretary had gelast, aan het parlement van het Verenigd Koninkrijk een ontwerpbesluit (Order) houdende schrapping van [de PMOI] van de lijst van op grond van de Terrorism Act 2000 [...] in het Verenigd Koninkrijk verboden organisaties voor te leggen.

3      Bij deze beslissing had de POAC de conclusie van de Home Secretary in zijn besluit van 1 september 2006 houdende weigering tot opheffing van het verbod van [de PMOI], dat verzoekster op dat tijdstip nog steeds een ‚bij terrorisme betrokken’ organisatie (concerned in terrorism) in de zin van de Terrorism Act 2000 was, onder meer als ‚verkeerd’ (perverse) gekwalificeerd. [...]

[...]

5      Bij voormelde uitspraak heeft de Court of Appeal de beoordelingen van de POAC bevestigd. De Court heeft bovendien te kennen gegeven dat de door de Home Secretary overgelegde vertrouwelijke informatie steun bood aan haar conclusie dat hij redelijkerwijs er niet van had kunnen uitgaan dat de PMOI van plan was in de toekomst het terrorisme weer op te pakken.

6      Bij besluit van 23 juni 2008, dat op 24 juni in werking is getreden, heeft de Home Secretary derhalve de naam van de PMOI afgevoerd van de lijst van op grond van de Terrorism Act 2000 verboden organisaties, wat door beide kamers van het parlement van het Verenigd Koninkrijk is goedgekeurd.

7      Bij [het litigieuze besluit] heeft de Raad echter naast andere namen ook [de] naam [van de PMOI] gehandhaafd op de lijst in bijlage bij [verordening nr. 2580/2001] [...].

8      Punt 5 van [de considerans van] het [litigieuze] besluit, dat onomstreden betrekking heeft op de PMOI, luidt:

‚In het geval van een groep heeft de Raad rekening gehouden met het feit dat het besluit van een bevoegde autoriteit dat als rechtvaardiging diende voor de opneming van deze groep op de lijst sinds 24 juni 2008 niet meer van kracht is. Er zijn evenwel nieuwe elementen betreffende deze groep onder de aandacht van de Raad gebracht. De Raad heeft geoordeeld dat deze nieuwe elementen de opneming van deze groep op de lijst rechtvaardigen.’

9      Het [litigieuze] besluit is [de PMOI] ter kennis gebracht bij een brief van de Raad van 15 juli 2008 [...]. In die brief heeft de Raad met name verklaard:

‚De Raad heeft opnieuw besloten de [PMOI] op de lijst te plaatsen [...] De Raad heeft kennis genomen van het feit dat het besluit van de bevoegde autoriteit, dat als rechtvaardiging voor de plaatsing van de [PMOI] op de lijst diende, sinds 24 juni niet meer van kracht is. De Raad heeft echter nieuwe informatie ontvangen die voor die plaatsing relevant is. Die informatie in aanmerking genomen, heeft de Raad besloten dat de [PMOI] op voormelde lijst moest blijven staan. Derhalve heeft de Raad de motivering dienovereenkomstig gewijzigd.’

10      In de bij de kennisgevingsbrief gevoegde motivering [...] heeft de Raad uiteengezet:

‚De [PMOI] is een groep die in 1965 aanvankelijk is opgericht om het keizerlijke regiem omver te werpen. Haar leden hebben geholpen vele duizenden „handlangers” van het oude regiem uit de weg te ruimen, en behoorden tot de leiders van de gijzeling in de Amerikaanse ambassade te Teheran. Hoewel de PMOI aanvankelijk een van de meest radicale groeperingen van de islamitische revolutie was, is zij na haar verbod ondergronds gegaan en heeft zij vele acties tegen het in Teheran heersende regiem gevoerd. Zo was de organisatie verantwoordelijk voor terreuraanslagen, [...]. Leden van haar organisatie, die in verschillende lidstaten van de Europese Unie is gevestigd, worden bovendien thans vervolgd wegens strafbare feiten die gericht zijn op de financiering van hun activiteiten. Die daden vallen onder artikel 1, lid 3, sub a, c, d, f, g, h en i, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en zijn gepleegd met het in artikel 1, lid 3, [sub] i en iii, bedoelde oogmerk.

De [PMOI] valt onder artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001.

In april 2001 heeft de afdeling antiterreur van het openbaar ministerie van het Tribunal de grande instance de Paris een gerechtelijk onderzoek ingeleid ter zake van de strafbare feiten „deelneming aan een criminele organisatie ter voorbereiding van terroristische aanslagen” als omschreven in Franse wet 96/647 van 22 juli 1996. Als gevolg van het onderzoek in het kader van dit gerechtelijke onderzoek werden vermeende leden van de [PMOI] verantwoordelijk gesteld voor een reeks van strafbare feiten die alle primair of subsidiair verband hielden met een collectieve onderneming om de openbare orde door intimidatie of terreur ernstig te verstoren. Naast voormeld strafbaar feit richtte het onderzoek zich ook op de „financiering van een terroristische groepering” als omschreven in Franse wet 2001/1062 van 15 november 2001 inzake de dagelijkse veiligheid.

Op 19 maart 2007 en 13 november 2007 heeft de afdeling antiterreur van het openbaar ministerie van Parijs bijkomende telastleggingen uitgebracht tegen vermeende leden van de [PMOI]. Dit werd ingegeven door de noodzaak een onderzoek in te stellen naar nieuwe gegevens die de tussen 2001 en 2007 verrichte onderzoeken aan het licht hadden gebracht. Het ging hierbij met name om de strafbare feiten „witwassen van de directe of indirecte opbrengst van frauduleuze handelingen met betrekking tot bijzonder kwetsbare personen en georganiseerde fraude” in samenhang met een terroristische onderneming als omschreven in Franse wet 2003/706 van 2 augustus 2003.

Ten aanzien van de [PMOI] is derhalve een beslissing genomen door een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

De Raad merkt op dat deze procedure nog steeds loopt en in 2007 is uitgebreid als onderdeel van de bestrijding van de financieringsacties van terroristische groeperingen. De Raad is ervan overtuigd dat de redenen voor de plaatsing van de [PMOI] op de lijst van personen en entiteiten waarop de maatregelen van artikel 2, leden 1 en 3, van verordening nr. 2580/2001 betrekking hebben, nog steeds opgaan.

Op grond van deze overwegingen heeft de Raad besloten dat de maatregelen van artikel 2, leden 1 en 3, van verordening nr. 2580/2001 onverkort op de [PMOI] van toepassing blijven.’”

 Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 juli 2008, heeft de PMOI beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld en het Gerecht verzocht:

–        het litigieuze besluit nietig te verklaren, voor zover dit haar betreft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

22      De Franse Republiek en de Europese Commissie werden toegelaten tot interventie in deze procedure aan de zijde van de Raad.

23      Tot staving van haar conclusies voerde de PMOI in wezen vijf middelen aan: het eerste middel betrof een kennelijke beoordelingsfout, het tweede schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en van de regels betreffende de bewijslast, het derde middel was ontleend aan schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, het vierde aan schending van de rechten van de verdediging en van de motiveringsplicht en het vijfde middel aan misbruik van bevoegdheid of van procedure.

24      Met betrekking tot het vierde middel, betreffende schending van de rechten van de verdediging, heeft het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest vastgesteld dat vaststond dat de Raad het litigieuze besluit had vastgesteld zonder de PMOI eerst de nieuwe informatie of de nieuwe dossierelementen mee te delen die volgens hem haar handhaving op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst rechtvaardigden, namelijk die welke betrekking hadden op het gerechtelijk onderzoek dat de afdeling antiterreur van het openbaar ministerie van het Tribunal de grande instance de Paris in april 2001 had ingeleid en op de twee bijkomende telastleggingen van maart en november 2007. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat de Raad a fortiori de PMOI niet in staat had gesteld vóór de vaststelling van het litigieuze besluit naar behoren haar standpunt hierover kenbaar te maken.

25      In punt 37 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaruit afgeleid dat diende te worden vastgesteld dat het litigieuze besluit was vastgesteld in strijd met de beginselen die met name in de punten 120, 126 en 131 van het voornoemde arrest Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (T‑228/02) aangaande de eerbiediging van de rechten van verdediging waren geformuleerd.

26      Voorts heeft het Gerecht in de punten 39 tot en met 44 van het bestreden arrest in de eerste plaats het argument van de Raad onderzocht volgens hetwelk deze instelling aldus mocht handelen, gelet op de bijzondere situatie waarin zij zich in casu bevond, te weten de hoogdringendheid waarmee het litigieuze besluit diende te worden vastgesteld.

27      In dit verband heeft het Gerecht in punt 40 van het bestreden arrest geoordeeld dat de gestelde hoogdringendheid geenszins was bewezen.

28      Het Gerecht heeft vastgesteld dat tussen de uitspraak van het arrest van de Court of Appeal op 7 mei 2008 waardoor de Raad zich definitief niet meer op het besluit van de Home Secretary van 28 maart 2001 kon baseren, en de vaststelling van het litigieuze besluit op 15 juli 2008, meer dan twee maanden waren verstreken. De Raad heeft echter niet verduidelijkt waarom hij niet onmiddellijk na 7 mei 2008 stappen had kunnen ondernemen om de PMOI hetzij van de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst te schrappen, hetzij haar op basis van nieuwe gegevens op die lijst te laten staan.

29      In punt 41 van het bestreden arrest heeft het Gerecht bovendien geoordeeld dat, zelfs aangenomen dat die nieuwe gegevens pas in juni 2008 aan de Raad zijn meegedeeld, dat niet verklaart waarom die gegevens niet meteen aan de PMOI konden worden meegedeeld, indien de Raad van plan was ze haar thans ten laste te leggen.

30      Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat, hoewel de Raad in zijn opmerkingen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het voormelde arrest Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (T‑256/07), uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij van plan was zo snel mogelijk zijn standpunt te bepalen ten aanzien van de „nieuwe gegevens” die hem ter kennis waren gebracht, deze instelling die gegevens niet aan de PMOI heeft meegedeeld, zonder te verklaren dat het hem materieel of juridisch onmogelijk was om dit te doen, en zulks hoewel het Gerecht bij het voornoemde arrest Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (T‑228/02) een eerder besluit van de Raad nietig had verklaard juist omdat dit niet vooraf was meegedeeld.

31      In punt 42 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat noch de uitspraak van de Court of Appeal van 7 mei 2008, noch het besluit van de Home Secretary van 23 juni 2008 automatisch en onmiddellijk invloed heeft gehad op het destijds geldende besluit 2007/868/EG van de Raad van 20 december 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2007/445/EG (PB L 340, blz. 100), aangezien dat besluit van kracht bleef, met kracht van wet, op grond van het vermoeden van rechtsgeldigheid van de handelingen van de Unie, zolang het niet was ingetrokken, in het kader van een beroep tot nietigverklaring nietig was verklaard of in het kader van een prejudiciële verwijzing of een exceptie van onwettigheid ongeldig was verklaard.

32      Het Gerecht verwierp in de tweede plaats het betoog van de Raad dat de aan de PMOI meegedeelde motivering ervoor zorgde dat de rechten van verdediging van laatstgenoemde werden geëerbiedigd.

33      In dit verband heeft het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest geoordeeld dat dit betoog de eerbiediging van de rechten van de verdediging in het kader van de administratieve procedure verwart met die welke voortvloeit uit het recht op een effectief beroep in rechte tegen de eventueel na afloop van die procedure vastgestelde bezwarende handeling.

34      Het Gerecht heeft hieruit in punt 47 van het bestreden arrest geconcludeerd dat, aangezien het vierde middel gegrond was, het litigieuze besluit moest worden nietig verklaard voor zover het de PMOI betrof.

35      In punt 48 van het bestreden arrest heeft het Gerecht uiteengezet dat, hoewel het hem in die omstandigheden niet nodig leek uitspraak te doen over de andere middelen van het beroep, het Gerecht wegens het belang van het fundamentele recht op een effectieve rechterlijke bescherming het tweede en het derde middel toch zou onderzoeken.

36      Met betrekking tot die middelen heeft het Gerecht in punt 78 van het bestreden arrest geoordeeld dat enerzijds niet rechtens genoegzaam was aangetoond dat het litigieuze besluit in overeenstemming met de bepalingen van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 was vastgesteld, en anderzijds dat alleen al de omstandigheden waaronder dit besluit was vastgesteld, afbreuk deden aan het fundamentele recht van de PMOI op een effectieve rechterlijke toetsing.

37      Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest geoordeeld dat het tweede en het derde middel gegrond waren.

 Conclusies van partijen in hogere voorziening

38      Met haar hogere voorziening verzoekt de Franse Republiek het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de zaak zelf af te doen door het beroep van de PMOI te verwerpen, dan wel de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen.

39      De PMOI verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, te verklaren dat op de onderhavige hogere voorziening niet behoeft te worden beslist;

–        meer subsidiair, de hogere voorziening af te wijzen;

–        rekwirante hoe dan ook te verwijzen in de kosten van verweerster.

 Hogere voorziening

40      De Franse Republiek voert drie middelen aan, die zijn gebaseerd op onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij de beoordeling van respectievelijk de beginselen aangaande de rechten van de verdediging, van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en van de beginselen betreffende het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

 Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

 Argumenten van partijen

41      Na eraan te hebben herinnerd dat het litigieuze besluit is ingetrokken bij en vervangen door besluit 2009/62, dat haar niet opnieuw op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst plaatst, voert de PMOI aan dat de Franse Republiek geen belang heeft bij de handhaving van de onderhavige voorziening en deze dus niet-ontvankelijk is. Subsidiair betoogt zij dat het Hof moet weigeren uitspraak over deze hogere voorziening te doen, op grond dat deze zonder voorwerp is.

42      De Franse Republiek is van mening dat de hogere voorziening ontvankelijk is en stelt in dit verband met name dat zij krachtens artikel 56, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie geen procesbelang hoeft aan te tonen.

 Beoordeling door het Hof

43      Volgens vaste rechtspraak veronderstelt het bestaan van procesbelang dat de uitslag van de hogere voorziening in het voordeel van de rekwirant kan zijn (zie onder meer arrest van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, Jurispr. blz. I‑7051, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Aangezien de Franse Republiek evenwel in de procedure voor het Gerecht is tussengekomen, volgt uit artikel 56, tweede alinea, van het Statuut van het Hof dat deze lidstaat een hogere voorziening kan indienen zelfs indien de beslissing van het Gerecht zijn situatie niet rechtstreeks aantast.

45      Verder volgt uit de derde alinea van voornoemd artikel 56 dat de lidstaten, ongeacht of zij partij bij het geding in eerste aanleg waren, geen belang hoeven aan te tonen om hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht te kunnen instellen (arrest van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 171).

46      Anders dan de PMOI stelt, is de onderhavige hogere voorziening overigens niet zonder voorwerp geworden doordat het litigieuze besluit dat de PMOI op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst plaatste, is ingetrokken bij en vervangen door besluit 2009/62, welk besluit haar – ingevolge het bestreden arrest – niet opnieuw op de geactualiseerde versie van die lijst opneemt.

47      Indien het Hof de hogere voorziening zou toewijzen en het verzoek tot nietigverklaring van het litigieuze besluit van de PMOI ten gronde zou afwijzen, zou dit er enerzijds immers toe leiden, zoals de Franse Republiek terecht heeft aangevoerd, dat dit besluit opnieuw in de rechtsorde van de Europese Unie zou worden ingevoerd wat de periode betreft van 16 juli 2008, datum van inwerkingtreding van het litigieuze besluit, tot 27 januari 2009, datum van inwerkingtreding van besluit 2009/62, waarbij het litigieuze besluit zonder terugwerkende kracht is ingetrokken en de naam van de PMOI van de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst is geschrapt.

48      Anderzijds lijkt de vaststelling van besluit 2009/62 er niet toe te hebben geleid dat een einde werd gesteld aan het geschil tussen partijen en de hogere voorziening om die reden dus zonder voorwerp zou zijn geraakt (zie naar analogie onder meer beschikking van 1 december 2004, BHIM/Zapf Creation, C‑498/01 P, Jurispr. blz. I‑11349, punt 12).

49      De Franse Republiek blijft immers bij haar standpunt dat de plaatsing van de PMOI op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst door het litigieuze besluit gerechtvaardigd was en bovendien heeft zij voor het Hof betoogd dat zij nog steeds belang had bij de erkenning door het Hof van de onjuiste opvattingen van het Gerecht in het bestreden arrest, teneinde de Raad te kunnen verzoeken om de PMOI opnieuw op die lijst te plaatsen.

50      In die omstandigheden moet het Hof uitspraak doen over de hogere voorziening, aangezien deze niet zonder voorwerp is geworden.

 Ten gronde

 Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de beginselen betreffende de rechten van de verdediging

–       Argumenten van partijen

51      De Franse Republiek verwijt het Gerecht in punt 37 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat het litigieuze besluit in strijd met de beginselen aangaande de rechten van verdediging is vastgesteld, aangezien de Raad dat besluit heeft vastgesteld zonder de PMOI eerst de nieuwe informatie of de nieuwe dossierelementen mee te delen die volgens hem haar handhaving op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst rechtvaardigden.

52      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat er uitzonderingen bestaan op de noodzaak van een voorafgaande kennisgeving van een maatregel tot bevriezing van tegoeden, in het bijzonder bij een aanvankelijk besluit tot bevriezing, wanneer dergelijke kennisgeving afbreuk doet aan de doeltreffendheid van die beperkende maatregelen (arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punten 339 tot en met 341).

53      De Franse Republiek voert aan dat er – op het tijdstip van de vaststelling van het litigieuze besluit – kennelijk een risico bestond dat de voor de PMOI geldende maatregel van bevriezing van tegoeden werd onderbroken en dus een risico dat afbreuk werd gedaan aan de doeltreffendheid van een dergelijke maatregel.

54      Nadat de Home Secretary de naam van de PMOI van de lijst van krachtens de Terrorism Act 2000 verboden organisaties had geschrapt bij besluit van 23 juni 2008, dat de dag erna in werking is getreden, kon het besluit van de Home Secretary van 28 maart 2001, dat de beslissing van een bevoegde overheid vormde waarop besluit 2007/868 was gebaseerd, niet langer als grondslag dienen voor de plaatsing van de PMOI op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst zonder dat artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 werd geschonden.

55      De Franse Republiek voegt daaraan toe dat het voornoemde besluit van 23 juni 2008 weliswaar geen automatische en onmiddellijke invloed op besluit 2007/868 had, maar dat de Raad geen situatie kon laten voortbestaan waarin dat besluit geen grondslag zou hebben en daar dan ook zo spoedig mogelijk consequenties aan moest verbinden.

56      Aangezien de Raad op 9 juni 2008 nieuwe elementen van de Franse autoriteiten had ontvangen, te weten de inleiding op 9 april 2001 van het gerechtelijk onderzoek tegen 17 vermeende leden van de PMOI en de inverdenkingstelling van 24 personen, hetgeen volgens die autoriteiten hun verzoek tot inschrijving van de PMOI op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst rechtvaardigde, diende de Raad, teneinde de doeltreffendheid van de sancties te waarborgen, elke onderbreking van de bevriezing van de tegoeden te vermijden en dus zo spoedig mogelijk een nieuw besluit vast te stellen waarbij de PMOI op die lijst werd geplaatst.

57      De Franse Republiek roept voorts in herinnering dat de Raad volgens artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 eind juni 2008 zo spoedig mogelijk die bij besluit 2007/868 vastgestelde lijst diende te evalueren.

58      Volgens de PMOI heeft het Gerecht dit – in de onderhavige voorziening herhaalde – betoog van de Raad in het bestreden arrest terecht afgewezen, door met name te oordelen dat de Raad in de gegeven omstandigheden niet had mogen nalaten haar voorafgaand de betrokken nieuwe elementen mee te delen op grond dat anders gevaar voor onderbreking van de bevriezing van tegoeden van de PMOI dreigde. Bovendien steunt de beoordeling van het Gerecht op feitelijke gegevens die niet kunnen worden betwist in het kader van een hogere voorziening.

–       Beoordeling door het Hof

59      In de punten 36 en 37 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad, door het litigieuze besluit vast te stellen zonder voorafgaande kennisgeving aan de PMOI van de nieuwe informatie of de nieuwe dossierelementen die volgens hem haar handhaving op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst rechtvaardigden en, a fortiori, door de PMOI niet in staat te stellen vóór de vaststelling van dat besluit haar standpunt daarover naar behoren kenbaar te maken, de beginselen inzake de eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden, zoals deze met name in de punten 120, 126 en 131 van het voornoemde arrest Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (T‑228/02) zijn uiteengezet.

60      Deze beginselen waarnaar het Gerecht heeft verwezen en die door de Franse Republiek niet worden betwist, volgen eveneens uit de rechtspraak van het Hof [zie, in het kader van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PB L 139, blz. 9), arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 338 tot en met 341].

61      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de Raad bij een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden niet verplicht is om de betrokken persoon of entiteit vooraf de redenen mee te delen op grond waarvan die instelling de naam van die persoon of die entiteit op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst wil plaatsen. Een dergelijke maatregel moet, om de doeltreffendheid ervan niet in gevaar te brengen, naar zijn aard immers een verrassingseffect kunnen hebben en moet onmiddellijk worden toegepast. In een dergelijk geval volstaat het in beginsel dat de instelling de betrokken persoon of entiteit de redenen meedeelt en hem het recht verleent om bij de vaststelling van het besluit, of onmiddellijk erna, te worden gehoord.

62      In geval van een later besluit tot bevriezing van tegoeden waarbij de naam van een reeds op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst geplaatste persoon of entiteit wordt gehandhaafd, is dat verrassingseffect echter niet meer noodzakelijk om de doeltreffendheid van de maatregel te waarborgen, zodat de vaststelling van een dergelijk besluit in beginsel door mededeling van de bezwarende elementen moet worden voorafgegaan en de betrokken persoon of entiteit tevens in de gelegenheid moet worden gesteld, te worden gehoord.

63      In het bestreden arrest heeft het Gerecht die beginselen op de onderhavige zaak toegepast en daaruit op goede gronden afgeleid dat aangezien de naam van de PMOI bij het litigieuze besluit op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 voorziene lijst is gehandhaafd, op welke lijst zij sinds haar initiële vermelding op 3 mei 2002 krachtens besluit 2002/334 voorkwam, de Raad niet, zoals hij in casu heeft gedaan, de nieuwe tegen de PMOI gerichte bezwarende elementen gelijktijdig met de vaststelling van het litigieuze besluit kon meedelen. Op de Raad rustte de dwingende verplichting de rechten van verdediging van de PMOI te eerbiedigen, te weten de mededeling van de haar ten laste gelegde feiten en de toekenning van het recht om vóór de vaststelling van dit besluit te worden gehoord.

64      In dit verband dient, zoals de advocaat-generaal in punt 103 van zijn conclusie heeft gedaan, te worden benadrukt dat het beschermingselement dat wordt geboden door het vereiste van kennisgeving van de bezwarende elementen en het recht om opmerkingen te maken vóórdat een maatregel zoals het litigieuze besluit wordt vastgesteld, waardoor beperkende maatregelen van kracht worden, van fundamenteel belang is en essentieel voor de rechten van de verdediging. Dit geldt des te meer omdat dergelijke maatregelen de rechten en vrijheden van de betrokken personen en groepen aanzienlijk beïnvloeden.

65      De regel dat de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, heeft immers tot doel de betrokken instantie in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Die regel beoogt met name, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken adressaat, laatstgenoemde in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie in die zin arrest van 18 december 2008, Sopropé, C‑349/07, Jurispr. blz. I‑10369, punt 49).

66      Dit fundamentele recht op eerbiediging van de rechten van de verdediging in de loop van een procedure die aan de vaststelling van een beperkende maatregel zoals het litigieuze besluit voorafgaat, is overigens uitdrukkelijk neergelegd in artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.

67      Zoals in punt 61 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is bij aanvankelijke besluiten tot bevriezing van tegoeden weliswaar een uitzondering op dat fundamentele recht toegestaan die door de noodzaak om de doeltreffendheid van de bevriezingsmaatregelen te waarborgen en uiteindelijk door dwingende overwegingen in verband met de veiligheid of de internationale betrekkingen van de Unie en haar lidstaten wordt gerechtvaardigd (zie in die zin arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 342).

68      Niettemin heeft het Gerecht, in de punten 39 tot en met 44 van het bestreden arrest, de stelling van de Raad onderzocht volgens welke deze instelling ermee kon volstaan de nieuwe aan de PMOI ten laste gelegde elementen op het ogenblik van de vaststelling van het litigieuze besluit en niet ervóór mee te delen, ook al betrof het geen aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden, op grond dat die instelling zich in casu in een bijzondere situatie bevond en meer bepaald omdat het litigieuze besluit met hoogdringendheid diende te worden vastgesteld.

69      Dit betoog wordt door de Franse Republiek in het kader van de onderhavige hogere voorziening in wezen herhaald.

70      Enerzijds heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad vanaf 7 mei 2008, de datum waarop het arrest van de Court of Appeal is uitgesproken, zich in geen geval kon blijven baseren op het besluit van de Home Secretary van 28 maart 2001, als beslissing van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, teneinde de naam van de PMOI op de lijst van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 te handhaven. Bovendien heeft de Home Secretary bij besluit van 23 juni 2008, dat de dag erna in werking is getreden, dat arrest uitgevoerd door de PMOI te schrappen van de lijst van krachtens de Terrorism Act 2000 verboden organisaties.

71      Anderzijds staat vast dat de Raad op 9 juni 2008 van de Franse Republiek nieuwe elementen heeft ontvangen met betrekking tot gerechtelijke procedures die in Frankrijk tegen vermeende leden van de PMOI waren ingeleid. Volgens deze lidstaat rechtvaardigden die gerechtelijke procedures dat die organisatie werd gehandhaafd op de lijst van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001.

72      In dat verband zij opgemerkt dat de Raad die nieuwe elementen dus zeer snel moest onderzoeken om te beslissen of die elementen konden worden aangemerkt als een beslissing van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 die de handhaving van de PMOI op die lijst kon rechtvaardigen, dan wel of die groep zonder uitstel van die lijst diende te worden geschrapt.

73      Zoals de Franse Republiek heeft aangevoerd, is het juist dat de Raad – op zijn minst vanaf 24 juni 2008 – geen situatie kan laten voortbestaan waarin besluit 2007/868 geen grondslag meer had en daar dus zo spoedig mogelijk consequenties aan moest verbinden, maar dit neemt niet weg dat, zoals die lidstaat trouwens erkent en het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, noch de uitspraak van de Court of Appeal van 7 mei 2008, noch het besluit van de Home Secretary van 23 juni 2008 een automatische en onmiddellijke impact op het destijds geldende besluit 2007/868 had.

74      Laatstgenoemd besluit blijft immers van kracht op grond van het vermoeden van rechtsgeldigheid van handelingen van de instellingen van de Unie dat volgens vaste rechtspraak van het Hof inhoudt dat deze handelingen rechtsgevolgen in het leven roepen zolang zij niet zijn ingetrokken, in het kader van een beroep tot nietigverklaring nietig zijn verklaard of ten gevolge van een prejudiciële verwijzing of een exceptie van onwettigheid ongeldig zijn verklaard (zie onder meer arrest van 12 februari 2008, CELF en ministre de la Culture et de la Communication, C‑199/06, Jurispr. blz. I‑469, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Zoals in de punten 64 en 65 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet tevens rekening worden gehouden met het fundamentele belang dat aan de eerbiediging van de rechten van de verdediging dient te worden gehecht in de procedure die aan de vaststelling van een besluit zoals het litigieuze besluit voorafgaat, zodat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 39 en 43 van het bestreden arrest te oordelen dat de Raad niet had aangetoond dat het litigieuze besluit met een dusdanige hoogdringendheid diende te worden vastgesteld dat het voor die instelling onmogelijk was om de PMOI de nieuwe haar ten laste gelegde elementen mee te delen en om haar in staat te stellen, te worden gehoord voordat het litigieuze besluit werd vastgesteld.

76      Bijgevolg is het eerste middel ongegrond.

 Tweede en derde middel

77      Het tweede en het derde middel, respectievelijk ontleend aan schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en aan een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de beginselen betreffende het recht op effectieve rechterlijke bescherming, zijn gericht tegen het tweede deel van het bestreden arrest waarin het Gerecht het tweede en het derde door de PMOI voor hem aangevoerde middel heeft onderzocht en gegrond heeft verklaard.

78      Dienaangaande moet worden geconstateerd dat, na in punt 47 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat het litigieuze besluit moest worden nietig verklaard omdat de rechten van verdediging van de PMOI waren geschonden, het Gerecht in punt 48 van dat arrest heeft geoordeeld dat hoewel in die omstandigheden geen uitspraak over de andere middelen van het beroep hoefde te worden gedaan, het wegens het belang van het fundamentele recht op een effectieve rechterlijke bescherming het tweede en het derde aangevoerde middel niettemin zou onderzoeken.

79      Volgens vaste rechtspraak wijst het Hof grieven tegen ten overvloede aangevoerde overwegingen van een arrest van het Gerecht zonder meer af, omdat zij niet tot vernietiging van dit arrest kunnen leiden en derhalve niet ter zake dienend zijn (zie onder meer arresten van 2 september 2010, Commissie/Deutsche Post, C‑399/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 75, en 29 maart 2011, Anheuser-Busch/Budějovický Budvar, C‑96/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 211 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het tweede en het derde middel irrelevant zijn.

81      Aangezien geen enkel van de door de Franse Republiek aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

 Kosten

82      Volgens artikel 69, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de PMOI worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.

Top