EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0284

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 december 2009.
Europese Commissie tegen Republiek Finland.
Niet-nakoming - Van douanerechten vrijgestelde invoer van militaire uitrusting.
Zaak C-284/05.

Jurisprudentie 2009 I-11705

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2009:778

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

15 december 2009 ( *1 )

„Niet-nakoming — Invoer van militaire uitrusting die van douanerechten is vrijgesteld”

In zaak C-284/05,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 15 juli 2005,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wilms en P. Aalto als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Republiek Finland, vertegenwoordigd door T. Pynnä, E. Bygglin, J. Heliskoski en A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door:

Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde,

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M. Lumma en U. Forsthoff als gemachtigden,

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door E.-M. Mamouna en K. Boskovits als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Portugese Republiek, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes als gemachtigde,

Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Falk als gemachtigde,

interveniënten,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, E. Levits en C. Toader, kamerpresidenten, C. W. A. Timmermans, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Ilešič, J. Malenovský en U. Lõhmus, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 november 2008,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 februari 2009,

het navolgende

Arrest

1

De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Finland niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rustten krachtens artikel 26 EG, artikel 20 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”) en bijgevolg het gemeenschappelijk douanetarief, door tussen 1998 en 2002 de invoer van militaire uitrusting van douanerechten vrij te stellen, en evenmin heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rustten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van (PB L 175, blz. 3; hierna: „verordening nr. 1552/89”), en dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1), door te weigeren om de desbetreffende eigen middelen te berekenen, vast te stellen en ter beschikking van de Commissie te stellen, alsook door te weigeren om de vertragingsrente te betalen die was verschuldigd doordat die eigen middelen niet ter beschikking van de Commissie zijn gesteld.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

2

Artikel 2, lid 1, van besluit 88/376/EEG, Euratom van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 185, blz. 24) en van besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 293, blz. 9) bepaalt:

„Vormen op de begroting van de Gemeenschappen opgevoerde eigen middelen, de ontvangsten uit:

[…]

b)

de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten, alsmede de douanerechten op de onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende producten;

[…]”

3

Artikel 20 van het communautair douanewetboek luidt:

„1.   De bij het ontstaan van een douaneschuld wettelijk verschuldigde rechten zijn op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen gebaseerd.

[…]

3.   Het douanetarief van de Europese Gemeenschappen omvat:

a)

de gecombineerde nomenclatuur van de goederen;

[…]

c)

de percentages en andere heffingsgrondslagen die op goederen welke in de gecombineerde nomenclatuur zijn opgenomen normaal van toepassing zijn met betrekking tot:

de douanerechten […]

[…]

d)

de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen heeft gesloten en die in een preferentiële tariefbehandeling voorzien;

e)

de preferentiële tariefmaatregelen die door de Gemeenschap ten gunste van bepaalde landen, groepen van landen of gebieden unilateraal zijn vastgesteld;

f)

de autonome schorsingsmaatregelen waarbij voor bepaalde goederen in een verlaging of een vrijstelling van de rechten bij invoer is voorzien;

g)

de overige in het kader van andere communautaire voorschriften vastgestelde tariefmaatregelen.

[…]”

4

Artikel 217, lid 1, van het communautair douanewetboek luidt als volgt:

„Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna ‚bedrag aan rechten’ genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).

[…]”

5

De Raad van de Europese Unie heeft in het kader van de terbeschikkingstelling aan de Commissie van de eigen middelen van de Gemeenschappen verordening nr. 1552/89 vastgesteld, die in de in deze zaak aan de orde zijnde periode van toepassing was tot en met 30 mei 2000. Met ingang van is deze verordening vervangen door verordening nr. 1150/2000, die verordening nr. 1552/89 codificeert zonder de inhoud ervan te wijzigen.

6

Artikel 2 van verordening nr. 1552/89 bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 88/376/EEG, Euratom genoemde eigen middelen als vastgesteld, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.

1bis.   Het voor de in lid 1 bedoelde vaststelling in aanmerking te nemen tijdstip is het tijdstip van de boeking, bedoeld in de douanevoorschriften.

[…]”

7

Artikel 9, lid 1, van deze verordening luidt:

„Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, is geopend.

Deze rekening wordt zonder kosten bijgehouden.”

8

Volgens de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van voormelde verordening geldt:

„Na aftrek van 10% als inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, van besluit 88/376/EEG, Euratom, geschiedt de boeking van de eigen middelen, bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a en b, van dat besluit, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 is vastgesteld.

[…]”

9

Artikel 11 van verordening nr. 1552/89 bepaalt:

„Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente ten belope van de op de vervaldag geldende rentevoet op de geldmarkt van deze lidstaat voor kortetermijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.”

10

Overeenkomstig de bewoordingen van artikel 22 van verordening nr. 1150/2000 geldt:

„Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar voornoemde verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de in de bijlage, deel A, opgenomen concordantietabel.”

11

Ervan afgezien dat verordening nr. 1552/89 inzonderheid naar besluit 88/376 en verordening nr. 1150/2000 inzonderheid naar besluit 94/728 verwijst, zijn de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van beide verordeningen dus in wezen identiek.

12

Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 253, blz. 42) verhoogde het in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 bedoelde percentage van 10% tot 25%.

13

Punt 1 van de considerans van dit besluit luidt:

„De Europese Raad van Berlijn van 24 en heeft onder meer geconcludeerd dat het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen billijk, doorzichtig, kosteneffectief en eenvoudig moet zijn, en dat het gebaseerd moet zijn op criteria die het bijdragevermogen van iedere lidstaat het best weerspiegelen.”

14

In verordening (EG) nr. 150/2003 van de Raad van 21 januari 2003 inzake schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting (PB L 25, blz. 1), die is vastgesteld op basis van artikel 26 EG, staat in punt 5 van de considerans te lezen:

„Om rekening te houden met de bescherming van de militaire geheimhouding van de lidstaten dienen specifieke administratieve procedures voor het verlenen van dergelijke schorsingen te worden vastgelegd. Een verklaring door de bevoegde autoriteit van de lidstaat voor de strijdkrachten waarvan de wapens of de militaire uitrusting zijn bestemd, die tevens zou kunnen worden gebruikt als een door het douanewetboek vereiste douaneaangifte, zou een passende waarborg vormen voor het voldoen aan deze voorwaarden. De verklaring zou moeten worden gegeven in de vorm van een certificaat. Het is passend om de vorm van dergelijke certificaten te specificeren en tevens toe te staan dat voor de verklaring gegevensverwerkingstechnieken worden gebruikt.”

15

Artikel 1 van die verordening bepaalt:

„In deze verordening worden de voorwaarden vastgelegd voor de autonome schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting die door of namens de met de militaire defensie belaste autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie vanuit derde landen worden ingevoerd.”

16

Artikel 3, lid 2, van die verordening luidt als volgt:

„Niettegenstaande lid 1 kunnen het certificaat en de ingevoerde goederen om redenen van militaire geheimhouding aan andere, door de invoerende lidstaat voor dit doel aangewezen autoriteiten worden voorgelegd. In dergelijke gevallen zendt de bevoegde autoriteit die het certificaat afgeeft, vóór 31 januari en 31 juli van elk jaar aan de douaneautoriteiten van [haar] lidstaat een overzicht van deze invoer. Dit overzicht beslaat een periode van zes maanden die onmiddellijk voorafgaat aan de maand waarin het overzicht moet worden ingediend. Het bevat het aantal en de afgiftedatum van de certificaten, de datum van invoer en de totale waarde en het brutogewicht van de met de certificaten ingevoerde producten.”

17

Verordening nr. 150/2003 is overeenkomstig artikel 8 ervan van toepassing vanaf 1 januari 2003.

Precontentieuze procedure

18

In 2001 had de Commissie tegen de Republiek Finland een eerste procedure betreffende de invoer van materieel voor militaire doeleinden met vrijstelling van douanerechten ingeleid. Die procedure werd beëindigd in 2003, het jaar waarin tegen die lidstaat de aan onderhavig geding ten grondslag liggende procedure werd ingeleid.

19

Bij brief van 15 oktober 2003 maande de Commissie de Republiek Finland aan, de nodige berekeningen te maken om voor de begrotingsjaren 1998 tot en met 2002 het bedrag aan eigen middelen vast te stellen dat als gevolg van de invoer van militaire uitrusting met vrijstelling van douanerechten niet aan de Gemeenschap was overgemaakt, deze middelen ter beschikking van de Commissie te stellen en de op grond van artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 verschuldigde vertragingsrente te betalen.

20

In haar antwoord van 11 december 2003 stelde de Republiek Finland zich op het standpunt dat zij wegens haar specifieke situatie krachtens artikel 296, lid 1, sub b, EG van het gemeenschappelijk douanetarief mocht afwijken, wanneer de invoer uitrusting betreft die uitsluitend voor militaire doeleinden is bestemd, en wel ter bescherming van de wezenlijke belangen van haar veiligheid.

21

Na kennisneming van het antwoord van de Republiek Finland bracht de Commissie op 7 juli 2004 een met redenen omkleed advies uit waarin zij deze lidstaat verzocht, binnen twee maanden na ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dat advies te voldoen. Die lidstaat antwoordde op op dat met redenen omkleed advies, waarbij hij zijn eerder ingenomen standpunt herhaalde en preciseerde.

22

Gelet op de aldus door de Republiek Finland verstrekte gegevens, heeft de Commissie, die van mening was dat die lidstaat niet aan het met redenen omkleed advies had voldaan, het onderhavige beroep ingesteld.

23

Bij beschikking van 13 september 2007 heeft de president van het Hof het Koninkrijk Denemarken, de Duitse Bondsrepubliek, de Helleense Republiek, de Italiaanse Republiek, de Portugese Republiek en het Koninkrijk Zweden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Republiek Finland.

Het beroep

Argumenten van partijen

24

De Commissie stelt dat de Republiek Finland zich ten onrechte op artikel 296 EG beroept voor de weigering om de douanerechten op de betrokken importen te betalen, nu de inning ervan geen bedreiging voor de wezenlijke veiligheidsbelangen van deze lidstaat vormt.

25

Zij acht het argument van de Republiek Finland verkeerd dat haar geen informatie inzake importen van militaire uitrusting, en dus inzake de veiligheid van die lidstaat, kon worden meegedeeld en dat de Republiek Finland haar de kwestieuze douanerechten dus niet moest betalen.

26

Maatregelen die afwijkingen of uitzonderingen invoeren, zoals met name artikel 296 EG, moeten eng worden uitgelegd. De betrokken lidstaat, die stelt dat dit artikel van toepassing is, moet dus bewijzen dat hij aan alle voorwaarden daarvan voldoet wanneer hij wenst af te wijken van artikel 20 van het communautair douanewetboek, dat het algemene principe van de inning van de rechten bevat zoals dat in artikel 26 EG is vastgelegd.

27

Ook louter het feit dat producten vermeld staan op de bij besluit 255/58 van de Raad van 15 april 1958 opgemaakte lijst tot definitie van de producten waarop artikel 296, lid 1, sub b, EG van toepassing kan zijn, volstaat op zich niet voor de toepassing van die bepaling. Daarvoor is vereist dat aan alle daarin gestelde voorwaarden wordt voldaan.

28

Bijgevolg moet de Republiek Finland het concrete en uitvoerige bewijs leveren dat de inning van de douanerechten bij invoer waarom het in onderhavige zaak gaat, haar wezenlijke veiligheidsbelangen bedreigt.

29

In dit verband meent de Commissie geen gedetailleerd antwoord te hebben ontvangen dat — zoveel mogelijk op basis van nauwkeurige cijfers — aantoont dat indien de Republiek Finland de bij de communautaire douaneregeling voorziene douanerechten op de betrokken importen inde, zij niet in staat zou zijn, haar wezenlijke veiligheidsbelangen voldoende te beschermen. Noch een beroep op de geheimhoudingsclausules uit de internationale overeenkomsten noch het betoog van deze lidstaat dat de militaire geheimen in de weg staan aan de toepassing van de communautaire douaneregeling, vormt een dergelijk bewijs.

30

Zij zet uiteen dat zij op geen enkel ogenblik schending van de geheimhoudingsclausules heeft verlangd. Zij heeft enkel verzocht, de betrokken douanerechten te innen en haar die ter beschikking te stellen. De bij de gemeenschapsregeling voorziene procedure voor heffing van de douanerechten is geschikt om geheimhouding van de verwerkte gegevens te waarborgen. Voorts staat het aan de Republiek Finland, toe te zien op de inachtneming van de geheimhoudingsplicht en kan die niet aanvoeren dat haar veiligheidsbelangen in gevaar worden gebracht doordat haar eigen douaneautoriteiten de relevante voorschriften van het communautair douanewetboek niet naleven.

31

Verder heeft geen enkele andere lidstaat die heeft gehandeld in overeenstemming met de communautaire douaneregeling, geklaagd over de wijze waarop de gemeenschapsinstellingen de gegevens inzake de inning van de douanerechten op de invoer van militaire uitrusting en inzake de betaling van de overeenkomstige middelen aan de Gemeenschap hadden verwerkt.

32

Indien de Republiek Finland de kwestieuze douanerechten niet int, wordt een ongelijkheid tussen de lidstaten gecreëerd wat hun respectieve bijdragen aan de gemeenschapsbegroting betreft.

33

De Republiek Finland is van mening dat de lidstaten krachtens artikel 296, lid 1, sub b, EG over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken inzake de te nemen maatregelen ter bescherming van de wezenlijke belangen van hun veiligheid die betrekking hebben op de producten waarvoor de bepalingen van bovenvermeld artikel 296, lid 1, sub b, gelden. Zo biedt die bepaling hun de mogelijkheid om, rekening houdend met hun specifieke situatie, bij importen van uitrusting die uitsluitend voor militaire doeleinden is bestemd, ter bescherming van hun wezenlijke veiligheidsbelangen van artikel 26 EG en het communautair douanewetboek af te wijken.

34

Artikel 296 EG heeft een algemene werkingssfeer en beperkt zich niet tot een aantal verdragsbepalingen. Bijgevolg kan op grond van dat artikel worden afgeweken van de toepassing van artikel 26 EG, waarbij het om een bepaling gaat die de gemeenschapswetgever een rechtsgrondslag voor de vaststelling van de douaneregeling moet verschaffen.

35

Volgens de Republiek Finland moet zij zelf beoordelen welke maatregelen ter bescherming van haar wezenlijke veiligheidsbelangen nodig zijn; om het Hof in staat te stellen, te toetsen of de betrokken lidstaat geen misbruik van zijn rechten maakt, moet die staat aangeven op welke wezenlijke belangen van zijn veiligheid hij zich beroept en aantonen dat hij de betrokken maatregelen heeft genomen in de overtuiging dat zij noodzakelijk waren om die belangen te waarborgen.

36

Zij kon de communautaire douaneprocedure voor de invoer van het betrokken defensiematerieel niet in acht nemen zonder het gevaar te lopen dat voor haar veiligheid wezenlijke inlichtingen ter kennis van derden kwamen. Om bevoorrading met hoogtechnologisch defensiematerieel veilig te stellen, moest zij voorts de geheimhoudingsovereenkomsten die zij vóór haar toetreding tot de Europese Unie met de verkopende staten had gesloten, zeer strikt naleven.

37

Wat meer bepaald de betaling van de douanerechten betreft, is zij van mening dat de noodzaak om bij invoer van militaire uitrusting een beroep op artikel 296 EG te doen, in wezen afhangt van de vraag of de betrokken lidstaat een militaire industrie van enig belang heeft, van de aard van het in te voeren defensiematerieel en van de mate waarin die lidstaat op de importen is aangewezen. Het staat namelijk aan de betrokken lidstaat, te waken over de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en te bepalen van welke verdragsbepalingen hij op de grondslag van artikel 296 EG is gedwongen af te wijken.

38

De lijst met militaire uitrusting die zij van douanerechten vrijstelt is in wezen niet veel uitgebreider dan de in artikel 296, lid 2, EG genoemde. Verder is ook op grond van verordening nr. 150/2003 de inning van de douanerechten op de invoer van dergelijke uitrusting vanaf 1 januari 2003 uitgesloten. Vanaf die datum worden de belangen van de Republiek Finland, wat het ingevoerde defensiematerieel betreft, door die verordening beschermd. Voor de voordien ingevoerde producten bestaat er evenwel een soortgelijke noodzaak. Haar belangen inzake ingevoerd defensiematerieel waren in december 2002 en januari 2003 identiek.

39

Het feit dat een lidstaat op basis van artikel 296 EG militair materieel heeft vrijgesteld van douanerechten bij invoer, schendt niet noodzakelijkerwijs het beginsel van behoorlijk financieel beheer volgens hetwelk de begrotingsdruk billijk tussen de lidstaten moet zijn verdeeld.

40

Voorts is artikel 307 EG in casu niet van toepassing, nu haar gedrag met het gemeenschapsrecht en met name met artikel 296 EG in overeenstemming was. In reactie op het standpunt van de Commissie stelt zij subsidiair evenwel dat de geheimhoudingsclausules in de overeenkomsten die vóór haar toetreding tot de Europese Unie waren gesloten, maar gedeeltelijk daarná zijn uitgevoerd, niet ter discussie konden worden gesteld of heronderhandeld omdat daardoor de uitvoering zelf van de overeenkomsten en dus haar veiligheid in gevaar kon komen.

41

Subsidiair verzoekt de Republiek Finland, wat de betaling van eventuele vertragingsrente betreft, dat deze slechts vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest verschuldigd zou zijn, gelet op de bijzonder lange duur van de procedure en de weigering van de Commissie om over een voorwaardelijke betaling te onderhandelen.

Beoordeling door het Hof

42

Het communautair douanewetboek voorziet in de inning van douanerechten op de invoer van goederen voor militair gebruik, zoals de kwestieuze goederen, uit derde staten. Voor het tijdvak van de litigieuze importen, dat wil zeggen van 1 januari 1998 tot en met , voorzag geen enkele bepaling van de communautaire douaneregeling in een specifieke vrijstelling van douanerechten op de invoer van dit soort goederen. Voor dit tijdvak bestond er dus evenmin een uitdrukkelijke vrijstelling van de verplichting om de verschuldigde rechten, eventueel te verhogen met vertragingsrente, aan de bevoegde autoriteiten te betalen.

43

Voorts kan uit de vaststelling van verordening nr. 150/2003, die voorziet in de schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting vanaf 1 januari 2003, worden afgeleid dat de gemeenschapswetgever ervan uitging dat er vóór die datum een verplichting bestond om die rechten te betalen.

44

De Republiek Finland heeft op geen enkel ogenblik het bestaan ontkend van de litigieuze importen gedurende het in aanmerking genomen tijdvak. Zij heeft enkel het recht van de Gemeenschap op de betrokken eigen middelen betwist met het argument dat, gelet op artikel 296 EG, de verplichting om douanerechten te betalen op vanuit derde landen ingevoerd bewapeningsmaterieel de wezenlijke belangen van haar veiligheid ernstig zou aantasten.

45

Hoewel het volgens vaste rechtspraak van het Hof aan de lidstaten staat de geschikte maatregelen te nemen om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, volgt daaruit echter niet dat dergelijke maatregelen volledig aan de toepassing van het gemeenschapsrecht zijn onttrokken (zie arresten van 26 oktober 1999, Sirdar, C-273/97, Jurispr. blz. I-7403, punt 15, en , Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 15). Zoals het Hof immers reeds heeft vastgesteld, bevat het Verdrag enkel in de artikelen 30 EG, 39 EG, 46 EG, 58 EG, 64 EG, 296 EG en 297 EG uitdrukkelijke afwijkingen voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan; deze artikelen betreffen nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen. Daaruit kan geen aan het Verdrag inherent algemeen voorbehoud worden afgeleid op grond waarvan elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zou vallen. Erkenning van het bestaan van een dergelijk voorbehoud, los van de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht (zie arrest van , Dory, C-186/01, Jurispr. blz. I-2479, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Bovendien moeten de afwijkingen die zijn voorzien in de artikelen 296 EG en 297 EG eng worden uitgelegd, in overeenstemming met vaste rechtspraak inzake afwijkingen van de fundamentele vrijheden (zie met name arresten van 31 januari 2006, Commissie/Spanje, C-503/03, Jurispr. blz. I-1097, punt 45; , Commissie/Duitsland, C-490/04, Jurispr. blz. I-6095, punt 86, en , Commissie/Duitsland, C-141/07, Jurispr. blz. I-6935, punt 50).

47

Wat meer in het bijzonder artikel 296 EG betreft, dient te worden opgemerkt dat dit artikel, ook al maakt het gewag van maatregelen die een lidstaat noodzakelijk kan achten voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid of van inlichtingen waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig is met die belangen, echter niet in die zin kan worden uitgelegd dat het de lidstaten de bevoegdheid verleent om van de bepalingen van het Verdrag af te wijken door zich louter op die belangen te beroepen.

48

Het Hof heeft overigens op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde in zijn arrest van 16 september 1999, Commissie/Spanje (C-414/97, Jurispr. blz. I-5585), vastgesteld dat er sprake was van de kwestieuze niet-nakoming omdat het Koninkrijk Spanje niet had aangetoond dat de — naar Spaans recht voorziene — vrijstelling van die belasting voor de invoer en de verwerving van uitsluitend voor militair gebruik bestemde wapens, munitie en materieel op grond van artikel 296, lid 1, sub b, EG werd gerechtvaardigd door de noodzaak de wezenlijke belangen van zijn veiligheid te beschermen.

49

De lidstaat die artikel 296 EG inroept, moet dus bewijzen dat het voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid noodzakelijk is om gebruik te maken van de in dat artikel voorziene afwijking.

50

In het licht van deze overwegingen is het niet aanvaardbaar dat een lidstaat zich ten verwere beroept op de hogere prijs van het militair materieel als gevolg van de inning van douanerechten op de importen van dergelijk materieel uit derde staten, om ten nadele van de andere lidstaten die wel de douanerechten over dergelijke importen innen en afdragen, te ontsnappen aan de verplichtingen die voor hem gelden op grond van de financiële solidariteit met betrekking tot het gemeenschapsbudget.

51

Wat het argument betreft dat de communautaire douaneprocedures de veiligheid van de Republiek Finland niet kunnen garanderen, gezien de geheimhoudingsvereisten die zijn opgenomen in de met de exporterende staten gesloten akkoorden, dient te worden benadrukt, zoals de Commissie terecht opmerkt, dat bij de toepassing van het communautaire douanestelsel communautaire en nationale functionarissen worden ingeschakeld, die in voorkomend geval aan een geheimhoudingsplicht zijn gebonden bij de verwerking van gevoelige gegevens, zodat de wezenlijke belangen van de veiligheid van de lidstaten worden beschermd.

52

Overigens behoeven de verklaringen die de lidstaten regelmatig moeten completeren en aan de Commissie moeten sturen, niet zo gedetailleerd te zijn dat zij de belangen van die lidstaten inzake veiligheid en geheimhouding zouden kunnen schaden.

53

Onder die omstandigheden en overeenkomstig artikel 10 EG inzake de verplichting voor de lidstaten om de vervulling van de taak van de Commissie te vergemakkelijken die erin bestaat toe te zien op de eerbiediging van het Verdrag, moeten de lidstaten de Commissie de documenten ter beschikking stellen die nodig zijn om na te gaan of de eigen middelen van de Gemeenschap volgens de regels zijn overgemaakt. Zoals de advocaat-generaal in punt 168 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat een dergelijke verplichting er echter niet aan in de weg dat de lidstaten in een concreet geval en bij wijze van uitzondering op basis van artikel 296 EG de informatie die zij zenden, kunnen beperken tot bepaalde delen van een document of die informatie in het geheel kunnen weigeren te verstrekken.

54

Gezien die overwegingen heeft de Republiek Finland niet bewezen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 296 EG.

55

Met betrekking tot het verzoek van de Republiek Finland om de werking van onderhavig arrest, wat de verplichting tot betaling van de vertragingsrente betreft, te beperken tot de periode na de datum van uitspraak ervan, zij opgemerkt dat dit verzoek is ingegeven door de bijzonder lange duur van de procedure en door de weigering van de Commissie om over een voorwaardelijke betaling te onderhandelen.

56

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof slechts bij uitzondering, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, aanleiding kan vinden om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw aan de orde te stellen (zie met name arrest van 23 mei 2000, Buchner e.a., C-104/98, Jurispr. blz. I-3625, punt 39).

57

Het Hof is namelijk slechts in zeer specifieke omstandigheden hiertoe overgegaan, te weten wanneer er een gevaar bestond voor ernstige economische gevolgen, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, en wanneer bleek dat de particulieren en de nationale autoriteiten tot een met het gemeenschapsrecht strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de communautaire voorschriften, aan welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen (arrest van 12 september 2000, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-359/97, Jurispr. blz. I-6355, punt 91).

58

Gesteld al dat arresten die op grond van artikel 226 EG worden gewezen, dezelfde werking hebben als die welke op grond van artikel 234 EG worden gewezen, en dat het derhalve uit overwegingen van rechtszekerheid uitzonderlijkerwijs noodzakelijk kan zijn de werking van die arresten in de tijd te beperken (zie arresten van 7 juni 2007, Commissie/Griekenland, C-178/05, Jurispr. blz. I-4185, punt 67; , Commissie/Polen, C-475/07, punt 61, en , Commissie/Griekenland, C-559/07, punt 78), dan nog volstaat de vaststelling dat de Republiek Finland in haar schriftelijke opmerkingen of ter terechtzitting niet heeft geprobeerd aan te tonen dat er een gevaar voor ernstige economische gevolgen bestond.

59

Bijgevolg moet het verzoek van de Republiek Finland inzake de beperking in de tijd van de werking van dit arrest worden afgewezen.

60

Gelet op een en ander, heeft de Republiek Finland niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rustten krachtens artikel 26 EG, artikel 20 van het communautair douanewetboek en bijgevolg het gemeenschappelijk douanetarief, door tussen 1998 en 2002 de invoer van militaire uitrusting van douanerechten vrij te stellen, en heeft zij evenmin voldaan aan de verplichtingen die op haar rustten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening nr. 1552/89 en dezelfde artikelen van verordening nr. 1150/2000, door te weigeren om de desbetreffende eigen middelen te berekenen, vast te stellen en ter beschikking van de Commissie te stellen, alsook door te weigeren om de vertragingsrente te betalen die was verschuldigd doordat die eigen middelen niet ter beschikking van de Commissie zijn gesteld.

Kosten

61

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Republiek Finland in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de conclusies van de Commissie in de kosten worden verwezen.

62

Volgens lid 4, eerste alinea, van hetzelfde artikel dragen het Koninkrijk Denemarken, de Duitse Bondsrepubliek, de Helleense Republiek, de Italiaanse Republiek, de Portugese Republiek en het Koninkrijk Zweden, die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De Republiek Finland heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rustten krachtens artikel 26 EG, artikel 20 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en bijgevolg het gemeenschappelijk douanetarief, door tussen 1998 en 2002 de invoer van militaire uitrusting van douanerechten vrij te stellen, en heeft evenmin voldaan aan de verplichtingen die op haar rustten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van , en dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, door te weigeren om de desbetreffende eigen middelen te berekenen, vast te stellen en ter beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen te stellen, alsook door te weigeren om de vertragingsrente te betalen die was verschuldigd doordat die eigen middelen niet ter beschikking van de Commissie zijn gesteld.

 

2)

De Republiek Finland wordt verwezen in de kosten.

 

3)

Het Koninkrijk Denemarken, de Duitse Bondsrepubliek, de Helleense Republiek, de Italiaanse Republiek, de Portugese Republiek en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Fins.

Top