EUR-Lex Der Zugang zum EU-Recht

Zurück zur EUR-Lex-Startseite

Dieses Dokument ist ein Auszug aus dem EUR-Lex-Portal.

Dokument 62001TJ0120

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 16 december 2004.
Carlo De Nicola tegen Europese Investeringsbank.
Ontvankelijkheid - Schorsing.
Gevoegde zaken T-120/01 en T-300/01.

Jurisprudentie – Ambtenarenrecht 2004 I-A-00365; II-01671

ECLI-Identifikator: ECLI:EU:T:2004:367

Samenvatting (ambtenarenzaken)

Samenvatting (ambtenarenzaken)

Samenvatting

1. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Beroep – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Uitputting van voorafgaande fase van bemiddeling – Voorafgaande indiening van verzoek of klacht – Daarvan uitgesloten – Facultatieve procedures

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Organisatie van diensten – Maatregelen ter uitvoering van arrest van Gerecht – Beoordelingsvrijheid van administratie – Reikwijdte – Rechterlijke toetsing – Grenzen

3. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Door bank vastgestelde algemene arbeidsvoorwaarden – Gedragscode – Toepasselijkheid zonder voorafgaande instemming van betrokken personeelsleden

4. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Bevoegdheden van president – Besluiten met gevolgen voor arbeidsverhoudingen – Delegatie – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Statuten van de Europese Investeringsbank, art. 13, lid 7)

5. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Beroep – Bezwarend besluit – Begrip – Besluit tot schorsing van personeelslid

Ambtenarenstatuut, art. 88, 90 en 91)

6. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Tuchtregeling – Eerbiediging van rechten van verdediging – Verplichting om betrokkene vóór schorsing uit hoofde van artikel 39 van personeelsreglement te horen

7. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Beroep – Beroep tegen handeling van algemene strekking – Artikel 39 van personeelsreglement – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 236 EG)

8. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Beroep – Voorwerp – Bevel aan administratie – Niet-ontvankelijkheid

9. Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Nietigverklaring van bestreden onwettige handeling – Toereikend herstel

10. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Tuchtregeling – Sanctie – Ontslag – Beoordelingsvrijheid van administratie – Rechterlijke toetsing – Omvang – Grenzen

11. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Tuchtregeling – Tuchtprocedure – Bewijslast

12. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Tuchtregeling – Sanctie – Onthulling, door personeelslid, van vertrouwelijke informatie en verspreiding van beweringen die afbreuk doen aan reputatie van bank en van bepaalde collega’s – Verzachtende omstandigheden – Niet in aanmerking genomen – Kennelijk onjuiste beoordeling

(Art. 280 EG)

13. Ambtenaren – Tuchtregeling – Sanctie – Fouten bij vaststelling of beoordeling van verweten feiten – Rechterlijke toetsing – Omvang – Grenzen

14. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Beroep – Vaststelling van aan bezoldiging verschuldigde bedragen – Volledige rechtsmacht

15. Procedure – Mondelinge behandeling – Rapport ter terechtzitting van rechter-rapporteur – Opmerkingen van partijen – Doel

16. Procedure – Maatregelen van instructie – Expertise – Vaststelling van aan bezoldiging verschuldigde bedragen in kader van ambtenarenberoep – Ontoelaatbaarheid – Bevoegdheid van Gerecht

17. Ambtenaren – Bezoldiging – Veroordeling tot betaling van niet ontvangen achterstallige bezoldiging – Moratoire interessen – Berekening – Aanvang

18. Ambtenaren – Beroep – Volledige rechtsmacht – Vordering tot betaling – Toekenning van moratoire interessen – Doel – Berekening

19. Ambtenaren – Personeelsleden van Europese Investeringsbank – Ontslag – Compensatie van bedragen die partijen elkaar verschuldigd zijn als gevolg van arrest houdende nietigverklaring van weigering om intrekking te aanvaarden – Omvang

20. Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Voorwaarden – Onwettigheid – Schade – Oorzakelijk verband – Cumulatieve voorwaarden

21. Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen – Onwettig besluit houdende ontslag op staande voet – Raming van financiële en beroepsmatige schade – Inaanmerkingneming van weigering van personeelslid om voorstellen te aanvaarden die zijn schade kunnen beperken

1. De ontvankelijkheid van een door een personeelslid van de Europese Investeringsbank (EIB) ingesteld beroep hangt niet af van de uitputting van een procedure van minnelijke schikking voor de verzoeningscommissie bedoeld in artikel 41 van het Personeelsreglement van de EIB noch van de voorafgaande indiening van een verzoek of klacht. Ofschoon de bemiddelingsprocedure hetzelfde doel heeft als de verplichte precontentieuze procedure van artikel 90 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Ambtenarenstatuut”), namelijk een minnelijke regeling van de geschillen mogelijk te maken door de administratie de mogelijkheid te bieden de betwiste handeling in te trekken en de betrokken ambtenaar of het betrokken personeelslid de gelegenheid te geven de motivering van de betwiste handeling te aanvaarden en in voorkomend geval af te zien van de instelling van beroep, doen deze elementen op zich niet af aan het feit dat de EIB, die als enige bevoegd is om de voorwaarden voor ontvankelijkheid van door haar personeelsleden ingestelde beroepen vast te stellen, niet heeft voorgeschreven dat laatstgenoemden een klacht bij haar moeten indienen of gebruik moeten maken van de procedures voor de interne oplossing van geschillen alvorens beroep in te stellen bij het Gerecht.

In dit verband zij eraan herinnerd dat de statuten van de EIB, door artikel 283 EG, dat de Raad de bevoegdheid verleent om de bepalingen van het Statuut van de ambtenaren en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen vast te stellen, buiten toepassing te laten, haar voor de bepaling van de regeling welke van toepassing is op haar personeelsleden een functionele autonomie geven, waarvan zij gebruik heeft gemaakt door te kiezen voor een contractuele, en niet voor een statutaire regeling, zodat het is uitgesloten dat op de arbeidsverhouding tussen de EIB en haar personeel de bepalingen van het Ambtenarenstatuut kunnen worden toegepast.

(cf. punten 54‑57 en 60)

Referentie: Hof 15 juni 1976, Mills/EIB, 110/75, Jurispr. blz. 955, punt 22; Hof 14 maart 1989, Del Amo Martinez/Parlement, 133/88, Jurispr. blz. 689, punt 9; Gerecht 23 februari 2001, De Nicola/EIB, T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, JurAmbt. blz. I‑A‑49 en II‑185, punten 90, 91, 95 en 96; Gerecht 17 juni 2003, Seiller/EIB, T‑385/00, JurAmbt. blz. I‑A‑161 en II‑801, punten 50, 51, 65 en 73

2. Evenals andere communautaire instellingen of organen beschikt de EIB over een ruime beoordelingsvrijheid bij de organisatie van haar diensten en de tewerkstelling van haar personeel voor de vervulling van de haar toevertrouwde taken van algemeen belang. De omvang van die beoordelingsvrijheid brengt mee dat de toepassing van maatregelen met een tijdelijk karakter, die zij ten aanzien van een personeelslid treft teneinde te voldoen aan het dictum van een arrest van het Gerecht, niet afhankelijk kan worden gesteld van de instemming van de betrokkene. Door een dergelijk vereiste zou immers de vrijheid van de EIB om, bij de organisatie van haar diensten en de aanpassing van die organisatie aan de ontwikkeling van de behoeften, over haar personeelsleden te beschikken, op ontoelaatbare wijze worden ingeperkt.

Gelet op de omvang van deze beoordelingsvrijheid, moet de toetsing door de gemeenschapsrechter van de wettigheid van dergelijke maatregelen beperkt blijven tot de vraag, of de EIB binnen de redelijke grenzen is gebleven die het dienstbelang vereist en haar beoordelingsvrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt.

(cf. punten 83‑86)

Referentie: Hof 24 februari 1981, Carbognani e.a./Commissie, 161/80 en 162/80, Jurispr. blz. 543, punt 28; Gerecht 16 december 1993, Turner/Commissie, T‑80/92, Jurispr. blz. II‑1465, punt 53; Gerecht 17 juli 1998, Hubert/Commissie, T‑28/97, JurAmbt. blz. I‑A‑435 en II‑1255, punt 76; Gerecht 16 december 1999, Cendrowicz/Commissie, T‑143/98, JurAmbt. blz. I‑A‑273 en II‑1341, punt 23; Gerecht 9 augustus 2001, De Nicola/EIB, T‑120/01 R, JurAmbt. blz. I‑A‑171 en II‑783, punt 28; Gerecht 22 oktober 2002, Pflugradt/ECB, T‑178/00 en T‑341/00, Jurispr. blz. II‑4035, punt 54

3. In navolging van de andere algemene arbeidsvoorwaarden die de EIB krachtens haar regelgevende bevoegdheden heeft vastgesteld, hangt de toepasselijkheid van de door de directie van de EIB goedgekeurde gedragscode, waarin de regels inzake de beroepsethiek worden gepreciseerd, niet af van de voorafgaande instemming van het betrokken personeelslid.

(cf. punt 92)

4. Uit artikel 13, lid 7, van de statuten van de EIB, waarin de president van de bank bevoegd wordt verklaard om de personeelsleden van die bank aan te nemen en te ontslaan, volgt niet dat alle besluiten die van invloed zijn op de arbeidsverhoudingen binnen de EIB noodzakelijkerwijs door de president in persoon moeten worden vastgesteld. De doeltreffendheid van de organisatie van de EIB vereist juist dat de vaststelling van dergelijke besluiten, evenals in andere gemeenschapsinstellingen of ‑organen en, meer in het algemeen, ondernemingen, aan bepaalde organen of personen binnen die instellingen of organisaties kan worden gedelegeerd. Wat in het bijzonder het concrete beheer van de arbeidsverhoudingen binnen een orgaan als de EIB betreft, kan het nuttig zijn dat de vaststelling van de in die context noodzakelijke besluiten krachtens een formele delegatie waarin de omvang van de aldus gedelegeerde bevoegdheden wordt gespecificeerd, wordt gedelegeerd aan een persoon die over de daartoe noodzakelijke kwalificaties beschikt.

(cf. punten 97 en 98)

5. De rechtspraak volgens welke besluiten tot schorsing van een ambtenaar krachtens artikel 88 van het Ambtenarenstatuut bezwarende besluiten vormen waartegen onder de voorwaarden van de artikelen 90 en 91 van het Statuut een beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld, kan worden toegepast op besluiten tot schorsing die de president van de EIB kan nemen op basis van artikel 39 van het Personeelsreglement van de EIB. Dit geldt temeer daar de vierde alinea van dit artikel bepaalt dat het eventueel ontslag ingaat op de dag van de schorsing.

(cf. punten 113‑115)

Referentie: Hof 5 mei 1966, Gutmann/Commissie EEGA, 18/65 en 35/65, Jurispr. blz. 149, 168; Gerecht 19 mei 1999, Connolly/Commissie, T‑203/95, JurAmbt. blz. I‑A‑83 en II‑443, punt 33

6. De eerbiediging van de rechten van de verdediging is in iedere procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen als een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht dat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift daarover in acht moet worden genomen.

Een krachtens artikel 39 van het Personeelsreglement van de EIB genomen besluit tot schorsing van een personeelslid van die bank is een bezwarend besluit en bij de vaststelling ervan moeten, ofschoon deze in geval van tenlastelegging van grove schuld normaliter spoedeisend is, de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd. Afgezien van naar behoren aangetoonde bijzondere omstandigheden, kan een dergelijk besluit slechts worden vastgesteld nadat dat personeelslid in staat is gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de hem ten laste gelegde feiten waarop het bevoegde gezag voornemens is zijn besluit te baseren. Alleen in bijzondere omstandigheden kan het in de praktijk onmogelijk of onverenigbaar met het belang van de dienst blijken te zijn om verzoeker vóór het vaststellen van de schorsingsmaatregel te horen. In die omstandigheden kan aan de eisen van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging worden voldaan door het betrokken personeelslid zo snel mogelijk na het schorsingsbesluit te horen.

(cf. punten 121‑124)

Referentie: Gutmann/Commissie EEGA, reeds aangehaald, punt 168; Hof 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C‑32/95 P, Jurispr. blz. I‑5373, punt 24; Connolly/Commissie, reeds aangehaald, punt 33; Gerecht 15 juni 2000, F/Commissie, T‑211/98, JurAmbt. blz. I‑A‑107 en II‑471, punten 26 en volgende; Gerecht 18 oktober 2001, X/ECB, T‑333/99, Jurispr. blz. II‑3021, punt 183

7. Als bepaling van het Personeelsreglement van de EIB dat zij krachtens haar aan haar statuten ontleende regelgevende bevoegdheden heeft vastgesteld, vormt artikel 39 van dit Personeelsreglement een handeling van algemene strekking waartegen derhalve geen rechtstreeks beroep bij het Gerecht kan worden ingesteld.

(cf. punten 131 en 132)

Referentie: Gerecht 6 maart 2001, Dunnett e.a./EIB, T‑192/99, Jurispr. blz. II‑813, punt 62

8. Het staat niet aan de gemeenschapsrechter om principiële vaststellingen te doen of om de administratie een bevel te geven, zodat het verzoek van een personeelslid van de EIB om de door de directie van de EIB goedgekeurde gedragscode niet op hem van toepassing te verklaren, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

(cf. punten 136 en 137)

Referentie: X/ECB, reeds aangehaald, punt 48

9. De Gemeenschap kan pas niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld wanneer de verzoeker aantoont dat het aan het gemeenschapsorgaan verweten gedrag onwettig is, er werkelijk schade is geleden en er een oorzakelijk verband bestaat tussen het gedrag en de gestelde schade.

Aan de voorwaarde betreffende het bestaan van een onwettige gedraging wordt voldaan wanneer het Gerecht wegens schending van de rechten van de verdediging een besluit tot schorsing van een personeelslid nietig verklaart dat is genomen zonder dat de betrokkene vooraf is gehoord. De nietigverklaring van het schorsingbesluit vormt evenwel een passend en toereikend herstel van de schade die de betrokkene in dit opzicht heeft geleden.

(cf. punten 140‑142)

Referentie: Gerecht 26 mei 1998, Costacurta/Commissie, T‑177/96, JurAmbt. blz. I‑A‑225 en II‑705; 23 februari 2001, De Nicola/EIB, reeds aangehaald, punt 332

10. Een besluit waarbij een personeelslid van de EIB de tuchtmaatregel van ontslag op staande voet wegens dringende redenen zonder toekenning van de vertrektoelage wordt opgelegd, houdt noodzakelijkerwijs een nauwgezette beoordeling in van de EIB, gelet op de serieuze en onherroepelijke gevolgen die voor de betrokkene uit het besluit voortvloeien. De EIB beschikt op dat punt over een ruime beoordelingsvrijheid, en de rechterlijke controle moet zich beperken tot een verificatie van de materiële feiten die in aanmerking zijn genomen en de afwezigheid van een kennelijke beoordelingsfout van de feiten.

(cf. punten 167 en 168)

Referentie: Gerecht 28 september 1999, Hautem/EIB, T‑140/97, JurAmbt. blz. I‑A‑171 en II‑897, punt 66

11. In een tegen een personeelslid van de EIB ingeleide tuchtprocedure rust de bewijslast van de tegen hem aangevoerde grieven bij het bevoegde gezag.

(cf. punt 180)

12. In het kader van de beoordeling van de ernst van de onthulling, door een personeelslid van de EIB, zonder voorafgaande toestemming of inlichting van zijn hiërarchieke meerderen, van interne en vertrouwelijke feiten, informatie en stukken, hetgeen heeft geleid tot de verspreiding van beweringen die ernstig afbreuk doen aan de reputatie van sommigen van zijn collega’s en van de EIB, vormen verzachtende omstandigheden, in de eerste plaats, het feit dat die informatie is doorgegeven aan leden van het Europees Parlement, dat op grond van artikel 280 EG onder meer bevoegd is om maatregelen te treffen ter bestrijding van fraude en elke andere schade aan de financiële belangen van de Gemeenschap, waaronder die van de EIB, vervolgens, het feit dat die informatie op uitdrukkelijk verzoek van haar vice-voorzitter strikt vertrouwelijk is doorgegeven aan de commissie begrotingscontrole van het Europees Parlement en dat het personeelslid daarna verschillende keren voor die commissie heeft getuigd en aan een aantal gesprekken met leden van het Europees Bureau voor Fraudebestrijding heeft deelgenomen.

Ofschoon deze omstandigheden op zich niet de conclusie rechtvaardigen dat de verweten feiten geen schendingen van de door de EIB opgelegde gedragsverplichtingen vormen, neemt dit niet weg dat de Bank deze omstandigheden als verzachtende omstandigheden in aanmerking moet nemen om de juiste tuchtmaatregel vast te stellen, omdat anders een kennelijke beoordelingsfout ten aanzien van de ernst van de verweten feiten wordt gemaakt.

(cf. punten 208‑214)

Referentie: Hof 10 juli 2003, Commissie/EIB, C‑15/00, Jurispr. blz. I‑7281, punt 125

13. Wanneer het Gerecht een middel aanvaardt ontleend aan fouten in de vaststelling of de beoordeling van feiten die in aanmerking zijn genomen om een ambtenaar te bestraffen, moet het besluit tot oplegging van de sanctie in zijn geheel nietig worden verklaard, gelet op het unieke en ondeelbare karakter van de in dat besluit vervatte tuchtmaatregel en het feit dat die maatregel berust op in dat besluit aanvaarde grieven, in hun geheel beschouwd. In deze omstandigheden staat het niet aan het Gerecht om zich in de plaats te stellen van het tuchtrechtelijk gezag en te beslissen welke tuchtmaatregel eventueel in overeenstemming kan zijn met de grieven die na onderzoek van dat middel zijn aangetoond.

(cf. punt 219)

Referentie: Gerecht 9 juli 2002, Zavvos/Commissie, T‑21/01, JurAmbt. blz. I‑A‑101 en II‑483, punt 316; Gerecht 11 september 2002, Willeme/Commissie, T‑89/01, JurAmbt. blz. I‑A‑153 en II‑803, punt 83

14. De geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden betreffende de vaststelling van de bedragen die verschuldigd zijn krachtens de regels voor de bezoldigingen en de aan het personeel verleende voordelen hebben een geldelijk karakter, zodat het Gerecht dienaangaande volledige rechtsmacht heeft.

(cf. punt 257)

Referentie: Hof 2 oktober 2001, EIB/Hautem, C‑449/99 P, Jurispr. blz. I‑6733, punten 94 en 95

15. Overeenkomstig de belangrijkste beginselen ter zake van de procedure voor het Gerecht, hebben de opmerkingen van de partijen over het rapport ter terechtzitting uitsluitend tot doel eventuele feitelijke vergissingen of onjuistheden te corrigeren in het rapport dat de partijen vóór de terechtzitting ter hand is gesteld, en niet hen in de gelegenheid te stellen om in te gaan op de argumenten van de tegenpartij en zeker niet om nieuwe argumenten aan te voeren.

(cf. punt 261)

16. Ofschoon het Gerecht in bepaalde omstandigheden de benoeming van een deskundige kan gelasten, kan aan een dergelijke deskundige slechts nauwgezet onderzoek van feitelijke of technische aard worden toevertrouwd. Het staat in het kader van een door een ambtenaar ingesteld beroep niet aan het Gerecht om aan een dergelijk deskundige de bevoegdheid te delegeren, na te gaan welk bedrag aan bezoldiging, gelet op de in rechte overgelegde stukken, daadwerkelijk aan een ambtenaar verschuldigd is en rechtstreeks besluiten te nemen over de betaling van die bedragen, aangezien een dergelijke delegatie erop neerkomt dat aan die deskundige de bevoegdheid wordt verleend om uitspraak te doen over een gedeelte van het geschil. Die vaststelling geldt temeer wanneer de onduidelijkheid van bepaalde relevante bepalingen de uitoefening van een zekere beoordelingvrijheid van het Gerecht verlangt.

(cf. punt 265)

17. Wanneer een instelling ertoe is veroordeeld om aan een ambtenaar achterstallige bezoldiging vermeerderd met moratoire interessen te betalen, moeten die interessen worden berekend vanaf het moment waarop de betrokken bedragen volgens de geldende bepalingen daadwerkelijk aan de ambtenaar hadden moeten worden betaald. Wordt in de bepalingen daarover niets gepreciseerd, dan staat het aan het Gerecht om het moment te bepalen waarop die bedragen hem redelijkerwijs hadden moeten worden uitgekeerd.

(cf. punt 272)

18. Aangezien de moratoire interessen tot doel hebben, de schade te herstellen die een andere partij wegens de niet-betaling van bedragen heeft geleden, blijven zij lopen tot het moment waarop die bedragen daadwerkelijk worden betaald.

(cf. punt 273)

19. Wanneer het Gerecht de gevolgen van de weigering van de EIB om de intrekking van het ontslag van één haar personeelsleden te aanvaarden ex tunc nietig heeft verklaard, heeft de EIB het recht om de bedragen die aan achterstallige bezoldiging en moratoire interessen verschuldigd zijn te compenseren met alle bedragen die zij het personeelslid na zijn vertrek heeft betaald, te weten het nettobedrag van de vertrektoelage en de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van dienst, voorzover er geen reden meer is om die bedragen te betalen en de terugbetaling ervan derhalve gerechtvaardigd is.

Bij gebreke van verzoeken om terugbetaling van de vertrektoelage en de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van dienst kan de EIB evenwel niet verlangen dat die bedragen worden vermeerderd met moratoire interessen.

(cf. punten 282 en 283)

20. In het kader van een door een ambtenaar ingediende vordering tot schadevergoeding kan de Gemeenschap pas aansprakelijk worden gesteld indien gelijktijdig is voldaan aan de voorwaarde dat het aan de instellingen verweten gedrag onwettig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het gedrag en de gestelde schade. Deze drie voorwaarden voor de aansprakelijkstelling van de Gemeenschap zijn cumulatief, zodat de Gemeenschap niet aansprakelijk kan worden gesteld wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan.

(cf. punten 303 en 304)

Referentie: Hof 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 14; Gerecht 14 mei 1998, Lucaccioni/Commissie, T‑165/95, JurAmbt. blz. I‑A‑203 en II‑627, punt 57; Gerecht 26 mei 1998, Bieber/Parlement, T‑205/96, JurAmbt. blz. I‑A‑231 en II‑723, punt 48; Gerecht 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑338/00 en T‑376/00, JurAmbt. blz. I‑A‑301 en II‑1457, punt 150

21. Een besluit tot ontslag op staande voet vormt een dermate ernstige maatregel dat daardoor de kansen van het betrokken personeelslid om op de arbeidsmarkt een geschikte baan te vinden serieus in gevaar kunnen worden gebracht, zodat hij daardoor financiële en beroepsmatige schade kan ondervinden. Bij de raming van die schade moet evenwel rekening worden gehouden met de weigering van het personeelslid om voorstellen van zijn werkgever in overweging te nemen die zijn terugkeer op de arbeidsmarkt beogen te vergemakkelijken en dus zijn schade beogen te verminderen. In een dergelijk geval vormt de nietigverklaring van het ontslagbesluit als zodanig een passend herstel voor die schade.

(cf. punt 306)

nach oben