Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52016IE6805

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de transitie naar een duurzamere Europese toekomst — Een strategie voor 2050 (initiatiefadvies)

    PB C 81 van 2.3.2018, p. 44–56 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    2.3.2018   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 81/44


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de transitie naar een duurzamere Europese toekomst — Een strategie voor 2050

    (initiatiefadvies)

    (2018/C 081/07)

    Rapporteur:

    Brenda KING

    Corapporteur:

    Lutz RIBBE

    Besluit van de voltallige vergadering

    14.7.2016

    Rechtsgrondslag

    Artikel 29, lid 2, rvo

     

    Initiatiefadvies

     

     

    Bevoegd subcomité

    De transitie naar een duurzamere Europese toekomst — Een strategie voor 2050

    Goedkeuring door het subcomité

    21.9.2017

    Goedkeuring door de voltallige vergadering

    18.10.2017

    Zitting nr.

    529

    Stemuitslag

    (voor/tegen/onthoudingen)

    185/8/6

    1.   Conclusies en aanbevelingen

    1.1.

    Net als alle andere delen van de wereld wordt Europa geconfronteerd met drie belangrijke vraagstukken: 1) de natuurlijke hulpbronnen van de aarde die uitgeput raken, alsook klimaatverandering en verlies aan biodiversiteit; 2) sociale ongelijkheid, met inbegrip van jeugdwerkloosheid en mensen die aan hun lot zijn overgelaten in regio’s met achtergebleven industrieën, en 3) het verlies aan vertrouwen van het publiek in de overheid, het politieke establishment, de EU en haar bestuursstructuren, en andere instellingen.

    1.2.

    Deze drie belangrijke vraagstukken moeten worden gezien in het licht van de digitalisering (een megatrend) en de globalisering, aangezien deze tendensen een aanzienlijke impact hebben op de Europese arbeidsmarkten, die in de toekomst nog groter zal worden. Met name de digitalisering zou het gemakkelijker kunnen maken een en ander in goede banen te leiden — of zou de problemen juist kunnen verergeren. Of digitalisering positieve of negatieve gevolgen heeft, hangt af van de manier waarop dit fenomeen politiek wordt aangepakt.

    1.3.

    Het EESC roept de Commissie op om op basis van een grondige analyse van de wisselwerking tussen deze drie belangrijke thema’s en digitalisering, een langetermijnstrategie voor duurzame ontwikkeling in Europa op te stellen, met als doel maatregelen ter versterking van de economie te stimuleren en zo sociale en milieuvoordelen te realiseren. Dit advies is bedoeld om bepaalde kwesties aan te kaarten en input te leveren met het oog op de uitwerking van een langetermijnstrategie.

    Sommige mensen verzetten zich tegen veranderingen. In een context van voortdurende technologische doorbraken hebben sommigen er belang bij vast te houden aan de status quo. Anderen schrikken ervoor terug zich te moeten aanpassen aan een voortdurend veranderende samenleving. Voor nog anderen kunnen de veranderingen niet snel genoeg gaan (bijvoorbeeld de voorstanders van groene energie). Beleidsmakers moeten rekening houden met deze angsten en de koe bij de horens vatten, in plaats van de status quo te willen handhaven. Een eerste stap zou zijn om een open debat over deze problematiek op gang te brengen en de participatiedemocratie, met inbegrip van het Europees burgerinitiatief, te versterken.

    1.4.

    Niets doen is geen optie. Er is politieke wil nodig om verandering in de juiste richting te sturen. Economische ontwikkeling, milieubescherming en sociaal beleid moeten nauwer met elkaar worden verweven. Het EESC is van mening dat de verwezenlijking van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, samen met de Overeenkomst van Parijs (COP21) en een goed beheerde overgang naar de koolstofarme economie en de digitale economie, een oplossing zal bieden voor de grootste problemen waarmee Europa wordt geconfronteerd, zodat het als winnaar tevoorschijn zal komen uit deze nieuwe industriële revolutie. We bevelen de Commissie aan spoedig werk te maken van het beleid dat wordt omschreven in haar werkdocument over de „Volgende stappen” (1), en meer nadruk te leggen op de volledige integratie van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling en de Overeenkomst van Parijs in het Europese beleidskader en de huidige prioriteiten van de Commissie, om zo een visie te formuleren voor een eerlijk en concurrerend Europa voor het jaar 2050.

    1.5.

    De noodzaak van een sterke politieke input moet niet verkeerd worden begrepen. Hoewel een passend regelgevingskader onontbeerlijk is om de transitie vorm te geven, heeft Europa een agenda nodig die betrekking heeft op de hele maatschappij en waarmee ernaar wordt gestreefd eerlijke globalisering te bewerkstelligen, het concurrentievermogen te vergroten en van Europa een voortrekker op het vlak van nieuwe technologieën te maken, te voorkomen dat mensen achterblijven, armoede uit te bannen en een klimaat te creëren dat het vertrouwen van de burgers in politieke systemen en multilaterale bestuursvormen herstelt (2). Het beleid moet niet alleen de weg tonen op diverse terreinen, maar ook gericht zijn op het activeren van het enorme potentieel van het maatschappelijk middenveld. Maatschappelijk ondernemerschap, burgerinitiatieven en gemeenschapswerk zijn slechts enkele voorbeelden van hoe duurzame ontwikkeling via een bottom-upaanpak kan worden gerealiseerd, vooral waar het gaat om de noodzakelijke verschuiving naar een koolstofarme of circulaire economie. In dit kader is gedecentraliseerde hernieuwbare energie de beste benchmark.

    1.6.

    In de nabije toekomst zouden de Commissie en het EESC samen verder moeten werken aan de belangrijkste strategische beleidsgebieden die in dit advies aan de orde komen, bijvoorbeeld:

    het concurrentievermogen van de EU in een veranderende wereld;

    de impact van de digitalisering op de arbeidsmarkt (inclusief fatsoenlijk werk) en het milieu;

    duurzame financiering en belastingen;

    uitdagingen bij de ontwikkeling van nieuwe economische modellen;

    belemmeringen voor de decentralisatie van de energieproductie;

    een leven lang leren in een nieuw digitaal tijdperk en in de context van de overgang naar de koolstofarme economie;

    bevordering van coalities tussen verschillende belanghebbenden;

    het democratisch tekort in het EU-wetgevingsproces en de nieuwe uitdaging m.b.t. de participatie van het maatschappelijk middenveld;

    integratie van onafhankelijke deskundigheid in de beleidsvorming, waarbij de participatie van het maatschappelijk middenveld moet worden versterkt;

    een nieuw Europees mechanisme met het oog op een strategie voor duurzame ontwikkeling.

    1.7.

    Er is een alomvattende en samenhangende strategie nodig om deze beleidsmix te realiseren. Het EESC beveelt aan dat een dergelijke strategie wordt afgestemd op de lange termijn en dat deze expliciet, horizontaal en verticaal geïntegreerd, beheersbaar en participatief is. Het EESC is dan ook van mening dat de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld ten volle moeten worden betrokken bij de overgang naar 2050. In het licht van de versterking van de participatiedemocratie zou de Commissie erover moeten nadenken of haar wetgevingsmonopolie wel zo vanzelfsprekend is.

    2.   Inleiding

    In 2016 heeft de Commissie een mededeling over de volgende stappen voor een duurzame Europese toekomst uitgebracht. In zijn advies streeft het EESC ernaar een bijdrage te leveren door aanbevelingen te doen voor een strategie waarin wordt ingegaan op de uitdagingen waarmee Europa momenteel te maken krijgt. In het advies wordt opgeroepen tot een aanpak waarin mensen centraal staan en waarbij rekening wordt gehouden met de economische, sociale en ecologische dimensies van ontwikkeling vanuit een langetermijnperspectief. Met deze aanpak moet een eind worden gemaakt aan het kortetermijn- en eilanddenken dat de huidige EU-strategieën kenmerkt.

    3.   Eén megatrend en drie wereldwijde vraagstukken

    In de context van de digitalisering (megatrend) zal een duurzaamheidsstrategie antwoord moeten bieden op de drie grote mondiale vraagstukken uit deel 1 die evenveel gevolgen hebben voor Europa als voor de andere werelddelen:

    1)

    Hoe moet er worden omgegaan met planetaire beperkingen en het milieuvraagstuk in het algemeen, met inbegrip van klimaatverandering en verlies aan biodiversiteit?

    2)

    Hoe moet er worden gereageerd op de groeiende sociale ongelijkheid in een geglobaliseerde wereld?

    3)

    En hoe kan de tendens van dalende publieke steun voor overheden en instellingen worden gekeerd?

    Om deze problemen op te lossen, zijn gezamenlijke inspanningen van beleidsmakers, politici en het maatschappelijk middenveld nodig. Bovendien moet speciale aandacht worden besteed aan de risico’s en kansen die voortvloeien uit digitalisering. In dit deel presenteren we kwesties waarmee rekening moet worden gehouden bij het zoeken naar oplossingen voor de drie grote vraagstukken (3).

    3.1.   Eén megatrend: de mondiale transformatie van economie en maatschappij als gevolg van digitalisering

    3.1.1.

    De platformeconomie, kunstmatige intelligentie, robotica en het internet der dingen: de wereldwijde ontwikkeling op deze gebieden is zeer divers, gaat steeds sneller en zal vroeg of laat gevolgen hebben voor alle gebieden van de economie en de maatschappij. Digitale technologie is beschikbaar voor steeds meer delen van de samenleving, maar sommige groepen hebben mogelijk geen toegang tot deze buitengewoon krachtige digitale hulpmiddelen.

    3.1.2.

    De convergentie tussen digitale technologieën en nanotechnologie, biotechnologie, materiaalwetenschap, de opwekking van hernieuwbare energie en quantumcomputing heeft het potentieel een nieuwe industriële revolutie teweeg te brengen (4). Er zijn massale investeringen en nieuwe initiatieven nodig wil Europa een voortrekkersrol gaan spelen in de nieuwe wereldwijde technologische en economische concurrentiestrijd.

    3.1.3.

    Digitalisering heeft vele voordelen. Zij leidt tot nieuwe producten en diensten waarvan consumenten profiteren, en kan mogelijk bijdragen aan het realiseren van sommige van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, door de inkomensniveaus wereldwijd te verhogen, de levensstandaard te verbeteren, kansen te creëren voor meer inclusieve democratische modellen en het aantal hoogwaardige arbeidsplaatsen evenals het algehele concurrentievermogen van de EU te vergroten — net zoals dit tijdens de vorige industriële revolutie gebeurde. De keerzijde van de medaille is echter het risico dat de digitalisering veel meer banen doet verdwijnen dan zij creëert.

    3.1.4.

    Digitale technologie zal productie en consumptie veel dichter bij elkaar brengen, waardoor overproductie tot een minimum wordt beperkt. Hierdoor kan de ecologische voetafdruk van de EU mogelijk worden teruggedrongen. De directe handel in economische goederen — hetzij via peer-to-peertransacties, hetzij via de deeleconomie — kan het verbruik van hulpbronnen doen dalen. Zo ondersteunt digitale technologie bijvoorbeeld de verspreiding van gedeelde vervoersdiensten en voertuigen zonder bestuurder, waardoor de ecologische duurzaamheid van onze mobiliteitssystemen kan worden vergroot.

    3.1.5.

    Digitalisering is echter niet per definitie duurzaam. Er zijn toegangsbarrières en schaalvoordelen die een belemmering zouden kunnen vormen voor burgers om het potentieel ervan volledig te benutten. Digitalisering zou kunnen leiden tot ongelijkheid, met name omdat de kans groot is dat zij arbeidsmarkten verstoort en polarisatie in de hand werkt. Bovendien zijn veel banen voor werknemers met een laag of gemiddeld opleidingsniveau gevoelig voor automatisering. Robotisering en de platformeconomie kunnen een ernstige bedreiging vormen voor veel Europese arbeidsplaatsen en zij creëren nieuwe risico’s, aangezien de meeste relevante technologieën functioneren op basis van gegevens, waaronder met name persoonsgegevens.

    3.1.6.

    Van de nieuwe kansen om welvaart te genereren, profiteren vaak slechts bepaalde groepen binnen de maatschappij: goed opgeleide mensen met goede sociale vaardigheden die bereid zijn hoge risico’s te nemen. De belangrijkste begunstigden van digitale innovaties zijn vaak de verstrekkers van intellectueel, financieel en fysiek kapitaal: innovatoren, aandeelhouders, investeerders en hooggeschoolde werknemers. Het gevaar bestaat dat digitale technologie een van de belangrijkste oorzaken zal zijn van stagnerende of zelfs dalende inkomens.

    3.1.7.

    Een actief en alomvattend beleid is nodig om de vruchten van digitalisering te plukken met het oog op de drie hierboven beschreven problemen. De risico’s die samenhangen met digitalisering, moeten ook in de gaten worden gehouden en worden beheerst. Het EESC moet zich blijven bezighouden met deze problematiek.

    3.2.   Planetaire beperkingen en het milieuvraagstuk in het algemeen

    3.2.1.

    Europa moet, met het oog op zijn toezeggingen om klimaatverandering wereldwijd te bestrijden (onder meer door middel van de Overeenkomst van Parijs) en als voorstander van de bescherming van natuurlijke hulpbronnen, de ecologische voetafdruk van zijn economie fundamenteel terugdringen. We worden nu al getroffen door de ecologische crisis. Bevolkingsgroei, economische groei op de lange termijn op basis van fossiele brandstoffen en het niet-duurzame gebruik van hulpbronnen en land zorgen wereldwijd voor een steeds verder toenemende druk op het milieu. Een belangrijke uitdaging, die ook naar voren komt in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, is om te garanderen dat de economische ontwikkeling en groei rekening houden met de beperkingen van de planeet wat betreft klimaatbescherming, het gebruik en beheer van hulpbronnen, de kwaliteit van lucht en water, en de bescherming van de biodiversiteit op land en in zee.

    3.2.2.

    Om de economie vergaand koolstofarm te maken, moeten veel economische sectoren dringend worden hervormd. Voor de verschuiving van fossiele brandstoffen naar hernieuwbare energie is meer energieflexibiliteit en expertise nodig. De algehele ontwikkeling van „prosumenten” (5)-energie moet ook een belangrijk en duurzaam onderdeel van het energiebeleid van de EU gaan vormen (6). Vervoerssystemen moeten structureel worden veranderd door middel van elektrificatie en het delen van auto’s. Ook moeten huisvesting en infrastructuur ingrijpend anders worden aangepakt. Een geavanceerde bio-economie kan een belangrijke factor zijn om de vergroening van de economie te stimuleren.

    3.2.3.

    Europa moet het huidige lineaire economische model van „nemen, maken, consumeren en weggooien” vaarwel zeggen en een circulair model omarmen dat gericht is op herstel, zo veel mogelijk gebruikmaakt van hernieuwbare natuurlijke bronnen en de waarde van producten, materialen en hulpbronnen zolang mogelijk in de economie houdt. In deze context kan digitalisering belangrijk zijn (zie 3.1.4).

    3.2.4.

    De transitie naar een koolstofarme, circulaire en milieuvriendelijke economie biedt de EU kansen om haar concurrentievermogen en veerkracht te vergroten. Zij kan de levensstandaard en het welzijn van de burgers van de EU verbeteren. De transitie vermindert ook de afhankelijkheid van de invoer van fossiele brandstoffen en kritieke grondstoffen en creëert een stabiele basis voor economische welvaart.

    3.2.5.

    Bij het koolstofarm maken van de economie en de ecologische transitie zullen echter sociale uitdagingen om de hoek komen kijken (7), aangezien er in bedrijfstakken met een hoge ecologische voetafdruk arbeidsplaatsen zullen verdwijnen. Het volledig benutten van het potentieel van het koolstofarm maken van de economie en de ecologische transitie voor de werkgelegenheid en het verbeteren van de sociale zekerheid, voor een nettobalans die zo positief mogelijk is, moet worden opgevat als strategische politieke taak.

    3.2.6.

    De verschuiving naar een koolstofarme en circulaire economie is gedreven door bottom-upinitiatieven op het gebied van energie en voedsel die worden geleid door burgers, lokale overheden, consumenten en innovatieve bedrijven. Verdere vorderingen worden echter vaak belemmerd door administratieve en regelgevingsstelsels. Hierdoor worden relevante initiatieven die een gunstige uitwerking hebben op de arbeidsmarkt en de sociale zekerheid vaak niet gestimuleerd en wordt er in Europa onvoldoende kritieke massa gegenereerd. Niet iedereen realiseert zich dat bottom-upinitiatieven een krachtig instrument kunnen zijn om de sociale problemen die samenhangen met het koolstofarm maken van de economie en de ecologische transitie op te lossen. Om dit potentieel volledig te benutten moeten de structurele barrières worden weggenomen die mensen met weinig middelen beletten toegang te krijgen tot de middelen die zij nodig hebben (in het bijzonder kapitaal en relevante informatie).

    3.3.   Toename van de sociale ongelijkheid

    3.3.1.

    Hoewel globalisering en technologische ontwikkelingen hebben geleid tot een spectaculaire toename van de wereldwijde handel en welvaart, heeft deze combinatie ook meer sociale (en ecologische) ongelijkheid veroorzaakt. Volgens Oxfam bezitten slechts acht personen, allemaal mannen, evenveel vermogen als de armste helft van de wereldbevolking.

    3.3.2.

    In Europa neemt de ongelijkheid ook toe. Volgens een recent onderzoek van de OESO blijft de ongelijkheid in Europa hoger dan ooit tevoren. In de jaren 1980 was het gemiddelde inkomen van de rijkste 10 % van de samenleving zeven keer hoger dan dat van de armste 10 %. Vandaag is dat inkomen negenenhalf keer hoger. De welvaartsongelijkheid is nog groter: de 10 % meest welvarende huishoudens hebben 50 % van de totale welvaart in handen, terwijl de 40 % minst welvarende huishoudens net iets meer dan 3 % bezitten (8).

    3.3.3.

    Een van de redenen dat de ongelijkheid in Europa toeneemt, is de loskoppeling van groei en netto-inkomen. Hoewel het bbp in de eurozone groeide tussen 2008 en 2015 met meer dan 16 % (met meer dan 17 % in de EU-28), stagneerde het besteedbare inkomen van de huishoudens en groeide het in de EU-28 slechts met 2 %.

    3.3.4.

    In de 24 OESO-landen steeg de productiviteit met 27 % sinds 1995, terwijl de stijging in de gemiddelde vergoeding voor arbeid achterbleef en slechts met 22 % steeg. En daar komt nog eens bij dat de stijging in inkomen uit arbeid aanzienlijk kleiner was voor de sociale groep met de lagere nettolonen. Deze loonongelijkheid is in de afgelopen twintig jaar in alle Europese landen behalve Spanje verergerd. De trend is het meest uitgesproken in Hongarije, Polen, de Tsjechische Republiek en het Verenigd Koninkrijk (9).

    3.3.5.

    Het risico bestaat dat deze kloof groter zal worden nu de aard van werk verandert. Zo dreigt de automatisering van complexe industriële processen door middel van robotica de vraag naar werknemers met een gemiddeld opleidingsniveau en zelfs naar de lagere niveaus van hoger opgeleide administratieve medewerkers te doen dalen. Dit zal waarschijnlijk bijdragen aan de verdere polarisatie van de arbeidsmarkt aangezien er met name nieuwe banen zullen ontstaan in het (nog) hoger opgeleide segment (het ontwikkelen en onderhouden van deze producten/diensten) of het meer op diensten gerichte, laag opgeleide segment. Volgens de OESO zal 9 % van de banen waarschijnlijk volledig geautomatiseerd worden en zullen de taken voor nog eens 25 % van de banen aanzienlijk veranderen.

    3.3.6.

    De reactie van overheden op de gevolgen van digitalisering is meestal reactief in plaats van proactief en is met name gericht op het afzwakken van de neveneffecten van digitalisering in plaats van op het benutten van de potentiële voordelen ervan. De overheid zou meer rekening moeten houden met de uitdagingen op het vlak van werknemersvertegenwoordiging en -participatie als belangrijk aspect van investeringen in menselijk kapitaal in de context van een veranderende arbeidsmarkt. Het EESC zou zijn diepgaande analyse van de impact van de digitalisering op de aard van werk moeten voortzetten.

    3.4.   Overheden en instellingen kunnen op steeds minder publieke steun rekenen

    3.4.1.

    De stijging van de ongelijkheid, die maar gedeeltelijk het gevolg is van globalisering en technologische ontwikkelingen, heeft geleid tot een verlies aan vertrouwen in overheden, het politieke establishment, internationale organisaties, instellingen en mondiaal bestuur. Bovendien heeft dit een groei van populistische bewegingen veroorzaakt en hebben de traditionele politieke partijen aan populariteit ingeboet. Met name verontrustend is dat veel jongeren niet stemmen (of een proteststem uitbrengen): in 2015 stemde slechts 63 % van de Europeanen tussen de 15 en 30 jaar in een verkiezing (10).

    3.4.2.

    Veel Europese burgers voelen zich niet verbonden met de politieke besluitvorming op nationaal en Europees niveau. Zij zijn van mening dat ze via de traditionele democratische processen geen invloed kunnen uitoefenen op fundamentele beslissingen. Een benadering waarbij meerdere belanghebbenden worden betrokken (bijv. in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de VN) is een inclusief democratisch model en een manier om dit wantrouwen weg te nemen.

    3.4.3.

    De overgang naar duurzaamheid kan en mag niet „van boven” worden opgelegd en heeft alleen kans van slagen indien er sprake is van brede steun onder en actieve participatie van een meerderheid van de bedrijven, lokale en regionale overheden, werknemers en burgers. Er moet sprake zijn van bottom-up- en top-downsamenwerking. Bij de uitwerking van de Agenda 2030 werd gebruikgemaakt van allianties tussen meerdere belanghebbenden, die nu ook ontstaan op het gebied van klimaatactie (11). Zij kunnen fungeren als blauwdruk voor een inclusief democratisch bestuursmodel dat op verschillende beleidsgebieden zou kunnen worden toegepast en transformationele verandering en innovatie zou kunnen faciliteren.

    3.4.4.

    Met name de jongere generatie eist niet-traditionele vormen van politieke betrokkenheid en neemt geen genoegen met conventionele politieke partijen en organen. Energiegemeenschappen, partnerschappen tussen burgers en gemeenten om de energie-efficiëntie (bijv. door middel van contractmodellen) of het afvalbeheer te verbeteren, Transition Town-initiatieven, gemeenschapslandbouw, politieke blogs en andere onlineformaten en zelfs initiatieven voor lokale valuta’s, bieden alternatieve vormen van politieke betrokkenheid. Deze zullen de traditionele politieke werkzaamheden zeker niet volledig vervangen, maar kunnen wel een belangrijke bijdrage leveren aan de politieke socialisatie en sociale integratie.

    3.4.5.

    Het benutten van het potentieel van internet is een andere veelbelovende benadering om politieke obstakels weg te nemen. Informatie is nog nooit vrijer beschikbaar geweest dan in dit gedecentraliseerde netwerk waar de klassieke figuur van een „poortwachter” ontbreekt. Dit levert nieuwe uitdagingen voor de samenleving op, hetgeen duidelijk wordt gemaakt door fenomenen als „post-truth” en nepnieuws. We zien echter ook dat er een opleving is van alternatieve, niet-hiërarchische vormen van activisme, evenals een intensief gebruik van sociale netwerken onder burgers, met name jongeren.

    3.4.6.

    E-overheid kan leiden tot bestuursmodellen met een ongekende mate van publieke participatie in de beleidsvorming. De EU moet ook naar lidstaten als Estland kijken, waar op dit gebied reeds aanzienlijke vooruitgang is geboekt. Dankzij digitalisering kunnen burgers tegen relatief lage kosten deelnemen aan besluitvormingsprocessen. Er zijn echter aanwijzingen dat de middenklasse bij e-participatie ook oververtegenwoordigd is (zij zijn bovengemiddeld vertegenwoordigd op participatiefora). Het EESC verkeert in een goede positie om de dialoog over dit onderwerp aan te gaan op het niveau van het maatschappelijk middenveld.

    4.   Het Europa dat we willen

    Met het oog op de drie mondiale vraagstukken en de megatrend van digitalisering die hierboven werden toegelicht, is het zaak dat de EU erin slaagt om:

    het beste uit de digitale revolutie te halen om een nieuwe, concurrerende en duurzame economie te ontwikkelen;

    de overstap te maken naar een koolstofarme, circulaire en milieuvriendelijke economie, en tegelijkertijd te garanderen dat de transitie voor iedereen eerlijk is;

    een robuust Europees sociaal model te ontwikkelen;

    een democratisch stelsel te garanderen dat meer wordt gedreven door burgers en minder gecentraliseerd is, en tegelijkertijd de voordelen van eerlijke economische samenwerking op internationaal niveau te benutten.

    4.1.

    Het EESC is van mening dat de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, samen met de Overeenkomst van Parijs (COP21), de visie van „het Europa dat we willen” een impuls zullen geven (12)  (13). De Commissie moet momentum creëren om deze overeenkomsten ten uitvoer te leggen door het beleid te ontwikkelen dat wordt omschreven in de mededeling over volgende stappen en dit volledig te integreren in het Europese beleidskader en de huidige prioriteiten van de Commissie. „Het Europa dat we willen” bedeelt, net als de Agenda 2030 (d.w.z. de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling), het individu een centrale rol toe binnen de samenleving en de economie, en zou iedereen de kans geven om te beslissen hoe zij aan hun behoeften willen voldoen in harmonie met de sociale en ecologische omgeving. Dit is geen utopisch concept. Europa heeft op dit moment de technologische en economische middelen om deze visie waar te maken: het internet der dingen en big data, controle van complexe processen door middel van mobiele applicaties, „prosumptie” door middel van het verkleinen van de schaal van productie en een daling van productiekosten (bijv. hernieuwbare energie, 3D-printen), nieuwe transactie- en betaalmethoden (blockchain, bitcoins en slimme contracten), coöperatisme en de deeleconomie als nieuwe ondernemingsconcepten en andere innovaties.

    4.2.

    Al deze innovaties hebben het potentieel om die visie te realiseren, maar hiervoor is wel een strategie nodig die oplossingen biedt voor de drie uitdagingen die samenhangen met innovatie. Die strategie behelst een nieuw concept van welzijn dat niet alleen is gebaseerd op het bbp, maar waarbij economische welvaart, sociale inclusiviteit, ecologische verantwoordelijkheid en de emancipatie van burgers integraal wordt nagestreefd.

    4.3.

    Niets doen is geen optie. Als de EU niet bereid of in staat is een alomvattende strategie te ontwikkelen en uit te voeren, zal Europa niet alleen tekortschieten wat de Agenda 2030 en de visie van „het Europa dat we willen” betreft. Als er geen actie wordt ondernomen, bestaat er een groot risico dat elk van de belangrijke uitdagingen op een mislukking uitloopt: er zal niets overblijven van de Europese arbeidsorganisatie, de economie zal niet koolstofarm worden gemaakt en hulpbronnen zullen niet worden beschermd omdat de maatschappelijke kosten van de ecologische transitie te hoog worden beschouwd, en de sociale ongelijkheid en vervreemding zullen toenemen, hetgeen een risico vormt voor de democratie.

    4.4.

    Het is van groot belang dat in de strategie precieze beleidsaanbevelingen worden opgenomen om het hoofd te bieden aan de drie belangrijke uitdagingen waarmee Europa wordt geconfronteerd en om „het Europa dat we willen” waar te maken.

    5.   Zes beleidsbenaderingen om het Europa dat we willen te realiseren

    We stellen hier zes strategische beleidsbenaderingen voor die antwoorden bieden op drie mondiale vraagstukken (planetaire beperkingen, sociale ongelijkheid, verlies aan publieke steun) en de megatrend van digitalisering. Elk van deze benaderingen omvat een beleidsmix die bestaat uit maximaal zes elementen:

    innovatie,

    regelgeving/bestuur,

    sociaal beleid,

    vrije toegang,

    onderwijs/opleiding,

    onderzoek.

    Deze beleidsmix moet worden toegepast op ten minste vier beleidsterreinen: een eerlijke, digitale en groene economie (5.1), nieuwe vormen van bestuur (5.2), duurzaamheid en de financiële sector (5.3) en de bevordering van duurzaamheid door middel van internationale handel (5.4). Wij zetten thema’s op de agenda en leveren input waarop de EU-instellingen en belanghebbenden op de lange termijn verder kunnen borduren.

    5.1.   Een eerlijke, digitale en groene economie die welvaart en welzijn genereert

    5.1.1.

    Innovatie: de nieuwe industriële revolutie is een kans voor Europa om technologisch koploper te worden en zijn concurrentievermogen op de geglobaliseerde markten te vergroten. Het creëren van economische waarde zonder hoge externe kosten moet het standaard bedrijfsmodel worden. We hebben innovatieve en winstgevende ondernemingen nodig om te investeren in duurzame productie, hoogwaardige banen te creëren en een economische basis voor welvaart tot stand te brengen. Er moet een kader worden ontwikkeld dat economische activiteiten beloont die geen of een radicaal lagere externe voetafdruk hebben of weinig hulpbronnen verbruiken, zodat innovatie kan bijdragen aan een duurzamer Europa. Op deze manier kunnen duurzame innovatoren (of dit nu burgers, bedrijven, steden of regio’s zijn) ook effectief concurreren met bedrijfsmodellen die meer hulpbronnen verbruiken en/of een grotere ecologische voetafdruk hebben. Ook moeten innovatoren die nieuwe oplossingen bieden voor uitdagingen op milieu- en maatschappelijk gebied en die optreden als „vroege gebruikers”, proactieve steun krijgen — bijvoorbeeld door microkredieten toegankelijk te maken voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), burgers, particuliere huishoudens, gemeenschapsinitiatieven en sociale ondernemingen en micro-ondernemingen (14). Een Europees octrooi zou hieraan kunnen bijdragen, mits de kosten van de aanvraag niet buitensporig zijn (15). Wat kmo’s betreft, dienen ook tweedekansmaatregelen te worden besproken om de huidige hoge mate van risicomijdend gedrag in de EU tegen te gaan (16). Beleid moet ook ruimte bieden voor experimenten in heel Europa, met name op het gebied van mobiliteit, afval, energie, landbouw, onderwijs en in de gezondheidszorg. Er kunnen nieuwe markten worden gevonden door bij openbare aanbestedingen de voorkeur te geven aan digitale, koolstofarme, circulaire en milieuvriendelijke diensten die op sociaal inclusieve wijze worden geleverd.

    5.1.2.

    Regelgeving: Met een regelgevingskader moeten drie doelstellingen worden gerealiseerd. Ten eerste moeten de kosten van externe effecten zo nauwkeurig mogelijk worden bepaald, zodat er bedrijfsmodellen kunnen worden ontwikkeld die bijdragen aan het realiseren van de duurzaamheidsdoelstellingen (17). Ten tweede moeten voorschriften garanderen dat er overal in Europa goed ontwikkelde digitale infrastructuur wordt ingevoerd, ook in alle plattelandsgebieden, en ervoor zorgen dat iedereen hier toegang toe heeft (met inbegrip van slimme warmte, slimme elektriciteitsnetten en elektrische mobiliteitsnetwerken). In juridisch opzicht moeten deze als overheidsdiensten worden behandeld. Ten slotte bestaat het risico op de vorming van monopolies in belangrijke digitale markten, omdat digitalisering met name gunstig is voor platforms. Er is daarom een actief antitrustbeleid nodig (18). Het EESC heeft de Commissie ook aanbevolen na te denken over manieren om Europese platforms zo te promoten dat hun toegevoegde waarde binnen de lokale economieën blijft (19). Een onafhankelijk Europees ratingbureau voor digitale platforms zou een belangrijke rol kunnen spelen bij het in evenwicht houden van de marktpositie van deze platforms. Een dergelijk bureau zou geharmoniseerde bevoegdheden moeten hebben in alle lidstaten, om de governance van platforms op het gebied van mededinging, arbeidsrelaties en belasting te beoordelen (20).

    5.1.3.

    Sociaal beleid: De veranderingen die het gevolg zijn van decarbonisatie en digitalisering (zie deel 3) vormen een uitdaging voor de socialezekerheidsstelsels, die te maken krijgen met banenverlies en dalende belastinginkomsten. Er moeten dan ook nieuwe benaderingen en modellen worden ontwikkeld om de houdbaarheid van de socialezekerheidsstelsels in de lidstaten te waarborgen, te kunnen inspelen op de verschillende vormen die werk in de toekomst zal aannemen, en steun te bieden aan de werknemers en gemeenschappen in de sectoren en regio’s die door de overgang worden getroffen. In zijn advies over de Europese pijler van sociale rechten heeft het EESC zich gebogen over de toekomst van werk en gepleit voor een coherente Europese werkgelegenheidsstrategie waarin de volgende punten aan de orde komen: investeringen en innovatie, werkgelegenheid en scheppen van kwaliteitsbanen, eerlijke arbeidsvoorwaarden voor iedereen, eerlijke en vlotte transities ondersteund door een actief arbeidsmarktbeleid, en betrokkenheid van alle partijen, met name de sociale partners. Ook moeten publieke investeringen worden ingezet om gemeenschappen, regio’s en werknemers te ondersteunen in sectoren die reeds de gevolgen van deze transitie ondervinden, moet worden vooruitgelopen op de toekomstige herstructurering en de transitie naar een duurzamere economie, en moeten deze worden vergemakkelijkt (21).

    5.1.4.

    Vrije toegang: Om het potentieel van digitalisering te benutten voor een groene en eerlijke economie, moet er in de economie met name sprake zijn van een algemene openheid die mensen in staat stelt actief deel te nemen aan en te profiteren van de voordelen van technologische vooruitgang (bijv. door digitale gegevens over energie te combineren met gedecentraliseerde opwekking van energie). Het is daarom buitengewoon belangrijk om de barrières voor economische participatie weg te nemen met open markten, open data, open-sourcemodellen en open standaarden. Elk van deze elementen moet worden beschouwd als een richtsnoer voor beleidsprogramma’s in strategische sectoren: energie, vervoer, logistiek en productieprocessen. Het concept van gegevenssoevereiniteit moet worden ontwikkeld en toegepast door middel van Europese wetgeving: Europese burgers moeten het recht hebben om hun eigen gegevens te gebruiken voor persoonlijke doeleinden, te bepalen welke persoonsgegevens mogen worden gebruikt door derden, te beslissen hoe gegevens worden gebruikt, te worden geïnformeerd en volledige controle te hebben over het gebruik van de gegevens, en gegevens te wissen.

    5.1.5.

    Onderwijs/opleiding: Zowel voor de groene als voor de digitale economie zijn speciale vaardigheden vereist, met name aangezien digitale technologie in de toekomst een belangrijk instrument zal zijn om de Europese economie koolstofarm te maken (zie 3.1.4 en 3.2.3). Opleidingen om de noodzakelijke formele en informele vaardigheden te ontwikkelen, onder meer op gebieden als collaboratief-/gemeenschapswerk en ondernemerschap (22), moeten worden geïntegreerd in het algemene onderwijsbeleid en het beleid voor een leven lang leren. Deze problematiek moet verder worden besproken en bestudeerd. Het wordt aangeraden de structuurfondsen gericht in te zetten om doeltreffende ondersteuning te garanderen voor de aanpak van het huidige gebrek aan groene en digitale vaardigheden, met name in regio’s die al in transitie zijn of in de toekomst de gevolgen van de transitie zullen ondervinden. De middelen in de Europese onderwijsstelsels zullen moeten worden gericht op onderwijs en op de ontwikkeling van vaardigheden op gebieden waar menselijke vaardigheden niet kunnen worden vervangen door AI-systemen of waar mensen nodig zijn om deze systemen aan te vullen (denk aan taken waarbij menselijke interactie voorop staat of waarbij mensen en machines samenwerken, en taken waarvan we willen dat mensen die blijven doen) (23).

    5.1.6.

    Onderzoek: Een digitale, groene en eerlijke economie zal de benchmark zijn voor toekomstbestendige economische modellen. Met een doelgericht onderzoeksbeleid, dat is gebaseerd op een analyse van de ecologische en maatschappelijke impact van innovaties — met name digitale innovaties — kan een dergelijke economie worden gerealiseerd. In deze context moeten er O&O-fondsen beschikbaar zijn voor innovatoren die nieuwe digitale technologieën en diensten ontwikkelen die een oplossing bieden voor uitdagingen op milieu- en maatschappelijk gebied. Er moet een netwerk van incubators worden ontwikkeld om hen te ondersteunen.

    5.2.   Nieuwe vormen van bestuur

    5.2.1.

    Innovatie: Participatie is een kernelement van democratie. Verkiezingen en vertegenwoordiging zijn één manier om participatie vorm te geven, maar er zijn nieuwe, innovatieve benaderingen nodig om participatie te organiseren, onder meer door middel van e-participatie. Het is belangrijk om traditionele beleidsvorming open te stellen voor niet-hiërarchische, sociaal fluïde en minder formele vormen van politieke activiteit en om door het maatschappelijk middenveld gedreven en bottom-upinitiatieven te bevorderen.

    5.2.2.

    Bestuur: Om de veranderingen te kunnen realiseren, zijn transparante en vrij toegankelijke dialogen tussen verschillende belanghebbenden nodig voor alle EU-wetgevingsprocessen op EU- en op lokaal niveau. „Het maatschappelijk middenveld” mag niet worden beperkt tot het georganiseerde maatschappelijk middenveld, maar moet alle burgers omvatten. Met name voor klimaatactie en de bescherming van hulpbronnen zijn nieuwe allianties belangrijk (24). Om de participatieve democratie te versterken, moet het bijna-monopolie van de Europese Commissie met betrekking tot het recht om wetgevingsinitiatieven in te dienen, worden afgeschaft. Er moeten meer initiatieven van het Europees Parlement voor in de plaats komen, in combinatie met bottom-upwetgevingsinitiatieven, bijvoorbeeld door de technische, juridische en bureaucratische obstakels bij het Europees burgerinitiatief weg te nemen (25).

    5.2.3.

    Vrije toegang: Crowdsourcing-methoden voor alle EU-wetgeving zijn een passende manier om structurele barrières weg te nemen die het moeilijk maken voor burgers om deel te nemen aan het besluitvormingsproces in de EU. Bij het ontwerp van deze benadering moet bijzondere aandacht worden besteed aan toegankelijkheid, inclusiviteit en toerekenbaarheid. Vrije toegang tot beleid en politiek kan verder worden vergroot door de gebruiksvriendelijke en onlinepublicatie van alle EU-activiteiten en -informatie.

    5.2.4.

    Opleiding/onderwijs: Programma’s om de mondigheid van de burger te vergroten, zijn nodig om oververtegenwoordiging van de middenklasse te voorkomen (zie 3.4.6). Dergelijke programma’s moeten zo worden ontworpen dat het deel van de bevolking dat normaliter niet geneigd is een actieve rol te spelen in de politiek, economie en samenleving, hierbij wordt betrokken. In het gewone onderwijs moet de nadruk worden gelegd op het bewustzijn omtrent en de mogelijkheden voor participatie als een elementair beginsel van de democratie. Er moet op worden gewezen dat actieve deelname aan het proces van het scheppen van politieke wil zowel de samenleving als de individuele burger ten goede komt, aangezien in dit proces rekening wordt gehouden met de belangen en standpunten van de individuele burger. Er zijn meer financiële middelen nodig voor organisaties van het maatschappelijk middenveld die zich richten op deze weinig betrokken delen van de bevolking en die duurzaamheidsdoelstellingen nastreven.

    5.2.5.

    Onderzoek: De sociale wetenschap moet zich meer bezighouden met alternatieve democratische praktijken. Een voorbeeld hiervan is de mogelijke toepassing van de methodologie van prototypen in de politiek. Met deze benadering kunnen beleidsoplossingen sneller worden ontworpen, vervolgens worden toegepast in een „testmarkt” en kunnen de effecten ervan hierna snel worden beoordeeld op basis van de feedback van burgers en andere relevante belanghebbenden. Deze effectbeoordeling zal vervolgens als basis dienen om de nodige veranderingen aan te brengen in beleidsoplossingen voordat deze worden geïmplementeerd.

    5.2.6.

    In meer algemene termen is er verder onderzoek nodig naar de manier waarop de relatie tussen (wetenschappelijke) expertise en beleidsvorming kan worden herzien en hoe de integratie van volledig transparante, onafhankelijke expertise in beleidsvorming kan worden gecombineerd met de noodzaak om de burgerparticipatie te versterken.

    5.3.   Duurzaamheid en de financiële sector

    5.3.1.

    Innovatie: Voor een digitale, groene en eerlijke economie zijn enorme investeringen nodig in zowel particuliere voorzieningen (bijv. installaties voor hernieuwbare energie of laadstations voor elektrische voertuigen) als publieke infrastructuur (bijv. de digitalisering van elektriciteits- en mobiliteitssystemen). De financiële sector moet derhalve een centrale rol spelen om deze innovaties mogelijk te maken. Financiële middelen, met inbegrip van publieke middelen, moeten worden ingezet voor investeringen die duurzame transformatie ondersteunen. Om klimaat- en energiedoelstellingen te realiseren, is een stabiel en voorspelbaar investeringsklimaat nodig en moet met behulp van innovatieve financiële instrumenten de particuliere financiering worden gestimuleerd voor investeringen die anders niet zouden plaatsvinden (26)  (27).

    5.3.2.

    Regelgeving: Beleid moet erop zijn gericht een duurzamer particulier financieel stelsel te creëren door duurzaamheidsfactoren mee te nemen bij de beoordeling van financieel risico, de verantwoordelijkheden van financiële instellingen uit te breiden naar de niet-financiële gevolgen van investeringsbeslissingen, en de transparantie omtrent de ecologische en maatschappelijke gevolgen van investeringsbeslissingen te vergroten (28). Het beleid moet investeerders ook aanmoedigen om vrijwillig te investeren in projecten die voldoen aan duurzaamheidsbeginselen. Het is essentieel om de banknormen te vergroenen en zo de aandacht van particuliere investeerders te verleggen van conventionele investeringen naar koolstofarme, klimaatbestendige investeringen. Centrale banken moeten de toewijzing van kapitaal kunnen sturen door middel van monetair en micro- en macroprudentieel beleid, met inbegrip van duurzaamheidsnormen.

    5.3.3.

    Sociaal beleid: Huishoudens zullen als gevolg van de digitalisering en het koolstofarm maken van de economie onder druk komen te staan. Er zijn daarom fundamentele fiscale hervormingen nodig om het besteedbare inkomen van huishoudens te verhogen en deze doelstelling te combineren met de vereisten om de economie koolstofarm te maken. Het EESC roept op tot de invoering van een belastingstelsel dat is gebaseerd op het internaliseren van milieukosten en waarin de extra inkomsten worden gebruikt om de belastingdruk op arbeid te verminderen. Het verschuiven van de belasting van arbeid naar het gebruik van hulpbronnen helpt marktfalen recht te trekken, schept nieuwe duurzame lokale banen, zorgt ervoor dat huishoudens een hoger besteedbaar inkomen hebben en stimuleert eco-innovatieve investeringen (29).

    5.3.4.

    Onderzoek: Over de impact van digitalisering en het verminderde verbruik van fossiele brandstoffen op de publieke financiën (fiscale erosie) is tot nu toe nog weinig bekend. Onderzoek hierover moet worden toegespitst op deze aspecten en op de algemene bijdrage die een strategisch financieringsbeleid kan leveren aan duurzame ontwikkeling.

    5.4.   Duurzaamheid bevorderen door middel van internationale handel

    5.4.1.

    Innovatie en kansen voor bedrijven: Gezien de mondiale dimensie van de drie grote vraagstukken zal het niet voldoende zijn om Europa duurzamer te maken door middel van een duidelijk innovatiebeleid. Europa moet samen met zijn handelspartners innovatieconcepten ontwikkelen die kunnen worden overgedragen naar andere regio’s in de wereld. Handel kan hierbij helpen zolang duurzaamheidsaspecten centrale criteria vormen van het internationale handelsbeleid, met inbegrip van multilaterale en bilaterale handelsverdragen. Er moet een speciale rol worden toegekend aan de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die meer rekening moet houden met internationaal milieubeleid, zoals de Overeenkomst van Parijs of de biodiversiteitsdoelstellingen van Aichi. Zodra de respectieve normen zijn ingevoerd, kunnen Europese bedrijven, burgers, gemeenschapsinitiatieven, gemeenten en regio’s belangrijke innovaties (producten en diensten) ontwikkelen die kunnen worden geëxporteerd in reactie op de noodzaak om economieën koolstofarm te maken, door gebruik te maken van de kansen die de megatrend van digitalisering biedt. Deze innovaties hebben het potentieel om een exportsucces te worden. Bovendien moet de Europese Commissie samenwerken met de WTO en haar belangrijkste partners om via handelsverdragen de prijsbepaling van CO2 en eventuele andere externe effecten die duurzame innovatie schaden, op te drijven.

    5.4.2.

    Regelgeving: Een van de bronnen van de steeds groter wordende ecologische voetafdruk van onze economieën is de toenemende afstand tussen de plaatsen van productie, transformatie, consumptie en, in sommige gevallen, afvoer/terugwinning van producten. Om internationale handel verenigbaar te maken met duurzame ontwikkeling, is een slimme regelgevende benadering van liberalisering nodig die rekening houdt met lokale, kleinschalige productiesystemen en deze versterkt. De bevordering en ondersteuning van beleid inzake de circulaire economie dient erop gericht te zijn om kleine, lokale, duurzame en schone systemen tot stand te brengen. Voor specifieke industriële activiteiten kan de omvang van een dergelijk circuit behoorlijk groot zijn (30). Met regelgeving in de vorm van bilaterale en multilaterale handelsverdragen moet een oplossing worden geboden voor dit probleem.

    5.4.3.

    De EU moet er bij de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds op aandringen dat zij een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van hervormingen van fiscale en financiële stelsels, zodat er een omgeving tot stand wordt gebracht waarbinnen ontwikkelingslanden hun eigen middelen beter kunnen mobiliseren. Hiervoor moeten binnenlandse belastinghervormingen worden doorgevoerd, maar moet de internationale gemeenschap ook worden gemobiliseerd om belastingontduiking, witwassen en illegale kapitaalstromen die tot gevolg hebben dat er meer geld uit de ontwikkelingslanden stroomt dan erheen vloeit in de vorm van officiële ontwikkelingshulp, te bestrijden. Om preciezer te zijn, moet de Europese Commissie de Agenda 2030, gevoed door de 17 duurzameontwikkelingsdoelstellingen, als kader gebruiken voor al het externe beleid en alle externe programma’s die door de EU worden gefinancierd (31).

    5.4.4.

    Sociaal beleid: Een van de wegen om de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling ten uitvoer te leggen en een progressief handelsbeleid te bevorderen dat iedereen ten goede komt, is via multistakeholdersbenaderingen inzake verantwoord ondernemerschap. Bedrijven, ngo’s, vakbonden en overheden bepalen dan samen hoe in de praktijk invulling kan worden gegeven aan de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren. Er is toenemende bezorgdheid over mensenrechtenschendingen in toeleveringsketens, met name met betrekking tot „conflictmineralen” zoals kobalt dat wordt gebruikt om de oplaadbare batterijen in mobiele telefoons, laptops, elektrische voertuigen, vliegtuigen en elektrische werktuigen te maken. Gezien de verbintenis inzake de overgang naar een koolstofarme economie, de voortschrijdende digitalisering en de complexiteit van verantwoord ondernemerschap in internationale toeleveringsketens is samenwerking tussen meerdere belanghebbenden van cruciaal belang. Het EESC is dan ook blij te kunnen bijdragen aan het geslaagde initiatief van de Nederlandse regering om meer bekendheid te geven aan de manier waarop multistakeholderacties kunnen leiden tot een beter begrip van zinvol verantwoord ondernemerschap, met name in complexe toeleveringsketens waarbij sprake is van kinder- of slavenarbeid of gevaarlijke arbeidsomstandigheden.

    5.4.5.

    Vrije toegang: Nieuwe handelsverdragen moeten worden gebaseerd op goedkeuring die is verkregen via nieuwe democratische processen, met een grotere participatie van burgers in de gezamenlijke besluitvorming. De hoofdstukken handel en duurzame ontwikkeling in de bestaande EU-handelsverdragen functioneren niet naar behoren. Ten eerste moeten in deze hoofdstukken mondiale multilaterale overeenkomsten worden opgenomen (Agenda 2030 en Overeenkomst van Parijs). Ten tweede moeten de mechanismen voor monitoring door het maatschappelijk middenveld worden versterkt en moet een analyse vanuit het perspectief van het maatschappelijk middenveld worden opgenomen. Ten derde moeten de handhavingsmechanismen ook van toepassing zijn op de hoofdstukken handel en duurzame ontwikkeling zelf (32).

    5.4.6.

    Onderzoek: Er is meer empirisch bewijs nodig om de impact te beoordelen van de snelle opkomst van nieuwe vormen van consumptie en productie in internationale handel die zich progressief uitbreiden naar transnationale diensten, met name met betrekking tot hun impact op transnationale belastingheffing. Dit moet de basis vormen voor een besluit over de vraag of deze in de algemene WTO-regels moeten worden opgenomen of deel moeten gaan uitmaken van bilaterale en regionale overeenkomsten, zoals is gebeurd met de agenda voor waardig werk.

    5.4.7.

    Wij herinneren de Commissie aan onze eerdere aanbeveling om een volledige effectbeoordeling op te stellen over de te verwachten gevolgen van de uitvoering van de SDG’s en de Overeenkomst van Parijs voor het EU-handelsbeleid.

    6.   Een strategie formuleren voor een duurzame Europese toekomst — vier criteria

    6.1.

    In deel 5 hebben we een aantal terreinen geïdentificeerd waar beleidsmaatregelen nodig zijn om een duurzamer Europa te creëren in een sociaaleconomische context die radicaal aan het veranderen is. Er kunnen vier criteria worden vastgesteld voor de Europese duurzaamheidsstrategie. De strategie moet de volgende kenmerken hebben:

    focus op de lange termijn,

    helderheid,

    horizontale en verticale integratie,

    beheersbaarheid.

    Deze vier criteria worden hieronder verder toegelicht.

    6.2.   Focus op de lange termijn

    6.2.1.

    Strategisch denken betekent het ontwikkelen van perspectieven voor de lange termijn op basis van de visie van „het Europa dat we willen” die wordt beschreven in deel 4, en het pad uitstippelen dat Europa moet volgen om deze visie in de praktijk te brengen. Het zal tot drie decennia duren voordat de sociale veranderingen die voortvloeien uit de mondiale problemen en de megatrend van digitalisering die in deel 3 worden beschreven, volledig duidelijk zijn. Bij veel relevante beslissingen, met inbegrip van investeringsbeslissingen, duurt het even voordat de effecten zichtbaar zijn. Daarom lijkt drie decennia een passend tijdsbestek voor Europa’s duurzaamheidsstrategie. De relevante doelstellingen en overeenkomstige beleidsmaatregelen moeten worden geprojecteerd op basis van dat tijdsbestek (33). Deze backcasting-benadering zou betekenen dat het referentiepunt wordt gezien als het meest gunstige scenario voor 2050 en dat alle stappen die moeten worden genomen om deze meest gunstige resultaten te realiseren, van dit scenario moeten worden afgeleid. Een benadering waarbij de nadruk ligt op het meest gunstige scenario, maakt de ontwikkeling van een positief verhaal mogelijk. De omschakeling van een economie waarin intensief gebruik wordt gemaakt van koolstof en natuurlijke hulpbronnen en van een twintigste-eeuwse, sterk gecentraliseerde maatschappij, moet niet als negatief worden opgevat of als het einde van de vooruitgang, maar als een nieuwe, positieve periode die aantrekkelijke kansen biedt voor alle burgers.

    6.3.   Helderheid

    6.3.1.

    De langetermijnfocus van de duurzaamheidsstrategie houdt niet in dat er geen beleidsmaatregelen voor de korte termijn moeten worden genomen. Een centraal element van de duurzaamheidsstrategie moet zijn om de reeks beleidsmaatregelen te ontwikkelen die nodig zijn om de geformuleerde doelstellingen in 2050 te behalen, te beginnen met politieke programma’s die op de lange termijn resultaten opleveren, beleidsplannen met effecten op de middellange termijn en specifieke maatregelen die op de korte termijn zijn gericht. Om de hoogst mogelijke mate van effectiviteit te kunnen bereiken, moet de hiërarchie tussen beleidsprogramma’s, beleidsplannen en beleidsmaatregelen duidelijk worden bepaald. Bij eerdere benaderingen van duurzaamheid, met name die welke werden ontwikkeld in het kader van de Lissabonstrategie en de Europa 2020-strategie, waren de specifieke beleidsmaatregelen niet helder genoeg. In dit opzicht moet de Göteborgstrategie voor duurzame ontwikkeling (34) als referentie voor de Europese duurzaamheidsstrategie worden genomen, aangezien de nadruk in dit document duidelijk op beleidsmaatregelen ligt, zoals ook in de mededeling van de Commissie over een actieplatform (35) weer het geval was.

    6.4.   Horizontale en verticale integratie

    6.4.1.

    Wanneer het aankomt op het realiseren van de beleidsbenaderingen die in deel 5 worden besproken en op het uitvoeren van de verschillende beleidsmaatregelen die in deel 5 worden beschreven, mag één ding absoluut niet worden vergeten: de nauwe verbondenheid van de drie mondiale problemen en de megatrend van digitalisering. Een succesvolle strategie moet daarom horizontaal geïntegreerd zijn en alle zes beleidsterreinen omvatten; hokjesdenken is in dit verband uit den boze. Een dergelijke overkoepelende langetermijnstrategie kan als opvolger fungeren van de huidige Europa 2020-strategie, door de tenuitvoerlegging van de 17 universele duurzameontwikkelingsdoelstellingen te combineren met de werkprioriteiten van de Europese Commissie en zo een sterke betrokkenheid te tonen bij de Klimaatovereenkomst van Parijs (36).

    6.4.2.

    Een geslaagd duurzaamheidsbeleid moet ook verticaal geïntegreerd zijn. Voor duurzame ontwikkeling is ondersteuning nodig op alle relevante beleidsniveaus (lokaal, regionaal, nationaal, Europees en internationaal). Het is daarom noodzakelijk om duidelijk te bepalen op welke beleidsniveaus de relevante stappen die in het strategisch kader worden geformuleerd, moeten worden genomen. Het EESC beveelt dan ook aan om naast de strategie een kader op te zetten voor beheer en coördinatie om de samenhang te waarborgen tussen gecentraliseerde en gedecentraliseerde maatregelen, en om maatschappelijke organisaties op nationaal en regionaal niveau erbij te betrekken. Het Europees Semester moet verder worden ontwikkeld om er een mechanisme in op te nemen voor de verticale coördinatie van de tenuitvoerlegging van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling.

    6.5.   Beheersbaarheid

    6.5.1.

    Voor duurzame ontwikkeling is politieke aansturing nodig. Op basis van de meetbare doelstellingen die zijn geprojecteerd voor 2050 (zie 6.2), moeten tussentijdse doelstellingen worden geformuleerd die als mijlpaal fungeren. Een doorlopende evaluatie is vereist om te controleren of de reeks heldere beleidsmaatregelen (zie 6.3) tot de gewenste resultaten leidt. Mochten de resultaten niet in lijn zijn met de doelstellingen en streefwaarden, dan moeten de beleidsmaatregelen onmiddellijk worden bijgeschaafd.

    6.5.2.

    Om de vorderingen te beoordelen ten opzichte van het strategisch langetermijnkader en de gunstigste scenario’s voor 2050, is een brede scorekaart nodig die een afspiegeling vormt van de multisectorale benadering die in dit advies wordt beschreven. Deze scorekaart moet indicatoren bevatten van alle zes beleidsterreinen om de onderlinge samenhang tussen de drie mondiale problemen en de megatrend van digitalisering, zoals beschreven in deel 2, te weerspiegelen. Een daadwerkelijk strategische benadering van duurzaamheid zal alleen mogelijk zijn indien de buitengewoon analytische taak van het formuleren van de juiste indicatoren wordt uitgevoerd en deze indicatoren worden opgenomen in een „holistische scorekaart”. De verticale en horizontale coördinatie van duurzaamheidsbeleid (zie 6.4) moet ook worden gewaarborgd. Voor deze drie taken (toezicht en evaluatie, bijschaven van beleidsmaatregelen en coördinatie van horizontale en verticale integratie) zijn administratieve organen nodig die ter verantwoording kunnen worden geroepen. Een mogelijke oplossing zou zijn om een directoraat-generaal op EU-niveau en vergelijkbare organen op nationaal niveau te hebben.

    6.5.3.

    Het EESC erkent ook dat in een wereld die snel verandert, de behoefte bestaat om gemeenschappen te evalueren op basis van andere indicatoren dan economische groei. Het EESC heeft daarom voorgesteld een nieuwe benchmark te gebruiken: „de vooruitgang van de samenleving”. Deze maatstaf houdt bij de beoordeling van de vooruitgang van gemeenschappen rekening met andere factoren dan economische groei. De vooruitgang van de samenleving moet worden gezien als een benchmark die een aanvulling vormt op economische groei en een breder beeld schetst van de situatie binnen een gemeenschap (37).

    Brussel, 19 oktober 2017.

    De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    Georges DASSIS


    (1)  SWD(2016) 390 final.

    (2)  Opmerkingen van de secretaris-generaal van de VN tijdens het politieke forum op hoog niveau inzake duurzame ontwikkeling van juli 2017.

    (3)  Eerste vicevoorzitter Frans Timmermans tijdens de EESC-zitting van 15 december 2016.

    (4)  Advies van het EESC over een digitale interne markt waarin iedereen meetelt (PB C 161 van 6.6.2013, blz. 8).

    (5)  Actieve energieconsumenten die zowel energie consumeren als produceren.

    (6)  Advies van het EESC over energie en energiecoöperaties van prosumenten (PB C 34 van 2.2.2017, blz. 44).

    (7)  Advies van het EESC over klimaatrechtvaardigheid, NAT/712 (zie bladzijde 22 van dit Publicatieblad).

    (8)  OESO, Understanding the Socio-Economic Divide in Europe. Background Report 2017.

    (9)  Schwellnus, C., Kappeler, A. en Pionnier, P., OECD Working Papers. Decoupling of Wages from Productivity: Macro-Level Facts.

    (10)  Eurobarometer.

    (11)  Advies van het EESC over de vorming van een coalitie van het maatschappelijk middenveld en subnationale overheden om de toezeggingen in de Overeenkomst van Parijs na te komen (PB C 389 van 21.10.2016, blz. 20).

    (12)  Building the Europe We Want, studie door het Stakeholderforum voor het Europees Economisch en Sociaal Comité, 2015.

    (13)  Common appeal to European leaders by European Civil Society Organisations and Trade Unions, 21 maart 2017.

    (14)  Advies van het EESC over nieuwe duurzame economische modellen, SC/048 (zie bladzijde 57 van dit Publicatieblad).

    (15)  Advies van het EESC over intellectuele-eigendomsrechten: een EU-actieplan (PB C 230 van 14.7.2015, blz. 72).

    (16)  EESC-advies over de toekomstige leiders van Europa: het starters- en opschalingsinitiatief (PB C 288 van 31.8.2017, blz. 20).

    (17)  Advies van het EESC over duurzame ontwikkeling: inventarisatie van het interne en het externe beleid van de EU (PB C 487 van 28.12.2016, blz. 41).

    (18)  Advies van het EESC over de strategie voor een digitale eengemaakte markt (PB C 71 van 24.2.2016, blz. 65).

    (19)  Advies van het EESC over de veranderende aard van arbeidsverhoudingen en de impact ervan op het behoud van een fatsoenlijk salaris (PB C 303 van 19.8.2016, blz. 54).

    (20)  Advies van het EESC over de deeleconomie (PB C 75 van 10.3.2017, blz. 33).

    (21)  PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10.

    (22)  EESC-advies over de bevordering van creativiteit, ondernemerschap en mobiliteit in onderwijs en opleiding (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 20).

    (23)  EESC-advies over kunstmatige intelligentie (PB C 288 van 31.8.2017, blz. 1).

    (24)  EESC-advies over een coalitie van het maatschappelijk middenveld en subnationale overheden om de toezeggingen in de Overeenkomst van Parijs na te komen (PB C 389 van 21.10.2016, blz. 20).

    (25)  Advies van het EESC over het Europees burgerinitiatief (herziening) (PB C 389 van 21.10.2016, blz. 35).

    (26)  PB C 75 van 10.3.2017, blz. 57.

    (27)  Advies van het EESC over marktgerichte instrumenten ter bevordering van een hulpbronnenefficiënte en koolstofarme economie in de EU (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1 (punt 3.9.4)).

    (28)  Verslag van UNEP: Building a Sustainable Financial System in the European Union, UNEP Inquiry and 2o investment initiative, maart 2016. Zie ook andere verslagen over duurzame financiering op http://web.unep.org/inquiry

    (29)  Advies van het EESC over marktgerichte instrumenten ter bevordering van een hulpbronnenefficiënte en koolstofarme economie in de EU (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1 (punt 1.3)).

    (30)  Advies van het EESC over het pakket circulaire economie (PB C 264 van 20.7.2016, blz. 98 (punt 1.3)).

    (31)  Advies van het EESC over de Agenda 2030 — Een Europese Unie die zich inzet voor wereldwijde duurzame ontwikkeling (PB C 34 van 2.2.2017, blz. 58).

    (32)  Advies van het EESC „Handel voor iedereen — Naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid” (PB C 264 van 20.7.2016, blz. 123 (punt 1.9)).

    (33)  In het besluit van het UNFCCC bij de Overeenkomst van Parijs wordt gesproken over langetermijnstrategieën voor ontwikkeling op basis van lage broeikasgasemissies voor het midden van de eeuw (punt 35).

    (34)  Mededeling van de Commissie „Duurzame ontwikkeling in Europa voor een betere wereld: Een strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling” (COM(2001) 264 definitief).

    (35)  Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Herziening van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling — Een actieplatform” (COM(2005) 658 definitief).

    (36)  EESC-advies „Volgende stappen voor een duurzame Europese toekomst” (PB C 345 van 13.10.2017, blz. 91).

    (37)  EESC-advies over het bbp en verder — De rol van maatschappelijke organisaties bij de vaststelling van aanvullende indicatoren (PB C 181 van 21.6.2012, blz. 14).


    Top