EUR-Lex Baza aktów prawnych Unii Europejskiej

Powrót na stronę główną portalu EUR-Lex

Ten dokument pochodzi ze strony internetowej EUR-Lex

Dokument 52012AE2497

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gefluoreerde broeikasgassen (COM(2012) 643 final — 2012/0305 (COD))

PB C 271 van 19.9.2013, str. 138—142 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/138


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gefluoreerde broeikasgassen

(COM(2012) 643 final — 2012/0305 (COD))

2013/C 271/26

Rapporteur: de heer SOARES

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 21 en 19 november 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gefluoreerde broeikasgassen

COM(2012) 643 final - 2012/0305 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 92 stemmen vóór en 2 tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC steunt de Commissie ten volle in haar inspanningen om de wetgeving betreffende gefluoreerde broeikasgassen (F gassen) aan te scherpen.

1.2

Het pleit voor een spoedige wereldwijde overeenkomst inzake toezicht op de uitstoot van F-gassen, zodat voor alle economieën in de wereld dezelfde voorschriften gelden.

1.3

Tegen de achtergrond van de economische en sociale crisis waarmee we thans geconfronteerd worden moet werkgelegenheid een prioriteit zijn. De overstap op een klimaat- en milieuvriendelijke economie moet gebaseerd zijn op een solide sociale dialoog, zodat de toekomstige veranderingen op een collectieve en democratische wijze worden doorgevoerd. Sociale dialoog, overleg en participatie zijn fundamentele waarden en instrumenten die ten grondslag liggen aan de bevordering van de sociale samenhang en het mogelijk maken deze gepaard te laten gaan met kwaliteitsvolle banen, nieuwe werkgelegenheid, alsook versterking van innovatie en concurrentievermogen van de Europese economieën.

1.4

Het EESC zou graag zien dat de financiële en administratieve lasten die de tenuitvoerlegging van de verschillende onderdelen van deze verordening met zich meebrengt, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), beperkt worden.

1.5

Het roept op meer rekening te houden met het energieverbruik gedurende de hele levenscyclus en de kosten/baten van eventuele nadelen van voorgestelde alternatieve technologieën in de analyse mee te nemen.

1.6

De Commissie en de lidstaten moeten onderzoek en industriële innovatie beter ondersteunen, met name wat de ontwikkeling van technologieën betreft die een alternatief bieden voor F-gassen.

1.7

Zowel de lidstaten als de ondernemingen zouden zich terdege moeten inzetten om een maatschappelijk billijke overstap tot stand te brengen bij het treffen van maatregelen ter vermindering van het gebruik en de productie van F-gassen.

1.8

Het is weliswaar noodzakelijk passende opleidingsprogramma's te ontwikkelen om werknemers vertrouwd te maken met technologieën die een alternatief bieden voor F-gassen, maar tevens moet ook rekening worden gehouden met de specifieke situatie van kmo's; zo zouden de financiële en administratieve lasten van certificering en opleiding beperkt moeten blijven.

1.9

Al voordat gefluoreerde gassen worden gebruikt, zouden stappen moeten worden ondernomen en dus lekken moeten worden voorkomen door de eisen voor de ontwikkeling van installaties die F-gassen bevatten te verscherpen.

1.10

Lidstaten zouden selectieve ophaalsystemen moeten ontwikkelen voor afgedankte apparatuur die gefluoreerde stoffen bevat, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2002/96/EG betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur.

1.11

Deze opleidingsprogramma's zouden moeten gelden voor alle ondernemingen die werkzaamheden verrichten m.b.t. de productie, distributie en montage van apparatuur die F-gassen bevat; voorts zouden ze moeten worden uitgebreid tot alternatieve technologieën, teneinde de technologische overgang te bevorderen.

1.12

Volgens het EESC is het zaak tussen technologieën een onderscheid te maken teneinde tot een „geleidelijke uitfasering” i.p.v. een „geleidelijke verlaging” te komen, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is.

1.13

De beperkingen die gelden voor Europese producenten moeten ook worden opgelegd aan producten die in de Europese Unie worden ingevoerd.

1.14

De Europese Commissie wordt in eerste instantie belast met de tenuitvoerlegging van de quotaregeling en zal de kosten ervan moeten beperken dat het milieu daaronder te lijden heeft.

1.15

De Commissie moet gemachtigd worden voor de controle-, verificatie- en conformeringsprocedures van deze verordening.

1.16

Het EESC stemt ermee in dat milieubescherming als rechtsgrondslag wordt gekozen, maar beklemtoont dat erop moet worden toegezien dat de tenuitvoerlegging van de verordening de integriteit van de interne markt niet in het gedrang brengt.

2.   Inleiding

2.1

Het EESC heeft in 2004 een advies uitgebracht (1) over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (de huidige verordening nr. 842/2006). Daarin heeft het erop gewezen dat de concentratie van broeikasgassen door menselijke activiteit is toegenomen en dat, als deze tendens niet kan worden omgebogen en de daaruit voortvloeiende opwarming van de aarde niet kan worden beperkt of teruggedraaid, dit tot een permanente en mogelijk gevaarlijke klimaatverandering zal leiden. Hoewel het Comité in zijn advies van 2004 de doelstelling en algemene benadering van de Commissie onderschreef, heeft het toch een aantal kwesties aan de orde gesteld die in de ontwerpverordening aan bod waren gekomen. Zijn kritische commentaar is in een aantal gevallen nog altijd geldig en wordt in het onderhavige advies herhaald.

2.2

Gefluoreerde gassen zijn krachtige broeikasgassen die door de mens zijn opgewekt. Zij worden thans behandeld in twee internationale overeenkomsten, al naar gelang de vraag of zij moeten worden beschouwd als gassen die de stratosferische ozonlaag afbreken. Enerzijds is er het Protocol van Montreal (1987) – uitloper van het Verdrag van Wenen – op basis waarvan maatregelen worden genomen om toe te zien op de productie en het gebruik van deze stoffen, met als uiteindelijk doel ze uit te bannen. Dit protocol is steeds verder uitgewerkt, zodat zijn toepassingsgebied is uitgebreid tot nieuwe gassen en nieuwe toepassingen. Anderzijds handelt het Kyoto-protocol ook over emissies van gefluoreerde gassen, die geen invloed hebben op de ozonlaag, wat past in het met het betreffende verdrag ten uitvoer gelegde streven naar een reductie van broeikasgasemissies. De coalitie voor het klimaat en schone lucht, die sinds 2012 streeft naar een vermindering van verontreinigende stoffen met een korte levensduur, heeft de uitstoot van gefluoreerde koolwaterstoffen (HFK) eveneens hoog op haar agenda geplaatst.

2.3

De EU heeft het voortouw genomen om gefluoreerde broeikasgassen te bestrijden; andere actoren volgen haar voorbeeld. In de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 hebben verschillende ondertekenaars van het Protocol van Montreal, met inbegrip van de VS, voorstellen gepresenteerd om de productie en het HFK-gebruik wereldwijd te beperken. 108 landen hebben dit initiatief hun steun toegezegd.

2.4

Niettemin is op dit vlak weinig vooruitgang geboekt omdat o.a. China, Brazilië, India en de landen aan de Perzische Golf deze kwestie weigeren te behandelen in het kader van het Protocol van Montreal. Hun argument is dat gefluoreerde gassen die onder het Kyoto-protocol vallen geen enkele impact hebben op de stratosferische ozonlaag.

2.5

De Europese Unie heeft in 2009 doelstellingen vastgelegd voor een lagere uitstoot van broeikasgassen in 2020 en 2050 te verminderen. Tegen 2020 moet de uitstoot van broeikasgassen in de EU met 20 % verminderd zijn ten opzichte van de niveaus van 1990. Als een wereldwijd akkoord wordt bereikt waarbij de grote wereldeconomieën vergelijkbare doelstellingen worden opgelegd, wordt dit percentage opgetrokken tot 30 %.

2.6

Om deze doelstellingen te verwezenlijken beschikt de EU over een aantal innoverende instrumenten. De belangrijkste zijn het Europees stelsel voor de uitwisseling van emissierechten (Richtlijn 2009/29/EG), de richtlijn over hernieuwbare energieën (Richtlijn 2009/28/EG), de richtlijn over energie-efficiëntie (Richtlijn 2012/27/EU) en de beschikking over een eerlijke verdeling van de inspanningen door de lidstaten (Beschikking nr. 406/2009/EG). Wat 2050 betreft, heeft de EU erkend dat de uitstoot van de industrielanden met 80 à 95 % ten opzichte van de niveaus van 1990 moet dalen om tegemoet te komen aan de doelstelling de opwarming van de planeet tot maximaal 2 graden Celsius te beperken.

2.7

In de „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050” stelt de Europese Commissie dat de meest kostenefficiënte scenario's uitgaan van een vermindering van de EU-uitstoot met 25 %, 40 % en 60 % onder het niveau van 1990 voor respectievelijk 2020, 2030 en 2040.

2.8

Aangezien gefluoreerde broeikasgassen de planeet kunnen opwarmen, maken zij integrerend deel uit van het Europees kader voor bestrijding van de klimaatverandering. Er zijn twee belangrijke Europese wetgevingsbesluiten inzake gefluoreerde gassen:

Verordening nr. 842/2006 betreft voornamelijk de instelling van een preventiesysteem voor lekkage tijdens het gebruik en op het einde van de levensduur van stationaire apparatuur, en de invoering van een beperkt aantal verbodsbepalingen voor specifieke toepassingen;

Richtlijn 2006/40/EG betreft klimaatregelingssystemen in voertuigen.

2.9

Het resolute streven van de EU om de klimaatverandering te bestrijden en over te stappen op een koolstofarme economie valt toe te juichen, maar moet worden ondersteund door een geloofwaardig sociaal programma en de nodige middelen om bijstand te verlenen aan sectoren en regio's die op werkgelegenheidsgebied de negatieve gevolgen zouden ondervinden van het feit dat de andere grote landen op dit punt geen vooruitgang boeken. Met name voor energie-intensieve exportsectoren ligt de kwestie van het concurrentievermogen enorm gevoelig, gelet op de situatie wereldwijd op economisch en energiegebied. De inspanningen om de Europese economie koolstofvrij te maken moeten meer worden gericht op een herindustrialiseringsproject dat met name is gebaseerd op doeltreffend gebruik van hulpbronnen, met inbegrip van energie, en duurzame en innoverende technologieën.

3.   Samenvatting en achtergrond van het voorstel van de Commissie

3.1   Met het door de Commissie gepresenteerde voorstel wordt beoogd:

3.1.1

Verordening (EG) nr. 842/2006 inzake gefluoreerde broeikasgassen te vervangen om een kostenefficiëntere bijdrage aan het bereiken van de klimaatdoelstellingen van de EU te waarborgen door het gebruik van F-gassen met grote klimaateffecten te ontmoedigen ten gunste van energie-efficiënte en veilige alternatieven en de insluiting en uiteindelijke verwerking van producten en apparaten die F-gassen bevatten verder te verbeteren;

3.1.2

duurzame groei te bevorderen, innovatie te stimuleren en groene technologieën te ontwikkelen door marktkansen voor alternatieve technologieën en gassen met geringe klimaateffecten te verbeteren;

3.1.3

de EU te laten aanknopen bij de laatste wetenschappelijke bevindingen op internationaal niveau, zoals beschreven in het vierde evaluatieverslag van de IPCC van de VN, bijvoorbeeld met betrekking tot de onder de verordening vallende stoffen en de berekening van het aardopwarmingsvermogen (GWP) daarvan;

3.1.4

te helpen een consensus te bereiken over een internationale overeenkomst om hydrokoolwaterstoffen (HFK's), de belangrijkste groep F-gassen, uit te faseren in het kader van het Protocol van Montreal;

3.1.5

Verordening (EG) nr. 842/2006 te vereenvoudigen en te verduidelijken om de administratieve lasten te verminderen overeenkomstig het streven van de Commissie naar betere regelgeving.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het EESC steunt de Commissie ten volle in haar inspanningen om de wetgeving inzake gefluoreerde broeikasgassen, gezien hun groot aardopwarmingsvermogen, te verscherpen. Er moet méér worden gedaan om de uitstoot van deze gassen in de EU terug te dringen, zowel op het vlak van productie als van gebruik.

4.2

Op de geldende wetgeving valt in feite niets aan te merken, maar de tenuitvoerlegging ervan stuit op tal van obstakels, die het EESC in zijn advies van 2004 reeds grotendeels heeft benoemd. Het roept de lidstaten op om hun inspanningen op te voeren met het oog op de tenuitvoerlegging van hun eigen besluiten.

4.3

Hoewel het EESC de initiatieven van de EU onderschrijft, pleit het voor een spoedige wereldwijde overeenkomst inzake toezicht op de uitstoot van F-gassen, zodat voor alle economieën in de wereld dezelfde voorschriften gelden.

4.4

Aangezien er technologische alternatieven bestaan die technisch betrouwbaar en economisch haalbaar zijn, zal de wetgeving worden aangescherpt op basis van een interessante kosten-batenverhouding waarbij de algemene macro-economische gevolgen erg beperkt zullen zijn, behalve voor een aantal specifieke sectoren. De kosten die de tenuitvoerlegging van de wetgeving met zich mee zal brengen, kunnen evenwel gecompenseerd worden door enerzijds de winst op het vlak van energie-efficiëntie en anderzijds de strategische marktpositie van innoverende bedrijven. Zelfs als de kosteneffectiviteit van de voorgestelde maatregelen grondig is bestudeerd, dringt het EESC erop aan de financiële lasten die gepaard gaan met de tenuitvoerlegging van de bepalingen van de ontwerpverordening zoveel mogelijk te beperken. Het zou overigens graag zien dat meer rekening wordt gehouden met het energieverbruik gedurende de hele levenscyclus, zodat de kosten/baten van eventuele nadelen van voorgestelde alternatieve technologieën (ontvlambaarheid, ontplofbaarheid, toxiciteit en gevaarlijkheid van het onder druk houden) in de analyse worden geïntegreerd. Bovendien is het mogelijk dat de veiligheidsniveaus die voor bepaalde sectoren als bv. de spoorwegen vereist zijn, verhinderen dat zelfs met succes ontwikkelde alternatieve stoffen worden gebruikt. Het is dan ook zaak dat voor deze sectoren terdege werk wordt gemaakt van alternatieve oplossingen die vanuit ecologisch en economisch oogpunt haalbaar zijn.

4.5

Het EESC zou overigens graag zien dat de Commissie en de lidstaten onderzoek en industriële innovatie beter ondersteunen, met name wat de ontwikkeling van technologieën betreft die een alternatief bieden voor F-gassen. Gelet op de economische crisis waarmee de Europese economie geconfronteerd wordt, is ondersteuning van innovatie van cruciaal belang in een herindustrialiseringsstrategie. Niettemin moet ook voor ogen worden gehouden dat het niet zeker is of het wel mogelijk zal zijn tegen een betaalbare prijs stoffen of technologieën te ontwikkelen die in staat zijn functies te vervullen die voor ontwikkelde samenlevingen essentieel zijn, bv. voor koeling kunnen zorgen.

4.6

Het is een goede zaak dat een artikel in het voorstel gewijd is aan certificering/opleiding, wat de doeltreffendheid van de wetgeving kan verhogen en de ontwikkeling van synergie met de Europese wetgeving op het gebied van gezondheid en veiligheid van werknemers zou moeten bevorderen, met name door de risico's die met alternatieve technologieën gepaard gaan aan te pakken. Niettemin stelt het EESC vast dat het ontbreken van goed geschoolde arbeidskrachten vaak een belangrijk obstakel is voor de tenuitvoerlegging van de regelgeving. Er moeten door zowel de lidstaten als de ondernemingen aanzienlijke inspanningen worden geleverd om de nodige opleidingsprogramma's te ontwikkelen die werknemers vertrouwd maken met technologieën die een alternatief vormen voor F-gassen. Er moet rekening worden gehouden met de specifieke situatie van kleine en middelgrote ondernemingen en de financiële en administratieve lasten van certificering/opleiding moeten beperkt worden.

4.7

Volgens het EESC is het zaak zich te laten inspireren door goede praktijken die door sommige lidstaten gehanteerd worden om de kwestie van gefluoreerde broeikasgassen aan te pakken.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Daar de beheersingsmaatregelen (bv. dichtheidsproeven, opsporen van lekken, bijhouden van registers, enz.) gepaard gaan met aanzienlijke kosten voor de eindgebruikers die vaak kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) zijn, is het EESC bezorgd over de financiële lasten die de regelgeving inzake gefluoreerde broeikasgassen met zich meebrengt voor deze bedrijfssector die door de economische crisis al verzwakt is. Het wijst erop dat vóór de ingebruikname al stappen moeten worden ondernomen en zou bijgevolg graag zien dat lekken worden voorkomen door de eisen voor de ontwikkeling van installaties die gefluoreerde gassen bevatten te verscherpen.

5.2

De in artikel 7, lid 4, bedoelde terugwinningseisen betreffen in een aantal gevallen huishoudelijke toepassingen (klimaatregeling, warmtepompen). Het lijkt wenselijker de lidstaten ertoe aan te zetten selectieve ophaalsystemen te ontwikkelen voor afgedankte apparatuur die gefluoreerde stoffen bevat, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2002/96/EG betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur.

5.3   Opleiding en certificering (artikel 8)

5.3.1

De verplichting om opleidingsprogramma's vast te stellen is alleen gericht op ondernemingen die de in artikel 8, lid 1, genoemde activiteiten voor rekening van derden verrichten. Het EESC is van mening dat deze opleidingsprogramma's zouden moeten gelden voor alle ondernemingen die activiteiten verrichten m.b.t. de productie, distributie en montage van apparatuur die F-gassen bevat. Voorts moeten deze opleidingsprogramma's worden uitgebreid tot alternatieve technologieën, teneinde de technologische overgang te bevorderen.

5.3.2

Aangezien de opleidingsprogramma's met name betrekking hebben op stoffen en procedés die de gezondheid en veiligheid van werknemers kunnen aantasten, moeten de sociale partners betrokken worden bij de opstelling van deze programma's door de lidstaten. Door de sociale partners bij de opstelling van deze programma's te betrekken zou dit voorstel kunnen afgestemd worden op de algemene beginselen van de Europese wetgeving inzake gezondheid en veiligheid van werknemers.

5.3.3

Daar het niet zeker is wanneer deze ontwerpverordening zal worden goedgekeurd, zou het een goede zaak zijn de datum waarop de lidstaten zoals vermeld de Commissie in kennis moeten hebben gesteld van hun opleidings- en certificeringsprogramma's, te vervangen door een termijn die gekoppeld is aan de datum van inwerkingtreding van de verordening.

5.4   Op de markt brengen en regulering van het gebruik

5.4.1

Ondanks de specifieke beperkingen zoals bedoeld in de artikelen 9, 11 en 12, wordt in de ontwerpverordening over het algemeen een „geleidelijke verlaging” tegen 2030 (phasing down) verkozen boven een „geleidelijke uitfasering” (phasing out). In artikel 13 is voorzien in een vermindering van het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen via een geleidelijke contingentering, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende technologieën waarop de ontwerpverordening betrekking heeft.

5.4.2

Volgens het EESC is het zaak een onderscheid te maken tussen deze technologieën teneinde tot een „geleidelijke uitfasering” i.p.v. een „geleidelijke verlaging” te komen, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is. Als doelstelling zou een verbod voor de lange termijn moeten worden ingevoerd, aansluitend bij de doelstellingen inzake de reductie van de broeikasgasemissies in de EU in 2050, en bij de ontwikkeling van alternatieve technologieën. Voor sommige sectoren of subsectoren als commerciële koeling of grote installaties voor industriële koeling zou kunnen worden gedacht aan een verbod vanaf 2025 om nieuwe installaties die HFK bevatten op de markt te brengen. Zo ook zou er een verbod moeten komen op niet-navulbare houders (sprays of aerosols) die F-gassen bevatten, met eventuele vrijstellingen voor bepaalde onmisbare toepassingen (bv. in de medische sector) waarvoor geen enkel geloofwaardig alternatief kon worden aangeboden.

5.4.3

Meer systematische inspanningen ter bevordering van alternatieve oplossingen hebben, ondanks de daarmee gepaard gaande kosten, niet alleen duidelijke voordelen voor het milieu omdat zij technieken die in hoge mate broeikasgassen produceren volledig vervangen, maar komen ook de innovatie ten goede en maken het voor innoverende bedrijven mogelijk een concurrentievoordeel te verwerven op de markten die zullen ontstaan uit de regelgevingen die thans worden voorbereid.

5.5

Er zij erop gewezen dat de etikettering van cruciaal belang is voor de voorlichting van werknemers die de in de ontwerpverordening bedoelde apparatuur zullen moeten bedienen, alsook van de eindgebruiker die kennis wil hebben van de risico's die met de door hem gebruikte technologie verbonden zijn. Wat de werknemers betreft, moet de technische etikettering op volledige, duidelijke en nauwgezette wijze alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn om werkzaamheden te verrichten m.b.t. de installatie, het onderhoud of de demontage van de apparatuur, en om milieurisico's zo veel mogelijk te vermijden.

5.6

Gelet op de technische complexiteit van het onderwerp en om de boodschap zo goed mogelijk te laten doordringen moet met het grote publiek gecommuniceerd worden in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen. In dit verband moet worden gestreefd naar synergie met de geldende regeling in het kader van Richtlijn 2005/32/EG inzake ecologisch ontwerp, teneinde daar waar het technisch mogelijk is de voorkeur te geven aan een systeem van milieuetikettering dat op Europees niveau geharmoniseerd is.

5.7

De beperkingen die gelden voor Europese producenten moeten ook worden opgelegd aan producten die in de Europese Unie worden ingevoerd. Het verbod op het voorvullen van apparatuur maakt het mogelijk de invoer van F-gassen doeltreffend te regelen vanuit zowel ecologisch als economisch oogpunt. Het EESC vraagt zich evenwel af of het vullen op het bedrijfsterrein geen betere betrouwbaarheidsgaranties biedt, aangezien een en ander met behulp van specifiek materieel en door speciaal daarvoor opgeleid personeel gebeurt. Het zou dan ook graag zien dat in de verordening expliciet wordt aangegeven dat het verbod op voorvullen niet geldt voor apparatuur die voor uitvoer bestemd is. Tevens pleit het ervoor een regeling uit te werken met uitzonderingen op het verbod op voorvullen voor apparatuur waarvoor is aangetoond dat dit voorvullen verantwoord is om redenen van betrouwbaarheid, veiligheid of m.b.t. milieuprestaties.

5.8

Alle producenten en invoerders van F-gassen moeten de quota in acht nemen. Deze verplichtingen gelden niet voor consumenten of bedieners van de apparatuur. Om de administratieve rompslomp te beperken wordt de drempel van een metrieke ton of duizend ton CO2-equivalent aan gefluoreerde broeikasgassen gehanteerd. De uitgevoerde hoeveelheden worden niet meegerekend in de quota m.b.t. het op de markt brengen. De quotaverdeling zal gebaseerd worden op vroegere emissies. Het alternatief van veiling wordt niet in aanmerking genomen omdat te weinig actoren op deze markt aanwezig zijn (te weinig actoren om een doeltreffende markt te creëren) en deze procedure de administratieve kosten nog zou doen oplopen. 5 % zal voor „nieuwkomers” worden gereserveerd. De quotaverdeling zal worden opgesteld op basis van de gegevens die voor de periode 2008-2011 zijn geleverd. Het is van cruciaal belang dat de registratie- en aangifteverplichtingen beheersbaar blijven, zodat er geen buitensporige administratieve lasten ontstaan voor de bedrijven en met name de kmo's. Algemeen dient de kosteneffectiviteit van de quotaregeling aan de orde te worden gesteld.

5.9

Het EESC verzoekt de Europese Commissie regelmatig verslag uit te brengen op basis van de gegevens die uit hoofde van de artikelen 17 en 18 van de ontwerpverordening zijn verzameld. Met deze verslagen mag evenwel geen inbreuk worden gepleegd op het vertrouwelijk karakter van de bij de ondernemingen verzamelde gegevens die betrekking hebben op industriële procedés die door een intellectueel-eigendomsrecht beschermd worden. De Commissie moet er ook voor zorgen dat de administratieve lasten die gepaard gaan met het verzamelen van gegevens bij zowel de betrokken ondernemingen als de lidstaten beperkt blijven.

5.10

Bij artikel 21 wordt een comité opgericht dat de Commissie moet bijstaan bij de uitoefening van haar bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen. Van dit comité moeten vertegenwoordigers van alle betrokken partijen deel uitmaken, met inbegrip van vertegenwoordigers van de sociale partners.

5.11

Het EESC betreurt dat in artikel 22 geen machtiging wordt gegeven aan de Commissie m.b.t. controle-, verificatie- en nalevingsprocedures. Hoewel de lidstaten bevoegd zijn voor de uitvoeringsmaatregelen, zou het een goede zaak zijn geweest als de Commissie minimumvereisten ter zake had kunnen vaststellen, naar analogie met hetgeen is voorzien in de artikelen 8 en 18.

5.12

Het EESC steunt de wens van de Commissie om als rechtsgrondslag voor de verordening betreffende gefluoreerde broeikasgassen artikel 192, lid 1, VWEU te hanteren, aangezien de verordening er in eerste instantie op gericht is een hoog niveau van milieubescherming te garanderen, met name via bestrijding van de klimaatverandering. Het beklemtoont evenwel dat erop moet worden toegezien dat de tenuitvoerlegging van de verordening de integriteit van de interne markt niet in het gedrang brengt.

Brussel, 23 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 108 van 30.4.2004, blz. 62.


Góra