EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52010XC0619(02)

Mededeling van de Commissie over de praktische tenuitvoerlegging van de duurzaamheidsregeling van de EU voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en over boekingsregels voor biobrandstoffen

PB C 160 van 19.6.2010, p. 8–16 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

19.6.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 160/8


Mededeling van de Commissie over de praktische tenuitvoerlegging van de duurzaamheidsregeling van de EU voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en over boekingsregels voor biobrandstoffen

2010/C 160/02

1.   DE EU-DUURZAAMHEIDSREGELING VOOR BIOBRANDSTOFFEN EN VLOEIBARE BIOMASSA

In het kader van het nieuwe EU-beleid inzake duurzame energie is de meest uitgebreide en geavanceerde bindende duurzaamheidsregeling ter wereld ingevoerd. Ze geldt zowel voor in de EU geproduceerde als voor ingevoerde biobrandstoffen en vloeibare biomassa. Deze duurzaamheidscriteria zijn uiteengezet in de Richtlijn betreffende energie uit hernieuwbare bronnen, die in 2009 is vastgesteld (1). Voor biobrandstoffen zijn overeenkomstige criteria vastgesteld in de richtlijn inzake brandstofkwaliteit (2).

In deze mededeling wordt uiteengezet hoe lidstaten en marktpartijen de duurzaamheidscriteria en de boekingsregels voor biobrandstoffen van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen in praktijk kunnen brengen. Deze mededeling is niet bindend. Ze dient ter ondersteuning van de lidstaten en ter vergemakkelijking van de consequente toepassing van de duurzaamheidscriteria. Ze gaat vergezeld van een mededeling inzake vrijwillige regelingen en standaardwaarden en van richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond.

1.1.   Inleiding

De duurzaamheidscriteria zijn van toepassing op biobrandstoffen/vloeibare biomassa die in de EU zijn geproduceerd en op ingevoerde biobrandstoffen/vloeibare biomassa.

Het is de verantwoordelijkheid van de lidstaten erop toe te zien dat de duurzaamheidscriteria worden nageleefd voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa:

1.

die worden meegeteld voor de nationale streefcijfers voor hernieuwbare energie krachtens de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen (3);

2.

die worden gebruikt voor de naleving van verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (4);

3.

waarvan het gebruik financieel wordt ondersteund (5);

4.

die worden meegeteld voor het streefcijfer voor vermindering van de broeikasgasemissies van de richtlijn inzake brandstofkwaliteit (alleen voor biobrandstoffen) (6);

5.

die het voorwerp vormen van investerings- en/of exploitatiesteun overeenkomstig de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (alleen voor biobrandstoffen) (7);

6.

die in aanmerking worden genomen krachtens de bepalingen van de verordening inzake de CO2-emissies van personenauto's (alleen voor E85-bio-ethanol) welke betrekking hebben op voertuigen die op een alternatieve brandstof rijden (8).

Deze mededeling gaat vergezeld van richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond (9) — een bindend document, vastgesteld volgens bijlage V, punt 10, bij de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen — en van een mededeling over vrijwillige regelingen en standaardwaarden (10).

In deze mededeling wordt de artikelnummering van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen gevolgd om naar specifieke bepalingen te verwijzen. In de onderstaande tabel is aangegeven waar de overeenkomstige bepalingen voor biobrandstoffen zich bevinden in de richtlijn inzake brandstofkwaliteit. In deze mededeling worden onder verwijzingen naar „de richtlijn” verwijzingen naar de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen verstaan. Als de richtlijn inzake brandstofkwaliteit een overeenkomstige bepaling bevat, zijn de verwijzingen ook van toepassing op die richtlijn.

Tabel:   artikelen en bijlagen waarnaar wordt verwezen in deze mededeling

Richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen

Richtlijn inzake brandstofkwaliteit

Artikel 2: Definities

Niet opgenomen

Artikel 5: Berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen

Niet opgenomen

Artikel 17: Duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Artikel 7 ter: Duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen

Artikel 18: Controle van de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Artikel 7 quater: Controle op de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen

Artikel 19: Berekening van het effect van biobrandstoffen en vloeibare biomassa op de broeikasgasemissies

Artikel 7 quinquies: Berekening van broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van biobrandstoffen

Artikel 21: Bijzondere bepalingen met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer

Niet opgenomen

Artikel 24: Transparantieplatform (11)

Niet opgenomen  (12)

Bijlage III: Energie-inhoud van transportbrandstoffen

Niet opgenomen

Bijlage V: Regels voor het berekenen van het effect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en hun fossiele alternatieven op de broeikasgasemissie

Bijlage IV: Regels voor de berekening van broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van biobrandstoffen

2.   WERKINGSSFEER EN TOEPASSING VAN DE DUURZAAMHEIDSCRITERIA

De richtlijn bevat duurzaamheidscriteria met betrekking tot broeikasgasreducties (13), land met een grote biodiversiteit (14), land met hoge koolstofvoorraden (15) en milieupraktijken in de landbouw (16). Voor de in punt 1 genoemde doelstellingen moet aan deze duurzaamheidscriteria worden voldaan. Dit betekent dat de criteria niet van toepassing zijn op alle biobrandstoffen en alle vloeibare biomassa, maar alleen voor zover zij onder deze doelstellingen vallen — hoewel dit momenteel voor het overgrote deel ervan geldt.

2.1.   Criteria met betrekking tot broeikasgasreducties en land

De lidstaten moeten marktpartijen ertoe verplichten aan te tonen dat de desbetreffende biobrandstoffen en vloeibare biomassa voldoen aan de duurzaamheidscriteria met betrekking tot broeikasgasreducties en land (17). De marktpartijen kunnen dit op drie manieren doen:

1.

door de relevante nationale autoriteit gegevens te verstrekken, overeenkomstig voorschriften die de lidstaat heeft vastgesteld (een „nationaal systeem”; elke lidstaat moet een dergelijk systeem opzetten) (18);

2.

via een „vrijwillige regeling” die door de Commissie met het oog daarop is erkend (19);

3.

overeenkomstig de voorwaarden van een bilaterale of multilaterale overeenkomst die de Unie heeft gesloten en die door de Commissie met het oog daarop is erkend (20).

Voor het aantonen van het naleven van verschillende criteria kunnen verschillende methoden worden gebruikt.

De lidstaten moeten bepalen welke marktpartijen de desbetreffende gegevens moeten overleggen. De meeste transportbrandstoffen zijn accijnsplichtig, waarbij de accijns verschuldigd wordt wanneer zij tot gebruik worden uitgeslagen (21). Het ligt voor de hand de verantwoordelijkheid voor het overleggen van de gegevens over biobrandstoffen te leggen bij de marktpartij die de accijns betaalt. Op dat moment is te verwachten dat de gegevens met betrekking tot de duurzaamheidscriteria voor de hele brandstofketen beschikbaar zijn (22).

Voor vaste biomassa en voor sommige biobrandstoffen, bijvoorbeeld voor zover gebruikt in bedrijfswagenparken of in de luchtvaart, kunnen afzonderlijke bepalingen nodig zijn om de verantwoordelijke marktpartij aan te wijzen.

De lidstaten moeten de marktpartijen ertoe verplichten op een adequaat niveau te zorgen voor onafhankelijke audits van de door hen ingediende informatie (23). Als marktpartijen gebruikmaken van een vrijwillige regeling of een door de Commissie erkende bilaterale/multilaterale overeenkomst om aan te tonen dat aan de duurzaamheidscriteria wordt voldaan, is dit reeds door de erkenning daarvan geregeld. Indien marktpartijen een in de nationale wetgeving vastgelegde procedure volgen, worden de lidstaten verzocht uit te gaan van de voorschriften met betrekking tot het adequate niveau van onafhankelijke audits en van het massabalanssysteem (24) in punt 2.2 van de mededeling over vrijwillige regelingen en standaardwaarden (25).

2.2.   Landbouw- en milieuvoorschriften en normen voor EU-landbouwers  (26)

Het criterium met betrekking tot landbouw- en milieuvoorschriften en normen voor EU-landbouwers is alleen van toepassing op biobrandstoffen en vloeibare biomassa die zijn geproduceerd op basis van uit de EU afkomstige grondstoffen. Anders dan voor de overige criteria komt de controle op de naleving voor dit criterium niet aan de orde in de richtlijn (27). Van de lidstaten kan worden verwacht dat zij gebruikmaken van hun bestaande controlesystemen (28) om erop toe te zien dat landbouwers deze eisen naleven. Indien er op hun grondgebied landbouwers zijn die grondstoffen voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa leveren, maar die niet onder deze controlesystemen vallen, moeten de lidstaten hen hierin opnemen.

Indien bij de toepassing van een controlesysteem blijkt dat niet aan dit criterium wordt voldaan, moet de lidstaat ervoor zorgen dat hiermee rekening wordt gehouden voor de in punt 1 genoemde doelstellingen.

2.3.   Onder de richtlijn vallende materialen

In de richtlijn worden „biobrandstoffen” gedefinieerd als vloeibare of gasvormige brandstof voor vervoer die gewonnen is uit biomassa. „Vloeibare biomassa” wordt gedefinieerd als vloeibare brandstof voor energiedoeleinden andere dan vervoer, die geproduceerd is uit biomassa (29). Onder het laatstgenoemde begrip worden alleen vloeibare brandstoffen verstaan. Dit betekent dat de duurzaamheidscriteria van toepassing zijn op biogas voor vervoer en niet op biogas voor verwarming of elektriciteitsopwekking.

In de richtlijn (30) worden veel typen biobrandstof genoemd, maar deze opsommingen zijn bedoeld om de uitvoering van de richtlijn te vergemakkelijken en zijn niet uitputtend. Biobrandstoffen en vloeibare biomassa die niet zijn opgenomen kunnen ook meetellen voor de streefcijfers van de richtlijn.

Het begrip „vloeibare biomassa” wordt geacht ook visceuze vloeistoffen zoals afgewerkte bak- en braadolie, dierlijk vet, palmolie, ruwe tallolie en talloliepek te omvatten.

Op biobrandstoffen en vloeibare biomassa die vervaardigd zijn uit afvalstoffen en uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen, is alleen het duurzaamheidscriterium met betrekking tot broeikasgasreducties van toepassing (31). In punt 5 wordt behandeld wat onder afvalstoffen en residuen wordt verstaan. Van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen zijn residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw; residuen die afkomstig zijn van aanverwante bedrijfstakken of van verwerking worden er niet toe gerekend.

2.4.   Harmonisatie van duurzaamheidscriteria

De duurzaamheidscriteria van de richtlijn zijn volledig geharmoniseerd op EU-niveau en zijn uit hoofde van artikel 95 (interne markt) van het EG-Verdrag vastgesteld. Lidstaten mogen daarom geen eigen aanvullende criteria voor de in punt 1 genoemde doelstellingen 1) tot en met 4) vaststellen (32). Dit betekent dat lidstaten biobrandstoffen of vloeibare biomassa voor deze doelstellingen niet mogen uitsluiten op grond van andere dan de in de richtlijn vastgestelde duurzaamheidscriteria (33). Als bepaalde biobrandstoffen/vloeibare biomassa grotere voordelen bieden dan andere en de productiekosten ervan hoger zijn, mag in nationale steunregelingen rekening worden gehouden met deze hogere productiekosten (34).

2.5.   Bekendmaking van informatie over duurzaamheid

De lidstaten worden door de marktpartijen over de naleving van de duurzaamheidscriteria geïnformeerd. Tevens worden zij geïnformeerd over het land van herkomst van alle fossiele dan wel hernieuwbare brandstoffen voor het wegvervoer en over de plaats van aankoop (35). De richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen verplicht de lidstaten niet om informatie openbaar te maken, maar verbiedt dit hen ook niet. De Commissie moedigt de lidstaten die dergelijke informatie bekendmaken aan dit op een coherente wijze voor alle brandstoffen te doen. De Commissie is van mening dat een lidstaat die besluit om dergelijke informatie bekend te maken daarbij met de mogelijk commercieel gevoelige aard van de specifieke bedrijfsinformatie rekening moet houden.

De Commissie maakt de samengevoegde informatie over biobrandstoffen en vloeibare biomassa die zij van de lidstaten ontvangt in samengevatte vorm op het transparantieplatform bekend (36).

3.   BEREKENING VAN HET EFFECT OP DE BROEIKASGASEMISSIES

De richtlijn schrijft een broeikasgasemissiereductie voor van 35 % (oplopend tot 50 % tegen januari 2017 en tot 60 % tegen januari 2018 voor installaties waarvan de productie in 2017 of later is gestart) (37). Zij bevat een methode voor de berekening van de reductie (de „werkelijke waarde”) en van „standaardwaarden”, waaronder „gedesaggregeerde standaardwaarden”, die in bepaalde gevallen gebruikt kunnen worden om de naleving van het criterium aan te tonen.

3.1.   Uitzondering voor installaties die op 23 januari 2008 operationeel waren

Biobrandstoffen en vloeibare biomassa die geproduceerd zijn in installaties die op 23 januari 2008 operationeel waren, zijn tot 1 april 2013 (38) vrijgesteld van de verplichting tot naleving van het broeikasgasreductiecriterium, om bijv. installaties voor de productie van graanethanol met gebruikmaking van bruinkool als procesbrandstof en palmoliefabrieken zonder afvang van methaanemissies de tijd te geven hun productieproces aan te passen. Het begrip „installatie” omvat alle in het productieproces gebruikte verwerkingsinstallaties. Het mag echter niet zodanig worden uitgelegd dat eventuele productiefaciliteiten die opzettelijk aan de productieketen zijn toegevoegd met als enig doel in aanmerking te komen voor de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet, er ook onder vallen. Indien ten minste één van de in de productieketen gebruikte verwerkingsinstallaties uiterlijk op 23 januari 2008 operationeel was, is het criterium van een broeikasgasreductie van ten minste 35 % pas vanaf 1 april 2013 van toepassing.

3.2.   Standaardwaarden

De richtlijn bevat „standaardwaarden” die marktpartijen kunnen gebruiken om aan te tonen dat voldaan is aan het broeikasgasreductiecriterium (39). Bijlage I bij deze mededeling geeft aan wanneer de standaardwaarden en wanneer combinaties van gedesaggregeerde standaardwaarden en werkelijke waarden gebruikt kunnen worden (40).

De standaardwaarden kunnen door de Commissie worden geactualiseerd. Het actualiseringsproces voor de standaardwaarden wordt in de mededeling over vrijwillige regelingen en standaardwaarden behandeld.

De richtlijn bevat ook „typische waarden” voor de broeikasgasemissies van biobrandstoffen (41). Deze waarden kunnen niet door marktpartijen worden gebruikt. Zij kunnen door de lidstaten worden gebruikt voor hun tweejaarlijkse verslaglegging aan de Commissie over de geboekte voortgang bij het bevorderen en het gebruiken van energie uit hernieuwbare bronnen (42).

3.3.   Berekening van een werkelijke waarde

Werkelijke waarden voor broeikasgasreducties mogen altijd worden gebruikt, ongeacht of er voor de biobrandstof of vloeibare biomassa in kwestie al dan niet een standaardwaarde bestaat. Bijlage V, deel C, bij de richtlijn bevat de regels voor de berekening van een werkelijke waarde.

Het lijkt niet noodzakelijk om inputs die slechts een geringe of in het geheel geen invloed hebben op de uitkomst, zoals chemicaliën die slechts in kleine hoeveelheden bij de verwerking worden gebruikt, in de berekening te betrekken (43).

Voor de berekening van de emissies ten gevolge van „teelt” staat de methode het gebruik van gemiddelde waarden (voor een bepaald geografisch gebied) toe, als alternatief voor werkelijke waarden (44). Dit kan met name van pas komen voor grondstoffen waarvoor geen standaardwaarde bestaat en voor EU-regio's waar het gebruik van standaardwaarden voor sommige grondstoffen niet is toegestaan (45). Lidstaten kunnen lijsten met dergelijke standaardwaarden opstellen; deze waarden kunnen ook in vrijwillige regelingen voor de aanpak van de effecten van broeikasgasemissies worden opgenomen (46).

De Commissie is voornemens voorbeelden (met toelichting) van berekeningen van werkelijke waarden op haar transparantieplatform te publiceren, samen met een reeks van standaardwaarden die zijn afgeleid van de datasets die gebruikt zijn voor de bepaling van de standaardwaarden, en waarvan gebruik kan worden gemaakt voor sommige van de coëfficiënten die voor de berekening van werkelijke waarden worden gebruikt.

Bijlage II bij deze mededeling bevat andere elementen van de methode voor de berekening van de effecten op de broeikasgasemissie.

4.   NALEVING VAN DE LANDGERELATEERDE CRITERIA

In de richtlijn worden categorieën aangewezen van land met een grote biodiversiteit (47). Grondstoffen voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa mogen niet worden verkregen van dergelijk land.

In de richtlijn worden categorieën aangewezen van land met hoge koolstofvoorraden (48). Van land dat in januari 2008 in een van deze categorieën viel, en inmiddels niet meer, mogen geen grondstoffen voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa worden verkregen.

De richtlijn staat uitzonderingen op enkele van de criteria toe, op voorwaarde dat bepaalde bewijzen worden overlegd.

Als land tot meer dan een van deze categorieën behoort, zijn alle desbetreffende criteria van toepassing. In aanmerking komen voor een uitzondering ten aanzien van één van de criteria vormt geen grond voor uitzondering van andere toepasselijke criteria.

4.1.   Land met een grote biodiversiteit

Grondstoffen mogen niet worden verkregen van oerbos en andere (oorspronkelijk) beboste gronden, voor natuurbescherming aangewezen gebieden, en grasland met grote biodiversiteit (49). De Commissie is voornemens in 2010 criteria en geografische grenzen vast te stellen om te bepalen welke graslanden als graslanden met grote biodiversiteit worden beschouwd (50).

In het geval van niet-natuurlijke graslanden met grote biodiversiteit kan een uitzondering worden gemaakt als wordt aangetoond dat het oogsten van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behouden van de status van grasland. In het geval van beschermde natuurgebieden kan een uitzondering worden gemaakt als wordt aangetoond dat de productie van de grondstoffen geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden (51). De Commissie is ervan op de hoogte dat het CEN, het Europees Comité voor Normalisatie, zich momenteel buigt over de vraag welke bewijzen moeten worden overlegd.

De richtlijn bevat een procedure volgens welke nieuwe beschermde natuurgebieden in aanmerking kunnen worden genomen naar aanleiding van een besluit van de Commissie (52). Op dit moment zijn er geen gebieden die aldus erkend zijn. Wanneer een besluit wordt genomen om een bepaald gebied te erkennen, zal informatie over dat besluit ter beschikking worden gesteld op het transparantieplatform van de Commissie.

4.2.   Land met hoge koolstofvoorraden

Grondstoffen mogen niet worden verkregen van waterrijke gebieden, permanent beboste gebieden, gebieden met een kroonbedekking van 10 tot 30 % en veengebied, als de status van het land is gewijzigd ten opzichte van de status in 2008 (53).

Dit betekent dat indien grondstoffen worden verkregen van land dat in januari 2008 waterrijk gebied (54) was en dat nog steeds waterrijk gebied is op het moment dat de grondstoffen worden verkregen, het gebruik van dergelijk materiaal geen inbreuk op het criterium vormt.

Het begrip „status” verwijst naar de fysieke categorieën die in de richtlijn zijn gedefinieerd.

Een verandering in landgebruik die niet onder dit criterium valt moet desondanks wel in aanmerking worden genomen bij de berekening van de effecten op de broeikasgasemissies (zie bijlage II).

4.2.1.   Permanent beboste gebieden  (55)

Alvorens het begrip „permanent bebost gebied” te behandelen, wordt eraan herinnerd dat elke verandering in landgebruik in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de effecten op de broeikasgasemissies (56), en mogelijk ook in aanmerking moet worden genomen op grond van andere beleidsmaatregelen dan deze richtlijn.

Het begrip „permanent beboste gebieden” wordt in de richtlijn gedefinieerd als gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een kroonbedekking van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken. Grond met een hoofdzakelijk agrarisch of stedelijk grondgebruik valt niet onder dit begrip (57).

4.2.2.   Gebieden met een kroonbedekking van 10 tot 30 %  (58)

Voor land dat lijkt op permanent beboste gebieden maar dat een kroonbedekking van 10 tot 30 % heeft, kan een uitzondering gemaakt worden als wordt aangetoond dat de effecten op de broeikasgasemissies (59), met inbegrip van eventuele veranderingen in de koolstofvoorraden van het betrokken gebied sinds januari 2008, voldoen aan de desbetreffende drempelwaarde voor het broeikasgasreductiecriterium.

4.2.3.   Veengebieden  (60)

Voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa die geproduceerd zijn uit biomassa die is verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, kan een uitzondering gemaakt worden als wordt aangetoond dat:

de bodem in januari 2008 geheel ontwaterd was; of

sinds januari 2008 geen ontwatering van de bodem heeft plaatsgevonden.

Dit betekent dat voor veengebied dat in januari 2008 gedeeltelijk was ontwaterd, een latere, diepere ontwatering van delen van de bodem die nog niet geheel ontwaterd waren, een inbreuk op het criterium vormt.

Veen wordt zelf niet als biomassa beschouwd (61).

4.3.   Aantoning van de naleving

Bewijsmateriaal voor de naleving van de landgerelateerde criteria kan veel verschillende vormen aannemen, zoals luchtfoto’s, satellietbeelden, kaarten, kadastrale vermeldingen/databanken (62) en terreininspecties.

Bewijsmateriaal kan „positief” of „negatief” zijn.

Naleving van het criterium inzake „oerbos” kan bijvoorbeeld worden aangetoond door middel van:

een luchtfoto van het land, waarop te zien is dat het is beplant met suikerriet (positief); of

een kaart van alle oerbossen in de regio, waaruit blijkt dat het land in kwestie daarbuiten valt (negatief).

De criteria hebben betrekking op de status van het land in januari 2008, maar dit sluit niet uit dat bewijsmateriaal van een eerdere datum kan worden gebruikt. Als bijvoorbeeld aangetoond wordt dat het land iets vóór 2008, bijv. in 2005, bouwland was, zou dit voldoende kunnen zijn om aan te tonen dat aan enkele of alle landgerelateerde criteria is voldaan.

De Commissie is voornemens richtsnoeren voor markpartijen voor het aanwijzen van de desbetreffende landcategorieën op haar transparantieplatform te publiceren.

5.   BOEKINGSREGELS VOOR BIOBRANDSTOFFEN

5.1.   Berekening voor gedeeltelijk uit niet-hernieuwbare bronnen geproduceerde brandstoffen

Bepaalde brandstoffen bestaan slechts gedeeltelijk uit hernieuwbaar materiaal. Voor sommige van deze brandstoffen, zoals ETBE, is in bijlage III bij de richtlijn aangegeven welk percentage van de brandstof als hernieuwbaar wordt beschouwd met het oog op de te halen streefcijfers (63). Een regel analoog aan die voor elektriciteit die is opgewekt in installaties die zowel hernieuwbare als conventionele brandstoffen gebruiken, kan worden toegepast om de juiste resultaten te verkrijgen voor brandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, waaronder brandstoffen die worden geproduceerd in flexibele processen die niet altijd leiden tot leveringen uit dezelfde mix van bronnen: „de bijdrage van elke energiebron wordt berekend op basis van haar energie-inhoud” (64).

Om te voldoen aan het duurzaamheidscriterium inzake broeikasgasreducties, moet het deel van de in de vorige alinea genoemde brandstoffen dat afkomstig is van biomassa de desbetreffende drempelwaarde halen. Voor sommige brandstoffen, zoals voor ETBE, worden in de richtlijn standaardwaarden gegeven.

De percentages van bijlage III bij de richtlijn worden ook toegepast om te helpen bepalen of voor brandstoffen die biobrandstoffen bevatten een specifieke vermelding nodig is in de verkooppunten (65). Voor benzine die 20 % ETBE bevat is zo'n specifieke vermelding bijvoorbeeld niet nodig, aangezien minder dan 10 % ervan afkomstig is van hernieuwbare bronnen.

5.2.   Biobrandstoffen die dubbel tellen

Bepaalde biobrandstoffen tellen dubbel voor het aantonen van de naleving van het streefcijfer van 10 % voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vervoersvormen in 2020 en voor naleving van nationale verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (66). Alle andere biobrandstoffen tellen één keer mee. Bij biobrandstoffen die slechts gedeeltelijk zijn geproduceerd met behulp van materialen die dubbel tellen, is de dubbele telling alleen van toepassing op het desbetreffende deel van de biobrandstof (67).

Tot de biobrandstoffen die dubbel tellen behoren ook brandstoffen uit afvalstoffen en residuen.

In de richtlijn zelf worden geen definities van „afvalstoffen” en „residuen” gegeven. De Commissie is van mening dat deze begrippen moeten worden uitgelegd overeenkomstig de doelstellingen van de richtlijn:

voor dubbele telling: diversificatie van grondstoffen (68);

voor de methode voor broeikasgassen: aan bijproducten waarop de productie niet is gericht, zoals stro bij de productie van tarwe, worden geen emissies toegewezen (69).

In dit verband kan een afvalstof worden opgevat als elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen (70). Grondstoffen die opzettelijk gewijzigd zijn om als afvalstoffen te worden aangemerkt (bijv. door afvalmateriaal toe te voegen aan een materiaal dat zelf geen afvalstof was) mogen niet als zodanig beschouwd worden.

Tot de residuen kunnen in dit verband worden gerekend:

van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen; en

verwerkingsresiduen.

Een verwerkingsresidu is een stof die niet het eindproduct (de eindproducten) vormt waarop een productieproces rechtstreeks is gericht. Het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd om het te produceren.

Voorbeelden van residuen zijn ruwe glycerine, talloliepek en organische mest.


(1)  Artikel 17 van Richtlijn 2009/28/EG.

(2)  Artikel 7 ter van Richtlijn 98/70/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2009/30/EG.

(3)  Artikel 17, lid 1, onder a). Volgens de reikwijdte van het begrip „eindgebruik van energie” in Verordening (EG) nr. 1099/2008 vallen hieronder wel biobrandstoffen die in de internationale luchtvaart worden gebruikt (wanneer deze in een lidstaat worden verkocht), maar niet biobrandstoffen die in het internationale zeevervoer worden gebruikt.

(4)  Artikel 17, lid 1, onder b). Zoals gedefinieerd in artikel 2, onder l), van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen.

(5)  Artikel 17, lid 1, onder c). Gewoonlijk in het kader van een nationale steunregeling.

(6)  Artikel 7 bis van de richtlijn inzake brandstofkwaliteit.

(7)  PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1.

(8)  Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 443/2009.

(9)  PB L 151 van 17.6.2010, blz. 19.

(10)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.

(11)  Zie: http://ec.europa.eu/energy/renewables/transparency_platform/transparency_platform_en.htm

(12)  De Commissie is voornemens om documenten die relevant zijn voor de richtlijn inzake brandstofkwaliteit ook te publiceren op de website over de richtlijn inzake brandstofkwaliteit.

(13)  Artikel 17, lid 2.

(14)  Artikel 17, lid 3.

(15)  Artikel 17, leden 4 en 5.

(16)  Artikel 17, lid 6.

(17)  Artikel 18, lid 1.

(18)  Artikel 18, lid 3.

(19)  Artikel 18, lid 4, tweede alinea; Artikel 18, lid 7.

(20)  Artikel 18, lid 4, eerste alinea; Artikel 18, lid 7.

(21)  Zie de Richtlijnen 2008/118/EG en 2003/96/EG.

(22)  De broeikasgasemissies van de verspreiding van de brandstof (indien benodigd voor de berekening van een werkelijke waarde) kunnen hierop de enige uitzondering vormen. Het verdient aanbeveling hiervoor een vaste factor te gebruiken.

(23)  Artikel 18, lid 3.

(24)  Artikel 18, lid 1.

(25)  Een belangrijk verschil is dat een vrijwillige regeling in het algemeen moet garanderen dat marktpartijen een audit ondergaan alvorens aan de regeling te mogen deelnemen. Een dergelijk vereiste is niet nodig voor nationale systemen, waarin het zinvol kan zijn om te voorzien in ad-hocverklaringen van marktpartijen.

(26)  Artikel 17, lid 6.

(27)  Zie artikel 18, lid 1.

(28)  Krachtens artikel 22 van Verordening (EG) nr. 73/2009.

(29)  Artikel 2.

(30)  Bijv. in de bijlagen III en V.

(31)  Zie artikel 17, lid 1.

(32)  Voor de in punt 1 genoemde doelstellingen 5) en 6) is deze kwestie niet relevant.

(33)  Artikel 17, lid 8.

(34)  Zie de overwegingen 89 en 95 van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen en de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming.

(35)  Artikel 7 bis, lid 1, onder a), van de richtlijn inzake brandstofkwaliteit.

(36)  Artikel 18, lid 3.

(37)  Artikel 17, lid 2.

(38)  Artikel 17, lid 2, laatste alinea.

(39)  Bijlage V.

(40)  Hierbij moet worden opgemerkt dat bij de berekening van de (gedesaggregeerde) standaardwaarden met de toewijzing van emissies aan bijproducten rekening is gehouden.

(41)  Bijlage V.

(42)  Zie artikel 22, lid 2.

(43)  Het is in dit verband relevant op te merken dat de waarden voor broeikasgasreducties naar het dichtstbijzijnde procentpunt worden afgerond.

(44)  Zie bijlage V, deel C, punt 6.

(45)  Zie artikel 19, leden 2 en 3.

(46)  Zie artikel 18, lid 4.

(47)  Artikel 17, lid 3.

(48)  Artikel 17, leden 4 en 5.

(49)  Artikel 17, lid 3.

(50)  Documenten met betrekking tot de openbare raadpleging zijn beschikbaar op: http://ec.europa.eu/energy/renewables/consultations/2010_02_08_biodiverse_grassland_en.htm

(51)  Artikel 17, lid 3, onder b); dit heeft zowel betrekking op i) als op ii).

(52)  Artikel 17, lid 3, onder b) ii).

(53)  Artikel 17, leden 4 en 5.

(54)  Artikel 17, lid 4, onder a).

(55)  Artikel 17, lid 4, onder b).

(56)  Zie bijlage II bij deze mededeling.

(57)  Onder grond in landbouwgebruik wordt in deze context verstaan: boomopstanden in landbouwproductiesystemen, zoals fruitboomgaarden, palmolieaanplantingen en boslandbouwsystemen, waarbij gewassen onder bomen worden geteeld, vallen niet onder dit begrip.

(58)  Artikel 17, lid 4, onder c).

(59)  Bijlage V, deel C.

(60)  Artikel 17, lid 5.

(61)  Zie artikel 2.

(62)  Bijv. het geïntegreerd beheers- en controlesysteem (GBCS) voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU.

(63)  Artikel 5, lid 5.

(64)  Artikel 5, lid 3.

(65)  Artikel 21, lid 1.

(66)  Artikel 21, lid 2.

(67)  Het gaat hierbij om het fysieke aandeel (het massabalanssysteem voor de duurzaamheidscriteria is niet van toepassing op deze bepaling).

(68)  Zie overweging 89 van de richtlijn inzake energie uit hernieuwbare bronnen.

(69)  Zie bijlage V, deel C, punt 18.

(70)  Met inbegrip van materialen die uit gezondheids- of veiligheidsoverwegingen van de markt gehaald moeten worden.


BIJLAGE I

Methoden voor de berekening van het effect op de broeikasgasemissies

Image


BIJLAGE II

Methode voor de berekening van het effect op de broeikasgasemissies: andere elementen

Emissiereductie door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter landbouwbeheer (bijlage V, deel C, punt 1)

Onder „beter landbouwbeheer” kunnen bijvoorbeeld de volgende praktijken worden verstaan:

overschakelen op weinig of geen grondbewerking;

verbeterde vruchtwisseling en/of bodembedekkende gewassen, met inbegrip van het benutten van residuen van landbouwproducten;

verbeterd beheer van meststoffen of organische mest;

gebruik van bodemverbeteraar (bijv. compost).

Emissiereducties door dergelijke verbetering kunnen in aanmerking worden genomen als wordt aangetoond dat het koolstofgehalte van de bodem is toegenomen, of als er solide en controleerbaar bewijsmateriaal wordt aangevoerd waaruit blijkt dat redelijkerwijs verwacht kan worden dat dit koolstofgehalte is toegenomen, gedurende de periode waarin de desbetreffende grondstoffen werden geteeld (1).

De emissiereducties, uitgedrukt in g CO2eq/MJ, kunnen berekend worden met behulp van een formule als die in punt 7 van de methode, door de deler „20” te vervangen door de periode (in jaren) gedurende welke de desbetreffende gewassen worden geteeld.

Teelt (punt 6)

Zaden, brandstof, meststof, bestrijdingsmiddel, opbrengst en N2O-emissies van het veld behoren in de regel tot de inputs/variabelen die van invloed zijn op de emissies ten gevolge van teelt. De opname van kooldioxide door de planten tijdens de korte koolstofkringloop wordt buiten beschouwing gelaten; dit wordt gecompenseerd doordat de emissies ten gevolge van de gebruikte brandstoffen buiten beschouwing worden gelaten in punt 13.

De methode voor „teelt” staat toe dat — als alternatief voor werkelijke waarden — gebruikgemaakt wordt van gemiddelden voor kleinere geografische gebieden dan die welke gebruikt worden bij de berekening van de standaardwaarden. De standaardwaarden zijn (op één uitzondering na) voor het mondiale niveau berekend. Binnen de EU legt de richtlijn echter beperkingen op ten aanzien van het gebruik van deze standaardwaarden. Deze beperkingen hebben betrekking op het niveau van de NUTS 2-gebieden (2). Op grond daarvan zou men kunnen stellen dat binnen de EU gemiddelden voor NUTS 2-gebieden of voor een nog gedetailleerder niveau gebruikt moeten worden. Logischerwijze zou het dan gepast zijn ook buiten Europa een vergelijkbaar niveau te hanteren.

N2O-emissies (punt 6)

Een geschikte manier om N2O-emissies van de bodem in aanmerking te nemen is de IPCC-methode, met inbegrip van zowel „directe” als „indirecte” N2O-emissies, zoals in die procedure omschreven (3). Alle drie de IPCC-niveaus zouden door de marktpartijen kunnen worden gebruikt. Niveau 3, dat gebruikmaakt van gedetailleerde metingen en/of modellen, lijkt daarbij relevanter voor de berekening van „regionale” waarden voor teelt (zie punt 3.3 van deze mededeling) dan voor andere berekeningen van werkelijke waarden.

Verandering in landgebruik (punten 7 en 10)

Onder verandering in landgebruik worden veranderingen in de bodembedekking verstaan tussen de zes door het IPCC gebruikte categorieën (bosland, grasland, bouwland, wetland, woongebieden en overig land) en een zevende categorie van vaste gewassen, d.w.z. meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm (4). Dit betekent bijvoorbeeld dat een verandering van grasland naar bouwland als verandering in landgebruik geldt, maar het vervangen van het ene gewas (bijv. maïs) door het andere (bijv. raapzaad) niet. Onder bouwland valt ook braakland (d.w.z. land dat gedurende een of meerdere jaren met rust wordt gelaten voordat het opnieuw bebouwd wordt). Een verandering in beheersactiviteiten, bodembewerking of bemesting wordt niet als een verandering in landgebruik beschouwd.

De richtsnoeren voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond (5) bevatten nadere gegevens over de berekening. De Commissie is voornemens een voorbeeld (met toelichting) van de berekening van emissies ten gevolge van wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik op haar transparantieplatform te publiceren.

Intensiteit van de emissies van elektriciteit voor het net (punt 11)

De richtlijn schrijft voor dat gebruik wordt gemaakt van de gemiddelde intensiteit van de emissies voor een „bepaald gebied”. In het geval van de EU ligt het het meest voor de hand om hiervoor de hele EU te kiezen. Voor derde landen, waar vaak minder sprake is van grensoverschrijdende onderlinge verbindingen tussen de netten, zou allicht beter voor het nationale gemiddelde gekozen kunnen worden.

Toewijzing van energie (punten 17 en 18)

Voor de toepassing van deze regel moet de calorische onderwaarde van het hele (bij)product worden gebruikt, niet alleen die van de droge fractie. In veel gevallen, met name waar het gaat om bijna-droge producten, kan de laatste echter een adequate benadering opleveren.

Aangezien warmte geen calorische onderwaarde kent, kunnen er geen emissies aan toegewezen worden op deze basis.

Aan residuen van landbouwproducten en verwerkingsresiduen mogen geen emissies worden toegewezen, aangezien deze worden geacht geen emissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld (6); aan afvalstoffen mogen evenmin emissies worden toegewezen. Nadere informatie over afvalstoffen en residuen wordt gegeven in punt 5.2 van deze mededeling.

De toewijzing moet direct worden toegepast zodra in een processtap een bijproduct (een stof die normaal gesproken opgeslagen of verhandeld kan worden) en biobrandstof/vloeibare biomassa/tussenproduct is geproduceerd. Het kan hierbij gaan om een processtap binnen een installatie, waarna een van de producten verderop in de productieketen verder wordt verwerkt. Als de verwerking verderop in de productieketen van de (bij)producten in kwestie echter is verbonden met verwerking eerder in de productieketen (door middel van terugkoppelingen van materiaal of energie), wordt het systeem beschouwd als een „raffinaderij” (7) en vindt de toewijzing plaats op die punten waar voor elk van de producten geen verdere verwerking verderop in de productieketen meer plaatsvindt die door middel van terugkoppeling van materiaal of energie met verwerking eerder in de productieketen is verbonden.

Elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling (WKK) (punt 16)

De algemene toewijzingsregel van punt 17 is niet van toepassing op elektriciteit uit WKK als de WKK aangedreven wordt door middel van 1. fossiele brandstoffen; 2. bio-energie, wanneer deze geen bijproduct van hetzelfde proces vormt; of 3. residuen van landbouwproducten, zelfs als deze een bijproduct van hetzelfde proces vormen. In plaats daarvan is de regel van punt 16 als volgt van toepassing:

a)

Als de WKK niet alleen warmte levert voor het biobrandstof-/vloeibare biomassaproces, maar ook voor andere doeleinden, moet de omvang van de WKK voor de berekening fictief worden teruggebracht tot de omvang die nodig is om alleen de warmte te leveren die vereist is voor het biobrandstof-/vloeibare biomassaproces. De primaire elektriciteitsoutput van de WKK moet, wederom fictief, naar verhouding worden gereduceerd;

b)

Aan de hoeveelheid energie die overblijft na deze fictieve aanpassing en nadat voorzien is in alle eventuele daadwerkelijke interne elektriciteitsbehoeften, moet een broeikasgaskrediet worden toegekend dat van de verwerkingsemissies moet worden afgetrokken;

c)

De omvang van dit krediet is gelijk aan de levenscyclusemissies die aan de productie in een centrale van dezelfde hoeveelheid elektriciteit uit hetzelfde type brandstof toegeschreven kunnen worden.

Vergelijking met fossiele brandstof (punt 19)

Voor de vergelijking met fossiele brandstof wordt momenteel de waarde 83,8 g CO2eq/MJ gebruikt. Deze waarde zal worden vervangen door „de laatste gemiddelde werkelijke emissie van het fossiele deel van de in de Gemeenschap verbruikte benzine en diesel”, zodra deze informatie beschikbaar is in de verslagen die uit hoofde van de richtlijn inzake brandstofkwaliteit worden ingediend (8).

Deze verslaglegging moet jaarlijks plaatsvinden, met ingang van 2011. Als het mogelijk is de waarde voor de vergelijking met fossiele brandstof te berekenen, zal de Commissie de nieuwe waarde op haar transparantieplatform publiceren, samen met de datum waarop deze als „beschikbaar” kan worden beschouwd en dus gebruikt moet worden. De Commissie zal bij de volgende aanpassing van de typische en standaardwaarden van de richtlijn rekening houden met de meest recente actualisering zoals hier beschreven.


(1)  Metingen van het koolstofgehalte van de bodem kunnen hiervoor als bewijsmateriaal dienen, bijv. door het verrichten van een eerste meting voorafgaand aan de teelt en periodieke vervolgmetingen om de paar jaar. In dat geval wordt de toename van de koolstofvoorraad van de bodem, zo lang de tweede meting nog niet beschikbaar is, geschat met behulp van een geschikte wetenschappelijke methode. Vanaf de tweede meting wordt een toename van de koolstofvoorraad van de bodem en de omvang van die toename vastgesteld op basis van de metingen.

(2)  Artikel 19, leden 2 en 3. Deze gebieden worden gespecificeerd in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1059/2003. Voor interactieve kaarten van de gebieden, zie: http://ec.europa.eu/eurostat/ramon/nuts/home_regions_en.html

(3)  Zie de IPCC-richtsnoeren voor nationale inventarissen van broeikasgassen van 2006, deel 4, hoofdstuk 11: http://www.ipcc-nggip.iges.of.jp/public/2006gl/pdf/4_Volume4/V4_11_Ch11_N2O&CO2.pdf

(4)  Dergelijk land vertoont namelijk kenmerken van zowel bouwland als bosland.

(5)  PB L 151 van 17.6.2010, blz. 19.

(6)  Op vergelijkbare wijze worden de emissies van deze materialen bij gebruik als grondstof op nul gesteld op het moment dat zij worden verzameld.

(7)  Zie bijlage V, deel C, punt 18, laatste alinea.

(8)  Krachtens artikel 7 bis van de richtlijn inzake brandstofkwaliteit moeten de door de lidstaten aangewezen leveranciers van brandstof of energie (voor wegvoertuigen) verslag uitbrengen aan de aangewezen autoriteiten over: 1. het totale volume van iedere soort geleverde brandstof of energie, onder vermelding van de plaats van aankoop en herkomst; en 2. de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie.


Top