EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52006DC0033

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Implementatie van de Lissabonstrategie van de Europese Gemeenschap : ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren

/* COM/2006/0033 def. */

52006DC0033

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Implementatie van de Lissabonstrategie van de Europese Gemeenschap : ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren /* COM/2006/0033 def. */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 13.2.2006

COM(2006) 33 definitief

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD, HET EUROPEES PARLEMENT, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Implementatie van de Lissabonstrategie van de Europese Gemeenschap:ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren

INHOUDSOPGAVE

1. Inleiding 3

1.1. Ondernemerschap: kerncompetentie voor groei, werkgelegenheid enpersoonlijke ontplooiing 4

2. Ondernemerschap in het onderwijs op school 5

2.1. Ondernemerschap in onderwijsleerplannen 5

2.2. Ondernemerschap in het basisonderwijs (leerlingen tot veertien jaar) 6

2.3. Ondernemerschap in het middelbaar onderwijs (leerlingen vanaf veertien jaar) 7

2.4. Ondersteunende maatregelen voor scholen en leerkrachten 8

3. Ondernemerschap in het hoger onderwijs 10

4. De weg vooruit 12

4.1. Een coherent raamwerk 12

4.2. Ondersteuning voor scholen en leerkrachten 12

4.3. Medewerking van externe spelers en het bedrijfsleven 12

4.4. Bevordering van het ondernemerschap in het hoger onderwijs 12

1. INLEIDING

In februari 2005 heeft de Commissie voorgesteld om een nieuw elan aan de Lissabonstrategie te geven en de inspanningen van de Europese Unie op twee speerpunten te richten, namelijk meer en duurzame groei en meer en betere werkgelegenheid. In het nieuwe Partnerschap voor groei en werkgelegenheid wordt veel belang gehecht aan maatregelen die tot een sterkere ondernemerscultuur en een positief klimaat voor het midden- en kleinbedrijf leiden.

Een evenwichtige ontwikkeling van het bestand aan ondernemingen door stimulansen voor starters en goed geregelde bedrijfsoverdrachten bepaalt in hoeverre een economie erin slaagt om te concurreren en te groeien. Uit onderzoek blijkt dat er een positief verband bestaat tussen ondernemerschap en economische groei . Dit geldt vooral voor hoge-inkomenslanden[1], hoewel de groei van het BBP ook van tal van andere factoren afhangt. Voor duurzame en met innovaties en topprestaties gepaard gaande groei zijn meer start-ups nodig. Zij kunnen meer en betere werkgelegenheid scheppen. Landen met sterker stijgende aantallen ondernemers vertonen na verloop van tijd over het algemeen sterker dalende werkloosheidscijfers[2]. Als gevolg van de krimpende beroepsbevolking is er sprake van toenemende druk op de stelsels voor de sociale zekerheid. Wil Europa zijn sociaal model staande houden, dan is economische groei alleen niet voldoende. Er zijn ook meer start-ups, meer ondernemers die innovatieve bedrijven durven opzetten, en een groter aantal sterk groeiende kleine en middelgrote ondernemingen nodig.

Door ondernemer te worden kunnen mensen een bijdrage leveren aan de sociale samenhang in minder ontwikkelde regio’s en werklozen en kansarmen weer aan het werk helpen. Het ondernemerschap biedt daarnaast mogelijkheden voor vrouwen , wier ondernemerskwaliteiten nog sterker kunnen worden benut.

Er moet een gunstiger maatschappelijk klimaat voor het ondernemerschap komen. Dit vereist integraal beleid, dat niet alleen tot een mentaliteitsverandering leidt, maar de Europeanen ook de nodige vaardigheden aan de hand doet en de knelpunten voor de start, overdracht en groei van ondernemingen wegneemt. In eerdere documenten van de Commissie stonden de knelpunten op het gebied van de regelgeving, belastingen en financiën centraal[3]. In februari 2004 heeft de Commissie een Actieplan voor ondernemerschap[4] goedgekeurd, waarin een aantal horizontale steunmaatregelen voor het ondernemerschapsbeleid worden voorgesteld. In november 2005 zijn plannen voor een integraal beleid voor het midden-en kleinbedrijf [5] op tafel gelegd.

Tal van factoren zijn van invloed op het ondernemerschap. Ook culturele aspecten spelen een rol. Europeanen staan aarzelend tegenover een bestaan als zelfstandig ondernemer[6]. Uit onderzoek blijkt dat maatregelen ter versterking van de ondernemerscultuur (bijv. onderwijsprogramma’s, publiekscampagnes, enz.) een positief effect hebben op het aantal nieuwe of startende ondernemers in de EU.[7]

In het Europees pact voor de jeugd , dat in maart 2005 door de Europese Raad goedgekeurd is, is het bevorderen van het ondernemerschap onder jongeren een belangrijk punt.

1.1. Ondernemerschap: kerncompetentie voor groei, werkgelegenheid en persoonlijke ontplooiing

“Onder ondernemerschap wordt iemands vermogen verstaan om ideeën in daden om te zetten. Het omvat creativiteit, innovatie en het nemen van risico’s, alsook het vermogen om te plannen en projecten te beheren om doelstellingen te verwezenlijken. Ondernemerschap helpt iedereen in het dagelijks leven thuis en in de maatschappij, het helpt werknemers zich bewust te worden van hun arbeidsomgeving en kansen te grijpen, en is de basis voor meer specifieke vaardigheden en kennis die ondernemers nodig hebben voor sociale of economische bedrijvigheid.”[8]

Het onderwijs moet niet alleen de algemene kwaliteiten en vaardigheden leveren, waarop het ondernemerschap stoelt, maar al naar gelang het onderwijsniveau ook meer specifieke kennis voor het ondernemen . Door een sterkere focus op het begrip “maatschappelijk verantwoord ondernemen” zal het voorts aantrekkelijker worden om voor een bestaan als zelfstandig ondernemer te kiezen.

Niet alle jongeren die zich ondernemerscompetenties eigen hebben gemaakt worden ondernemer. Toch blijkt uit een aantal onderzoeken dat zo’n twintig procent van de jongeren die in het voortgezet onderwijs bij miniondernemingen betrokken waren na hun opleiding een eigen bedrijf starten [9]. Door ondernemerschapsonderwijs neemt de kans toe dat een jongere als zelfstandig ondernemer een bedrijf start en komen voor hem of haar meer voldoening en betere verdienstmogelijkheden in het verschiet. Bovendien heeft elk dynamisch klein of middelgroot bedrijf dat nog wil groeien baat bij jongeren met ondernemingszin en ondernemersvaardigheden.

De voordelen van ondernemerschapsonderwijs liggen evenwel niet alleen in een groter aantal start-ups, innovatieve bedrijven en nieuwe banen. Ondernemerschap is een kerncompetentie voor iedereen. Het helpt jongeren creatiever en zelfbewuster te worden bij alles wat ze doen en op maatschappelijk verantwoorde wijze te handelen.

In het werkprogramma Onderwijs & opleiding 2010 wordt ondernemerschap tot de acht kerncompetenties gerekend, die nodig zijn voor persoonlijke ontplooiing, sociale integratie, actief burgerschap en veelzijdige inzetbaarheid. Vanuit dit idee heeft de Commissie onlangs een voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad[10] voorgelegd.

Het regulier onderwijs in Europa zet jongeren van oudsher niet aan om zelfstandig ondernemer te worden. Aangezien houdingen en culturele referentiekaders al op heel jonge leeftijd gevormd worden, is voor de onderwijsstelsels echter een belangrijke rol weggelegd in de aanpak voor het te stimuleren ondernemerschap in de EU .

Ondernemerscompetenties moeten in het kader van levenslang leren worden verworven. Vanuit dit besef gaat de aandacht in deze mededeling dan ook uit naar al het onderwijs van de basisschool tot de universiteit toe. Daarbij inbegrepen zijn ook het middelbaar beroepsonderwijs (initiële beroepsopleidingen) en het hoger beroepsonderwijs .

Op het ogenblik worden tal van initiatieven op het gebied van het ondernemerschapsonderwijs ontwikkeld. Deze initiatieven vormen evenwel niet altijd een samenhangend geheel. Doel van deze mededeling is om vanuit de ervaringen met het MAP-programma van de Gemeenschap[11] de lidstaten te helpen om tot een systematischer aanpak voor het ondernemerschapsonderwijs te komen. In Europa is al “best practice” voorhanden. Het is zaak deze positieve voorbeelden meer bekendheid te geven.

2. ONDERNEMERSCHAP IN HET ONDERWIJS OP SCHOOL

2.1. Ondernemerschap in onderwijsleerplannen[12]

- Door de formulering van expliciete doelstellingen in de leerplannen en richtsnoeren voor het praktische werk daaraan moet een steviger fundament worden gelegd voor het ondernemerschapsonderwijs.

Vooral in het middelbaar onderwijs worden vakken gegeven die - op initiatief van de school of de leerkrachten – kunnen worden gebruikt om jongeren te leren ondernemen. Heel vaak wordt dit evenwel in het kader van activiteiten gedaan die niet in de onderwijsleerplannen opgenomen zijn.

Om ondernemerscompetenties de plaats te geven die hen toekomt zijn of worden de nationale onderwijsleerplannen in een aantal lidstaten herzien . Slechts in een klein aantal gevallen zijn hierbij alle verschillende onderwijsniveaus en -typen betrokken. Dit neemt niet weg dat er toch een aantal positieve voorbeelden zijn, die het verdienen om hier nader te worden bekeken[13].

In Polen is “basiskennis van de onderneming” een verplicht vak aan alle middelbare scholen voor algemeen vormend onderwijs en beroepsonderwijs. Leerdoel is leerlingen een ondernemende houding bij te brengen en te leren hoe zij een bedrijf kunnen starten.

In het middelbaar beroepsonderwijs komt het zelfstandig ondernemerschap als leerdoel vaker voor.

In Oostenrijk maakt het ondernemerschap (bijvoorbeeld in de vorm van een door de leerlingen gerund denkbeeldig bedrijf) deel uit van het leerplan voor het middelbaar beroepsonderwijs.

Ondernemerscompetenties worden zowel in formele als in niet-formele settings (bijvoorbeeld in het kader van het jongerenwerk en verschillende op maatschappelijke participatie gerichte activiteiten) verworven. Voor de erkenning en waardering van ondernemersgerichte vaardigheden in niet-formele settings moeten nog instrumenten worden uitgewerkt.

2.2. Ondernemerschap in het basisonderwijs (leerlingen tot veertien jaar)[14]

- De voordelen van het leren ondernemen in het algemeen moeten duidelijker worden gemaakt aan de samenleving als geheel en al in de eerste stadia van het onderwijstraject aan de lerenden zelf.

Net als bij alle andere competenties die nodig zijn om het eigen leven beter te kunnen sturen wordt het fundament voor het ondernemerschap al in de eerste jaren van het onderwijs gelegd. In het basisonderwijs moeten kwaliteiten als creativiteit en eigen initiatief worden ontwikkeld die bevorderlijk voor een ondernemende houding zijn. Dit kan het beste worden gedaan door activerende vormen van leren die aansluiten bij de natuurlijke leergierigheid van kinderen. Ook in het kader van de maatschappelijke vorming moeten leerlingen al in een vroeg stadium kennis maken en in contact komen met de wereld van het werk en het bedrijfsleven, en inzicht verwerven in de rol die ondernemers in de samenleving spelen.

In een aantal lidstaten worden scholen er in de leerplannen al toe gestimuleerd om kinderen eigen initiatief en verantwoordelijkheidsbesef bij te brengen. Voorbeelden van meer specifiek ondernemerschapsonderwijs zijn er echter niet veel. In het algemeen hebben de onderwijsautoriteiten maar weinig coherente initiatieven of programma's in het basisonderwijs geïnitieerd die in het teken staan van het ondernemerschap . Activiteiten in deze richting vinden vaak plaats op initiatief van externe spelers , zoals organisaties zonder winstoogmerk die met steun van de private sector werken. Er zijn niettemin een aantal “ good practices ” die bekend moeten worden gemaakt aan overheidsinstanties, scholen, leerkrachten en ouders.

In Luxemburg wordt in het zesde schooljaar (leerlingen van elf`tot twaalf jaar) in de lessen Frans in een apart onderdeel aandacht besteed aan het starten van een bedrijf. Daarbij wordt op alle basisscholen gebruik gemaakt van het stripverhaal “ Boule et Bill créent une entreprise” (Billy en Bolly zetten een onderneming op). Dit stripverhaal wordt ook in de wiskundelessen gebruikt om kinderen vertrouwd te maken met het analyseren van financiële cijfers.

Om te bereiken dat kinderen zich meer open gaan stellen voor de mogelijkheden van het ondernemerschap kan onder andere met projecten, rollenspellen, eenvoudige casestudy’s en bezoeken aan plaatselijke bedrijven worden gewerkt. Dit soort activiteiten sluit aan op tal van andere vakken en werkt motiverend op kinderen die het best al doende leren. In latere fasen van het primair onderwijs kan dan in specifiek op het ondernemerschap gerichte programma's goed aandacht worden besteed aan creativiteit, innovatie en eenvoudige bedrijfsideeën (bijvoorbeeld verkoop van producten op een schoolmarkt, enz.).

Een aantal landen[15] werkt in het basisonderwijs en de eerste fase van het middelbaar onderwijs met een wedstrijd voor jonge uitvinders . De wedstrijd is bedoeld voor zes- tot zestienjarigen. Doel is de creativiteit van de jongeren te bevorderen, hen te leren om eigen ideeën te verwezenlijken en hen met elkaar te laten wedijveren. Voor bekroonde ontwerpen en uitvindingen worden prijzen uitgereikt.

2.3. Ondernemerschap in het middelbaar onderwijs (leerlingen vanaf veertien jaar) [16]

- Het middelbaar onderwijs moet jongeren bewuster maken van de mogelijkheden die een loopbaan als zelfstandig ondernemer te bieden heeft.

- Praktische projecten en activiteiten waarin men al doende leert en ervaring met ondernemen opdoet zijn het meest geschikt voor de bevordering van ondernemingszin en ondernemersvaardigheden.

De leerplannen van de meeste Europese landen zijn op brede doelstellingen gericht en bestaan uit vakken (bijvoorbeeld sociale en economische vakken, aardrijkskunde, enz.) waarin leerlingen kunnen leren ondernemen. Het hangt echter vaak van het initiatief van de scholen en de leerkrachten alsook van de steun van het plaatselijke bedrijfsleven af of dit ook gebeurt. In een klein aantal lidstaten doen leerlingen in reeds bestaande vakken praktische ervaring met ondernemen op.

In Ierland zijn in het reeds bestaande leerplan programma's opgenomen (Transition Year, Leaving Certificate Vocational Programme, en Leaving Certificate Applied) die jongeren de mogelijkheid bieden om ervaring met ondernemen op te doen.

Onderwijsprogramma’s kunnen ook specifiek gericht zijn op praktische ervaring met ondernemen (bijvoorbeeld in miniondernemingen die door de leerlingen zelf worden gerund).

Doel van door leerlingen gerunde miniondernemingen is daadwerkelijk kleinschalige economische activiteiten te ontwikkelen of het werk van ondernemingen realistisch na te bootsen. De leerlingen leren daarbij in een team werken en ontwikkelen zelfvertrouwen. Geschat wordt dat ieder jaar ruim tweehonderdduizend leerlingen aan dergelijke miniondernemingen in de vijfentwintig lidstaten van de EU en Noorwegen[17] meewerken.

Aangezien leerlingen van het middelbaar beroepsonderwijs (initiële beroepsopleidingen) binnen afzienbare tijd de arbeidsmarkt opgaan en het zelfstandig ondernemerschap een goede optie voor hen kan zijn, kan het bijzonder nuttig zijn om hen specifiek voor de start van een onderneming te scholen. Op enkele uitzonderingen na (bv. in landen met een goed ontwikkeld leerlingstelsel), ligt de focus in de meeste gevallen evenwel niet op ondernemerschap, daar het opleiden van geschoolde werknemers als voornaamste taak van het middelbaar beroepsonderwijs wordt gezien.

In het Duitse beroepsopleidingssysteem (het zogenaamde “duale stelsel”), waarbij de opleiding zowel op school als in een bedrijf plaatsvindt, wordt jongeren in de “meesterfase” geleerd hoe ze hun eigen bedrijf kunnen opzetten. Doel van deze opleiding is niet alleen de leerlingen de nodige managementcompetenties bij te brengen, maar ook ondernemersattitudes en -vaardigheden te stimuleren.

De indruk bestaat[18] dat de leerplannen van het middelbaar onderwijs te weinig impulsen aan leerkrachten en scholen geven om aan ondernemerschapsonderwijs te doen. Steun en incentives zijn hier dan ook van het allergrootste belang.

2.4. Ondersteunende maatregelen voor scholen en leerkrachten

- Scholen moeten steun en incentives krijgen om activiteiten en programma’s voor het ondernemerschap te introduceren (er zijn tal van concrete voorbeelden hoe dit kan worden gedaan).

- De overheid moet initiatieven ontwikkelen om scholen, schoolleidingen en leerkrachten van het belang van het ondernemerschapsonderwijs te overtuigen.

- Om op school ondernemingszin te kweken en tot samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven te komen moet het werk van organisaties die zich op ondernemerschapsonderwijs hebben toegelegd, worden gesteund.

Voor het leren ondernemen is een klimaat nodig waarin vooral met activerende vormen van leren wordt gewerkt. Dit vereist ondersteunende maatregelen . Nodig zijn onder andere initiële opleidingen en in-service-opleidingen die leerkrachten voldoende tijd en mogelijkheden geven om activiteiten te plannen, te realiseren en te evalueren, onderwijsmateriaal uit te werken en verantwoordelijkheden op een rijtje te zetten. Engagement van de zijde van schoolleidingen en -besturen alsook betrokkenheid van de zijde van de ouders zijn eveneens van cruciaal belang.

Het is zaak dat de overheid ondernemerschapsonderwijs actief bevordert. Dit geldt met name voor de overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het onderwijs, de werkgelegenheid en het bedrijfsleven. Gezien het horizontale en interdisciplinaire karakter van het ondernemerschapsonderwijs is het van groot belang dat de verschillende overheidsinstanties bij wijze van eerste stap tot officiële samenwerking komen . Dergelijke samenwerking kan in een nationale aanpak of een nationaal actieplan uitmonden.

In Finland is voor de ontwikkeling en coördinatie van het ondernemerschapsonderwijs op de verschillende onderwijsniveaus in 2002 een stuurgroep opgericht. De stuurgroep bestaat uit vertegenwoordigers van verschillende ministeries, organisaties en onderwijsinstanties.

Een van de belangrijkste knelpunten is dat leerkrachten niet voldoende gemotiveerd zijn om ondernemerschapsonderwijs te geven en daarvoor ook geen specifieke opleiding hebben gehad. Het werk dat leerkrachten soms zelfs buiten hun normale werktijden om in praktijkactiviteiten steken moet als officieel onderdeel van hun onderwijstaak worden erkend. Hoewel overheidsinstanties zich hier hoe langer hoe meer bewust van zijn, ontbreekt het in de meeste gevallen toch aan een goed afgestemd geheel aan maatregelen voor leerkrachten.

Beleidsmatig gezien kan op verschillende manieren vooruitgang worden geboekt. Tot de ondersteunende maatregelen die regeringen hebben genomen, behoren onder andere stimulansen voor samenwerkingsverbanden tussen scholen en bedrijven, hulp voor organisaties die zich op ondernemerschapsonderwijs hebben toegelegd en concrete programma’s leveren, financiering van modelprojecten op school, en bekendmaking van “good practice” . Hoewel dit soort steun nog niet stelselmatig wordt gegeven, zijn in Europa toch wel een paar goede voorbeelden te vinden die interessant genoeg zijn om hier nader te worden belicht.

In Nederland heeft de regering modelprojecten op scholen gefinancierd. Voor de uitwerking van onderwijsmateriaal en de organisatie van seminars en cursussen voor leerkrachten is steun verleend. De bedoeling is dat deze projecten nu ook door andere scholen worden overgenomen. Hiertoe worden aan schoolleidingen, leerkrachten en leerlingen presentaties van “good practice” gegeven.

Actoren uit de private sector (ondernemersorganisaties, ondernemingen, ondernemers, consultants voor het bedrijfsleven, enz.) beginnen een steeds grotere rol in het onderwijs te spelen. Zij fungeren ofwel als sponsor van bepaalde projecten of werken rechtsreeks aan het onderwijs mee (bijvoorbeeld als mentor). Ondernemingen moeten dit als een lange-termijninvestering en als een belangrijk aspect van het maatschappelijk verantwoord ondernemen beschouwen. Voor publiek-private partnerschappen is een spilfunctie in het te ontwikkelen ondernemerschapsonderwijs weggelegd. Verder staat of valt het succes van onderwijsprogramma’s voor ondernemerschap met contacten tussen scholen en het bedrijfsleven . Op dit vlak zijn nog meer inspanningen nodig.

In Europa bieden tal van organisaties [19] momenteel met of zonder veel overheidssteun ondernemerschapsonderwijs aan, dat op samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven stoelt. Zij werken vooral met programma’s waarin leerlingen in de praktijk (bijvoorbeeld in miniondernemingen) leren. Hun werk is in de meeste Europese landen van uitermate groot belang, daar binnen het onderwijsstelsel zelf niet overal methoden voor het ondernemerschapsonderwijs ontwikkeld zijn of die methoden verdere aanvulling behoeven. Dergelijke organisaties verzorgen tevens cursussen voor leerkrachten en kunnen als motor fungeren voor veranderingen in het nationale onderwijsbeleid.

In Noorwegen is Young Enterprise Norway als partner van de regering betrokken bij de implementatie van de strategie voor ondernemerschapsonderwijs. In 2004 had veertien procent van alle jongeren met een diploma middelbaar onderwijs het bedrijvenprogramma voor leerlingen gevolgd.

3. ONDERNEMERSCHAP IN HET HOGER ONDERWIJS

- Universiteiten en hogescholen moeten in de leerplannen en verschillende vakken een belangrijke plaats inruimen voor het ondernemerschap. Zij moeten studenten ertoe brengen om een opleiding in ondernemerschap te volgen of dit eisen.

- Door topprestaties op natuurwetenschappelijk en technisch gebied te combineren met ondernemingszin en ondernemerscompetenties kunnen studenten en onderzoekers door hen ontwikkelde ideeën en nieuwe technologieën op de markt brengen.

Aan universiteiten worden in het kader van het ondernemerschapsonderwijs specifieke opleidingen in het starten en runnen van ondernemingen gegeven en wordt hulp geboden aan studenten die een idee voor een bedrijf hebben . Hoewel het hoger onderwijs in de regel sterk gedecentraliseerd is, is er in sommige gevallen toch een strategie ter bevordering van het ondernemerschapsonderwijs uitgewerkt. Dergelijke strategieën zijn veelal het resultaat van samenwerking tussen overheid en universiteiten.

Science Enterprise Challenge in het Verenigd Koninkrijk heeft tot doel binnen de universiteiten een netwerk van door de overheid gefinancierde centra op te richten waar opleidingen in ondernemerschap worden afgestemd op de natuurwetenschappen en techniek.

Europa heeft weinig leerstoelen Ondernemerschap [20] en loopt daardoor achter op de Verenigde Staten waar het aantal leerstoelen vier keer zo hoog is[21]. Ondernemerschapsonderwijs wordt bovendien meestal aan studenten gegeven die economie of bedrijfskunde studeren. Het aanbod voor studenten in andere studierichtingen is beperkt. Verder wordt het ondernemerschapsonderwijs nog steeds voornamelijk als apart keuzevak gegeven. De universiteiten zouden het ondernemerschapsonderwijs evenwel in de verschillende vakken van hun studieprogramma’s moeten opnemen, omdat dit voor alle universitaire opleidingen een toegevoegde waarde geeft. Ter opheffing van het tekort aan professoren op dit terrein is het ook zaak dat het ondernemerschap als specialisatie in de opleidingen voor promovendi op ruimere schaal wordt erkend .

Bij het ondernemerschapsonderwijs wordt maar weinig gebruik gemaakt van casestudy's en andere interactieve onderwijsmethoden[22], en zijn ook maar weinig mensen uit het bedrijfsleven betrokken. Wil men studenten een ondernemende houding aanleren, dan is een omgeving nodig die hen daarin ondersteunt . Instellingen voor hoger onderwijs die ondernemerschap hoog in het vaandel hebben staan bieden hun studenten de helpende hand bij het aantrekken van risicokapitaal, het opbouwen van capaciteiten op managementgebied en het netwerken. Ondernemersplanwedstrijden lenen zich goed om studenten met investeerders in contact te brengen. Door praktische dienstverlening in de vorm van incubators en wetenschapsparken kunnen universiteiten voorts duidelijk naar buiten brengen dat zij veel belang aan ondernemerschapsonderwijs hechten.

Zaken als de start van een bedrijf, het management van de groeifase van een klein of middelgroot bedrijf, en voortdurende innovatie moeten in bedrijfseconomische opleidingen van de eerste en tweede fase (m.i.v. MBA-opleidingen) veel sterker op de voorgrond worden geplaatst.

Om de voorwaarden voor spin-offs en innovatieve start-ups te verbeteren en ervoor te zorgen dat onderzoekers zich ondernemersvaardigheden eigen kunnen maken is het van groot belang dat in de natuurwetenschappelijke, resp. technische studierichtingen en instellingen voor hoger beroepsonderwijs stelselmatig aan de invoering van ondernemerschapsopleidingen wordt gewerkt. Ook is meer samenwerking tussen business schools en technische, resp. natuurwetenschappelijke faculteiten nodig (bijvoorbeeld door de oprichting van interdisciplinaire teams studenten en promovendi). De vaardigheden en competenties die vereist zijn om zoveel mogelijk aan innovatie en kennistransfer en het op de markt brengen van nieuwe technologieën te doen moeten voorts meer focus krijgen[23].

De Europese universiteiten moeten duidelijk maken dat innovatie en kennistransfer een spilfunctie in hun takenpakket hebben.

Het besef wint veld dat academische spin-offs positieve effecten kunnen hebben op de plaatselijke economische ontwikkeling. Om op dit punt een nieuwe rol te kunnen spelen moeten wetenschappers en universiteiten zich evenwel bedrijfskundige en managementcompetenties eigen maken.

Een van de interne knelpunten is dat de loopbanen in het hoger onderwijs nog steeds sterk afgestemd zijn op wetenschappelijke verdiensten en werk aan ondernemerschap dan ook geen veelbelovende optie is. De problemen met de in- en uitgaande mobiliteit van academisch personeel en met een flexibel en strategisch aanstellingsbeleid blijken ook nog steeds te spelen[24]. Intersectorale mobiliteit zou in alle fasen van een academische loopbaan (m.i.v. van de opleidingen voor promovendi) een normaal onderdeel van het door onderzoekers af te leggen traject moeten worden[25]. Door dergelijke mobiliteit kan men de vaardigheden en competenties verwerven die men voor de bevordering van een ondernemerscultuur en ondernemersinstelling aan de universiteit nodig heeft.

Het is tot slot van uitermate groot belang dat een “kritische massa” van docenten Ondernemerschap wordt bereikt en er meer grensoverschrijdende samenwerking komt. Momenteel wordt overal in Europa aan universiteiten met vernieuwende benaderingen voor het ondernemerschapsonderwijs geëxperimenteerd. De ervaringen met die benaderingen moeten op grotere schaal worden uitgewisseld.

4. DE WEG VOORUIT

De volgende aanbevelingen voor concrete acties stoelen op uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek en “good practice” uit heel Europa. Het merendeel van de acties moet op nationaal of lokaal niveau gestalte krijgen. Doel van de hier geformuleerde voorstellen is hulp te bieden bij de uitwerking van een sluitende aanpak voor het ondernemerschapsonderwijs en het onderwijs sterker te betrekken bij de bevordering van de ondernemerscultuur in de Europese samenleving .

4.1. Een coherent raamwerk

- De verschillende nationale en regionale overheidsinstanties moeten gaan samenwerken en in het kader van de nationale Lissabonprogramma’s een strategie met heldere doelstellingen voor alle fasen van het onderwijs uitwerken.

- In de leerplannen van scholen op alle verschillende onderwijsniveaus moet het ondernemerschap een expliciet leerdoel worden. Voor het praktische werk aan dit leerdoel moeten richtsnoeren worden uitgewerkt.

4.2. Ondersteuning voor scholen en leerkrachten

- Aan scholen moeten met behulp van verschillende instrumenten praktische steun en incentives worden gegeven voor de invoering van op het ondernemerschap gerichte activiteiten en programma’s.

- Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de scholing van leerkrachten . Zij moeten initiële en in-service-opleidingen kunnen volgen en praktische ervaring opdoen. Schoolleidingen en -besturen moeten bewuster worden gemaakt van het grote belang van ondernemerschapsonderwijs.

4.3. Medewerking van externe spelers en het bedrijfsleven

- Onderwijsinstellingen en de plaatselijke gemeenschap, en met name het plaatselijke bedrijfsleven , moeten tot samenwerking worden gestimuleerd. Ondernemingen moeten hun inbreng in het formele en niet-formele onderwijs als investering en als een van de aspecten van het maatschappelijk verantwoord ondernemen beschouwen.

- Het werk met door leerlingen gerunde miniondernemingen moet nog sterker worden bevorderd. De inspanningen van organisaties die dit soort programma’s aanbieden, zoals niet-gouvernementele organisaties, moeten worden erkend en hun projecten dienen stelselmatiger te worden ondersteund.

4.4. Bevordering van het ondernemerschap in het hoger onderwijs

- Instellingen voor hoger onderwijs moeten in alle vakken en cursussen een plaats inruimen voor het ondernemerschap . Dit geldt in het bijzonder voor natuurwetenschappelijke en technische studierichtingen.

- De overheid moet met name steun verlenen voor docentenopleidingen van hoog niveau en netwerken voor de uitwisseling van “good practice”.

- De mobiliteit van docenten tussen de universiteit en het bedrijfsleven moet worden bevorderd. Mensen uit het bedrijfsleven moeten sterker bij het onderwijs worden betrokken.

De Commissie zal de lidstaten bij hun inspanningen voor een samenhangender beleid door middel van coördinerend werk en specifieke projecten blijven steunen. Zij zal aan de verdere verspreiding van “good practice” werken en het ondernemerschapsonderwijs door tal van acties (waaronder acties in het verlengde van de Aanbeveling inzake kerncompetenties) duidelijker zichtbaar maken. Met ingang van 2006 worden de werkzaamheden in verband met het ondernemerschap in het hoger onderwijs geïntensiveerd. Vanaf 2007 komt in het kader van het nieuwe voorgestelde integrale EG-programma voor levenslang leren steun beschikbaar voor innovatieprojecten die een Europese dimensie hebben en gericht zijn op de bevordering van ondernemersattitudes en -vaardigheden en samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven. Het Europees Sociaal Fonds zal hulp blijven geven voor projecten op Europees, nationaal en lokaal vlak.

De overheid van de lidstaten wordt verzocht de nodige maatregelen te nemen , en al naar gelang de specifieke situatie in ieder land, meer tempo achter de hervormingen te zetten. Deze mededeling zal als uitgangspunt fungeren voor de evaluatie van de beleidsontwikkelingen, die met name zal worden gemaakt aan de hand van de verslagen over de Lissabonstrategie die de lidstaten uit hoofde van de Geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid ( richtsnoer 15 ) moeten indienen.

[1] Global Entrepreneurship Monitor 2004.

[2] D. Audretsch, Entrepreneurship: A survey of the literature , oktober 2002.

[3] Zie ook: http://europa.eu.int/comm/enterprise/entrepreneurship/index_en.htm

[4] De Europese agenda voor ondernemerschap, Europese Commissie, COM (2004) 70 def., 11.2.2004.

[5] Een modern KMO-beleid voor groei en werkgelegenheid, COM (2005)551 def., 10.11.2005.

[6] Flash Eurobarometer 160 ‘Entrepreneurship’, juni 2004.

[7] Global Entrepreneurship Monitor 2004.

[8] Voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake kerncompetenties voor levenslang leren, COM(2005)548 def.

[9] Mini-Companies in Secondary Education, Best Procedure Project: Final report of the Expert Group, september 2005.

[10] Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake kerncompetenties voor levenslang leren.

[11] Beschikking (2000/819/EG) van de Raad van 20 december 2000 betreffende een meerjarenprogramma voor ondernemingen en ondernemerschap, met name voor het midden- en kleinbedrijf (MKB) (2001-2005).

[12] De verantwoordelijkheid voor onderwijsleerplannen kan bij de nationale of regionale overheid liggen. De hier gepresenteerde ideeën moeten dan ook worden aangepast aan de nationale context.

[13] Bijvoorbeeld in Spanje, Ierland, Polen, Finland en het Verenigd Koninkrijk, maar ook in Noorwegen. MAP-project, Education for Entrepreneurship, Final Report, maart 2004, en het Verslag over de uitvoering van het Europees Handvest voor kleine bedrijven uit 2005.

[14] De term ‘basisonderwijs’ verwijst naar niveau 1 in de ISCED-classificatie van de Unesco (1977). In het oog moet worden gehouden dat de definities van basisonderwijs en middelbaar onderwijs in de lidstaten van de EU aanzienlijk van elkaar verschillen.

[15] Bijvoorbeeld in Finland, het Verenigd Koninkrijk, IJsland en Noorwegen.

[16] In de ISCED-classificatie valt de eerste fase van het middelbaar onderwijs onder niveau 2 en de tweede fase die na de leerplicht begint onder niveau 3.

[17] Mini-Companies in Secondary Education, Best Procedure Project: Final Report of the Expert Group, september 2005.

[18] MAP-project, Education for Entrepreneurship, Final Report, maart 2004.

[19] Bijvoorbeeld de aangesloten leden van de netwerken Junior Achievement, Young Enterprise Europe, EUROPEN en JADE.

[20] Best Procedure project on Education and Training for Entrepreneurship, november 2002.

[21] Survey on entrepreneurship education in Europe by EFER and EFMD, september 2004. J. A. Katz, Survey of Endowed Positions in Entrepreneurship and Related Fields in the United States, oktober 2003.

[22] Survey on entrepreneurship education in Europe.

[23] Zie ook “Meer onderzoek en innovatie - Investeren voor groei en werkgelegenheid - Een gemeenschappelijke aanpak”, COM (2005) 488 def.

[24] Nordic Innovation Centre, Entrepreneurial learning & academic spin-offs , Göteborg, januari 2005.

[25] Het Europese Handvest voor Onderzoekers en de Gedragscode voor de Rekrutering van Onderzoekers, C( 2005) 576 def., 22 maart 2005.

Top