Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 42014X0329(02)

    Reglement nr. 129 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) – Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van betere kinderbeveilingssystemen in motorvoertuigen

    PB L 97 van 29.3.2014, p. 21–128 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2014/129/oj

    29.3.2014   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 97/21


    Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op: http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

    Reglement nr. 129 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) – Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van betere kinderbeveilingssystemen in motorvoertuigen

    Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

    Supplement 2 op de oorspronkelijke versie van het reglement – Datum van inwerkingtreding: 10 juni 2014

    INHOUD

    REGLEMENT

    1.

    Toepassingsgebied

    2.

    Definities

    3.

    Goedkeuringsaanvraag

    4.

    Merktekens

    5.

    Goedkeuring

    6.

    Algemene specificaties

    7.

    Tests

    8.

    Testrapport van de typegoedkeuring en van de productiekwalificatie

    9.

    Productiekwalificatie

    10.

    Conformiteit van de productie en routinetests

    11.

    Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van een kinderbeveiligingssysteem

    12.

    Sancties bij non-conformiteit van de productie

    13.

    Definitieve stopzetting van de productie

    14.

    Informatie voor de gebruikers

    15.

    Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de typegoedkeuringsinstanties

    BIJLAGEN

    1

    Mededeling

    2

    Opstelling van het goedkeuringsmerk

    3

    Opstelling van de apparatuur voor de stofbestendigheidstest

    4

    Corrosietest

    5

    Schuur- en microsliptest

    6

    Beschrijving van de trolley

    7

    Vertragings- of versnellingscurve van de trolley als functie van de tijd

    8

    Beschrijving van de dummy's

    9

    Frontale botstest tegen een hindernis

    10

    Procedure voor de botstest van achteren

    11

    Typegoedkeuringsschema (stroomschema ISO 9002:2000)

    12

    Controle van de conformiteit van de productie

    13

    Test van het energieabsorberende materiaal

    14

    Methode voor het definiëren van de impactzone voor het hoofd bij systemen met rugleuning en het minimumformaat van de zijkanten bij naar achteren gerichte systemen

    15

    Beschrijving van de conditionering van direct op het kinderbeveiligingssysteem gemonteerde verstelvoorzieningen

    16

    Typische voorziening om de sterkte van de sluiting te testen

    17

    Vaststelling van de prestatiecriteria

    18

    Geometrische afmetingen van i-Size-kinderbeveiligingssystemen

    19

    Beoordelingsvolumes voor i-Size-steunpoten en -steunpootvoeten

    20

    Minimumlijst van documenten die vereist zijn voor goedkeuring

    21

    Voorzieningen voor het uitoefenen van belasting

    1.   TOEPASSINGSGEBIED

    Dit reglement is (in zijn fase 1) van toepassing op integrale universele Isofix-kinderbeveiligingssystemen (i-Size) en integrale "voertuigspecifieke" Isofix-kinderbeveiligingssystemen voor kinderen in motorvoertuigen.

    2.   DEFINITIES

    Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

    2.1.   "kinderbeveiligingssysteem": een voorziening met plaats voor een kind in achteroverliggende of zittende positie. Het systeem is zo ontworpen dat de kans op verwonding van de gebruiker bij een botsing of een abrupte vertraging van het voertuig wordt verminderd doordat het de mobiliteit van het lichaam van het kind beperkt;

    2.2.   "type kinderbeveiligingssysteem": kinderbeveiligingssystemen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

     

    de categorie waarvoor het beveiligingssysteem typegoedkeuring heeft verkregen;

     

    ontwerp, materiaal en samenstelling van het kinderbeveiligingssysteem.

     

    Aanpasbare of modulaire kinderbeveiligingssystemen worden geacht niet te verschillen op het gebied van ontwerp, materiaal en samenstelling;

    2.3.   "i-Size": (integrale universele Isofix-kinderbeveiligingssystemen) een categorie van kinderbeveiligingssystemen voor gebruik op alle i-Size-zitplaatsen van een voertuig, als gedefinieerd en goedgekeurd krachtens de Reglementen nrs. 14 en 16;

    2.4.   "integraal": een klasse van kinderbeveiligingssystemen, waarbij het kind slechts op zijn plaats wordt gehouden door onderdelen die het kinderbeveiligingssysteem vormen (bv. harnas met riemen, beschermkap enz.), en niet door een rechtstreeks met het voertuig verbonden voorziening (bv. autogordel);

    2.5.   "Isofix": een systeem om een kinderbeveiligingssysteem in een voertuig te bevestigen. Het bestaat uit twee verankeringen aan het voertuig en twee overeenkomstige bevestigingselementen aan het kinderbeveiligingssysteem samen met een middel om het kantelen van het kinderbeveiligingssysteem te beperken. Alle drie de verankeringen aan het voertuig moeten worden goedgekeurd krachtens Reglement nr. 14;

    2.6   "universeel Isofix": een Isofix met een aan het overeenkomstige voertuig bevestigde of erdoor ondersteunde toptether of steunpoot om het kantelen van het kinderbeveiligingssysteem te beperken;

    2.7.   "voertuigspecifiek Isofix": een categorie van kinderbeveiligingssystemen die kunnen worden vastgemaakt aan specifieke voertuigtypen. Alle verankeringen aan het voertuig moeten worden goedgekeurd krachtens Reglement nr. 14. Het heeft ook betrekking op kinderbeveiligingssystemen waarbij het dashboard wordt gebruikt als contactzone met het voertuig;

    2.8   "formaat": heeft betrekking op de lichaamslengte van het kind voor wie het kinderbeveiligingssysteem is ontworpen en goedgekeurd. Kinderbeveiligingssystemen mogen om het even welk formaatbereik omvatten, mits aan alle voorwaarden wordt voldaan;

    2.9   "gerichtheid": de te gebruiken richting waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is goedgekeurd. Hierbij wordt het volgende onderscheid gemaakt:

    a)   naar voren gericht: met de voorkant in de normale rijrichting van het voertuig;

    b)   naar achteren gericht: in de richting die tegenovergesteld is aan de normale rijrichting van het voertuig;

    c)   naar opzij gericht: in de richting die loodrecht staat op de normale rijrichting van het voertuig;

    2.10.   "beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen": een kinderbeveiligingssysteem dat speciaal is ontworpen voor kinderen met bijzondere behoeften die het gevolg zijn van een fysieke of mentale handicap; dit mag voorzien zijn van aanvullende voorzieningen die de mobiliteit van delen van het lichaam van het kind beperken, maar het moet ten minste zijn uitgerust met een basisbeveiligingssysteem dat aan de voorschriften van dit reglement voldoet;

    2.11.   "Isofix-verankeringssysteem": een systeem dat bestaat uit twee Isofix-verankeringspunten onderaan die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoen en dat bestemd is om een Isofix-kinderbeveiligingssysteem vast te maken samen met een antikantelvoorziening

    2.11.1.   "Isofix-verankering onderaan": een onbuigzame, ronde, horizontale stang met een diameter van 6 mm die uit de voertuig- of stoelstructuur komt en bestemd is om een Isofix-kinderbeveiligingssysteem met Isofix-bevestigingselementen op zijn plaats te houden;

    2.11.2.   "Isofix-bevestigingselement": een van de twee verbindingsstukken die aan de voorschriften van punt 6.3.3. van dit reglement voldoen, uit de structuur van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem steken en in een Isofix-verankeringspunt onderaan passen;

    2.12.   "antikantelvoorziening": een voorziening die dient om het kantelen van het kinderbeveiligingssysteem bij een botsing van het voertuig te beperken en die bestaat uit:

    a)

    een toptetherriem; of

    b)

    een steunpoot

    die aan de voorschriften van dit reglement voldoen en bevestigd zijn aan een Isofix-verankeringssysteem en Isofix-toptetherverankeringen of een contactoppervlak op de vloer van het voertuig in overeenstemming met de voorschriften van Reglement nr. 14.

    Een "antikantelvoorziening" voor een "voertuigspecifiek" Isofix-kinderbeveiligingssysteem kan bestaan uit een toptether, een steunpoot of andere middelen die geschikt zijn om het kantelen te beperken;

    2.13.   "Isofix-toptetherriem": een riem (of gelijkwaardig) die van de bovenkant van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem tot de Isofix-toptetherverankering reikt en voorzien is van een verstelsysteem, een ontspanvoorziening en een Isofix-toptetherverbindingsstuk;

    2.13.1.   "Isofix-toptetherverankering": een voorziening, bijvoorbeeld een stang, die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoet, in een specifieke zone is aangebracht en zo is ontworpen dat het Isofix-toptetherverbindingsstuk erin past en dat de erop uitgeoefende kracht aan de voertuigstructuur wordt doorgegeven;

    2.13.2.   "Isofix-toptetherverbindingsstuk": een voorziening die bestemd is om aan een Isofix-toptetherverankering te worden bevestigd;

    2.13.3.   "Isofix-toptetherhaak": een Isofix-toptetherverbindingsstuk dat wordt gebruikt om een Isofix-toptetherriem te bevestigen aan een Isofix-toptetherverankering zoals gedefinieerd in figuur 3 van Reglement nr. 14;

    2.13.4.   "Isofix-toptetherbevestigingselement": een voorziening om de Isofix-toptetherriem aan het Isofix-kinderbeveiligingssysteem vast te maken;

    2.14.   "spankrachtverminderingsvoorziening": een systeem voor het vrijgeven van de voorziening die de spanning van de Isofix-toptetherriem regelt en handhaaft;

    2.15.   "steunpoot": een permanent aan een kinderbeveiligingssysteem bevestigde anti-kantelvoorziening die de belasting overdraagt van het kinderbeveiligingssysteem naar de voertuigstructuur. De steunpoot moet in de lengte verstelbaar zijn (in de Z-richting) en mag ook in andere richtingen verstelbaar zijn.

    2.15.1.   "steunpootvoet": een of meer delen van de steunpoot van het kinderbeveiligingssysteem die (door hun ontwerp) bedoeld zijn om contact te maken met het contactoppervlak van de vloer van het voertuig en die bestemd zijn om bij een frontale botsing de belasting van de steunpoot over te dragen naar de voertuigstructuur;

    2.15.2.   "contactoppervlak van de steunpootvoet": het oppervlak van de steunpootvoet dat fysiek contact maakt met het contactoppervlak van de vloer van het voertuig en dat bestemd is om de belasting over de voertuigstructuur te spreiden;

    2.15.3.   "beoordelingsvolume voor de steunpootvoet": een ruimtelijk volume dat zowel de mate van beweeglijkheid van de steunpootvoet als de beperking daarop aangeeft. Het komt overeen met het beoordelingsvolume voor de steunpootvoet voor voertuigen, als gedefinieerd in bijlage 10 bij Reglement nr. 14.

    2.15.4.   "beoordelingsvolume voor de afmetingen van de steunpoot": een volume dat de maximale afmetingen van een steunpoot definieert en dat overeenkomt met het beoordelingsvolume voor de installatie van een steunpoot voor voertuigen, als gedefinieerd in bijlage 17 bij Reglement nr. 16, voor de naleving van de afmetingen van een steunpoot van een i-Size-kinderbeveiligingssysteem bij installatie op een i-Size-zitplaats van een voertuig;

    2.16.   "hellingshoek van het profiel van het kinderbeveiligingssysteem": de hoek tussen de onderzijde van het profiel ISO/F2 (B) als gedefinieerd in Reglement nr. 16 (bijlage 17, aanhangsel 2, figuur 2) en het horizontale Z-vlak van het voertuig als gedefinieerd in Reglement nr. 14 (bijlage 4, aanhangsel 2) waarbij het profiel in het voertuig is geïnstalleerd zoals gedefinieerd in Reglement nr. 16 (bijlage 17, aanhangsel 2);

    2.17.   "voertuigstoelprofiel": een profiel dat overeenkomt met de Isofix-formaatklassen waarvan de afmetingen zijn weergegeven in de figuren 1 tot en met 6 van bijlage 17, aanhangsel 2, bij Reglement nr. 16, en dat door fabrikanten van kinderbeveiligingssystemen wordt gebruikt om de juiste afmetingen van een Isofix-kinderbeveiligingssysteem en de positie van de Isofix-bevestigingselementen ervan te bepalen;

    2.18.   "kinderzitje": een kinderbeveiligingssysteem met een geïntegreerd stoeltje waarin het kind op zijn plaats wordt gehouden;

    2.19.   "stoeltje": een constructie die een onderdeel van het kinderbeveiligingssysteem vormt en plaats biedt aan een kind in zittende positie;

    2.20.   "stoelonderstel": dat deel van een kinderbeveiligingssysteem waarmee het stoeltje in een hogere positie kan worden gebracht;

    2.21.   "gordel": een kinderbeveiligingssysteem bestaande uit een combinatie van riemen met een sluiting, verstelvoorzieningen en bevestigingselementen;

    2.22.   "harnasgordel": een gordel bestaande uit een heupgordel, schouderriemen en eventueel een kruisriem;

    2.23.   "Y-vormige gordel": een gordel bestaande uit een riem die tussen de benen van het kind wordt geleid en een riem voor elke schouder;

    2.24.   "reiswieg": een beveiligingssysteem dat plaats biedt aan een kind dat in achter- of vooroverliggende positie op zijn plaats wordt gehouden, waarbij de ruggengraat van het kind loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig staat. Het is zo ontworpen dat de krachten bij een botsing over het hoofd en het lichaam van het kind, de ledematen uitgezonderd, worden verdeeld;

    2.25.   "beveiligingssysteem voor reiswiegen": een voorziening waarmee een reiswieg aan de structuur van het voertuig wordt vastgemaakt;

    2.26.   "kinderdraagmandje": een beveiligingssysteem dat bestemd is voor een kind in een naar achteren gerichte, half-liggende positie. Het is zo ontworpen dat de krachten bij een frontale botsing over het hoofd en het lichaam van het kind, de ledematen uitgezonderd, worden verdeeld;

    2.27.   "steun": dat deel van een kinderbeveiligingssysteem waarmee het kind binnen het kinderbeveiligingssysteem in een hogere positie kan worden gebracht;

    2.28.   "botsingsscherm": een vóór het kind aangebrachte voorziening die zo is ontworpen dat de krachten bij een frontale botsing over het grootste deel van de lengte van het lichaam van het kind worden verdeeld;

    2.29.   "riem": een buigzaam onderdeel dat bestemd is voor de overdracht van krachten;

    2.30.   "heupriem": een riem die, hetzij in de vorm van een complete gordel, hetzij in de vorm van een onderdeel van een dergelijke gordel, over het bekken van het kind loopt en dit direct of indirect op zijn plaats houdt;

    2.31.   "schouderriem": dat deel van een gordel dat het bovenlichaam van het kind op zijn plaats houdt;

    2.32.   "kruisriem": een riem bestaande uit een of meer stukken die aan het kinderbeveiligingssysteem en de heupriem wordt vastgemaakt en die tussen de dijen van het kind doorloopt. Hij is ontworpen om te voorkomen dat het kind in normale rijomstandigheden onder de heupgordel doorglijdt en dat de heupgordel bij een botsing van het bekken naar boven schuift;

    2.33.   "fixeerriem": een riem die een onderdeel van de gordel (harnas) vormt en die uitsluitend het lichaam van het kind op zijn plaats houdt;

    2.34.   "sluiting": een snel los te maken voorziening waarmee het kind door het beveiligingssysteem of het beveiligingssysteem door de structuur van het voertuig op zijn plaats kan worden gehouden. De sluiting mag tevens verstelvoorziening zijn;

    2.35.   "omsloten ontgrendelingsknop": een ontgrendelingsknop waarbij de sluiting niet met een bol met een diameter van 40 mm kan worden geopend;

    2.36.   "niet-omsloten ontgrendelingsknop": een ontgrendelingsknop waarbij de sluiting met een bol met een diameter van 40 mm kan worden geopend;

    2.37.   "verstelvoorziening": een voorziening voor de aanpassing van de gordel of de bevestigingselementen aan de lichaamsbouw van de gebruiker. De verstelvoorziening is hetzij een onderdeel van de sluiting, hetzij een oprolmechanisme of een ander deel van de gordel;

    2.38.   "snelversteller": een verstelvoorziening die met één soepele beweging van de hand kan worden bediend;

    2.39.   "direct op het kinderbeveiligingssysteem gemonteerde verstelvoorziening": een verstelvoorziening voor een harnasgordel die direct op het kinderbeveiligingssysteem wordt gemonteerd, in tegenstelling tot verstelvoorzieningen die in de te verstellen riemen zijn opgenomen;

    2.40.   "energieabsorberende voorziening": een voorziening die onafhankelijk van de riem of in combinatie daarmee, de energie moet opnemen en die deel uitmaakt van een kinderbeveiligingssysteem;

    2.41.   "oprolmechanisme": een voorziening waarin de riem van een kinderbeveiligingssysteem geheel of gedeeltelijk kan worden opgerold. Deze term dekt de volgende voorzieningen:

    2.41.1.   "oprolmechanisme met automatische vergrendeling": een oprolmechanisme waarbij de riem tot op de gewenste lengte kan worden afgerold en automatisch aan de lichaamsbouw van de gebruiker wordt aangepast wanneer de gordel is vastgemaakt. De riem kan niet verder worden afgerold zonder bewust ingrijpen van de gebruiker;

    2.41.2.   "oprolmechanisme met noodvergrendeling": een oprolmechanisme dat in normale rijomstandigheden de bewegingsvrijheid van de gebruiker niet beperkt. Het oprolmechanisme omvat lengteverstelvoorzieningen die de riem automatisch aan de lichaamsbouw van de gebruiker aanpassen, alsmede een vergrendelingsmechanisme dat in noodgevallen in werking wordt gesteld door:

    2.41.2.1.

    de vertraging van het voertuig, de afwikkeling van de riem van het oprolmechanisme of enig ander automatisch middel (enkelvoudige gevoeligheid);

    2.41.2.2.

    een combinatie van deze middelen (meervoudige gevoeligheid);

    2.42.   "half-liggende positie": een bijzondere stand van het stoeltje waarin het kind achterover leunt;

    2.43.   "liggende/achteroverliggende/vooroverliggende positie": een houding waarin ten minste het hoofd en het lichaam van het kind, de ledematen uitgezonderd, zich in een horizontaal vlak bevinden wanneer het kind in het beveiligingssysteem rust;

    2.44.   "voertuigstoel": een constructie die al dan niet integrerend deel uitmaakt van de voertuigstructuur, inclusief bekleding, en die bestemd is om zitplaats te bieden aan één volwassene. In dit verband:

     

    betekent "voertuigstoelengroep" hetzij een bank, hetzij een aantal naast elkaar geplaatste afzonderlijke stoelen (zo bevestigd dat de voorste verankeringen van een van de stoelen op één lijn staan met de voorste of achterste verankeringen van een andere stoel of op een lijn die daar tussendoor loopt) die zitplaats bieden aan een of meer volwassenen;

     

    betekent "voertuigbank" een structuur, compleet met bekleding, die zitplaats biedt aan meer dan een volwassene;

     

    betekent "voertuigvoorstoelen" de stoelengroep die zich het meest vooraan in de passagiersruimte bevindt, d.w.z. dat zich direct daarvóór geen andere stoelen meer bevinden;

     

    betekent "voertuigachterstoelen" vaste, naar voren gerichte stoelen die zich achter een andere voertuigstoelengroep bevinden;

    2.45.   "stoeltype": een categorie van stoelen voor volwassenen, die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de vorm, de afmetingen en het materiaal van de stoelstructuur, het type en de afmetingen van de verstel- en vergrendelingssystemen van de stoel, en het type en de afmetingen van de bevestiging van de veiligheidsgordel voor volwassenen op de stoel, van de stoelverankering en van de desbetreffende delen van de voertuigstructuur;

    2.46.   "verstelsysteem": de complete voorziening waarmee de stoel of een gedeelte daarvan kan worden versteld om een stand te verkrijgen die aan de lichaamsbouw van de volwassen inzittende is aangepast. Hiermee is met name mogelijk: verplaatsing in de lengterichting en/of verplaatsing in de hoogte en/of inclinatie;

    2.47.   "voertuigstoelverankering": het systeem waarmee de stoel voor volwassenen aan de voertuigstructuur is vastgemaakt, met inbegrip van de desbetreffende delen van de voertuigstructuur;

    2.48.   "wegklapsysteem": een voorziening waarmee een hoekverdraaiing of een verplaatsing in de lengterichting, zonder vaste tussenstand, van de stoel voor volwassenen of een gedeelte daarvan mogelijk is, om het in- en uitstappen van de passagiers en het in- en uitladen van voorwerpen te vergemakkelijken;

    2.49.   "vergrendelingssysteem": een voorziening waarmee de stoel voor volwassenen en de delen ervan in de gebruiksstand worden vergrendeld;

    2.50.   "plooi van de stoel": het gebied in de buurt van het punt waar het oppervlak van het zitkussen en de rugleuning van de stoel elkaar snijden;

    2.51.   "Isofix-positie": een plaats die de installatie mogelijk maakt van hetzij:

    a)

    een universeel Isofix-kinderbeveiligingssysteem als gedefinieerd in Reglement nr. 44; hetzij

    b)

    een "voertuigspecifiek" Isofix-kinderbeveiligingssysteem als gedefinieerd in Reglement nr. 44 of een "voertuigspecifiek" Isofix als gedefinieerd in dit reglement; hetzij

    c)

    een i-Size-kinderbeveiligingssysteem dat geschikt is voor gebruik op specifieke Isofix-zitplaatsen als bepaald door de fabrikant van het voertuig overeenkomstig Reglement nr. 16;

    2.52.   "typegoedkeuringstest": een test om te bepalen in welke mate een type kinderbeveiligingssysteem dat voor goedkeuring ter beschikking wordt gesteld, aan de voorschriften kan voldoen;

    2.53.   "test van productiekwalificatie": een test om te bepalen of de fabrikant een kinderbeveiligingssysteem kan produceren dat conform is met de kinderbeveiligingssystemen die ter goedkeuring zijn ingediend;

    2.54.   "routinetests" (of controle van conformiteit van de productie): het testen van een aantal kinderbeveiligingssystemen uit een enkele partij, om na te gaan in welke mate deze aan de voorschriften voldoen;

    2.55.   "schouderriemverbinding": een voorziening om in normale vervoersomstandigheden de schouderriemen correct over het bovenlichaam van het kind te laten lopen door de schouderriemen met elkaar te verbinden.

    3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

    3.1.

    De goedkeuringsaanvraag voor een type kinderbeveiligingssysteem wordt door de houder van het handelsmerk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend en volgt het in bijlage 14 beschreven typegoedkeuringsschema.

    3.2.

    De goedkeuringsaanvraag voor elk type kinderbeveiligingssysteem gaat vergezeld van:

    3.2.1.

    een technische beschrijving van het kinderbeveiligingssysteem, met opgave van de gebruikte riemen en andere materialen en van het voorspelde en reproduceerbare gedrag van belastingsbeperkende voorzieningen. Daarbij moeten ook tekeningen van de onderdelen van het kinderbeveiligingssysteem worden gevoegd en, in het geval van oprolmechanismen, installatie-instructies voor deze oprolmechanismen en de sensoren ervan, en een verklaring betreffende toxiciteit (punt 6.3.1.1.) en ontvlambaarheid (punt 6.3.1.2.); op deze tekeningen moet de plaats voor een enkel goedkeuringsnummer en voor de aanvullende symbolen ten opzichte van de cirkel van het goedkeuringsmerk zijn aangegeven;

    3.2.2.

    de aanvrager moet de aard van de aanvraag vermelden:

    a)

    aanvraag voor een i-Size-kinderbeveiligingssysteem; of

    b)

    aanvraag voor een "voertuigspecifiek" Isofix-kinderbeveiligingssysteem;

    3.2.3.

    voor kinderbeveiligingssystemen die zijn getest op de testtrolley in een voertuigcarrosserie overeenkomstig punt 7.1.3.2. van dit reglement of in een compleet voertuig overeenkomstig punt 7.1.3.3. van dit reglement, moet de aanvrager documentatie (tekeningen en/of foto’s) verstrekken met betrekking tot de combinatie van het kinderbeveiligingssysteem en de auto of de Isofix-zitplaatsen en de relevante auto-omgeving waarvoor de fabrikant heeft verzocht om goedkeuring van een "voertuigspecifiek Isofix". Deze documentatie moet gegevens bevatten over:

    a)

    de beschikbare ruimte rond het op de zitplaats geïnstalleerde kinderbeveiligingssysteem. Er moet met name opgave worden gedaan van onderdelen die bij een botsing het kinderbeveiligingssysteem kunnen belemmeren;

    b)

    Alle relevante delen van het voertuig die bij een botsing door hun sterkte of stijfheid de (rotatie)beweging van het kinderbeveiligingssysteem kunnen beïnvloeden.

    3.2.4.

    door de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst gevraagde monsters van het kinderbeveiligingssysteem;

    3.2.5.

    een stuk van 10 meter van elke soort riem die in het kinderbeveiligingssysteem wordt gebruikt; en

    3.2.6.

    verpakkingsinstructies en -gegevens overeenkomstig punt 14 van dit reglement.

    3.2.7.

    Wanneer in het kader van een aanvraag voor een "voertuigspecifiek Isofix" tests worden uitgevoerd in een voertuigcarrosserie, moeten een carrosserie van het voertuig, met inbegrip van stoelen voor volwassenen, en de relevante onderdelen van de auto-omgeving, aanwezig zijn.

    3.3.

    Bijlage 20 bevat een lijst met de documenten die minimaal vereist zijn bij de in punt 3.2. vermelde goedkeuringsaanvraag en elders in dit reglement.

    3.4.

    Alvorens typegoedkeuring te verlenen controleert de typegoedkeuringsinstantie van een overeenkomstsluitende partij of er voldoende maatregelen en procedures zijn die een effectieve controle garanderen, zodat kinderbeveiligingssystemen, uitrustingsstukken of onderdelen, wanneer ze in productie zijn, conform zijn met het goedgekeurde type.

    4.   MERKTEKENS

    4.1.   Op de monsters die overeenkomstig de punten 3.2.4. en 3.2.5. ter goedkeuring worden ingediend, moet een duidelijk en onuitwisbaar merkteken met de naam van de fabrikant, zijn initialen of zijn handelsmerk zijn aangebracht.

    4.2.   Op het kinderbeveiligingssysteem, met uitzondering van de riem(en) en het harnas, moet duidelijk en onuitwisbaar het productiejaar worden aangebracht.

    4.3.   De oriëntatie van het kinderbeveiligingssysteem ten opzichte van het voertuig moet duidelijk op het product worden aangegeven.

    Het in dit punt gedefinieerde merkteken moet zichtbaar zijn wanneer het kinderbeveiligingssysteem in het voertuig is geplaatst en het kind daarin plaats heeft genomen.

    4.4.   Op de zichtbare binnenzijde (met inbegrip van de zijdelingse elementen naast het hoofd van het kind), in de buurt van de plaats waar het hoofd van het kind in het kinderbeveiligingssysteem rust, moeten naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen permanent van het volgende etiket zijn voorzien (de afgebeelde informatie geldt als minimum).

    Minimumafmetingen etiket: 60 × 120 mm.

    Het etiket is over zijn gehele omtrek aan de hoes vastgestikt en/of met de volledige achterzijde permanent op de hoes vastgekleefd. Andere permanente bevestigingswijzen waarbij het etiket niet van het product kan worden verwijderd of niet aan het zicht kan worden onttrokken, zijn toegestaan. Met name vlagvormige etiketten zijn verboden.

    Indien delen van het beveiligingssysteem of door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem geleverde accessoires het etiket aan het zicht kunnen onttrekken, is een extra etiket vereist. In alle situaties en configuraties waarin het kinderbeveiligingssysteem voor gebruik wordt klaargemaakt, moet één waarschuwingsetiket altijd zichtbaar zijn.

    Image

    4.5.   Kinderbeveiligingssystemen die naar voren gericht kunnen worden gebruikt, moeten permanent voorzien zijn van het volgende etiket, dat zichtbaar moet zijn voor de persoon die het kinderbeveiligingssysteem in het voertuig installeert.

     

    De fabrikant mag het woord "maanden" toevoegen ter verduidelijking van het symbool "M" op het etiket. Het woord "maanden" moet worden weergegeven in een taal die gewoonlijk wordt gesproken in de landen waar het product wordt verkocht. Dat mag meer dan een taal betreffen.

     

    Minimumafmetingen etiket: 40 × 40 mm.

    Image

    4.6.   i-Size-merkteken

    De volgende informatie moet permanent zichtbaar zijn voor wie het kinderbeveiligingssysteem in een voertuig installeert:

    4.6.1.

    het i-Size-logo. Het hieronder afgebeelde symbool moet een minimumafmeting hebben van 25 × 25 mm en het pictogram moet contrasteren met de achtergrond. Het pictogram moet duidelijk zichtbaar zijn hetzij door het gebruik van contrasterende kleuren, hetzij door een passend reliëf in het geval van persing of reliëfdruk;

    Image

    4.6.2.

    het formaatbereik van het kinderbeveiligingssystemen in centimeter;

    4.6.3.

    de maximaal toegestane passagiersmassa voor het kinderbeveiligingssystemen in kilogram.

    4.7.   Merkteken voor "voertuigspecifiek" Isofix

    Een "voertuigspecifiek" Isofix-kinderbeveiligingssysteem moet permanent voorzien zijn van een etiket, dat zichtbaar moet zijn voor wie het kinderbeveiligingssysteem in de auto installeert en dat de volgende gegevens bevat:

    "VOERTUIGSPECIFIEK ISOFIX" Image

    4.8.   Aanvullende merktekens

    De volgende informatie wordt meegedeeld via pictogrammen en/of tekst. Het merkteken moet de volgende gegevens bevatten:

    a)

    de essentiële stappen om het kinderbeveiligingssysteem klaar te maken voor de installatie, met bv. uitleg bij de methode om het/de Isofix-bevestigingselement(en) te verlengen;

    b)

    uitleg bij de positie, functie en betekenis van elke indicator;

    c)

    de positie en eventueel het traject van de toptethers of van andere antikantelvoorzieningen waarvoor een handeling van de gebruiker vereist is, moeten zijn aangeduid door een van de onderstaande symbolen, naar gelang het geval;

    Image

    d)

    de verstelling van de Isofix-vergrendelingssystemen en de toptether of van andere antikantelvoorzieningen waarvoor een handeling van de gebruiker vereist is, moeten zijn aangeduid;

    e)

    het merkteken moet op permanente wijze bevestigd zijn en zichtbaar zijn voor een gebruiker die het kinderbeveiligingssysteem installeert;

    f)

    indien nodig moet met behulp van het volgende symbool worden verwezen naar de gebruiksaanwijzing van het kinderbeveiligingssysteem en naar de plaats van dat document:

    Image

    5.   GOEDKEURING

    5.1.

    Alvorens goedkeuring kan worden verleend, moet elk monster dat overeenkomstig de punten 3.2.4. en 3.2.5. wordt ingediend, in elk opzicht aan de specificaties van de punten 6 tot en met 7 van dit reglement voldoen.

    5.2.

    Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 00 voor wijzigingenreeks 00 die op 9 juli 2013 in werking is getreden) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type kinderbeveiligingssysteem dat onder dit reglement valt.

    Een type kinderbeveiligingssysteem dat krachtens dit reglement is goedgekeurd mag niet voorzien zijn van een ander goedkeuringsmerk krachtens Reglement nr. 44 (kinderbeveiligingssystemen).

    5.3.

    Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een kinderbeveiligingssysteem krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

    5.4.

    Behalve de in punt 4 voorgeschreven merktekens worden ook de volgende gegevens op een geschikte plaats aangebracht op elk kinderbeveiligingssysteem dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type:

    5.4.1.

    een internationaal goedkeuringsmerk, bestaande uit:

    5.4.1.1.

    een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (1);

    5.4.1.2.

    Een goedkeuringsnummer, de woorden "Regulation No." gevolgd door het nummer van dit reglement, een schuine streep en de wijzigingenreeks ("Regulation No. XXX/XX");

    5.4.2.

    de volgende aanvullende symbolen:

    5.4.2.1.

    de woorden "i-Size universal ISOFIX" (voor i-Size universeel Isofix) of "specific vehicle ISOFIX" (voor voertuigspecifiek Isofix), afhankelijk van de categorie van het kinderbeveiligingssysteem;

    5.4.2.2.

    het formaatbereik waarvoor het kinderbeveiligingssystemen is ontworpen;

    5.4.2.3.

    het symbool "S" in het geval van een "beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen".

    5.5.

    In bijlage 2 wordt een voorbeeld gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk.

    5.6.

    De in punt 5.4. bedoelde gegevens moeten duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn en kunnen hetzij door middel van een etiket, hetzij door het rechtstreeks aanbrengen van een merkteken, worden aangebracht. Het etiket of het merkteken moet bestand zijn tegen slijtage.

    5.7.

    De in punt 5.6 vermelde etiketten worden verstrekt door de instantie die de goedkeuring heeft verleend of, indien deze instantie daarvoor toestemming verleent, door de fabrikant.

    6.   ALGEMENE SPECIFICATIES

    6.1.   Plaatsing en bevestiging in het voertuig

    6.1.1.   Kinderbeveiligingssystemen van de i-Size-categorie zijn bestemd voor gebruik op i-Size-zitplaatsen na bevestiging overeenkomstig de instructies van de fabrikant van het voertuig.

    Kinderbeveiligingssystemen van de categorie "voertuigspecifiek Isofix" zijn bestemd voor gebruik op alle Isofix-plaatsen en tevens in de bagageruimte na bevestiging overeenkomstig de instructies van de fabrikant van het voertuig.

    6.1.2.   Het kinderbeveiligingssysteem wordt, afhankelijk van de categorie waartoe het behoort (zie tabel 1), aan de voertuigstructuur of aan de stoelstructuur van het voertuig vastgemaakt:

    6.1.2.1.

    voor de i-Size-categorie door middel van twee Isofix-bevestigingselementen samen met een antikantelvoorziening voor zowel naar voren als naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen;

    6.1.2.2.

    voor de categorie "voertuigspecifiek Isofix" door middel van de door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem ontworpen Isofix-bevestigingselementen die worden vastgemaakt aan het door de fabrikant van het voertuig ontworpen Isofix-verankeringssysteem.

    Tabel 1

    Mogelijke configuraties voor typegoedkeuring

     

    Oriëntatie

    Categorie

     

     

    i-Size-KBS

    Integraal voertuigspecifiek Isofix-KBS

    INTEGRAAL

    Naar opzij gericht (reiswieg)

    N.v.t.

    V.t.

    Naar achteren gericht

    V.t.

    V.t.

    Naar voren gericht (integraal)

    V.t.

    V.t.

    waarbij:

    KBS: kinderbeveiligingssysteem

    V.t.: van toepassing

    N.v.t.: Niet van toepassing

    6.1.3.   Voor kinderen van minder dan 15 maanden oud mag uitsluitend een naar opzij of naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem worden gebruikt.

    Dit houdt het volgende in:

    a)

    een kinderbeveiligingssysteem dat is ontworpen voor kinderen tot 15 maanden oud, moet naar achteren gericht zijn en plaats bieden aan een kind met een lichaamslengte van ten minste 83 cm;

    b)

    een naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem mag niet zijn ontworpen voor een lichaamslengte van minder dan 71 cm;

    c)

    een aanpasbaar zitje moet bij zijn naar achteren gerichte configuratie plaats kunnen bieden aan een kind met een lichaamslengte tot en met 83 cm. Dit sluit niet uit dat plaats wordt geboden aan kinderen met een lichaamslengte van meer dan 83 cm.

    Een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem mag worden toegepast voor kinderen van elke leeftijd.

    6.2.   Configuratie van het kinderbeveiligingssysteem

    6.2.1.   De configuratie van het beveiligingssysteem moet beantwoorden aan het volgende:

    6.2.1.1.

    in elke gespecificeerde stand van het kinderbeveiligingssysteem wordt de gewenste bescherming geboden;

    bij "beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen" biedt het basisbeveiligingssysteem de gewenste bescherming in elke stand van het kinderbeveiligingssysteem, zonder dat de eventueel aanwezige aanvullende mobiliteitsbeperkende voorzieningen hoeven te worden gebruikt;

    6.2.1.2.

    het kind kan gemakkelijk en vlug in het kinderbeveiligingssysteem worden vastgezet en eruit worden verwijderd. In het geval van een kinderbeveiligingssysteem waarin het kind wordt vastgehouden door middel van een harnasgordel of een Y-vormige gordel zonder oprolmechanisme, kan elke schouder- of heupriem ten opzichte van de andere bewegen tijdens de in punt 6.7.1.4. beschreven procedure; in deze gevallen mag de gordel van het kinderbeveiligingssysteem ontworpen zijn met twee of meer verbindingsdelen.

    Bij "beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen" wordt geaccepteerd dat de aanvullende mobiliteitsbeperkende voorzieningen een ongunstig effect hebben op de snelheid waarmee het kind kan worden vastgezet en verwijderd. Deze aanvullende voorzieningen moeten niettemin zo zijn ontworpen dat zij zo snel mogelijk kunnen worden losgemaakt;

    6.2.1.3.

    als de hellingshoek van het kinderbeveiligingssysteem kan worden gewijzigd, moet dat mogelijk zijn zonder dat enig ander deel van het kinderbeveiligingssysteem manueel moet worden aangepast. De hellingshoek van het kinderbeveiligingssysteem mag alleen kunnen worden gewijzigd door een bewuste beweging van de hand;

    6.2.1.4.

    om te voorkomen dat het kind ten gevolge van een botsing of bewegingen onder de gordel door glijdt ("submarining"), is op alle naar voren gerichte kinderbeveiligingssystemen met een harnasgordel een kruisriem verplicht.

    6.2.1.5.

    Bij alle beveiligingssystemen met heupriem moet de heupriem zo worden geleid dat de door de heupriem uitgeoefende krachten via het bekken worden overgedragen. Het beveiligingssysteem mag geen te grote krachten uitoefenen op de weke delen van het lichaam van het kind (buik, kruis enz.). Het ontwerp is zodanig dat bij een botsing de kruin van het hoofd niet kan worden samengedrukt.

    6.2.1.6.

    Alle riemen van het beveiligingssysteem zijn zo geplaatst dat zij bij normaal gebruik geen ongemak of gevaar voor de gebruiker opleveren. De afstand tussen de schouderriemen ter hoogte van de hals moet ten minste gelijk zijn aan de diameter van de hals van de toepasselijke dummy.

    6.2.1.7.

    Met de kruisriem op zijn plaats en, voor zover verstelbaar, in de langste stand, mag de heupriem bij de kleinste en de grootste dummy binnen de massagroepen waarop de goedkeuring betrekking heeft, nooit hoger dan het bekken kunnen liggen. Bij alle naar voren gerichte kinderbeveiligingssystemen mag de heupriem bij de kleinste en de grootste dummy binnen de massagroepen waarop de goedkeuring betrekking heeft, nooit hoger dan het bekken kunnen liggen.

    6.2.1.8.

    Tijdens de dynamische test als voorgeschreven in punt 7.1.3. mag de heupgordel gedurende de periode voorafgaand aan de maximale horizontale verplaatsing van het hoofd niet volledig voorbij de bekkenstructuur van de dummy komen. Dat moet worden beoordeeld aan de hand van hogesnelheidsvideobeelden.

    6.2.2.   Het kinderbeveiligingssysteem is zo ontworpen en geïnstalleerd dat:

    6.2.2.1.

    het geen scherpe randen of uitstekende delen vertoont die de bekleding van de voertuigstoelen of de kleding van de inzittenden kunnen beschadigen;

    6.2.2.2.

    de onbuigzame delen van het beveiligingssysteem op geen enkel punt waarop zij in aanraking komen met de riemen, scherpe randen vertonen die slijtage van de riemen veroorzaken.

    6.2.3.   Het mag niet mogelijk zijn om onderdelen die niet ontworpen zijn om te kunnen worden verwijderd of losgemaakt, zonder specifiek gereedschap te verwijderen of los te maken. Onderdelen die ontworpen zijn om te kunnen worden verwijderd voor onderhoud of verstelling moeten zo zijn ontworpen dat het risico van onjuiste montage en gebruik wordt vermeden door de werkwijze voor montage en demontage in de gebruiksaanwijzingen van het beveiligingssysteem in detail toe te lichten. Harnasgordels moeten steeds zonder ze te demonteren in alle mogelijke standen kunnen worden gezet.

    6.2.4.   "Beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen" mogen zijn uitgerust met aanvullende mobiliteitsbeperkende voorzieningen; deze zijn zo ontworpen dat onjuiste montage onmogelijk is en dat de manier waarop deze kunnen worden ontgrendeld en bediend, in een noodsituatie onmiddellijk duidelijk is voor hulpverleners.

    6.2.5.   Een kinderbeveiligingssysteem mag zijn ontworpen voor gebruik in elk door de fabrikant gespecificeerd formaatbereik, mits aan alle voorwaarden van dit reglement wordt voldaan.

    6.2.6.   Kinderbeveiligingssystemen met opblaasbare elementen zijn zo ontworpen dat de gebruiksomstandigheden (druk, temperatuur, vochtigheid) geen invloed hebben op de mogelijkheid om aan de voorschriften van dit reglement te voldoen.

    6.3.   Specificaties voor kinderbeveiligingssystemen

    6.3.1   Materiaal

    6.3.1.1.   De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem moet schriftelijk verklaren dat de toxiciteit van de voor het beveiligingssysteem gebruikte materialen die zich binnen het bereik van het kind bevinden, conform is met de desbetreffende delen van EN 71-3:1994/A1:2000/AC. Om de juistheid van deze verklaring te controleren, mag de keuringsinstantie naar eigen inzicht tests uitvoeren.

    6.3.1.2.   De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem moet schriftelijk verklaren dat de ontvlambaarheid van de voor het beveiligingssysteem gebruikte materialen, conform is met de desbetreffende punten van EN 71-2:2011. Om de juistheid van deze verklaring te controleren, mag de keuringsinstantie naar eigen inzicht tests uitvoeren.

    6.3.2.   Algemene kenmerken

    6.3.2.1.   Interne geometrische eigenschappen

    De technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert, controleert of de interne afmetingen van het kinderbeveiligingssysteem voldoen aan de voorschriften van bijlage 18. Voor elk formaat binnen het door de fabrikant opgegeven formaatbereik moet zowel aan de minimumafmetingen voor schouderbreedte, heupbreedte en zithoogte als aan de minimum- en maximumafmetingen voor de schouderhoogte worden voldaan.

    6.3.2.2.   Externe afmetingen

    De maximumafmetingen voor de breedte, hoogte en diepte van het kinderbeveiligingssysteem en de plaats van de Isofix-verankeringen waar de bevestigingselementen moeten ingrijpen, worden gedefinieerd door het in punt 2.17. bedoelde voertuigstoelprofiel.

    a)

    Naar voren gerichte i-Size-kinderbeveiligingssystemen moeten passen binnen de ISO/F2x-afmetingen van een naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor kleuter, verminderde hoogte (hoogte 650 mm), ISOFIX-FORMAATKLASSE B1;

    b)

    naar achteren gerichte i-Size-kinderbeveiligingssystemen moeten passen binnen de ISO/R2-afmetingen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor kleuter, klein formaat, ISOFIX-FORMAATKLASSE D;

    c)

    "voertuigspecifieke" Isofix-kinderbeveiligingssystemen mogen passen binnen om het even welke ISO-afmetingen.

    6.3.2.3.   Massa

    Een integraal Isofix-kinderbeveiligingssysteem (inclusief i-Size-kinderbeveiligingssystemen) en het grootste kind waarvoor het kinderbeveilingssysteem bedoeld is, mogen samen niet meer dan 33 kg wegen. Die grenswaarde is ook toepasbaar voor "voertuigspecifieke" Isofix-kinderbeveiligingssystemen.

    6.3.3.   Isofix-bevestigingselementen

    6.3.3.1.   Type

    Isofix-bevestigingselementen zijn zoals afgebeeld in figuur 0(a) of van een ander geschikt ontwerp dat deel uitmaakt van een onbuigzaam mechanisme met verstelmogelijkheden; de fabrikant van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem bepaalt wat voor mechanisme dat is.

    Figuur 0(a)

    Legenda:

    1

    bevestigingselement van een ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem — voorbeeld 1

    2

    bevestigingselement van een ISOFIX-kinderbeveiligingssysteem — voorbeeld 2

    Image

    Afmetingen in mm

    6.3.3.2.   Afmetingen

    De afmetingen van het gedeelte van het bevestigingselement van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem dat in het Isofix-verankeringssysteem grijpt, mag de maximumwaarden in figuur 0(b) niet overschrijden.

    Figuur 0(b)

    Image

    Afmetingen in mm

    6.3.3.3.   Waarschuwing bij onvolledige vergrendeling

    Een voorziening op het Isofix-kinderbeveiligingssysteem moet duidelijk aangeven dat beide Isofix-bevestigingselementen volledig vastgeklikt zijn in de overeenkomstige Isofix-verankeringen onderaan. De indicatie kan hoorbaar, voelbaar en/of zichtbaar zijn. Een visuele indicatie moet in alle lichtomstandigheden zichtbaar zijn.

    6.3.4.   Specificaties van de toptetherriem van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem

    6.3.4.1.   Toptetherverbindingsstuk

    Het toptetherverbindingsstuk moet een Isofix-toptetherhaak zijn zoals afgebeeld in figuur 0(c) of een soortgelijke voorziening die aan de afmetingen op de tekening in figuur 0(c) voldoet.

    6.3.4.2.   Kenmerken van de Isofix-toptetherriem

    De Isofix-toptetherriem is een stuk riem (of gelijkwaardig) dat verstelbaar is en waarvan de spankracht kan worden verminderd.

    6.3.4.2.1.   Lengte van de Isofix-toptetherriem

    De toptetherriem van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem is ten minste 2 000 mm lang.

    6.3.4.2.2.   Aanspanningsindicator

    Een voorziening op de Isofix-toptetherriem of het Isofix-kinderbeveiligingssysteem geeft aan dat de riem volledig is aangespannen. Deze voorziening kan deel uitmaken van een verstel- en spankrachtverminderingsvoorziening.

    6.3.4.2.3.   Afmetingen

    De afmetingen van het ingrijppunt van Isofix-toptetherhaken zijn afgebeeld in figuur 0(c).

    Figuur 0(c)

    Afmetingen van het Isofix-toptetherverbindingsstuk (haaktype)

    Image

    6.3.5.   Voorschriften voor de steunpoot en steunpootvoet van een i-Size-kinderbeveiligingssysteem

    i-Size-kinderbeveiligingssystemen met een steunpoot moeten in alle gebruiksstanden (bijvoorbeeld de kortste en langste stand wanneer de lengte, het voetstuk enz. kunnen worden versteld) voldoen aan de in dit punt en de onderverdelingen ervan beschreven geometrische bepalingen.

    De naleving van de voorschriften in de punten 6.3.5.1. en 6.3.5.2. kunnen worden gecontroleerd door een fysieke of een computersimulatie.

    De geometrische voorschriften van de punten 6.3.5.1. tot en met 6.3.5.4. verwijzen naar een coördinatenstelsel, waarbij het nulpunt centraal tussen de twee Isofix-bevestigingselementen en op de hartlijn van het overeenkomstige Isofix-verankeringssysteem ligt.

    De assen van het coördinatenstelsel zijn georiënteerd met betrekking tot het/de profiel(en) van het kinderbeveiligingssysteem:

    a)

    de X'-as is evenwijdig aan de onderzijde van het profiel van het kinderbeveiligingssysteem (2) en ligt in het middenlangsvlak van het kinderbeveiligingssysteem;

    b)

    de Y'-as staat loodrecht op het middenlangsvlak;

    c)

    de Z'-as staat loodrecht op de onderzijde van het profiel van het kinderbeveiligingssysteem.

    De voorschriften van dit deel moeten worden nageleefd bij installatie van het kinderbeveiligingssysteem volgens de gebruiksaanwijzing ervan. De opbergstand van de steunpoot valt niet onder deze voorschriften.

    Image

    6.3.5.1.   Geometrische voorschriften voor de steunpoot en steunpootvoet

    De steunpoot, met inbegrip van de bevestiging aan het kinderbeveiligingssysteem, en de steunpootvoet moeten volledig binnen het beoordelingsvolume voor de afmetingen van de steunpoot liggen (zie ook de figuren 1 en 2 van bijlage 19), dat als volgt wordt bepaald:

    a)

    in de breedte door twee vlakken die evenwijdig zijn aan het X'-Z'-vlak op een afstand van 200 mm aan weerszijden van het nulpunt; en

    b)

    in de lengte door twee vlakken die evenwijdig zijn aan het Z'-Y'-vlak op een afstand van 585 mm en 695 mm van het nulpunt langs de X'-as in voorwaartse richting; en

    c)

    in de hoogte door een vlak dat evenwijdig is aan het X'-Y'-vlak op een afstand van 70 mm boven het nulpunt, gemeten loodrecht op het X'-Y'-vlak. Stijve, niet-verstelbare delen van de steunpoot mogen niet uitsteken boven een vlak dat evenwijdig is aan het X'-Y'-vlak op een afstand van 285 mm onder het beginpunt en loodrecht op het X'-Y'-vlak.

    6.3.5.2.   Voorschriften voor de verstelbaarheid van de steunpootvoet

    De steunpoot moet zo kunnen worden versteld dat de steunpootvoet in het gehele hoogtebereik van het beoordelingsvolume voor de steunpootvoet kan worden geplaatst, zoals hieronder uiteengezet (zie ook de figuren 3 en 4 van bijlage 19). Bij stapsgewijze verstelbaarheid mag er niet meer dan 20 mm afstand zijn tussen twee vergrendelde standen.

    Het beoordelingsvolume voor de steunpootvoet wordt als volgt bepaald:

    a)

    in de breedte door twee vlakken die evenwijdig zijn aan het X'-Z'-vlak op een afstand van 200 mm aan weerszijden van het nulpunt; en

    b)

    in de lengte door twee vlakken die evenwijdig zijn aan het Z'-Y'-vlak op een afstand van 585 mm en 695 mm van het nulpunt langs de X'-as in voorwaartse richting; en

    c)

    in de hoogte door twee vlakken die evenwijdig zijn aan het X'-Y'-vlak op een afstand van 285 mm en 540 mm onder het nulpunt langs de X'-as.

    De steunpootvoet mag verder verstelbaar zijn dan de hoogtebeperkingen in de Z'-richting (als aangegeven in punt 6 van de legenda bij figuur 3), op voorwaarde dat er geen delen verder uitsteken dan de grensvlakken in de X'- en Y'-richting.

    6.3.5.3.   Afmetingen van de steunpootvoet

    De afmetingen van de steunpootvoet moeten voldoen aan de volgende voorschriften:

    a)

    het minimale contactoppervlak van de steunpootvoet is 2 500 mm2, gemeten als een geprojecteerd oppervlak 10 mm boven de onderrand van de steunpootvoet (zie figuur 0(d));

    b)

    de minimale uitwendige afmetingen zijn 30 mm in de X'- en Y'-richting; de maximale afmetingen liggen binnen het beoordelingsvolume voor de steunpootvoet;

    c)

    de straal van de randen van de steunpootvoet bedraagt minimaal 3,2 mm.

    Figuur 0(d)

    Image

    6.3.5.4.   Steunpootvoetmal

    Om na te gaan of de steunpootvoet voldoet aan de voorschriften van punt 6.3.5.2. wordt een mal gebruikt (zie figuur 0(e)). Als alternatief wordt een computersimulatie eveneens als toereikend beschouwd.

    De mal wordt gedefinieerd als het profiel van een Isofix-kinderbeveilingssysteem dat overeenstemt met de formaatklasse van het kinderbeveiligingssysteem. De mal wordt uitgebreid met twee Isofix-verankeringspunten onderaan met een diameter van 6 mm. De plaatsing en de afmetingen van het gearceerde volume vóór de mal zijn in overeenstemming met punt 6.3.5.2. Tijdens de beoordeling worden de bevestigingselementen van het profiel van het kinderbeveiligingssysteem vastgeklikt.

    Figuur 0(e)

    Image

    6.4.   Controle van de merktekens

    6.4.1.   De technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert, controleert of de merktekens voldoen aan de voorschriften van punt 4.

    6.5.   Controle van de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing

    6.5.1.   De technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert, controleert of de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing voldoen aan de voorschriften van punt 14.

    6.6.   Voorschriften voor het geassembleerde kinderbeveiligingssysteem

    6.6.1.   Corrosiebestendigheid

    6.6.1.1.   Het complete kinderbeveiligingssysteem of de delen daarvan die vatbaar zijn voor corrosie, moeten aan de in punt 7.1.1. gespecificeerde corrosietest worden onderworpen.

    6.6.1.2.   Na afloop van de in de punten 7.1.1.1. en 7.1.1.2. beschreven corrosietest mag een deskundige waarnemer met het blote oog geen tekenen van verslechtering, waardoor de goede werking van de voorziening zou kunnen worden geschaad, noch aanmerkelijke tekenen van corrosie kunnen waarnemen.

    6.6.2.   Energieabsorptie

    6.6.2.1.   Bij alle systemen met rugleuning moeten de in bijlage 14 gedefinieerde oppervlakken bij tests overeenkomstig bijlage 13 een piekversnelling geven van minder dan 60 g. Dit voorschrift geldt ook voor die delen van botsingsschermen waartegen het hoofd terecht kan komen.

    6.6.2.2.   In het geval van kinderbeveiligingssystemen met permanente, mechanisch bevestigde, verstelbare hoofdsteunen waarbij de hoogte van de veiligheidsgordel voor volwassenen of de hoogte van het kinderharnas rechtstreeks door de verstelbare hoofdsteun wordt beïnvloed, is geen energieabsorptie vereist in de in bijlage 18 gedefinieerde zones waarmee het hoofd van de dummy niet in aanraking kan komen, d.w.z. achter de hoofdsteun.

    6.6.3.   Kanteltest

    6.6.3.1.   Het kinderbeveiligingssysteem wordt getest op de in punt 7.1.2 beschreven wijze; gedurende de hele test mag de dummy op geen enkel moment volledig uit de voorziening worden geworpen. Bovendien mag het hoofd van de dummy zich, met de teststoel ondersteboven, niet meer dan 300 mm in verticale richting verplaatsen ten opzichte van de teststoel.

    6.6.4.   Dynamische test

    6.6.4.1.   Algemeen: het kinderbeveiligingssysteem wordt overeenkomstig tabel 2 en punt 7.1.3. aan dynamische tests onderworpen:

    Tabel 2

    Toepassing van verschillende criteria naar gelang van de testopstelling

    Frontale botsing

    Botsing van achteren

    Zijdelingse botsing

    Test op de trolley + standaardstoel

    Test in autocarrosserie

    Test op de trolley + standaardstoel

    Test in autocarrosserie

    Test op de trolley + standaardstoel

    Naar voren gericht

    Naar achteren en naar opzij gericht

    Naar voren gericht

    Naar achteren en naar opzij gericht

    Naar achteren en naar opzij gericht

    Naar achteren en naar opzij gericht

    Naar voren gericht

    Naar achteren en naar opzij gericht

    Opmerking 1:

    standaardstoel betekent teststoel of testbank.

    Opmerking 2:

    bij een zijdelingse botsing moet bij naar opzij gerichte kinderbeveiligingssystemen, als er twee posities mogelijk zijn, het hoofd van de dummy zich nabij de deur bevinden.

    6.6.4.1.1.   Kinderbeveiligingssystemen van de i-Size-categorie worden getest op de testtrolley met behulp van de in bijlage 6 beschreven teststoel en in overeenstemming met punt 7.1.3.1.

    6.6.4.1.2.   Kinderbeveiligingssystemen van de categorie "voertuigspecifiek Isofix" worden getest samen met elk voertuigmodel waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is bestemd. De voor de uitvoering van de test verantwoordelijke technische dienst mag het aantal geteste voertuigmodellen verminderen indien zij niet wezenlijk van elkaar verschillen wat de in punt 6.6.4.1.2.3. genoemde aspecten betreft. Het kinderbeveiligingssysteem mag op een van de volgende manieren worden getest:

    6.6.4.1.2.1.

    kinderbeveiligingssysteem overeenkomstig punt 2.5. dat voldoet aan punt 6.3. en dat past binnen de in Reglement nr. 16, bijlage 17, aanhangsel 2, gedefinieerde afmetingen: op de testtrolley met behulp van de in bijlage 6 voorgeschreven testbank en overeenkomstig punt 7.1.3.1. of in een voertuigcarrosserie overeenkomstig punt 7.1.3.2.;

    6.6.4.1.2.2.

    kinderbeveiligingssysteem dat niet overeenkomstig punt 2.5. is of niet voldoet aan punt 6.3. (bijvoorbeeld een kinderbeveiligingssysteem zonder antikantelvoorziening of met extra verankeringen) of niet past binnen de in Reglement nr. 16, bijlage 17, aanhangsel 2, gedefinieerde afmetingen: op de testtrolley in een voertuigcarrosserie overeenkomstig punt 7.1.3.2. of in een compleet voertuig overeenkomstig punt 7.1.3.3.;

    6.6.4.1.2.3.

    waarbij voldoende delen van de voertuigcarrosserie worden gebruikt om representatief te zijn voor de voertuigstructuur en de impactzones. Indien het kinderbeveiligingssysteem voor gebruik op een van de achterstoelen is bestemd, moeten daarin de rugleuning van de voorstoel, de achterstoel, de vloerkuip, de B- en de C-stijlen en het dak zijn begrepen. Indien het kinderbeveiligingssysteem voor gebruik op de voorstoel is bestemd, moeten deze delen het dashboard, de A-stijlen, de voorruit, de eventueel op de grond of op een console geïnstalleerde hendels en knoppen, de voorstoel, de vloerkuip en het dak omvatten. De voor de uitvoering van de test verantwoordelijke technische dienst mag toestemming verlenen om bepaalde delen weg te laten indien deze overbodig worden geacht. De test wordt op de in punt 7.1.3.2. voorgeschreven wijze uitgevoerd, behalve voor de zijdelingse botsing.

    6.6.4.1.3.   De dynamische test wordt uitgevoerd met kinderbeveiligingssystemen die nog niet eerder zijn belast.

    6.6.4.1.4.   Indien een "voertuigspecifiek" Isofix-kinderbeveiligingssysteem is geïnstalleerd in een ruimte achter de laatste rij naar voren gerichte stoelen voor volwassenen (bijvoorbeeld in de bagageruimte), wordt één test met de grootste dummy(’s) waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is toegestaan, uitgevoerd op een compleet voertuig overeenkomstig punt 7.1.3.3. Op verzoek van de fabrikant mogen de overige tests, die met betrekking tot de conformiteit van de productie inbegrepen, worden uitgevoerd op de in punt 7.1.3.2. voorgeschreven wijze.

    6.6.4.1.5.   Bij een beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen moet elke in dit reglement vermelde dynamische test voor het door de fabrikant vermelde formaatbereik twee keer worden uitgevoerd: de eerste keer met gebruik van de basisvoorziening voor mobiliteitsbeperking en de tweede keer met gebruik van alle mobiliteitsbeperkende voorzieningen. Bij deze tests moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de voorschriften van de punten 6.2.1.5. en 6.2.1.6.

    6.6.4.1.6.   Bij kinderbeveiligingssystemen met een antikantelvoorziening wordt de dynamische test als volgt uitgevoerd:

    6.6.4.1.6.1.

    met gebruik van de antikantelvoorziening, en

    6.6.4.1.6.2.

    zonder gebruik van de antikantelvoorziening, tenzij voorzien is in een mechanisme om verkeerd gebruik van de antikantelvoorziening te voorkomen.

    6.6.4.2.   Gedurende de dynamische tests mag geen van de delen van het kinderbeveiligingssysteem waarmee de inzittende op zijn plaats wordt gehouden, volledig of gedeeltelijk breken en mag geen sluiting, vergrendelingssysteem of verstelsysteem los raken of ontgrendeld raken. Daarop wordt alleen een uitzondering gemaakt wanneer de fabrikant in de technische beschrijving die onderdelen of systemen als belastingsbeperkend heeft gekenmerkt, als omschreven in punt 3.2.1., en zij voldoen aan de volgende criteria:

    6.6.4.2.1.

    werken zoals de fabrikant heeft voorspeld;

    6.6.4.2.2.

    het vermogen van het kinderbeveiligingssysteem om de inzittende te beschermen niet aantasten.

    6.6.4.3.   Criteria voor de dummy bij een frontale botsing en een botsing van achteren.

    6.6.4.3.1.   Beoordelingscriteria voor letsels bij een frontale botsing en een botsing van achteren volgens tabel 3.

    Tabel 3

    Criterium

    Afkorting

    Eenheid

    Q0

    Q1

    Q1,5

    Q3

    Q6

    Prestatiecriterium voor het hoofd (alleen in geval van contact tijdens de test in het voertuig)

    HPC (3) (15)

     

    600

    600

    600

    800

    800

    Versnelling hoofd 3 ms

    V hoofd 3 ms

    g

    75

    75

    75

    80

    80

    Treksterkte hals bovenaan

    Fz

    N

    Uitsluitend voor monitoringdoeleinden (4)

    Buigmoment hals bovenaan

    My

    Nm

    Uitsluitend voor monitoringdoeleinden (5)

    Versnelling borst 3 ms

    V borst 3 ms

    g

    55

    55

    55

    55

    55

    6.6.4.4.   Verplaatsing van het hoofd van de dummy bij een frontale botsing en een botsing van achteren

    6.6.4.4.1.   Kinderbeveiligingssystemen van de i-Size-categorie:

    6.6.4.4.1.1.   Naar voren gerichte kinderbeveiligingssystemen

    Verplaatsing van het hoofd: geen enkel deel van het hoofd van de dummy mag voorbij de in figuur 1 gedefinieerde vlakken BA, DA en DE komen. Er wordt gemeten tot 300 ms of het moment waarop de dummy volledig tot stilstand is gekomen, afhankelijk van wat zich het eerst voordoet.

    6.6.4.4.1.1.1.   Bij een test overeenkomstig punt 6.6.4.1.6.2. wordt een tolerantie van + 10 % toegepast voor de afstand van de verplaatsing van het hoofd tussen punt Cr en vlak AB.

    Figuur 1

    Opstelling voor het testen van een naar voren gericht beveiligingssysteem

    Image

    Afmetingen in mm

    6.6.4.4.1.2.   Naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen en reiswiegen

    6.6.4.4.1.2.1.

    Verplaatsing van het hoofd: geen enkel deel van het hoofd van de dummy mag voorbij de in figuur 1 afgebeelde vlakken FD, FG en DE komen. Er wordt gemeten tot 300 ms of het moment waarop de dummy volledig tot stilstand is gekomen, afhankelijk van wat zich het eerst voordoet.

    Als er contact is tussen het kinderbeveiligingssysteem en de stang van 100 mm diameter en aan alle beoordelingscriteria voor letsels en verplaatsing van het hoofd van de dummy is voldaan, wordt er nog één dynamische test (frontale botsing) uitgevoerd met de zwaarste dummy voor het opgegeven formaatbereik en zonder de stang van 100 mm diameter; voor deze test moet aan alle criteria worden voldaan, met uitzondering van de voorwaartse verplaatsing.

    Bij een test overeenkomstig punt 6.6.4.1.6.2. wordt slechts rekening gehouden met de tweede configuratie zonder de stang van 100 mm diameter.

    Figuur 2

    Opstelling voor het testen van niet op het dashboard steunende naar achteren gerichte systemen

    Image

    6.6.4.4.2.   Bij tests van kinderbeveiligingssystemen van de categorie "voertuigspecifiek Isofix" in een compleet voertuig of een voertuigcarrosserie worden het prestatiecriterium voor het hoofd (HPC) en versnelling hoofd 3 ms als beoordelingscriteria worden gebruikt. Indien er geen hoofdcontact plaatsvindt, wordt aan deze criteria voldaan zonder meting en moet enkel "geen hoofdcontact" worden genoteerd. Na een test waarbij een compleet voertuig is gebruikt, moet de hele dummy-assemblage kunnen worden verwijderd zonder gebruik te maken van mechanische kracht of van gereedschap op het kinderbeveiligingssysteem of de voertuigstructuur.

    6.6.4.4.3   Gedurende de dynamische tests mag geen van de delen van het kinderbeveiligingssysteem waarmee het kind op zijn plaats wordt gehouden een tekortkoming vertonen. Dit omvat sluitingen, vergrendelingssystemen en verstelsystemen, behalve wanneer zij zijn geïdentificeerd als een belastingsbeperkende voorziening. Elke belastingsbeperkende voorziening moet in de technische beschrijvingen van de fabrikant worden geïdentificeerd als gedefinieerd in punt 3.2.1.

    6.6.4.5.   Criteria voor de dummy bij een zijdelingse botsing voor naar voren en naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen

    6.6.4.5.1.   Belangrijkste beoordelingscriterium voor letsels — fixatie van het hoofd

    Tijdens de belastingsfase van een zijdelingse botstest, tot 80 ms, moet de zijdelingse bescherming zich altijd op het niveau van het zwaartepunt van het hoofd van de dummy, loodrecht op de richting waarin de deur wordt geraakt, bevinden. Fixatie van het hoofd wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

    a)

    het hoofd maakt geen contact met het deurpaneel;

    b)

    het hoofd komt niet boven een verticaal vlak dat wordt aangeduid met een rode lijn bovenop de deur (camera met bovenaanzicht). Dat verticaal vlak wordt bepaald door een lijn op de getroffen deur, als omschreven in bijlage 6, aanhangsel 3, figuur 1.

    6.6.4.5.2.   Aanvullende beoordelingscriteria bij zijdelingse botsing

    Criterium

    Afkorting

    Eenheid

    Q0

    Q1

    Q1,5

    Q3

    Q6

    Prestatiecriterium voor het hoofd

    HPC (15)

     

    600

    600

    600

    800

    800

    Versnelling hoofd 3 ms

    V hoofd 3 ms

    g

    75

    75

    75

    80

    80

    Treksterkte hals bovenaan

    Fz

    N

    Uitsluitend voor monitoringdoeleinden (6)

    Buigmoment hals bovenaan

    Mx

    Nm

    Uitsluitend voor monitoringdoeleinden (7)

    6.6.5.   Temperatuurweerstand

    6.6.5.1.   Sluitingen, oprolmechanismen, verstelvoorzieningen en blokkeervoorzieningen die door temperatuur kunnen worden beïnvloed, worden onderworpen aan de in punt 7.2.7. beschreven temperatuurtest.

    6.6.5.2.   Na afloop van de in punt 7.2.7.1. beschreven temperatuurtest mag een deskundige waarnemer met het blote oog geen tekenen van verslechtering kunnen waarnemen waardoor de goede werking van het kinderbeveiligingssysteem zou kunnen worden geschaad. Daarna moeten de dynamische tests worden uitgevoerd.

    6.7.   Voorschriften voor afzonderlijke onderdelen van het beveiligingssysteem

    6.7.1.   Sluiting

    6.7.1.1.   De sluiting moet zo zijn ontworpen dat elke mogelijkheid van verkeerd gebruik is uitgesloten. Dat betekent onder meer dat het onmogelijk moet zijn de sluiting in half gesloten toestand te brengen; dat het onmogelijk moet zijn de delen van de sluiting bij het vergrendelen van de sluiting per ongeluk te verwisselen; dat de sluiting alleen mag vergrendeld kunnen worden als alle delen zijn vastgeklikt. Overal waar de sluiting in aanraking komt met het kind, mag deze niet smaller zijn dan de minimumbreedte van de riem als gespecificeerd in punt 6.7.4.1.1. Dit punt geldt niet voor gordels die al zijn goedgekeurd op basis van Reglement nr. 16 of een andere equivalente vigerende norm. In het geval van beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen hoeft alleen de sluiting van de basisvoorziening voor mobiliteitsbeperking aan de voorschriften van de punten 6.7.1.2. tot en met 6.7.1.8. te voldoen.

    6.7.1.2.   Zelfs wanneer de sluiting onbelast is, moet ze in elke stand vergrendeld blijven. Ze moet gemakkelijk te bedienen en te hanteren zijn. Ze moet kunnen worden ontgrendeld door een knop of een soortgelijke voorziening in te drukken.

    Het oppervlak waarop moet worden gedrukt, moet in de stand van de feitelijke ontgrendeling van de knop, geprojecteerd op een vlak loodrecht op de initiële bewegingsrichting van de knop,

    a)

    voor omsloten voorzieningen: een oppervlakte van minstens 4,5 cm2 en een breedte van minstens 15 mm hebben;

    b)

    voor niet-omsloten voorzieningen: een oppervlakte van minstens 2,5 cm2 en een breedte van minstens 10 mm hebben. De breedte moet de kleinste van de twee afmetingen van de voorgeschreven oppervlakte zijn en in een rechte hoek op de beweging van de ontgrendelingsknop worden gemeten.

    6.7.1.3.   Het oppervlak dat moet worden ingedrukt om de sluiting te ontgrendelen, moet rood gekleurd zijn. Geen enkel ander deel van de sluiting mag deze kleur hebben.

    6.7.1.4.   Het moet mogelijk zijn het kind uit het beveiligingssysteem te halen door een enkele handeling aan een enkele sluiting. Het is toegestaan dat het kind samen met een voorziening zoals een kinderdraagmandje/reiswieg/bevestigingssysteem voor reiswiegen uit het voertuig wordt gehaald, als voor het losmaken van het kinderbeveiligingssysteem ten hoogste twee ontgrendelingsknoppen hoeven te worden ingedrukt.

    6.7.1.4.1.   Schouderriemverbinding

    Als is voorzien in een schouderriemverbinding, moet die zodanig zijn ontworpen dat verkeerd gebruik wordt voorkomen. De voorziening mag niet zo gebruikt kunnen worden dat de schouderriemen erdoor kunnen verdraaien. Het moet mogelijk zijn de voorziening met slechts één handeling vast te maken. De kracht die nodig is om de voorziening vast te maken mag niet groter zijn dan 15 N.

    6.7.1.4.2.   De schouderriemverbinding moet gemakkelijk te bedienen en te hanteren zijn. Zij moet gemakkelijk met één handeling kunnen worden geopend, maar het moet voor het inzittende kind moeilijk zijn om het ontgrendelingsmechanisme te hanteren. De kracht die nodig is om de voorziening los te maken mag niet groter zijn dan 15 N.

    6.7.1.4.3.   De schouderriemverbinding mag niet hoger zijn dan 60 mm.

    6.7.1.5.   Na opening van de sluiting moet het kind onafhankelijk van het "stoeltje", "stoelonderstel" of "botsingsscherm", voor zover aanwezig, kunnen worden verwijderd en als het systeem over een kruisriem beschikt, moet deze met dezelfde sluiting worden losgemaakt.

    6.7.1.6.   De sluiting moet bestand zijn tegen de omstandigheden van de temperatuurtest van punt 7.2.7. en tegen intensief gebruik en moet, vóór de in punt 7.1.3. voorgeschreven dynamische test, onder normale gebruiksomstandigheden 5 000 ± 5 keer worden geopend en gesloten.

    6.7.1.7.   De sluiting wordt aan de volgende openingstests onderworpen:

    6.7.1.7.1.   Test onder belasting

    6.7.1.7.1.1.   Voor deze test wordt een kinderbeveiligingssysteem gebruikt dat al aan de dynamische test van punt 7.1.3. is onderworpen.

    6.7.1.7.1.2.   De kracht die nodig is om tijdens de test van punt 7.2.1.1. de sluiting te ontgrendelen, mag niet meer dan 80 N bedragen.

    6.7.1.7.2.   Test in onbelaste toestand

    6.7.1.7.2.1.   Voor deze test wordt een nog niet eerder belaste sluiting gebruikt. De kracht die nodig is om de sluiting in onbelaste toestand tijdens de test van punt 7.2.1.2. los te maken, moet tussen 40 en 80 N liggen.

    6.7.1.8.   Sterkte

    6.7.1.8.1.   Tijdens de test van punt 7.2.1.3.2. mag geen enkel deel van de sluiting of de direct daarmee verbonden riemen of verstelvoorzieningen breken of losraken.

    6.7.1.8.2.   Naar gelang van de door de fabrikant opgegeven maximale massa, moet een harnassluiting bestand zijn tegen:

    6.7.1.8.2.1.

    4 kN bij een grenswaarde van ten hoogste 13 kg;

    6.7.1.8.2.2.

    10 kN bij een grenswaarde van meer dan 13 kg.

    6.7.1.8.3.   De typegoedkeuringsinstantie mag de test van de sterkte van de sluiting achterwege laten als reeds beschikbare gegevens deze test overbodig maken.

    6.7.2.   Verstelvoorziening

    6.7.2.1.   Het verstelbereik moet groot genoeg zijn om het kinderbeveiligingssysteem voor alle formaten waarvoor het is bestemd, correct af te stellen en om een goede installatie in alle voertuigmodellen die compatibel zijn met i-Size mogelijk te maken.

    6.7.2.2.   Alle verstelvoorzieningen moeten van het type "snelversteller" zijn.

    6.7.2.3.   "Snelverstellers" moeten gemakkelijk bereikbaar zijn wanneer het kinderbeveiligingssysteem op de juiste wijze is geïnstalleerd en het kind of de dummy erin is geplaatst.

    6.7.2.4.   Een "snelversteller" moet gemakkelijk aan de lichaamsbouw van het kind kunnen worden aangepast. In het bijzonder mag de kracht die nodig is voor de bediening van een manuele verstelvoorziening bij de uitvoering van de in punt 7.2.2.1. beschreven test niet groter zijn dan 50 N.

    6.7.2.5.   Twee exemplaren van de verstelvoorzieningen van het kinderbeveiligingssysteem moeten worden getest overeenkomstig de voorschriften van de temperatuurtest in de punten 7.2.7.1. en 7.2.3.

    6.7.2.5.1.   Per verstelvoorziening mag de riem niet meer dan 25 mm verschuiven; voor alle verstelvoorzieningen niet meer dan 40 mm.

    6.7.2.6.   De voorziening mag tijdens de in punt 7.2.2.1. voorgeschreven test niet breken of losraken.

    6.7.2.7.   Een direct op het kinderbeveiligingssysteem gemonteerde verstelvoorziening moet bestand zijn tegen intensief gebruik en moet vóór de in punt 7.1.3. voorgeschreven dynamische test worden onderworpen aan een test bestaande uit 5 ± 5 cycli als gedefinieerd in punt 7.2.3.

    6.7.3.   Oprolmechanisme

    6.7.3.1.   Oprolmechanismen met automatische vergrendeling

    6.7.3.1.1.   De riem die met een oprolmechanisme met automatische vergrendeling is uitgerust, mag niet meer dan 30 mm afrollen tussen de vergrendelingsstanden van het oprolmechanisme. Na een achterwaartse beweging van de gebruiker moet de riem in zijn oorspronkelijke stand blijven of, na een voorwaartse beweging van de gebruiker, automatisch in deze stand terugkeren.

    6.7.3.1.2.   Als het oprolmechanisme deel uitmaakt van een heupgordel, moet de voor het oprollen van de riem benodigde kracht minstens 7 N bedragen, gemeten aan de vrije lengte tussen de dummy en het oprolmechanisme zoals voorgeschreven in punt 7.2.4.1. Indien het oprolmechanisme deel uitmaakt van een over de borst lopende riem, mag de voor het oprollen benodigde kracht niet minder dan 2 N en niet meer dan 7 N bedragen, indien deze op soortgelijke wijze wordt gemeten. Als de riem over een riemgeleider of oprolas loopt, moet de voor het oprollen benodigde kracht worden gemeten aan de vrije lengte tussen de dummy en de riemgeleider of oprolas. Indien het geheel een met de hand bediend of automatisch mechanisme omvat dat het volledig afrollen van de gordel moet voorkomen, mag dit mechanisme tijdens deze metingen niet werken.

    6.7.3.1.3.   De riem moet 5 000 keer uit het oprolmechanisme worden getrokken en weer worden opgerold in de in punt 7.2.4.2. beschreven omstandigheden. Vervolgens moet het oprolmechanisme aan de omstandigheden van de temperatuurtest van punt 7.2.7.1., de corrosietest van punt 7.1.1. en de stofbestendigheidstest van punt 7.2.4.5. worden onderworpen. Daarna moet de riem nogmaals 5 000 keer uit het oprolmechanisme worden getrokken en weer worden opgerold. Na afloop van bovenvermelde tests moet het oprolmechanisme nog steeds correct functioneren en aan de voorschriften van de punten 6.7.3.1.1. en 6.7.3.1.2. voldoen.

    6.7.3.2.   Oprolmechanisme met noodvergrendeling

    6.7.3.2.1.   Als een oprolmechanisme met noodvergrendeling overeenkomstig punt 7.2.4.3. wordt getest, moet het aan onderstaande voorschriften voldoen:

    6.7.3.2.1.1.

    De vergrendeling moet hebben plaatsgevonden als de vertraging van het voertuig 0,45 g bereikt.

    6.7.3.2.1.2.

    Het oprolmechanisme mag niet vergrendelen bij een in de uittrekrichting van de riem gemeten versnelling van minder dan 0,8 g.

    6.7.3.2.1.3.

    Het oprolmechanisme mag niet vergrendelen wanneer de sensor, in ongeacht welke richting ten opzichte van de door de fabrikant gespecificeerde installatiepositie, wordt gekanteld in een hoek van 12° of minder.

    6.7.3.2.1.4.

    Het oprolmechanisme moet vergrendelen wanneer de sensor, in ongeacht welke richting ten opzichte van de door de fabrikant gespecificeerde installatiepositie, wordt gekanteld in een hoek van meer dan 27°.

    6.7.3.2.2.   Als de werking van een oprolmechanisme afhangt van een extern signaal of een externe energiebron, moet het oprolmechanisme zo zijn ontworpen dat het automatisch vergrendelt bij storing of onderbreking van dat signaal of die energiebron.

    6.7.3.2.3.   Een oprolmechanisme met noodvergrendeling met meervoudige gevoeligheid moet aan bovenstaande voorschriften voldoen. Indien een van de gevoeligheden de uittrekking van de riem is, moet bovendien vergrendeling optreden indien de in de uittrekrichting gemeten versnelling van de riem 1,5 g bedraagt.

    6.7.3.2.4.   Bij de in de punten 6.7.3.2.1.1. en 6.7.3.2.3. bedoelde tests mag de lengte van de riem die kan worden afgerold voordat het oprolmechanisme vergrendelt, niet meer bedragen dan 50 mm, te rekenen vanaf de in punt 7.2.4.3.1. opgegeven lengte. Bij de in punt 6.7.3.2.1.2. bedoelde test mag geen vergrendeling optreden voordat, te rekenen vanaf de in punt 7.2.4.3.1. opgegeven lengte, 50 mm riem is afgewikkeld.

    6.7.3.2.5.   Als het oprolmechanisme deel uitmaakt van een heupgordel, moet de voor het oprollen van de riem benodigde kracht minstens 7 N bedragen, gemeten aan de vrije lengte tussen de dummy en het oprolmechanisme zoals voorgeschreven in punt 7.2.4.1. Indien het oprolmechanisme deel uitmaakt van een over de borst lopende riem, mag de voor het oprollen benodigde kracht niet minder dan 2 N en niet meer dan 7 N bedragen, indien deze op soortgelijke wijze wordt gemeten. Als de riem over een riemgeleider of oprolas loopt, moet de voor het oprollen benodigde kracht worden gemeten aan de vrije lengte tussen de dummy en de riemgeleider of oprolas. Indien het geheel een met de hand bediend of automatisch mechanisme omvat dat het volledig afrollen van de gordel moet voorkomen, mag dit mechanisme tijdens deze metingen niet werken.

    6.7.3.2.6.   De riem wordt 40 000 keer uit het oprolmechanisme getrokken en weer opgerold in de in punt 7.2.4.2 beschreven omstandigheden. Vervolgens wordt het oprolmechanisme aan de omstandigheden van de temperatuurtest van punt 7.2.7., de corrosietest van punt 7.1.1. en de stofbestendigheidstest van punt 7.2.4.5. onderworpen.

    6.7.4.   Riemen

    6.7.4.1.   Breedte

    6.7.4.1.1.   De minimumbreedte ter hoogte van de riemen van het kinderbeveiligingssysteem die met de dummy in aanraking komen, bedraagt 25 mm. De breedte wordt gemeten tijdens de in punt 7.2.5.1. voorgeschreven test van de riemsterkte, zonder de machine te stoppen en bij een belasting die gelijk is aan 75 % van de breukbelasting van de riem.

    6.7.4.2.   Sterkte na blootstelling aan kameromstandigheden

    6.7.4.2.1.   Voor twee monsters van de riem die overeenkomstig punt 7.2.5.2.1. zijn behandeld, wordt de breukbelasting van de riem bepaald op de in punt 7.2.5.1.2. beschreven wijze.

    6.7.4.2.2.   Het verschil tussen de breukbelasting van beide monsters mag niet meer dan 10 % van de grootste gemeten breukbelasting bedragen.

    6.7.4.3.   Sterkte na blootstelling aan bijzondere omstandigheden

    6.7.4.3.1.   Voor twee riemen die op een van de in punt 7.2.5.2. beschreven manieren zijn behandeld (met uitzondering van punt 7.2.5.2.1.), mag de breukbelasting van de riem niet minder bedragen dan 75 % van de gemiddelde belasting die tijdens de in 7.2.5.1. bedoelde test is vastgesteld.

    6.7.4.3.2.   Bij i-Size-kinderbeveiligingssystemen mag de breukbelasting bovendien niet minder dan 3,6 kN bedragen.

    6.7.4.3.3.   De typegoedkeuringsinstantie mag een of meer van deze tests achterwege laten indien de samenstelling van het gebruikte materiaal of de reeds beschikbare gegevens deze test(s) overbodig maken.

    6.7.4.3.4.   De in punt 7.2.5.2.6. gedefinieerde schuurprocedure van type 1 is alleen nodig indien het resultaat van de in punt 7.2.3 gedefinieerde microsliptest hoger is dan 50 % van de in punt 6.7.2.5.1. gegeven grenswaarde.

    6.7.4.4.   Het moet onmogelijk zijn om de volledige riem door een van de verstelvoorzieningen, sluitingen of verankeringen te trekken.

    6.7.5.   Specificaties voor Isofix-bevestigingselementen

    Isofix-bevestigingselementen en vergrendelingsindicatoren moeten bestand zijn tegen herhaaldelijk gebruik en moeten vóór de dynamische test van punt 7.1.3. een test ondergaan waarbij ze 2 000 ± 5 keer geopend en gesloten worden onder normale gebruiksomstandigheden.

    6.7.5.1.

    Isofix-bevestigingselementen en vergrendelingsindicatoren moeten bestand zijn tegen herhaaldelijk gebruik en moeten vóór de dynamische test van punt 7.1.3. een test ondergaan waarbij ze 2 000 ± 5 keer geopend en gesloten worden onder normale gebruiksomstandigheden.

    6.7.5.2.

    Isofix-bevestigingselementen moeten een vergrendelingsmechanisme hebben dat voldoet aan de eisen onder a) of b):

    a)

    om het vergrendelingsmechanisme van de hele stoel los te maken zijn twee opeenvolgende handelingen nodig, waarvan de eerste moet worden aangehouden terwijl de tweede wordt uitgevoerd; of

    b)

    de kracht om de Isofix-bevestigingselementen los te maken moet minstens 50 N bedragen bij een test op de in punt 7.2.8. beschreven wijze.

    6.8.   Indeling

    6.8.1.   Kinderbeveiligingssystemen mogen vallen binnen eender welk formaatbereik, mits aan de voorwaarden voor het hele bereik is voldaan.

    7.   TESTS

    7.1.   Tests van het geassembleerde kinderbeveiligingssysteem

    7.1.1.   Corrosie

    7.1.1.1.   De metalen delen van het kinderbeveiligingssysteem worden in een testruimte geplaatst zoals aangegeven in bijlage 4. Indien het kinderbeveiligingssysteem een oprolmechanisme bevat, moet de riem over de gehele lengte minus 100 ± 3 mm worden afgerold. Behalve voor korte onderbrekingen die noodzakelijk kunnen blijken, bijvoorbeeld om de zoutoplossing te controleren en aan te vullen, moet de corrosietest zonder onderbreking gedurende 50 ± 0,5 uur worden voortgezet.

    7.1.1.2.   Na afloop van de corrosietest worden de metalen delen van het kinderbeveiligingssysteem voorzichtig gewassen of ondergedompeld in helder stromend water van hoogstens 38 °C om eventuele zoutafzetting te verwijderen en vervolgens gedurende 24 ± 1 uur bij een kamertemperatuur van 18 tot 25 °C gedroogd alvorens overeenkomstig punt 6.6.1.2. te worden onderzocht.

    7.1.2.   Kanteltest

    7.1.2.1.   De dummy wordt uitgerust met één van de voorzieningen voor het uitoefenen van belasting, naar gelang het geval, als beschreven in bijlage 21. Plaats de dummy in het beveiligingssysteem dat overeenkomstig dit reglement en de aanwijzingen van de fabrikant is geïnstalleerd met inachtneming van de in punt 7.1.3.5 gespecificeerde standaardspeling, die voor alle systemen op dezelfde manier wordt toegepast.

    7.1.2.2.   Het beveiligingssysteem wordt aan de testbank of de voertuigstoel bevestigd. Het gehele kinderbeveiligingssysteem moet over een hoek van 540 ± 5° om een horizontale as in het middenlangsvlak van de stoel worden gedraaid met een snelheid van 2-5 graden/seconde en in die stand worden stilgezet. Bij deze test mogen voor gebruik in specifieke auto's bestemde systemen worden bevestigd aan de in bijlage 6 beschreven testbank.

    7.1.2.3.   Terwijl het systeem aldus ondersteboven stilstaat, moet een kracht die gelijk is aan vier keer het gewicht van de dummy in neerwaartse richting worden uitgeoefend in een vlak dat loodrecht staat op de draaias terwijl de dummy is uitgerust met de in bijlage 21 beschreven voorziening voor het uitoefenen van belasting. De belasting moet op een geleidelijke, gecontroleerde manier worden uitgeoefend waarbij de snelheid de zwaartekrachtversnelling of 400 mm/min niet overschrijdt. Oefen de voorgeschreven maximale belasting gedurende 30 – 0/+ 5 seconden uit.

    7.1.2.4.   Verwijder de belasting met een snelheid van niet meer dan 400 mm/min en meet de verplaatsing.

    7.1.2.5.   Draai de hele stoel 180° om terug te keren naar de beginstand.

    7.1.2.6.   De testcyclus wordt opnieuw uitgevoerd waarbij in de omgekeerde richting wordt gedraaid. Met de rotatieas in het horizontale vlak en onder een hoek van 90° ten opzichte van de bij de vorige twee tests gekozen rotatieas wordt de procedure in beide draairichtingen herhaald.

    7.1.2.7.   Deze tests worden zowel met de grootste als met de kleinste dummy van het formaatbereik waarvoor het beveiligingssysteem is bestemd, uitgevoerd. Tijdens de hele testcyclus is het niet toegestaan de dummy of het kinderbeveiligingssysteem aan te passen.

    7.1.3.   Dynamische test voor een frontale botsing, een botsing van achteren en een zijdelingse botsing:

    a)

    de frontale botstest moet worden uitgevoerd op de kinderbeveiligingssystemen van het type "i-Size" (integrale universele Isofix-kinderbeveiligingssystemen) en "voertuigspecifiek" Isofix;

    b)

    de botstest van achteren moet worden uitgevoerd op naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen van het type "i-Size" en "voertuigspecifiek" Isofix;

    c)

    de zijdelingse botstest wordt enkel uitgevoerd op de testbank voor kinderbeveiligingssystemen van het type "i-Size" (integrale universele Isofix-kinderbeveiligingssystemen) en "voertuigspecifiek" Isofix.

    7.1.3.1.   Test met de trolley en de testbank

    7.1.3.1.1.   Frontale botstests en botstests van achteren

    7.1.3.1.1.1.   De bij de dynamische tests gebruikte trolley en testbank moeten voldoen aan de voorschriften van bijlage 6.

    7.1.3.1.1.2.   De trolley moet tijdens de hele vertraging of versnelling horizontaal blijven.

    7.1.3.1.1.3.   De testbank moet 180 ° worden gedraaid voor de botstest van achteren.

    7.1.3.1.1.4.   Bij het testen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem dat bestemd is voor gebruik op de voorzitplaats, wordt het dashboard van het voertuig voorgesteld door een onbuigzame stang die op zodanige wijze aan de trolley wordt bevestigd dat alle energie door het kinderbeveiligingssysteem wordt geabsorbeerd.

    7.1.3.1.1.5.   Vertragings- of versnellingsvoorzieningen

    De aanvrager kiest een van de volgende twee voorzieningen:

    7.1.3.1.1.5.1.   Vertragingstestvoorziening

    De vertraging van de trolley wordt verkregen door gebruik te maken van het in bijlage 6 voorgeschreven toestel of een andere voorziening waarmee gelijkwaardige resultaten worden verkregen. Met deze apparatuur moeten de in punt 7.1.3.4. beschreven en hierna gespecificeerde prestaties kunnen worden bereikt.

    Kalibratieprocedure:

     

    De vertragingscurve van de trolley die voor het testen van kinderbeveiligingssystemen overeenkomstig punt 7.1.3.1. met inerte massa tot 55 kg is belast om één bezet kinderbeveiligingssysteem te simuleren, en die voor het testen van kinderbeveiligingssystemen in een voertuigcarrosserie overeenkomstig punt 7.1.3.2. met de voertuigstructuur en met inerte massa tot (× maal) 55 kg is belast om (×) bezette kinderbeveiligingssystemen te simuleren, moet bij een frontale botsing binnen het gearceerde gebied van de grafiek in aanhangsel 1 van bijlage 7 en bij een botsing van achteren binnen dat in aanhangsel 2 van bijlage 7 blijven.

     

    Tijdens de kalibratie van de stopvoorziening moet de remafstand bij een frontale botsing 650 ± 30 mm en bij een botsing van achteren 275 ± 20 mm bedragen.

    Dynamische testvoorwaarden tijdens de tests:

    Voor een frontale botsing en een botsing van achteren moet de vertraging worden verkregen met de apparatuur die gekalibreerd is zoals hierboven vermeld, maar:

    a)

    de vertragingscurve mag de onderste grens van de prestatievoorschriften voor een tijdsduur van niet meer dan 3 ms overschrijden;

    b)

    als bovengenoemde tests met een hogere snelheid zijn uitgevoerd en/of als de vertragingscurve het bovenste niveau van het gearceerde gebied heeft overschreden en het kinderbeveiligingssysteem aan de voorschriften voldoet, wordt de test als geslaagd beschouwd.

    7.1.3.1.1.5.2.   Versnellingstestvoorziening

    Dynamische testvoorwaarden:

     

    Voor een frontale botsing wordt de trolley zo voortbewogen dat tijdens de test zijn totale snelheidsverandering ΔV 52 + 0 – 2 km/h bedraagt en zijn versnellingscurve zich binnen het gearceerde gebied van de grafiek in aanhangsel 1 van bijlage 7 bevindt en boven het door de coördinaten (5 g, 10 ms) en (9 g, 20 ms) gedefinieerde segment blijft. De start van de botsing (T0) wordt overeenkomstig ISO 17 373 bepaald voor een versnellingsniveau van 0,5 g.

     

    Voor een botsing van achteren wordt de trolley zo voortbewogen dat tijdens de test zijn totale snelheidsverandering ΔV 32 + 2 – 0 km/h bedraagt en zijn versnellingscurve zich binnen het gearceerde gebied van de grafiek in aanhangsel 2 van bijlage 7 bevindt en boven het door de coördinaten (5 g, 5 ms) en (10 g, 10 ms) gedefinieerde segment blijft. De start van de botsing (T0) wordt overeenkomstig ISO 17 373 bepaald voor een versnellingsniveau van 0,5 g.

     

    Ook al wordt aan bovenstaande eisen voldaan, gebruikt de technische dienst een trolley (met testbank) zoals gespecificeerd in punt 1 van bijlage 6, met een massa van meer dan 380 kg.

     

    Als bovengenoemde tests met een hogere snelheid zijn uitgevoerd en/of als de versnellingscurve het bovenste niveau van het gearceerde gebied heeft overschreden en het kinderbeveiligingssysteem aan de voorschriften voldoet, wordt de test evenwel als geslaagd beschouwd.

    7.1.3.1.1.6.   Te meten:

    7.1.3.1.1.6.1.

    de snelheid van de trolley onmiddellijk vóór de botsing (alleen voor vertragingssleden die nodig zijn om de remafstand te berekenen);

    7.1.3.1.1.6.2.

    de remafstand (alleen voor vertragingssleden), die kan worden berekend door dubbele integratie van de geregistreerde vertraging van de slede;

    7.1.3.1.1.6.3.

    de verplaatsing van het hoofd van de dummy in verticale en horizontale richting bij de tests met alle Q-dummy's voor de gegeven i-Size-formaataanduiding gedurende ten minste de eerste 300 ms;

    7.1.3.1.1.6.4.

    de parameters die nodig zijn voor het uitvoeren van de beoordeling van de letsels aan de hand van de in punt 6.6.4.3.1. vermelde criteria gedurende ten minste de eerste 300 ms;

    7.1.3.1.1.6.5.

    de versnelling of vertraging van de trolley gedurende ten minste de eerste 300 ms.

    7.1.3.1.1.7.   Na de botsing moet het kinderbeveiligingssysteem met het blote oog op eventuele defecten of breuk worden gecontroleerd zonder de sluiting los te maken.

    7.1.3.1.2.   Botsing van achteren

    7.1.3.1.2.1.   De teststoel moet 180° worden gedraaid voor de botstest van achteren.

    7.1.3.1.2.2.   Bij het testen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem dat bestemd is voor gebruik op de voorzitplaats, wordt het dashboard van het voertuig voorgesteld door een onbuigzame stang die op zodanige wijze aan de trolley wordt bevestigd dat alle energie door het kinderbeveiligingssysteem wordt geabsorbeerd.

    7.1.3.1.2.3.   De vertraging moet voldoen aan de voorschriften van aanhangsel 2 van bijlage 7.

    De versnelling moet voldoen aan de voorschriften van aanhangsel 2 van bijlage 7.

    7.1.3.1.2.4.   De te verrichten metingen zijn dezelfde als die van de punten 7.1.3.1.1.4. tot en met 7.1.3.1.1.5.

    7.1.3.1.3.   Zijdelingse botsing

    7.1.3.1.3.1.   De testbank moet 90° worden gedraaid voor de zijdelingse botstest.

    7.1.3.1.3.2.   Om schade aan de bevestigingselementen en de testapparatuur te voorkomen, moeten de onderste Isofix-verankeringen in de Y-richting kunnen bewegen. De Isofix-verankeringen moeten worden bevestigd op een schuifsysteem dat een beweging van 200 mm – 0 mm + 50 mm toestaat.

    7.1.3.1.3.3.   De zijdelingse botskracht op het kinderbeveiligingssysteem komt tot stand door een deurpaneel als gedefinieerd in bijlage 6, aanhangsel 3. Het oppervlak van het paneel wordt bekleed als gedefinieerd in bijlage 6, aanhangsel 3.

    7.1.3.1.3.4.   De testopstelling moet een relatieve snelheid tussen het deurpaneel en de proefbank overeenkomstig bijlage 7, aanhangsel 3 voortbrengen. De maximale binnendringing van het deurpaneel is omschreven in bijlage 6, aanhangsel 3. De relatieve snelheid tussen het deurpaneel en de testbank mag niet worden beïnvloed door contact met het kinderbeveiligingssysteem en moet binnen het in bijlage 7, aanhangsel 3 gedefinieerde bereik blijven. In een test waarbij de deur stilstaat op tijdstip t0, moet het portier worden vastgemaakt en moet de grondsnelheid van de dummy op t0 tussen 6,375 m/s en 7,25 m/s liggen. In een test waarbij de deur op t0 in beweging is, moet de grondsnelheid van de deur minstens tot de maximale binnendringing is bereikt binnen het in bijlage 7, aanhangsel 3, gedefinieerde bereik blijven en moet de dummy op t0 stilstaan.

    7.1.3.1.3.5.   Het kinderbeveiligingssysteem moet worden getest in de meest verticale stand.

    7.1.3.1.3.6.   Op tijdstip t0 als gedefinieerd in bijlage 7, aanhangsel 3, moet de dummy zich in de beginpositie als gedefinieerd in punt 7.1.3.5.2.1. bevinden.

    7.1.3.2.   Test op de trolley en de voertuigcarrosserie

    7.1.3.2.1.   Voor frontale botstests

    7.1.3.2.1.1.   De manier waarop het voertuig tijdens de test wordt vastgezet, mag geen versterking van de voertuigstoelverankering, de verankeringen van de veiligheidsgordels voor volwassenen en eventuele andere verankeringen die nodig zijn om het kinderbeveiligingssysteem te monteren, tot gevolg hebben en evenmin de normale vervorming van de structuur beperken. In het voertuig mag geen enkel deel aanwezig zijn waardoor de beweging van de dummy wordt beperkt zodat de belasting die tijdens de test op het beveiligingssysteem wordt uitgeoefend, vermindert. De delen van de structuur die zijn weggenomen, mogen worden vervangen door delen met een gelijkwaardige sterkte op voorwaarde dat zij de beweging van de dummy niet belemmeren.

    7.1.3.2.1.2.   Een bevestigingvoorziening wordt als bevredigend beschouwd indien ze geen invloed uitoefent op een oppervlak dat de volledige breedte van de structuur beslaat en indien het voertuig of de structuur vooraan op een afstand van minstens 500 mm van de bevestiging van het beveiligingssysteem is geblokkeerd of vastgezet. De structuur wordt achteraan op voldoende afstand achter de verankeringen vastgezet zodat aan alle voorschriften van punt 7.1.3.2.1.1. is voldaan.

    7.1.3.2.1.3.   De voertuigstoel en het kinderbeveiligingssysteem worden gemonteerd en in een stand geplaatst die door de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst zo is gekozen dat, wat de sterkte betreft, de meest ongunstige omstandigheden worden gecreëerd waarin de dummy in het voertuig kan worden geïnstalleerd. De stand van de rugleuning van de voertuigstoel en die van het kinderbeveiligingssysteem moeten in het testrapport worden vermeld. Indien de rugleuning van de voertuigstoel verstelbaar is, moet deze worden vergrendeld zoals voorgeschreven door de fabrikant of, indien dergelijke voorschriften ontbreken, op zodanige wijze dat de feitelijke hoek die de rugleuning maakt zo dicht mogelijk 25° benadert.

    7.1.3.2.1.4.   Tenzij de montage- en gebruiksinstructies anders voorschrijven, moet de voorstoel in de meest naar voren gelegen normale gebruiksstand worden gebracht voor kinderbeveiligingssystemen die bestemd zijn voor gebruik op de voorzitplaats, en in de meest naar achteren gelegen normale gebruiksstand voor kinderbeveiligingssystemen die bestemd zijn voor gebruik op een achterzitplaats.

    7.1.3.2.1.5.   De vertraging moet in overeenstemming zijn met de in punt 7.1.3.4. bepaalde voorschriften. Als testbank wordt de stoel van het voertuig in kwestie gebruikt.

    7.1.3.2.1.6.   Te meten:

    7.1.3.2.1.6.1.

    de snelheid van de trolley onmiddellijk vóór de botsing (alleen voor vertragingssleden die nodig zijn om de remafstand te berekenen);

    7.1.3.2.1.6.2.

    de remafstand (alleen voor vertragingssleden), die kan worden berekend door dubbele integratie van de geregistreerde vertraging van de slede;

    7.1.3.2.1.6.3.

    elk contact van het hoofd van de dummy met het interieur van de voertuigcarrosserie;

    7.1.3.2.1.6.4.

    de parameters die nodig zijn voor het uitvoeren van de beoordeling van de letsels aan de hand van de in punt 6.6.4.3.1. vermelde criteria gedurende ten minste de eerste 300 ms;

    7.1.3.2.1.6.5.

    de versnelling of vertraging van de trolley en de voertuigcarrosserie gedurende ten minste de eerste 300 ms.

    7.1.3.2.1.7.   Na de botsing moet het kinderbeveiligingssysteem met het blote oog op eventuele defecten of breuk worden gecontroleerd zonder de sluiting los te maken.

    7.1.3.2.2.   Voor frontale botstests

    7.1.3.2.2.1.   Voor botstests van achteren moet de voertuigcarrosserie 180° worden gedraaid op de testtrolley.

    7.1.3.2.2.2.   Dezelfde voorschriften als die voor frontale botsing (punten 7.1.3.2.1.1. tot en met 7.1.3.2.1.5.) zijn van toepassing.

    7.1.3.3.   Tests met een compleet voertuig

    7.1.3.3.1.   De vertraging moet in overeenstemming zijn met de in punt 7.1.3.4. bepaalde voorschriften.

    7.1.3.3.2.   De procedure voor frontale botstests is beschreven in bijlage 9.

    7.1.3.3.3.   De procedure voor botstests van achteren is beschreven in bijlage 10.

    7.1.3.3.4.   Te meten:

    7.1.3.3.4.1.

    de snelheid van het voertuig/botslichaam onmiddellijk vóór de botsing (alleen voor vertragingssleden die nodig zijn om de remafstand te berekenen);

    7.1.3.3.4.2.

    elk contact van het hoofd van de dummy met het interieur van het voertuig;

    7.1.3.3.4.3.

    de parameters die nodig zijn voor het uitvoeren van de beoordeling van de letsels aan de hand van de in punt 6.6.4.3.1. vermelde criteria gedurende ten minste de eerste 300 ms.

    7.1.3.3.5.   Indien de rugleuning van de voorstoelen verstelbaar is, moet deze worden vergrendeld zoals voorgeschreven door de fabrikant of, indien dergelijke voorschriften ontbreken, op zodanige wijze dat de feitelijke hoek die de rugleuning maakt zo dicht mogelijk 25° benadert.

    7.1.3.3.6.   Na de botsing moet het kinderbeveiligingssysteem met het blote oog op eventuele defecten of breuk worden gecontroleerd zonder de sluiting los te maken.

    7.1.3.4.   Tabel 4 geeft een overzicht van de voorwaarden voor de dynamische test:

    Tabel 4

     

    Frontale botsing

    Botsing van achteren

    Zijdelingse botsing

    Test

    Beveiligings-systeem

    Snelheid in km/h

    Testpuls nr.

    Remafstand tijdens de test (mm)

    Snelheid in km/h

    Test-puls nr.

    Remafstand tijdens de test (mm)

    Relatieve snelheid deur/bank

    Remafstand tijdens de test (mm) maximale binnendringing

    Trolley met testbank

    Voorwaarts gericht

    50 + 0

    – 2

    1

    650 ± 50

    N.v.t.

    N.v.t.

    N.v.t.

    3

    250 ± 50

    Naar achteren gericht

    50 + 0

    – 2

    1

    650 ± 50

    30 + 2

    – 0

    2

    275 ± 25

    3

    250 ± 50

    Naar opzij gericht

    50 + 0

    – 2

    1

    650 ± 50

    30 + 2

    – 0

    2

    275 ± 25

    3

    250 ± 50

    Testpuls nr. 1 – zoals voorgeschreven in bijlage 7 / aanhangsel 1 – frontale botsing.

    Testpuls nr. 2 – zoals voorgeschreven in bijlage 7 / aanhangsel 2 – botsing van achteren.

    Bereikscurve snelheidstest nr. 3 – zoals voorgeschreven in bijlage 7 / aanhangsel 3 – zijdelingse botsing.

    N.v.t.: niet van toepassing

    7.1.3.5.   Dummy's voor dynamische tests

    7.1.3.5.1.   Het kinderbeveiligingssysteem moet worden getest met behulp van de in bijlage 8 voorgeschreven dummy's.

    7.1.3.5.2.   Installatie van de dummy voor frontale botsingen en botsingen van achteren

    7.1.3.5.2.1.   Installatie van een kinderbeveiligingssysteem op de testbank.

    Het onbezette Isofix-kinderbeveiligingssysteem wordt vastgemaakt aan het Isofix-verankeringssyteem.

    Het is toegestaan de Isofix-bevestigingselementen aan de Isofix-verankeringen onderaan te bevestigen om het lege kinderbeveiligingssysteem naar die verankeringen toe te trekken.

    Een extra kracht van 135 +/– 15 N moet worden uitgeoefend in een vlak evenwijdig aan het oppervlak van het testzitkussen. De kracht moet worden uitgeoefend op de hartlijn van het kinderbeveiligingssysteem en ten hoogste 100 mm boven het kussen.

    De toptether, indien aanwezig, moet zo worden afgesteld dat een kracht van 50 +/– 5 N wordt verkregen. Als alternatief, en indien aanwezig, wordt de steunpoot afgesteld volgens de instructies van de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem.

    De hartlijn van het kinderbeveiligingssysteem moet in lijn worden gebracht met de hartlijn van de testbank.

    De dummy moet door een flexibel afstandsstuk gescheiden van de rugleuning van het stoeltje in het kinderbeveiligingssysteem worden geplaatst. Het afstandsstuk is 2,5 cm dik en 6 cm breed. De lengte is afhankelijk van het formaat van de geteste dummy gelijk aan de schouderhoogte min de dijhoogte in zittende houding. In onderstaande tabel wordt vermeld hoe hoog het afstandsstuk bijgevolg moet zijn voor de verschillende formaten van de dummy. De plank moet zo nauwkeurig mogelijk de welving van het stoeltje volgen en de onderzijde van de plank moet zich ter hoogte van het heupgewricht van de dummy bevinden.

     

    Q0

    Q1

    Q1,5

    Q3

    Q6

    Q10 (ontwerpdoelstellingen)

     

    Afmetingen in mm

    Hoogte van afstandsstuk voor plaatsing van de dummy

     

    229 ± 2

    237 ± 2

    250 ± 2

    270 ± 2

    359 ± 2

    Verstel de gordel volgens de aanwijzingen van de fabrikant, maar zorg ervoor dat de spanning in de riem 250 ± 25 N hoger is dan de voor het verstellen benodigde kracht en dat de riem bij de verstelvoorziening een hoek van 45 ± 5° dan wel de door de fabrikant voorgeschreven hoek maakt.

    Het afstandsstuk moet vervolgens worden verwijderd en de dummy moet tegen de rugleuning worden geduwd. Zorg dat het harnas overal evenveel speling heeft.

    Het middenlangsvlak van de dummy moet zich halverwege de twee onderste gordelverankeringen bevinden, zij het dat tevens rekening moet worden gehouden met punt 7.1.3.2.1.3.

    Na installatie moet de positie van de dummy als volgt worden bijgesteld:

     

    De hartlijn van de dummy en die van het kinderbeveiligingssysteem worden exact in lijn gebracht met de hartlijn van de testbank gebracht.

     

    De armen van de dummy worden symmetrisch geplaatst. De ellebogen worden zodanig geplaatst dat de bovenarmen in lijn zijn met het borstbeen.

     

    De handen worden op de dijen geplaatst.

     

    De benen worden evenwijdig aan elkaar of ten minste symmetrisch geplaatst.

     

    Voor de zijdelingse botsing moeten maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen voor de dummy stabiel blijft tot t0; dit moet aan de hand van een video-analyse worden gecontroleerd. De middelen die gebruikt worden om de dummy vóór t0 te stabiliseren, mogen de kinematica van de dummy na t0 niet beïnvloeden.

     

    Omdat het schuimrubber van het zitkussen van de testbank na de installatie van het kinderbeveiligingssysteem wordt samengedrukt, mag de dynamische test niet meer dan 10 minuten na de installatie plaatsvinden.

     

    Om het zitkussen van de testbank de gelegenheid te geven in de oorspronkelijke toestand terug te keren, moet de tijd tussen twee tests met hetzelfde zitkussen ten minste 20 minuten bedragen.

    Voorbeeld voor het in lijn brengen van de armen:

    Image

    Image

    7.1.3.6.   i-Size-formaataanduiding

    De dynamische tests moeten worden uitgevoerd met de grootste en de kleinste dummy als gedefinieerd in de volgende tabellen, op grond van het door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem aangeduide formaatbereik.

    Tabel 6

    Selectiecriteria voor de dummy afhankelijk van het bereik

    Aanduiding formaatbereik

    ≤ 60

    60 < × ≤ 75

    75 < × ≤ 87

    87 < × ≤ 105

    105 < × ≤ 125

    > 125

    Dummy

    Q0

    Q1

    Q1,5

    Q3

    Q6

    Q10

    Wanneer het kinderbeveiligingssysteem aanzienlijk moet worden gewijzigd voor verschillende formaten (bv. aanpasbare kinderbeveiligingssystemen) of indien het formaatbereik betrekking heeft op meer dan drie formaten, moeten naast de hoger vermelde dummy('s) één of meer relevante dummy's met een tussenmaat worden getest.

    7.1.3.6.1.   Indien het kinderbeveiligingssysteem voor twee of meer kinderen is ontworpen, moet één test worden uitgevoerd met de zwaarste dummy’s op alle zitplaatsen. Met de lichtste en de zwaarste hierboven gespecificeerde dummy’s moet een tweede test worden gedaan. Voor de tests wordt de testbank gebruikt zoals die te zien is in bijlage 6, aanhangsel 3, figuur 3. De met de uitvoering van de tests belaste instantie mag, indien zij dit nodig acht, een derde test doen met een willekeurige combinatie van dummy's en lege zitplaatsen.

    7.1.3.6.2.   Indien het i-Size-kinderbeveiligingssysteem met een toptether werkt, moet met de kleinste dummy één test worden verricht op de korte afstand tot de toptether (verankeringspunt G1). Met de zwaardere dummy wordt een tweede test verricht op de langere afstand tot de toptether (verankeringspunt G2). Stel de toptether zo af dat een kracht van 50 ± 5 N wordt verkregen. Voor de zijdelingse botsing wordt het Isofix-kinderbeveilingssysteem alleen met de kortere afstand tot de toptether getest.

    7.1.3.6.3.   Bij i-Size-kinderbeveiligingssystemen die een steunpoot gebruiken als antikantelvoorziening moeten de volgende dynamische tests als volgt worden uitgevoerd:

    a)

    de frontale botstests worden uitgevoerd met de steunpoot in de hoogste stand die gezien de positie van de vloerkuip van de trolley mogelijk is. De tests voor de botsing van achteren worden uitgevoerd in de slechtst denkbare positie, te bepalen door de technische dienst. Gedurende de tests wordt de steunpoot door de vloerkuip van de trolley ondersteund zoals beschreven in bijlage 6, aanhangsel 3, figuur 2;

    b)

    in het geval van een steunpoot die buiten het spiegelvlak ligt, selecteert de technische dienst de slechtst denkbare positie voor de test;

    c)

    bij de "voertuigspecifieke" Isofix-categorie wordt de steunpoot ingesteld als voorgeschreven door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem;

    d)

    de steunpoot moet zodanig in de lengte verstelbaar zijn dat hij bruikbaar is voor alle niveau's van vloerkuipen die zijn toegelaten in Reglement nr. 16, bijlage 17 voor autostoelen die moeten worden goedgekeurd voor de installatie van i-Size-kinderbeveiligingssystemen.

    7.1.3.6.4.   De in punt 6.6.4.1.6.2. beschreven test is slechts verplicht voor de grootste dummy waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is ontworpen.

    7.2.   Testen van afzonderlijke onderdelen

    7.2.1.   Sluiting

    7.2.1.1.   Opening onder belasting

    7.2.1.1.1.   Voor deze test moet een kinderbeveiligingssysteem worden gebruikt dat reeds aan de dynamische test van punt 7.1.3. is onderworpen.

    7.2.1.1.2.   Het kinderbeveiligingssysteem moet van de testtrolley of uit het voertuig worden verwijderd zonder de sluiting te openen. Op de sluiting moet een kracht van 200 ± 2 N worden uitgeoefend. Indien de sluiting aan een onbuigzaam deel is bevestigd, wordt de kracht uitgeoefend met de sluiting en dat onbuigzame deel in dezelfde hoek als tijdens de dynamische test.

    7.2.1.1.3.   Met een snelheid van 400 ± 20 mm/min wordt op het geometrische middelpunt van de ontgrendelingsknop van de sluiting een belasting uitgeoefend langs een vaste as die evenwijdig loopt aan de aanvankelijke bewegingsrichting van de knop. Het geometrische middelpunt is dat deel van het oppervlak van de sluiting waarop de ontgrendelingskracht moet worden uitgeoefend. Bij het uitoefenen van de openingskracht moet de sluiting op een stijve steun zijn vastgezet.

    7.2.1.1.4.   De openingskracht moet worden uitgeoefend met gebruikmaking van een dynamometer of een soortgelijke voorziening die op de gangbare wijze en in de normale richting wordt gebruikt. Het uiteinde dat contact maakt met de sluiting dient een gepolijste metalen halve bol te zijn met een straal van 2,5 ± 0,1 mm.

    7.2.1.1.5.   De openingskracht moet worden gemeten en eventuele defecten moeten worden genoteerd.

    7.2.1.2.   Opening in onbelaste toestand

    7.2.1.2.1.   Een complete sluiting die nog niet eerder is belast, wordt vastgezet en in onbelaste toestand gebracht.

    7.2.1.2.2.   De openingskracht moet worden gemeten volgens de in de punten 7.2.1.1.3. en 7.2.1.1.4. voorgeschreven methode.

    7.2.1.2.3.   De openingskracht moet worden gemeten.

    7.2.1.3.   Testen van de sterkte

    7.2.1.3.1.   Voor de sterktetest moeten twee exemplaren worden gebruikt. Alle verstelvoorzieningen, behalve die welke direct op het kinderbeveiligingssysteem zijn gemonteerd, maken deel uit van de testopstelling.

    7.2.1.3.2.   In bijlage 16 wordt een typische voorziening voor het testen van de sterkte van de sluiting getoond. De sluiting wordt op de bovenste ronde plaat (A) binnen de uitsparing geplaatst. Alle ermee verbonden riemen hebben een lengte van minstens 250 mm en lopen van de bovenste plaat naar beneden ten opzichte van hun bevestiging aan de sluiting. De vrije einden van de riemen worden dan om de onderste ronde plaat (B) gewikkeld tot ze aan de opening in het midden weer naar buiten komen. Alle riemen tussen A en B moeten verticaal lopen. De ronde klemplaat (C) wordt licht vastgeklemd tegen de onderkant van B, zodat enige beweging van de riemen nog steeds mogelijk is. Met een kleine kracht aan de trekmachine worden de riemen aangespannen en tussen (B) en (C) doorgetrokken tot alle riemen in hun respectieve posities strak staan. Tijdens deze operatie en gedurende de test zelf mag de sluiting geen contact meer maken met plaat (A) of andere bij plaat (A) aangebrachte delen. (B) en (C) worden vervolgens stevig samengeklemd en de trekkracht wordt opgevoerd door de riemen aan te spannen met een snelheid van 100 ± 20 mm/min tot de voorgeschreven waarden zijn bereikt.

    7.2.2.   Verstelvoorziening

    7.2.2.1.   Verstelgemak

    7.2.2.1.1.   Bij de test van een handbediende verstelvoorziening wordt de riem gelijkmatig uit de verstelvoorziening getrokken bij een snelheid van 100 ± 20 mm/min, rekening houdend met de normale gebruiksomstandigheden; nadat de eerste 25 ± 5 mm van de riem zijn uitgetrokken, wordt de maximumbelasting tot op 1 N nauwkeurig gemeten.

    7.2.2.1.2.   De test wordt uitgevoerd in de twee richtingen waarin de riem door de verstelvoorziening kan bewegen, waarbij de riem vóór de meting tien cycli moet hebben doorlopen.

    7.2.3.   Microsliptest (zie bijlage 5, figuur 3)

    7.2.3.1.   De delen of systemen die aan de microsliptest worden onderworpen, moeten vóór de test gedurende minstens 24 uur worden bewaard bij een temperatuur van 20 ± 5 °C en een relatieve vochtigheid van 65 ± 5 %. De test moet worden verricht bij een temperatuur tussen 15 en 30 °C.

    7.2.3.2.   Het vrije uiteinde van de riem moet op dezelfde wijze worden geconfigureerd als bij gebruik van het systeem in het voertuig en het mag niet aan enig ander deel worden bevestigd.

    7.2.3.3.   De verstelvoorziening moet op een verticaal stuk riem worden aangebracht, met aan een van de uiteinden een gewicht van 50 ± 0,5 N (in een geleider die voorkomt dat dit gewicht heen en weer kan bewegen en dat de riem verdraait). Het vrije uiteinde van de riem dat uit de verstelvoorziening komt, moet net als in het voertuig loodrecht boven of onder de verstelvoorziening worden vastgezet. Het andere uiteinde wordt over een afbuigrol gevoerd waarvan de horizontale as parallel loopt met het deel van de riem dat het gewicht draagt, terwijl het deel van de riem dat over de rol wordt gevoerd horizontaal loopt.

    7.2.3.4.   De te testen voorziening moet zo worden geconfigureerd dat het middelpunt zich, in de hoogste stand, 300 ± 5 mm boven het steunvlak bevindt, terwijl de afstand van de belasting van 50 N tot dit steunvlak dan 100 ± 5 mm bedraagt.

    7.2.3.5.   Vóór de test moeten 20 ± 2 voorbereidingscycli worden doorlopen, waarna in een tempo van 30 ± 10 cycli per minuut 1 000 ± 5 cycli moeten worden uitgevoerd met een totale amplitude van 300 ± 20 mm of de in 7.2.5.2.6.2. gespecificeerde amplitude. De belasting van 50 N wordt uitsluitend aangebracht gedurende het tijdsbestek dat overeenstemt met een verplaatsing van 100 ± 20 mm per halve periode. De microslip wordt gemeten ten opzichte van de positie na afloop van de twintig voorbereidingscycli.

    7.2.4.   Oprolmechanisme

    7.2.4.1.   Voor het af- en oprollen benodigde kracht

    7.2.4.1.1.   De voor het af- en oprollen benodigde kracht wordt gemeten wanneer de veiligheidsgordel op een dummy is gemonteerd, zoals bij de dynamische test van punt 7.1.3. De riemspanning wordt zo dicht mogelijk bij het raakpunt met de dummy (maar juist vóór dit punt) gemeten terwijl de riem met een snelheid van ongeveer 0,6 m/min wordt af- en opgerold.

    7.2.4.2.   Duurzaamheid van het oprolmechanisme

    7.2.4.2.1.   De riem moet het voorgeschreven aantal keren worden op- en afgerold, in een tempo van hoogstens 30 keer per minuut. Bij oprolmechanismen met noodvergrendeling wordt na vijf cycli telkens een sterkere ruk aan de riem gegeven, zodat het oprolmechanisme vergrendelt. Eenzelfde aantal rukken moet worden gegeven in vijf verschillende standen, namelijk wanneer 90, 80, 75, 70 en 65 % van de totale lengte van de riem nog op het oprolmechanisme is gerold. Wanneer de te testen riem evenwel meer dan 900 mm lang is, hebben deze percentages betrekking op de laatste 900 mm van de riem die nog op het oprolmechanisme is gerold.

    7.2.4.3.   Vergrendeling van oprolmechanismen met noodvergrendeling

    7.2.4.3.1.   De vergrendeling van het oprolmechanisme wordt één keer getest met nog 300 ± 3 mm riem op het oprolmechanisme gerold.

    7.2.4.3.2.   Bij een oprolmechanisme dat in werking wordt gesteld door beweging van de riem, vindt het afrollen plaats in de richting waarin dit normaal plaatsvindt wanneer het oprolmechanisme in een voertuig is geïnstalleerd.

    7.2.4.3.3.   Als de oprolmechanismen worden getest op gevoeligheid voor de versnelling van het voertuig, worden de tests uitgevoerd wanneer de riem wordt afgerold in twee loodrecht op elkaar staande asrichtingen, die horizontaal zijn als de oprolmechanismen in een voertuig worden geïnstalleerd volgens de voorschriften van de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem. Wanneer deze positie niet is gespecificeerd, zal de met de uitvoering van de tests belaste instantie de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem raadplegen. Een van de testrichtingen wordt door de technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert zodanig gekozen dat de omstandigheden voor de inwerkingstelling van het vergrendelingsmechanisme het ongunstigst zijn.

    7.2.4.3.4.   De gebruikte apparatuur moet zodanig zijn gebouwd dat de voorgeschreven versnelling wordt bereikt met een gemiddelde toename van de versnelling van ten minste 25 g/s (8).

    7.2.4.3.5.   Om te controleren of aan de voorschriften van de punten 6.7.3.2.1.3. en 6.7.3.2.1.4. is voldaan, wordt het oprolmechanisme gemonteerd op een horizontale tafel die vervolgens met een snelheid van hoogstens 2° per seconde wordt gekanteld tot vergrendeling plaatsvindt. Om te garanderen dat aan de voorschriften is voldaan, wordt de test herhaald, waarbij de tafel in andere richtingen wordt gekanteld.

    7.2.4.4.   Testen van corrosie

    7.2.4.4.1.   Het testen van de corrosie moet gebeuren als aangegeven in punt 7.1.1.

    7.2.4.5.   Testen van stofbestendigheid

    7.2.4.5.1.   Het oprolmechanisme wordt overeenkomstig bijlage 3 in een testruimte geplaatst. Het wordt vastgezet in ongeveer dezelfde richting als wanneer het in het voertuig is gemonteerd. De testruimte moet stof bevatten dat voldoet aan de bepalingen van punt 7.2.4.5.2. De riem wordt over een lengte van 500 mm uit het oprolmechanisme getrokken en in deze uitgetrokken toestand gehouden, maar telkens als het stof wordt opgeblazen, wordt de riem binnen een of twee minuten 10 keer volledig af- en opgerold. Gedurende een periode van vijf uur wordt het stof om de 20 minuten 5 seconden lang opgeblazen door middel van vocht- en olievrije perslucht die met een druk van 5,5 ± 0,5 bar door een opening met een diameter van 1,5 ± 0,1 mm wordt geperst.

    7.2.4.5.2.   Het stof dat wordt gebruikt voor de in punt 7.2.4.5.1. beschreven test moet uit ongeveer 1 kg droog kwartsstof bestaan. De korrelgrootte moet zodanig zijn dat:

    a)

    99 tot 100 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 150 μm en een draaddikte van 104 μm passeert;

    b)

    76 tot 86 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 105 μm en een draaddikte van 64 μm passeert;

    c)

    60 tot 70 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 75 μm en een draaddikte van 52 μm passeert.

    7.2.5.   Statische riemtest

    7.2.5.1.   Sterkte van de riemen

    7.2.5.1.1.   Elke test moet worden verricht op twee nieuwe riemmonsters, die zijn behandeld overeenkomstig de bepalingen van punt 6.7.4.

    7.2.5.1.2.   Elke riem moet tussen de klauwen van een trektestmachine worden geklemd. De klauwen moeten zo zijn ontworpen dat een breuk van de riem ter hoogte of in de nabijheid van deze klauwen wordt vermeden. De verplaatsingssnelheid moet 100 ± 20 mm/min bedragen. De vrije lengte van het monster tussen de klauwen van de machine moet aan het begin van de test 200 ± 40 mm bedragen.

    7.2.5.1.2.1.   De trekkracht wordt opgevoerd tot de riem breekt; de waarde waarbij dit gebeurt wordt genoteerd.

    7.2.5.1.3.   Als de riem slipt of afbreekt ter hoogte van een van de klauwen of op een afstand van minder dan 10 mm daarvan, is de test ongeldig en wordt op een ander monster een nieuwe test verricht.

    7.2.5.2.   De van de in punt 3.2.3. vermelde riemen gesneden monsters worden op de volgende wijze behandeld:

    7.2.5.2.1.   Aanpassing aan kameromstandigheden

    7.2.5.2.1.1.   De riem wordt gedurende 24 ± 1 uur bewaard bij een temperatuur van 23 ± 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 50 ± 10 %. Als de test niet onmiddellijk na deze conditionering wordt uitgevoerd, wordt het monster in een hermetisch afgesloten recipiënt geplaatst tot met de test wordt begonnen. Binnen vijf minuten nadat de riem uit de bovengenoemde atmosfeer of uit de recipiënt is genomen, moet de breukbelasting worden bepaald.

    7.2.5.2.2.   Blootstelling aan licht

    7.2.5.2.2.1.   De voorschriften van ISO-aanbeveling 105-BO2 (1978) zijn van toepassing. De riem wordt aan licht blootgesteld gedurende de tijd die nodig is om een verkleuring van standaardblauw type nr. 7 te krijgen die gelijk is aan kleurtype nr. 4 van de grijsschaal.

    7.2.5.2.2.2.   Na de blootstelling aan licht wordt de riem gedurende minstens 24 uur bij een temperatuur van 23 ± 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 50 ± 10 % bewaard. Binnen vijf minuten nadat de riem uit de conditioneringsinstallatie is genomen, moet de breukbelasting worden bepaald.

    7.2.5.2.3.   Blootstelling aan koude

    7.2.5.2.3.1.   De riem wordt gedurende minstens 24 uur bij een temperatuur van 23 ± 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 50 ± 10 % bewaard.

    7.2.5.2.3.2.   Vervolgens wordt de riem 90 ± 5 minuten op een vlak oppervlak geplaatst in een koelruimte met een temperatuur van – 30 ± 5 °C. Vervolgens wordt de riem gevouwen en op de vouw wordt een gewicht van 2 ± 0,2 kg geplaatst dat van tevoren tot een temperatuur van – 30 ± 5 °C is afgekoeld. Nadat de riem gedurende 30 ± 5 minuten in dezelfde koelruimte onder belasting is gehouden, wordt het gewicht verwijderd en wordt, binnen 5 minuten na het verwijderen van de riem uit de koelruimte, de breukbelasting gemeten.

    7.2.5.2.4.   Blootstelling aan hitte

    7.2.5.2.4.1.   De riem wordt gedurende 180 ± 10 minuten bewaard in een verwarmde ruimte bij een temperatuur van 60 ± 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 65 ± 5 %.

    7.2.5.2.4.2.   Binnen vijf minuten nadat het monster uit de verwarmde ruimte is verwijderd, moet de breukbelasting worden bepaald.

    7.2.5.2.5.   Blootstelling aan water

    7.2.5.2.5.1.   De riem moet 180 ± 10 minuten lang volledig ondergedompeld blijven in gedestilleerd water met een temperatuur van 20 ± 5 °C, waaraan sporen van een bevochtigingsmiddel zijn toegevoegd. Hiervoor mag elk bevochtigingsmiddel worden gebruikt dat geschikt is voor de geteste vezel.

    7.2.5.2.5.2.   Binnen 10 minuten nadat het monster uit het water is verwijderd, moet de breukbelasting worden bepaald.

    7.2.5.2.6.   Blootstelling aan schuring

    7.2.5.2.6.1.   De delen of voorzieningen die aan de schuurtest worden onderworpen, moeten vóór de test gedurende minstens 24 uur worden bewaard bij een temperatuur van 23 ± 5 °C en een relatieve vochtigheid van 50 ± 10 %. De test wordt uitgevoerd bij een kamertemperatuur tussen 15 en 30 °C.

    7.2.5.2.6.2.   In de onderstaande tabel zijn de algemene voorwaarden voor elke test vermeld:

    Tabel 8

     

    Belasting (N)

    Cycli per minuut

    Cycli (aantal)

    Procedure van type 1

    10 ± 0.1

    30 ± 10

    1 000 ± 5

    Procedure van type 2:

    5 ± 0.05

    30 ± 10

    5 000 ± 5

    Als de riem niet lang genoeg is om over een verplaatsing van 300 mm te testen, mag de test ook over een kleinere lengte worden uitgevoerd, op voorwaarde dat deze ten minste 100 mm bedraagt.

    7.2.5.2.6.3.   Bijzondere testvoorwaarden

    7.2.5.2.6.3.1.   Procedure van type 1: als de riem door een snelversteller loopt. De belasting van 10 N wordt verticaal en permanent op een van de riemen aangebracht. De andere riem, die zich in horizontale positie bevindt, wordt vastgemaakt aan een voorziening die de riem voor- en achterwaarts doet bewegen. De verstelvoorziening wordt zo geplaatst dat de horizontale riem belast blijft (zie bijlage 5, figuur 1).

    7.2.5.2.6.3.2.   Procedure van type 2: als de riem door een stijf deel loopt en hierbij van richting verandert. De hoeken die beide delen van de riem maken moeten tijdens deze test in overeenstemming zijn met bijlage 5, figuur 2. De belasting van 5 N wordt permanent aangebracht. Als de riem door een onbuigzaam deel loopt en hierbij meer dan eenmaal van richting verandert, mag de belasting van 5 N zodanig worden verhoogd dat de riem doorheen dat onbuigzame deel de voorgeschreven verplaatsing van 300 mm bereikt.

    7.2.6.   Conditionering van direct op het kinderbeveiligingssysteem gemonteerde verstelsystemen

    Installeer de grootste dummy waarvoor het beveiligingssysteem is bestemd, op dezelfde wijze als voor de dynamische test, met de in punt 7.1.3.5. gespecificeerde standaardspeling. Breng een referentielijn aan op de riemen op de plaats waar het vrije uiteinde van de gordel het verstelsysteem binnengaat.

    Verwijder de dummy en plaats het beveiligingssysteem in de in bijlage 16, figuur 1, getoonde opstelling.

    De gordel moet over een totale afstand van niet minder dan 150 mm per cyclus door de verstelvoorziening worden getrokken. Deze beweging moet zodanig zijn dat minstens 100 mm gordel van de referentielijn in de richting van het vrije uiteinde van de gordel en ongeveer 50 mm gordel van de referentielijn in de richting van de geïntegreerde harnasgordel, door de verstelvoorziening worden getrokken.

    Indien de lengte van de gordel van de referentielijn tot het vrije uiteinde van de gordel onvoldoende is voor de hierboven beschreven beweging, moet de beweging van 150 mm door de verstelvoorziening worden verkregen uitgaande van de volledig uitgetrokken stand van de harnasgordel.

    De cyclusfrequentie bedraagt 10 ± 1 cycli/minuut, met een snelheid op "B" van 150 ± 10 mm/sec.

    7.2.7.   Temperatuurtest

    7.2.7.1.   De in punt 6.6.5.1. genoemde onderdelen worden voor een doorlopende periode van ten minste 24 uur in een omgeving boven een wateroppervlak in een gesloten ruimte geplaatst (de temperatuur van de omgeving bedraagt ten minste 80 °C) en vervolgens afgekoeld in een omgeving met een temperatuur van hoogstens 23 °C. Onmiddellijk na de afkoelingsperiode moeten drie opeenvolgende cycli van 24 uur volgen, elk bestaande uit deze opeenvolgende fasen:

    a)

    een omgeving met een temperatuur van minstens 100 °C voor een doorlopende periode van 6 uur, te bereiken binnen 80 minuten na het begin van de cyclus; gevolgd door

    b)

    een omgeving met een temperatuur van hoogstens 0 °C voor een doorlopende periode van 6 uur, te bereiken binnen 90 minuten; gevolgd door

    c)

    een omgeving met een temperatuur van hoogstens 23 °C voor de rest van de 24 uur durende cyclus.

    7.2.8.   De hele stoel of het onderdeel dat voorzien is van Isofix-bevestigingselementen (bv. de Isofix-basis) wanneer dat een ontgrendelingsknop heeft, wordt stevig aan de testopstelling vastgemaakt, waarbij de Isofix-verbindingsstukken verticaal gericht worden als afgebeeld in figuur 3. Aan de Isofix-verbindingsstukken wordt een stang met een diameter van 6 mm en een lengte van 350 mm bevestigd. Aan de uiteinden van de stang wordt een massa van 5 kg bevestigd.

    7.2.8.1.   Er wordt een openingskracht uitgeoefend op de knop of de handgreep voor de ontgrendeling langs een vaste as die evenwijdig loopt aan de aanvankelijke bewegingsrichting van de knop of handgreep. Het geometrische middelpunt is dat deel van het oppervlak van het Isofix-bevestigingselement waarop de ontgrendelingskracht moet worden uitgeoefend.

    7.2.8.2.   De openingskracht voor de Isofix-bevestigingselementen moet worden uitgeoefend met gebruikmaking van een dynamometer of een soortgelijke voorziening op de gangbare wijze en richting als aangegeven in de gebruiksaanwijzing van de fabrikant. Het uiteinde dat contact maakt met de sluiting dient een gepolijste metalen halve bol te zijn met een straal van 2,5 ± 0,1 mm voor een ontgrendelingsknop of een gepolijste metalen haak met een straal van 25 mm.

    7.2.8.3.   Als de in de punten 7.2.8.1. en 7.2.8.2. beschreven procedure door het ontwerp van het kinderbeveiligingssysteem niet kan worden toegepast, kan met instemming van de technische dienst die de test uitvoert een alternatieve methode worden toegepast.

    7.2.8.4.   de openingskracht voor de Isofix-bevestigingselementen die moet worden gemeten is de kracht die nodig is om het eerste verbindingsstuk los te maken.

    7.2.8.5.   De test moet worden uitgevoerd op een nieuwe stoel en moet worden herhaald op een stoel die onderworpen is aan de in punt 6.7.5.1. beschreven cycli.

    Image

    7.3.   Certificatie van het testbankkussen

    7.3.1.   Het zitkussen van de testbank moet worden gecertificeerd om de beginwaarden van de indrukking en de piekvertraging tijdens een botsing te bepalen wanneer het nieuw is en vervolgens na elke 50 dynamische tests of ten minste één keer per maand, afhankelijk van wat het eerst komt, of vóór elke test als de testopstelling vaak wordt gebruikt.

    7.3.2.   De certificatie- en meetprocedures moeten overeenkomen met die van de meest recente versie van ISO 6487; de meetapparatuur moet beantwoorden aan de specificatie van een datakanaal met kanaalfrequentieklasse (CFC) 60.

    Voer met de in bijlage 14 beschreven testapparatuur drie tests uit op 150 ± 5 mm van de voorrand van het kussen op de hartlijn en op 150 ± 5 mm van de hartlijn in beide richtingen.

    Plaats de voorziening verticaal op een vlak en onbuigzaam oppervlak. Laat de botsmassa zakken tot deze het oppervlak raakt en zet de indrukkingsmeter in de nulstand. Plaats de voorziening verticaal boven het testpunt, breng de massa op een hoogte van 500 ± 5 mm en laat deze een vrije val maken zodat het zitkussen van de testbank wordt getroffen. Registreer de indrukking en de vertragingscurve.

    7.3.3.   De genoteerde piekwaarden mogen niet meer dan 15 % van de oorspronkelijke waarden afwijken.

    7.4.   Registratie van dynamisch gedrag

    7.4.1.   Om het gedrag en de verplaatsing van de dummy te bepalen, moeten alle dynamische tests worden geregistreerd:

    7.4.1.1.

    Filmen en registreren:

    a)

    de beeldfrequentie bedraagt ten minste 1 000 beelden per seconde;

    b)

    de test wordt geregistreerd op video of een digitale gegevensdrager gedurende ten minste de eerste 300 ms.

    7.4.1.2.

    Raming van de meetonzekerheid

     

    Testlaboratoria moeten beschikken over procedures die zij toepassen om de onzekerheid van de meting van de verplaatsing van het hoofd van de dummy te ramen. Deze onzekerheid bedraagt minder dan ± 25 mm.

     

    Voorbeelden van internationale normen voor dergelijke procedures zijn: EA-4/02 van de European Accreditation Organization; ISO 5725:1994; of de GUM-methode (General Uncertainty Measurement).

    7.5.   De meetmethodes moeten voldoen aan de meest recente versie van ISO 6487. De kanaalfrequentieklasse (CFC) is als volgt:

    Tabel 9

    Type meting

    CFC(FH)

    Afsnijfrequentie (FN)

    Versnelling trolley

    600

    zie ISO 6487, bijlage A

    Belasting gordel

    600

    zie ISO 6487, bijlage A

    Versnelling borst

    600

    zie ISO 6487, bijlage A

    Versnelling hoofd

    1 000

    1 650 Hz

    Kracht hals bovenaan

    600

     

    Moment van hals bovenaan

    600

     

    Indrukking van de borst

    600

     

    De bemonsteringsfrequentie moet ten minste 10 keer de kanaalfrequentieklasse bedragen (d.w.z. bij installaties met kanaalfrequentieklasse 1 000 komt dit overeen met een minimumbemonsteringsfrequentie van 10 000 bemonsteringen per seconde per kanaal).

    8.   TESTRAPPORT VAN DE TYPEGOEDKEURING EN VAN DE PRODUCTIEKWALIFICATIE

    8.1.

    In het testrapport worden de resultaten van alle tests en metingen opgenomen, met inbegrip van de volgende testgegevens:

    a)

    het type voorziening dat voor de test wordt gebruikt (versnellings- of vertragingsvoorziening);

    b)

    de totale snelheidsverandering;

    c)

    de snelheid van de trolley onmiddellijk vóór de botsing (alleen voor vertragingssleden);

    d)

    de versnellings- of vertragingscurve tijdens de gehele snelheidsverandering van de trolley en gedurende ten minste 300 ms,

    e)

    de tijd (in ms) wanneer het hoofd van de dummy zijn grootste verplaatsing bereikt tijdens de uitvoering van de dynamische test;

    f)

    de plaats van de sluiting tijdens de test voor zover deze kan variëren;

    g)

    elke tekortkoming of breuk;

    h)

    de volgende criteria voor de dummy: HIC, versnelling hoofd 3 ms, treksterkte hals bovenaan, moment hals bovenaan, indrukking van de borst (thorax); en

    i)

    de kracht van de heupgordel.

    8.2.

    Indien niet aan alle voorschriften betreffende de verankeringen van bijlage 6, aanhangsel 3, is voldaan, moet in het testrapport worden beschreven hoe het kinderbeveiligingssysteem is geïnstalleerd en moeten de belangrijke hoeken en afmetingen worden gespecificeerd.

    8.3.

    Wanneer het kinderbeveiligingssysteem in een voertuig of voertuigstructuur wordt getest, moet in het testrapport worden gespecificeerd hoe de voertuigstructuur aan de trolley is bevestigd, wat de positie van het kinderbeveiligingssysteem en de voertuigstoel is en welke hoek de rugleuning van de voertuigstoel maakt.

    8.4.

    In het testrapport van de typegoedkeuring en van de productiekwalificatie wordt de controle van de merktekens, de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing vermeld.

    9.   PRODUCTIEKWALIFICATIE

    9.1.   Om ervoor te zorgen dat het productiesysteem van de fabrikant naar behoren werkt, moet de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft uitgevoerd, tests uitvoeren om de productie te kwalificeren overeenkomstig punt 9.2.

    9.2.   Kwalificatie van de productie van kinderbeveiligingssystemen

    De productie van elk nieuw goedgekeurd type kinderbeveiligingssysteem van de categorieën "i-Size" en "voertuigspecifiek" moet aan tests van productiekwalificatie worden onderworpen. Er kunnen bijkomende productiekwalificaties volgens punt 11.1.3.worden voorgeschreven.

    Daartoe worden uit de eerste productiepartij willekeurig vijf kinderbeveiligingssystemen genomen.

    Onder de eerste productiepartij wordt verstaan: de productie van de eerste serie van ten minste 50 en ten hoogste 5 000 kinderbeveiligingssystemen.

    9.2.1.   Dynamische tests voor een frontale botsing en een botsing van achteren

    9.2.1.1.

    Vijf kinderbeveiligingssystemen worden aan de in punt 7.1.3. beschreven dynamische test onderworpen. De technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft uitgevoerd, selecteert de omstandigheden waarbij het hoofd zich tijdens de dynamische typegoedkeuringstests het meest horizontaal heeft verplaatst, met uitzondering van de in punt 6.6.4.1.6.2. beschreven omstandigheden. De vijf kinderbeveiligingssystemen worden in dezelfde omstandigheden getest.

    9.2.1.2.

    Bij elke in punt 9.2.1.1. genoemde test worden de in punt 6.6.4.3.1. omschreven letselcriteria en

    voor naar voren gerichte systemen de in punt 6.6.4.4.1.1. beschreven verplaatsing van het hoofd;

    voor naar achteren gerichte systemen en reiswiegen de in punt 6.6.4.4.1.1. beschreven verplaatsing van het hoofd;

    gemeten.

    9.2.1.3.

    De resultaten met betrekking tot de maximale verplaatsing van het hoofd moeten aan twee voorwaarden voldoen:

    9.2.1.3.1.

    geen enkele waarde is groter dan 1,05 L; en

    X + S is niet groter dan L,

    waarin:

    L

    =

    de voorgeschreven grenswaarde

    X

    =

    het gemiddelde van de waarden

    S

    =

    de standaardafwijking van de waarden;

    9.2.1.3.2.

    de resultaten met betrekking tot de letselcriteria moeten voldoen aan de voorschriften van punt 6.6.4.3.1. en bovendien moet de voorwaarde van X + S in punt 9.2.1.3.1. worden toegepast op de resultaten met betrekking tot de letselcriteria gedurende maximaal 3 ms (zoals gedefinieerd in punt 6.6.4.3.1.) en alleen voor informatiedoeleinden worden geregistreerd.

    9.2.2.   Dynamische tests voor een zijdelingse botsing

    9.2.3.   Controle van de merktekens

    9.2.3.1.

    De technische dienst die de goedkeuringstests heeft uitgevoerd, controleert of de merktekens voldoen aan de voorschriften van punt 4.

    9.2.3.2.

    Controle van de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing

    9.2.3.3.

    De technische dienst die de goedkeuringstests heeft uitgevoerd, controleert of de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing voldoen aan de voorschriften van punt 14.

    10.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE EN ROUTINETESTS

    Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende bepalingen:

    10.1.

    Krachtens dit reglement goedgekeurde kinderbeveiligingssystemen moeten zo zijn vervaardigd dat ze overeenstemmen met het goedgekeurde type; hiertoe moeten ze voldoen aan de voorschriften van de punten 6 tot en met 7.

    10.2.

    De minimumvoorschriften in bijlage 12 voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren, moeten worden nageleefd.

    10.3.

    De typegoedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk tweemaal per jaar plaats.

    11.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN EEN KINDERBEVEILIGINGSSYSTEEM

    11.1.

    Elke wijziging van een kinderbeveiligingssysteem moet worden meegedeeld aan de typegoedkeuringsinstantie die het kinderbeveiligingssysteem heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:

    11.1.1.

    oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het kinderbeveiligingssysteem in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

    11.1.2.

    de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

    11.2.

    De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten volgens de procedure van punt 5.3. in kennis worden gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

    11.1.3.

    Als een aanvullend testrapport vereist is, vergelijk dan het resultaat van de horizontale verplaatsing van het hoofd met het slechtste van alle eerder geregistreerde resultaten:

    a)

    als de verplaatsing groter is, moeten nieuwe tests van productiekwalificatie worden uitgevoerd;

    b)

    als de verplaatsing kleiner is, hoeven geen nieuwe tests van productiekwalificatie te worden uitgevoerd.

    11.4.

    De typegoedkeuringsinstantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, hiervan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

    12.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

    12.1.

    De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een kinderbeveiligingssysteem kan worden ingetrokken als een kinderbeveiligingssysteem met de in punt 5.4. genoemde kenmerken de in punt 9 beschreven willekeurige controles niet heeft doorstaan of niet met het goedgekeurde type overeenstemt.

    12.2.

    Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

    13.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

    13.1.

    Indien de houder van de goedkeuring de productie van een specifiek type kinderbeveiligingssysteem krachtens dit reglement definitief stopzet, stelt hij de typegoedkeuringsinstantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

    14.   INFORMATIE VOOR DE GEBRUIKERS

    14.1.

    Elk kinderbeveiligingssysteem moet vergezeld gaan van de volgende instructies in de taal van het land waar het systeem wordt verkocht:

    14.2.

    In de installatie-instructies moeten de volgende punten worden behandeld:

    14.2.1.

    in het geval van i-Size-kinderbeveiligingssystemen moet het volgende etiket duidelijk zichtbaar zijn op de buitenkant van de verpakking:

    Mededeling

    Dit is een "i-Size"-kinderbeveiligingssysteem. Het is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 129 voor gebruik op "i-Size"-compatibele zitplaatsen van een voertuig als aangegeven door de fabrikant van het voertuig in de gebruiksaanwijzing.

    Raadpleeg bij twijfel de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem of de verkoper.

    14.2.2.

    voor kinderbeveiligingssystemen van de categorie "voertuigspecifiek" Isofix moet de koper in de winkel duidelijk, en zonder het kinderbeveiligingssysteem uit de verpakking te halen, kunnen zien voor welk voertuig het systeem bestemd is;

    14.2.3.

    de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem moet op de buitenverpakking vermelden naar welk adres de klant kan schrijven voor meer informatie over de installatie van het kinderbeveiligingssysteem in specifieke voertuigen;

    14.2.4.

    de installatiemethode, toegelicht met foto's en/of heel duidelijke tekeningen;

    14.2.5.

    de gebruiker moet erop worden gewezen dat de onbuigzame delen en de plastic onderdelen van een kinderbeveiligingssysteem zo moeten worden geplaatst en gemonteerd dat ze bij normaal gebruik van het voertuig niet vast komen te zitten tussen een verstelbare stoel of in een deur van het voertuig;

    14.2.6.

    de gebruiker moet erop worden gewezen dat reiswiegen loodrecht op de lengteas van het voertuig moeten worden geïnstalleerd;

    14.2.7.

    in het geval van naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen moet de klant erop worden gewezen dat deze niet op zitplaatsen met een actieve frontale airbag mogen worden gebruikt. De koper moet deze informatie in de winkel duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen;

    14.2.8.

    voor "i-Size-beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen" moet de koper in de winkel de volgende informatie duidelijk kunnen zien zonder het kinderbeveiligingssysteem uit de verpakking te halen:

    Dit "i-Size-beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen" is ontworpen om kinderen die moeilijk in een gewone stoel kunnen zitten, extra steun te geven. Raadpleeg altijd uw arts om te zien of dit beveiligingssysteem geschikt is voor uw kind.

    14.3.

    In de gebruiksaanwijzing moeten de volgende punten worden behandeld:

    14.3.1.

    het "formaatbereik" en de maximaal toegestane passagiersmassa waarvoor het systeem is bestemd;

    14.3.2.

    het gebruik moet worden geïllustreerd door foto’s en/of heel duidelijke tekeningen. In het geval van stoeltjes die zowel naar voren als naar achteren gericht kunnen worden gebruikt, moet er duidelijk op worden gewezen dat het beveiligingssysteem naar achteren gericht moet worden gebruikt tot de leeftijd van het kind een bepaalde drempel overschrijdt of tot een ander afmetingscriterium wordt overschreden;

    14.3.3.

    In het geval van naar voren gerichte kinderbeveiligingssystemen moet de volgende informatie duidelijk zichtbaar zijn op de buitenkant van de verpakking:

    "BELANGRIJK - NIET NAAR VOREN GERICHT GEBRUIKEN VOORDAT HET KIND OUDER IS DAN 15 maanden (naar instructies verwijzen)";

    14.3.4.

    de werking van de sluiting en de verstelvoorzieningen moet duidelijk worden uitgelegd;

    14.3.5.

    als aanbeveling moet worden vermeld dat de riemen die het beveiligingssysteem met het voertuig verbinden, aangespannen moeten zijn, dat een steunpoot contact moet maken met de vloer van het voertuig, dat de riemen die het kind op zijn plaats houden, aan de lichaamsbouw van het kind moeten zijn aangepast, en dat de riemen niet verdraaid mogen worden;

    14.3.6.

    de fabrikant moet wijzen op het belang de heupgordel laag te dragen, zodat het bekken niet kan bewegen;

    14.3.7.

    de fabrikant moet de gebruiker adviseren het systeem te vervangen als het tijdens een ongeval aan hevige schokken is blootgesteld;

    14.3.8.

    de fabrikant moet schoonmaakinstructies geven;

    14.3.9.

    de fabrikant moet de gebruiker erop wijzen dat het gevaarlijk is het systeem te wijzigen of uit te breiden zonder de goedkeuring van de bevoegde typegoedkeuringsinstantie, en dat het gevaarlijk is de installatie-instructies van de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem niet nauwgezet te volgen;

    14.3.10.

    als de stoel niet met een stoffen bekleding wordt geleverd, moet de fabrikant de gebruiker adviseren de stoel tegen zonlicht te beschutten zodat het kind zich er niet aan kan verbranden;

    14.3.11.

    de fabrikant moet de gebruiker adviseren een kind niet onbewaakt in het kinderbeveiligingssysteem achter te laten;

    14.3.12.

    de fabrikant moet de gebruiker adviseren bagage of andere voorwerpen die de inzittenden bij een ongeval kunnen verwonden, goed vast te maken;

    14.3.13.

    bijkomende aanbevelingen:

    14.3.13.1.

    het kinderbeveiligingssysteem mag niet zonder bekleding worden gebruikt;

    14.3.13.2.

    de bekleding van het kinderbeveiligingssysteem mag alleen worden vervangen door een door de fabrikant aanbevolen exemplaar, aangezien de bekleding een integrerend deel van het beveiligingssysteem vormt;

    14.3.14.

    de fabrikant moet ervoor zorgen dat de instructies op het kinderbeveiligingssysteem kunnen worden bewaard zolang dit wordt gebruikt, of in de handleiding van het voertuig in het geval van ingebouwde beveiligingssystemen;

    14.3.15.

    bij een i-Size-kinderbeveiligingssysteem moet de gebruiker worden doorverwezen naar de handleiding van de fabrikant van het voertuig.

    15.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIES

    De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden toegezonden.


    (1)  Het nummer van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 is opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde Resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.3.

    (2)  Profiel van een kinderbeveiligingssysteem als gedefinieerd in Reglement nr. 16 (veiligheidsgordels).

    (3)  HPC: zie bijlage 17.

    (4)  Te herzien binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit reglement.

    (5)  Te herzien binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit reglement.

    (6)  Te herzien binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit reglement.

    (7)  Te herzien binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit reglement.

    (8)  g = 9,81 m/s2.


    BIJLAGE 1

    MEDEDELING

    (Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

    Image

    Image


    BIJLAGE 2

    OPSTELLING VAN HET GOEDKEURINGSMERK

    Image

    Het kinderbeveiligingssysteem met bovenstaand goedkeuringsmerk is een systeem dat op elke i-Size-compatibele zitplaats van een voertuig kan worden geïnstalleerd; het is bruikbaar voor het formaatbereik van 40 tot en met 70 cm en een maximaal gewicht van 24 kg; het is in Frankrijk (E2) goedgekeurd onder nummer 042439. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van het Reglement betreffende de goedkeuring van betere kinderbeveiligingssystemen in motorvoertuigen, wijzigingenreeks 00. Bovendien moet op het goedkeuringsmerk het nummer van het reglement worden aangegeven, gevolgd door de wijzigingenreeks op grond waarvan de goedkeuring is verleend.

    Image

    Het kinderbeveiligingssysteem met bovenstaand goedkeuringsmerk is een systeem dat niet in elk voertuig kan worden geïnstalleerd; het is bruikbaar voor het formaatbereik van 40 tot 70 cm en een maximaal gewicht van 24 kg; het is in Frankrijk (E2) goedgekeurd onder nummer 042450. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van het Reglement betreffende de goedkeuring van voertuigspecifieke Isofix-kinderbeveiligingssystemen in motorvoertuigen, wijzigingenreeks 00. Bovendien moet op het goedkeuringsmerk het nummer van het reglement worden aangegeven, gevolgd door de wijzigingenreeks op grond waarvan de goedkeuring is verleend.

    Opmerking: het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen moeten dicht bij de cirkel en hetzij boven of onder de letter E, hetzij links of rechts van die letter worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten aan dezelfde zijde van de letter E staan en in dezelfde richting wijzen. De aanvullende symbolen moeten zich diametraal tegenover het goedkeuringsnummer bevinden. Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummers moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.


    BIJLAGE 3

    OPSTELLING VAN DE APPARATUUR VOOR DE STOFBESTENDIGHEIDSTEST

    Image

    Image


    BIJLAGE 4

    CORROSIETEST

    1.   TESTAPPARATUUR

    1.1.

    De apparatuur bestaat uit een nevelkamer, een reservoir met een zoutoplossing, een goed geconditioneerde persluchtvoorziening, een of meer verstuivers, steunen voor de monsters, verwarmingsapparatuur voor de ruimte en de noodzakelijke regelapparatuur. De afmetingen en constructiedetails van de apparatuur kunnen vrij worden gekozen, voor zover aan de testvoorwaarden wordt voldaan.

    1.2.

    Het is belangrijk erop toe te zien dat de druppels zoutoplossing die zich op het plafond of de overkapping van de ruimte verzamelen, niet op de monsters kunnen vallen.

    1.3.

    Druppels zoutoplossing die van de monsters druipen, mogen niet naar het reservoir worden teruggeleid om opnieuw te worden verstoven.

    1.4.

    De apparatuur mag niet bestaan uit materialen die van invloed zijn op het corroderend vermogen van de nevel.

    2.   POSITIE VAN DE MONSTERS IN DE NEVELKAMER

    2.1.

    De monsters, met uitzondering van de oprolmechanismen, moeten worden opgesteld of opgehangen onder een hoek van 15 tot 30° ten opzichte van de verticaal en het grootste te testen oppervlak moet bij voorkeur evenwijdig zijn aan de hoofdrichting van de horizontale nevelstroom in de kamer.

    2.2.

    De oprolmechanismen moeten zodanig worden opgesteld of opgehangen dat de assen waaromheen de riem wordt opgerold, een rechte hoek vormen ten opzichte van de hoofdrichting van de horizontale nevelstroom in de kamer. Ook de opening waardoor de riem in het oprolmechanisme schuift, moet zich loodrecht op deze hoofdrichting van de nevelstroom bevinden.

    2.3.

    Elk monster moet zo worden geplaatst dat de nevel zich vrij op alle monsters kan afzetten.

    2.4.

    Elk monster moet zo worden geplaatst dat de zoutoplossing niet van het ene op het andere monster kan druppelen.

    3.   ZOUTOPLOSSING

    3.1.

    De zoutoplossing moet worden bereid door 5 ± 1 gewichtsdelen natriumchloride op te lossen in 95 delen gedestilleerd water. Het gebruikte zout moet natriumchloride zijn dat nagenoeg vrij is van nikkel en koper en dat in droge toestand niet meer dan 0,1 % natriumjodide en in totaal niet meer dan 0,3 % verontreinigingen bevat.

    3.2.

    De zoutoplossing moet van dien aard zijn dat bij verstuiving bij 35 °C de pH-waarde van de verzamelde oplossing tussen 6,5 en 7,2 ligt.

    4.   PERSLUCHT

    4.1.

    De perslucht die naar de sproeier(s) wordt geleid voor het verstuiven van de zoutoplossing moet vrij zijn van olie en verontreinigingen en constant op een druk tussen 70 en 170 kN/m2 worden gehouden.

    5.   OMSTANDIGHEDEN IN DE NEVELKAMER

    5.1.

    Het gedeelte van de nevelkamer waarin de monsters aan verstuiving worden blootgesteld, moet op een temperatuur van 35 ± 5 °C worden gehouden. In het verstuivingsgedeelte moeten minstens twee schone nevelvangers worden geplaatst zodat geen druppels zoutoplossing worden opgevangen die afkomstig zijn van de monsters of een andere bron. De nevelvangers worden dicht bij de te testen monsters geplaatst, één zo dicht mogelijk bij een sproeier en één zo ver mogelijk van alle sproeiers verwijderd. De verstuiving moet zodanig zijn dat voor elke 80 cm2 van het horizontale opvangoppervlak per nevelvanger gemiddeld tussen 1,0 en 2,0 ml zoutoplossing per uur wordt opgevangen, gemeten over een periode van ten minste 16 uur.

    5.2.

    De verstuiver(s) moet(en) zo worden gericht of geleid dat het verstoven materiaal de monsters niet rechtstreeks treft.


    BIJLAGE 5

    SCHUUR- EN MICROSLIPTEST

    Figuur 1

    Procedure van type 1

    Image

    Voorbeeld A

    Image

    Voorbeeld B

    Voorbeelden van testopstellingen afhankelijk van het type verstelvoorziening

    Figuur 2

    Procedure van type 2

    Image

    Image

    Figuur 3

    Microsliptest

    Image

    De belasting van 50 N die op de testvoorziening wordt uitgeoefend, moet zodanig verticaal zijn gericht dat het gewicht niet schommelt en de riem niet verdraait.

    De verbindingsvoorziening moet op dezelfde wijze als in het voertuig aan het gewicht van 50 N zijn vastgemaakt.


    BIJLAGE 6

    BESCHRIJVING VAN DE TROLLEY

    1.   TROLLEY

    1.1.

    Voor tests van kinderbeveiligingen moet de trolley, waarop uitsluitend de stoel is bevestigd, een massa van meer dan 380 kg hebben. Voor tests van kinderbeveiligingssystemen van de categorie "voertuigspecifiek" Isofix moet de trolley, met de daaraan bevestigde voertuigstructuur, een massa van meer dan 800 kg hebben.

    2.   KALIBRERINGSSCHERM

    2.1.

    Op de trolley wordt een kalibreringsscherm bevestigd waarop een duidelijke lijn is aangebracht die de bewegingsgrens aangeeft, zodat aan de hand van een fotografische registratie kan worden nagegaan of aan de criteria voor de voorwaartse beweging is voldaan.

    3.   TESTBANK

    3.1.   De testbank moet als volgt zijn geconstrueerd:

    3.1.1.

    een stijve, vaste rugleuning waarvan de afmetingen in aanhangsel 1 van deze bijlage staan;

    3.1.2.

    een stijve zitting waarvan de afmetingen in aanhangsel 1 van deze bijlage staan; de achterzijde van de zitting is gemaakt van een stijve metalen plaat. Het voorste gedeelte van de zitting is eveneens gemaakt van een buis met een diameter van 20 mm;

    3.1.3.

    om het Isofix-verankeringssysteem toegankelijk te maken, worden aan de achterzijde van het zitkussen van de testbank openingen gemaakt, zoals voorgeschreven in aanhangsel 1 van deze bijlage;

    3.1.4.

    de testbank is 800 mm breed;

    3.1.5.

    de rugleuning en de zitting moeten bekleed zijn met polyurethaanschuim waarvan de eigenschappen in tabel 1 zijn vermeld. De afmetingen van het kussen staan in aanhangsel 1 van deze bijlage;

    Tabel 1

     

    Standaard

    Waarde

    Eenheid

    Dichtheid

    EN ISO 845

    68-74

    kg/m3

    Compressiesterkte

    EN ISO 3386/1 (40 % compressie)

    13

    kPa

    Indrukkingshardheid (ILD)

    EN ISO 2439B (40 % compressie)

    500 (+/-15 %)

    N

    Treksterkte

    EN ISO 1798

    ≥ 150

    kPa

    Maximale rek

    EN ISO 1798

    ≥ 120

    %

    Compressie

    EN ISO 1856 (22 h/50 %/70 °C)

    ≤ 3

    %

    3.1.6.

    het polyurethaanschuim moet worden bekleed met een zonwerende stof van polyacrylaatvezel, waarvan de eigenschappen in tabel 2 zijn vermeld.

    Tabel 2

    Soortelijke massa (g/m2) 290

    Breuksterkte volgens DIN 53587 op een testmonster met een breedte van 50 mm:

    in de lengte (kg): 120

    in de breedte (kg): 80

    3.1.7.

    bekleding van het zitkussen van de testbank en het kussen van de rugleuning van de testbank:

    3.1.7.1.

    Het zitkussen van de testbank wordt op zodanige wijze (zie figuur 1 van aanhangsel 1 van deze bijlage) vervaardigd uit een vierkant blok schuimrubber (800 × 575 × 135 mm) dat de vorm lijkt op die van de in figuur 2 van aanhangsel 1 van deze bijlage gespecificeerde aluminium bodemplaat.

    3.1.7.2.

    In de bodemplaat worden zes gaten geboord zodat deze met bouten aan de trolley kan worden bevestigd. De gaten worden in de lange zijde van de plaat geboord, drie aan elke kant. De exacte plaats is afhankelijk van de bouw van de trolley. Door de gaten worden zes bouten gestoken. Aanbevolen wordt de bouten met geschikte lijm aan de plaat te lijmen. Daarna worden de bouten met moeren vastgezet.

    3.1.7.3.

    Het bekledingsmateriaal (1 250 × 1 200 mm, zie figuur 3 van aanhangsel 1 van deze bijlage) wordt zo over de breedte afgeknipt dat de uiteinden van het bekledingsmateriaal elkaar niet kunnen overlappen. Er moet een ruimte van ongeveer 100 mm tussen de uiteinden van het bekledingsmateriaal worden gelaten. Daarom moet het materiaal op ongeveer 1 200 mm worden afgesneden.

    3.1.7.4.

    Op het bekledingsmateriaal worden over de breedte twee lijnen aangebracht op een afstand van 375 mm van de hartlijn van het bekledingsmateriaal (zie figuur 3 van aanhangsel 1 van deze bijlage).

    3.1.7.5.

    Het zitkussen van de testbank wordt omgekeerd op het bekledingsmateriaal gelegd en daarop de aluminium bodemplaat.

    3.1.7.6.

    Het bekledingsmateriaal wordt aan beide zijden uitgerekt tot de markeringslijnen samenvallen met de randen van de aluminium bodemplaat. Ter hoogte van de bouten wordt een kleine insnijding gemaakt en het bekledingsmateriaal wordt over de bouten getrokken.

    3.1.7.7.

    Ter hoogte van de inkepingen in de bodemplaat en het schuimrubber wordt een insnijding in het bekledingsmateriaal gemaakt.

    3.1.7.8.

    Het bekledingsmateriaal wordt met flexibele lijm vastgelijmd aan de aluminium plaat. De moeren moeten vóór het verlijmen worden verwijderd.

    3.1.7.9.

    De zijflappen worden op de plaat gevouwen en eveneens vastgelijmd.

    3.1.7.10.

    De flappen in de inkepingen worden naar binnen gevouwen en met stevig plakband vastgezet.

    3.1.7.11.

    De flexibele lijm moet ten minste 12 uur drogen.

    3.1.7.12.

    Het kussen van de rugleuning van de testbank wordt op dezelfde wijze als het zitkussen van de testbank bekleed, met dien verstande dat de markeringslijnen op het bekledingsmateriaal

    (1 250 × 850 mm) op een afstand van 333 mm van de hartlijn van het materiaal worden aangebracht;

    3.1.8.

    lijn Cr valt samen met de snijlijn van het bovenvlak van het zitkussen van de testbank en de voorzijde van het kussen van de rugleuning van de testbank.

    3.2.   Test van naar achteren gerichte beveiligingssystemen

    3.2.1.

    Op de trolley wordt een speciaal frame bevestigd waarmee het kinderbeveiligingssysteem op de in figuur 1 aangegeven wijze wordt ondersteund.

    3.2.2.

    Een stalen buis wordt stevig aan de trolley bevestigd zodat de verplaatsing bij een horizontale belasting van 5 000 ± 50 N op het midden van de buis niet meer dan 2 mm bedraagt.

    3.2.3.

    De afmetingen van de buis zijn 500 × 100 × 90 mm.

    Figuur 1

    Opstelling voor het testen van een naar achteren gericht beveiligingssysteem

    Image

    Afmetingen in mm

    3.3.   Vloerkuip van de trolley

    3.3.1.

    De vloerkuip van de trolley bestaat uit een vlakke metalen plaat met een uniforme dikte en samenstelling (zie figuur 2 in aanhangsel 3 van deze bijlage).

    3.3.1.1.

    De vloerkuip is vast op de trolley bevestigd. De hoogte van de vloerkuip ten opzichte van het Cr-asprojectiepunt, afmeting (1) in figuur 2 van aanhangsel 2 van deze bijlage, wordt afgesteld om aan de voorschriften van punt 7.1.3.6.3. te voldoen.

    3.3.1.2.

    De vloerkuip is zo ontworpen dat de hardheid van het oppervlak ten minste 120 HB bedraagt overeenkomstig EN ISO 6506-1:1999.

    3.3.1.3.

    De vloerkuip is bestand tegen een verticale geconcentreerde kracht van 5 kN zonder dat zich een verticale beweging van meer dan 2 mm ten opzichte van de Cr-as voordoet en zonder permanente vervorming.

    3.3.1.4.

    De vloerkuip heeft een oppervlakteruwheid van ten hoogste Ra 6,3 overeenkomstig ISO 4287:1997.

    3.3.1.5.

    De vloerkuip is zo ontworpen dat geen permanente vervorming optreedt na een dynamische test van een kinderbeveiligingssysteem overeenkomstig dit reglement.

    4.   STOPVOORZIENING

    4.1.

    De stopvoorziening bestaat uit twee identieke en evenwijdig gemonteerde schokdempers.

    4.2.

    Voor elke stijging van de nominale massa met 200 kg moet indien nodig een extra schokdemper worden gebruikt. Iedere schokdemper bestaat uit:

    4.2.1.

    een omhulsel dat wordt gevormd door een stalen buis;

    4.2.2.

    een energieabsorberende polyurethaanbuis;

    4.2.3.

    een olijfvormige knop van gepolijst staal die in de schokdemper doordringt; en

    4.2.4.

    een stang en een stootplaat.

    4.3.

    De afmetingen van de verschillende onderdelen van deze schokdemper zijn aangegeven op de figuur in aanhangsel 2 van deze bijlage.

    4.4.

    De kenmerken van het absorberende materiaal zijn in tabel 3 en tabel 4 bij deze bijlage vermeld.

    4.5.

    De stopvoorziening moet ten minste 12 uur in een omgeving met een temperatuur tussen 15 en 25 °C worden bewaard alvorens ze voor de in bijlage 7 beschreven kalibreringstests wordt gebruikt. Voor elk soort test moet de stopvoorziening aan de voorschriften van bijlage 7, aanhangsels 1 en 2, voldoen. In het geval van een dynamische test van een kinderbeveiligingssysteem moet de stopvoorziening gedurende minstens 12 uur op dezelfde temperatuur (± 2 °C) worden gehouden als die waarbij de kalibreringstest wordt uitgevoerd. Een andere voorziening die gelijkwaardige resultaten oplevert, mag worden gebruikt.

    Tabel 3

    Kenmerken van absorberend materiaal "A"  (2)

    (Methode ASTM 2000 (1980), tenzij anders vermeld)

    Shorehardheid A:

    88 ± 2 bij een temperatuur van 20 ± 5 °C

    Breuksterkte:

    Ro ≥ 300 kg/cm2

    Minimumrek:

    Ao ≥ 400 %

    Module bij 100 % rek:

    ≥ 70 kg/cm2

    Module bij 300 % rek:

    ≥ 130 kg/cm2

    Brosheid in koude toestand (methode ASTM D 736):

    5 uur bij -55 °C

    Compressie (methode B):

    22 uur bij 70 °C ≤ 45 %

    Dichtheid bij 25 °C:

    1,08 tot 1,12

    Veroudering aan de lucht (methode ASTM D 573 (1981)):

     

    70 uur bij 100 °C:

    shorehardheid: maximumvariatie ± 3

    breuksterkte: vermindering < 10 % van Ro

    rek: vermindering < 10 % van Ao

    massa: vermindering < 1 %

    Onderdompeling in olie (methode ASTM D 471 (1979) nr. 1 olie):

     

    70 uur bij 100 °C:

    shorehardheid: maximumvariatie ± 4

    breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

    rek: vermindering < 10 % van Ao

    volume: zwellen < 5 %

    Onderdompeling in olie (methode ASTM D 471 (1979) nr. 3 olie):

     

    70 uur bij 100 °C:

    breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

    rek: vermindering < 15 % van Ao

    volume: zwellen < 20 %

    Onderdompeling in gedestilleerd water:

     

    1 week bij 70 °C:

    breuksterkte: vermindering < 35 % van Ro

     

    rek: toename < 20 % van Ao


    Tabel 4

    Kenmerken van absorberend materiaal "B"

    Methode ASTM 2000 (1980), tenzij anders vermeld

    Shorehardheid A:

    88 ± 2 bij een temperatuur van 20 ± 5 °C

    Breuksterkte:

    Ro ≥ 300 kg/cm2

    Minimumrek:

    Ao ≥ 400 %

    Module bij 100 % rek:

    ≥ 70 kg/cm2

    Module bij 300 % rek:

    ≥ 130 kg/cm2

    Brosheid in koude toestand (methode ASTM D 736):

    5 uur bij -55 °C

    Compressie (methode B):

    22 uur bij 70 °C ≤ 45 %

    Dichtheid bij 25 °C:

    1,08 tot 1,12

    Veroudering aan de lucht (methode ASTM D 573 (1981)):

     

    70 uur bij 100 °C:

    shorehardheid: maximumvariatie ± 4

    breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

    rek: vermindering < 10 % van Ao

    volume: zwellen < 5 %

    Onderdompeling in olie (methode ASTM D 471 (1979) nr. 3 olie):

     

    70 uur bij 100 °C:

    breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

    rek: vermindering < 15 % van Ao

    volume: zwellen < 20 %

    Onderdompeling in gedestilleerd water:

     

    1 week bij 70 °C:

    breuksterkte: vermindering < 35 % van Ro

     

    rek: toename < 20 % van Ao


    (1)  Afmeting bedraagt 210 mm met een afstelbereik van ± 70 mm.

    (2)  De desbetreffende ASTM-normen zijn verkrijgbaar op het volgende adres: ASTM, 1916 Race Street, Philadelphia, USA PA 19 103.

    Aanhangsel 1

    Figuur 1

    Afmetingen van de stoel en de zitkussens

    Image

    Image

    Afmetingen in mm

    Figuur 2

    Afmetingen van de aluminium bodemplaat

    Image

    Figuur 3

    Afmetingen van het bekledingsmateriaal (afmetingen in mm)

    Image

    Aanhangsel 2

    Opstelling en gebruik van de verankeringen op de testtrolley

    1.

    De plaats van de verankeringen is zoals afgebeeld op de onderstaande figuur.

    2.

    Bij kinderbeveiligingssystemen van de categorieën "universeel", "specifiek" en "beperkt" worden de volgende verankeringspunten gebruikt: H1 en H2.

    3.

    Voor het testen van kinderbeveiligingssystemen met toptether wordt verankering G1 of G2 gebruikt.

    4.

    In het geval van kinderbeveiligingssystemen met een steunpoot bepaalt de technische dienst welke verankeringen moeten worden gebruikt overeenkomstig punt 3 en met de steunpoot afgesteld zoals gespecificeerd in punt 7.1.3.6.3. van dit reglement.

    5.

    De structuur die de verankeringen draagt, moet stijf zijn. De verplaatsing van de bovenste verankeringen mag niet meer dan 0,2 mm in de lengterichting bedragen als daarop een belasting van 980 N in deze richting wordt uitgeoefend. De trolley moet zodanig zijn vervaardigd dat de delen die de verankeringen dragen, tijdens de test geen enkele blijvende vervorming ondergaan.

    Figuur 1

    Bovenaanzicht — testbank met verankeringen (algemene tolerantie: ± 2)

    Image

    Figuur 2

    Zijaanzicht — testbank met verankeringen (algemene tolerantie: ± 2)

    Image

    Aanhangsel 3

    Definitie van deur voor zijdelingse botsing

    1.   DEFINITIE VAN DEURPANEEL

    De afmetingen en de beginpositie van de deur die wordt gebruikt voor de botsing ten opzichte van de testbank worden beschreven in de volgende figuren.

    Het deurpaneel moet voldoende stijf en sterk zijn om overmatige trilling of aanzienlijke vervorming tijdens de zijdelingse dynamische test te voorkomen.

    Figuur 1

    Geometrie van het deurpaneel en stand op T0 — bovenaanzicht

    Image

    Figuur 2

    Geometrie van het deurpaneel – zijaanzicht

    Image

    Figuur 3

    Benaderende maximale binnendringing van het deurpaneel — zijaanzicht (ter informatie)

    Image

    2.   SPECIFICATIE VAN DE BEKLEDING VAN HET PANEEL

    2.1.   Algemeen

    Het deurpaneel wordt bekleed met 55 mm bekledingsmateriaal (bijlage 6, aanhangsel 3, figuur 1), dat moet voldoen aan de prestatiecriteria als beschreven in aanhangsel 3, punt 2.3, tot stand gebracht in een test met een opstelling zoals beschreven in aanhangsel 3, punt 2.2.

    2.2.   Testprocedure voor het beoordelen van de bekleding van het paneel

    De testopstelling betreft een eenvoudige valtest met een bolvormige hoofdvorm. De bolvormige hoofdvorm heeft een diameter van 150 mm en een massa van 6 kg (± 0,1 kg). De botssnelheid is 4 m/s (± 0,1 m/s). De instrumenten moeten zodanig zijn dat het tijdstip van het eerste contact van het botslichaam met het monster en de versnelling van de hoofdvorm in ten minste de richting van de botsing (Z-richting) kunnen worden beoordeeld.

    Het materiaalmonster moet een afmeting hebben van 400 × 400 mm. Het monster moet in het midden getroffen worden.

    2.3.   Prestatiecriteria voor het bekledingsmateriaal

    Het tijdstip van het eerste contact van het monstermateriaal met de hoofdvorm (t0) is 0 ms.

    De versnelling van het botslichaam mag niet meer dan 58 g bedragen.

    Figuur 4

    Bereik voor de bekleding

    Image

    Legenda:

    1 -

    Bovengrens van 58 g

    2 -

    ondergrens voor de maximumpiek bij 53 g (11 tot 12 ms)

    3 -

    bovengrens voor de afname van de versnelling (15 g op 20,5 ms tot 10 g op 21,5 ms)

    4 -

    ondergrens voor de afname van de versnelling (10 g op 20 ms tot 7 g op 21 ms)


    BIJLAGE 7

    VERTRAGINGS- OF VERSNELLINGSCURVE VAN DE TROLLEY ALS FUNCTIE VAN DE TIJD

    In alle gevallen moeten de kalibrerings- en meetprocedures voldoen aan de in ISO-norm 6487 vastgestelde procedures; de meetapparatuur moet beantwoorden aan de specificatie van een datakanaal met kanaalfrequentieklasse (CFC) 60.

    Aanhangsel 1

    Frontale botsing

    Vertragings- of versnellingscurve van de trolley als functie van de tijd

    Frontale botsing — Testpuls 1

    Definitie van de verschillende curven

    Tijd (ms)

    Versnelling (g)

    Onderste bereik

    Versnelling (g)

    Bovenste bereik

    0

    10

    20

    0

    50

    20

    28

    65

    20

    +80

    28

    100

    0

    120

    0

    Reglement nr. 44 frontale botsing

    Image

    Het aanvullende segment geldt alleen voor de versnellingsslede.

    Aanhangsel 2

    Botsing van achteren

    Vertragings- of versnellingscurve van de trolley als functie van de tijd

    Botsing van achteren — Testpuls 2

    Definitie van de verschillende curven

    Tijd (ms)

    Versnelling (g)

    Onderste bereik

    Versnelling (g)

    Bovenste bereik

    0

    21

    10

    0

     

    10

    7

    20

    14

    37

    14

    52

    7

    52

    0

     

    70

    21

    70

    0

    Reglement nr. 44 botsing van achteren

    Image

    Het aanvullende segment geldt alleen voor de versnellingsslede.

    Aanhangsel 3

    Zijdelingse botsing

    Curve van relatieve snelheid tussen de trolley en het deurpaneel als functie van de tijd

    Zijdelingse botsing – bereik snelheidstest 3

    Image

    Onderste bereik van relatieve snelheid

    Image

    Bovenste bereik van relatieve snelheid

    Image

    Onderste bereik van grondsnelheid van de deur (slechts bij test met bewegende deur op t0)

    Image

    Bovenste bereik van grondsnelheid van de deur (slechts bij test met bewegende deur op t0)

    Image

    Definitie van de verschillende curven

    Tijd (ms)

    Relatieve snelheid deur/bank (m/s)

    onderste bereik

    Relatieve snelheid deur/bank (m/s)

    bovenste bereik

    0

    6,375

    7,25

    15

    5,5

    18

    6,2

    60

    0

    70

    0

    Opmerking: Het bereik moet worden gedefinieerd op basis van ervaringen van de respectieve testlaboratoria.

    Aanhangsel 4

    1.   DEFINITIE VAN DEURPANEEL

    De geometrie van het deurpaneel moet in overeenstemming zijn met de definitie van de testbank.

    Er zal een tekening voor de beschrijving van de deur worden voorgesteld die overeenstemt met de testbank van NPACS.

    2.   SPECIFICATIE VAN DE BEKLEDING VAN HET PANEEL

    2.1.   Algemeen

    Het botsvlak van het deurpaneel moet volledig worden bekleed met materiaal van 55 mm dik. Het materiaal moet voldoen aan de prestatiecriteria van punt 2.3. als de test wordt uitgevoerd volgens punt 2.2.

    In punt 2.4 is een nauwkeurige omschrijving opgenomen van een materiaalcombinatie die in overeenstemming met deze voorschriften wordt geacht.

    2.2.   Testprocedure voor het beoordelen van de bekleding van het paneel.

    De testopstelling bestaat uit een eenvoudige valtest met een bolvormige hoofdvorm. De bolvormige hoofdvorm heeft een diameter van 150 mm en een massa van 6 kg (± 0,1 kg). De botssnelheid is 4 m/s (± 0,1 m/s). Met de instrumenten moet het tijdstip van het eerste contact van het botslichaam met het monster, alsook de versnelling van de hoofdvorm in ten minste de richting van de botsing (Z-richting) kunnen worden beoordeeld.

    Het materiaalmonster moet een afmeting hebben van 400 × 400 mm. Het monster moet in het midden getroffen worden.

    2.3.   Prestatiecriteria voor de bekleding

    Het tijdstip van het eerste contact van het monstermateriaal met de hoofdvorm (t0) is 0 ms.

    De versnelling van het botslichaam mag niet meer dan 58 g bedragen.

    Figuur 1

    Bereik voor de bekleding

    Image

    2.4.   Voorbeeld van materiaal dat overeenstemt met de voorschriften voor de test:

    polychloropreen CR4271 celrubber met een dikte van 35 mm vastgemaakt aan het deurpaneel, waaraan vervolgens een laag Styrodur C2500 met een dikte van 20 mm wordt bevestigd. Het Styrodur moet na elke test worden vervangen.


    BIJLAGE 8

    BESCHRIJVING VAN DE DUMMY'S

    1.   ALGEMEEN

    1.1.

    De in dit reglement voorgeschreven dummy's worden beschreven in deze bijlage, in technische tekeningen van Humanetics Innovative Solutions Inc. en in de bij de dummy's gevoegde gebruiksaanwijzingen.

    1.2.

    Alternatieve dummy's mogen worden gebruikt, op voorwaarde dat:

    1.2.1.

    tot tevredenheid van de typegoedkeuringsinstantie kan worden aangetoond dat zij equivalent zijn, en

    1.2.2.

    in het testrapport en in het in bijlage 1 bij dit reglement beschreven mededelingenformulier wordt vermeld dat alternatieve dummy's zijn gebruikt.

    2.   BESCHRIJVING VAN DE DUMMY'S

    2.1.

    De afmetingen en massa's van de hieronder beschreven dummy's Q0-, Q1, Q1,5, Q3, Q6- en Q10 zijn gebaseerd op de 50-percentielwaarde van de antropometrische gegevens van kinderen in de leeftijd van respectievelijk 0, 1, 1,5, 3, 6 en 10,5 jaar.

    2.2.

    De dummy's bestaan uit een skelet van metaal en plastic bedekt met schuimrubber met een plastic huid ter vervollediging van de lichaamsdelen.

    3.   CONSTRUCTIE

    3.1.   Hoofd

    Het hoofd bestaat grotendeels uit synthetisch materiaal. Binnenin het hoofd is voldoende ruimte voor het gebruik van een aantal instrumenten, zoals lineaire versnellingsmeters en hoeksnelheidsdetectors.

    3.2.   Hals

    De hals is soepel en maakt afschuiving en buiging in alle richtingen mogelijk. Hij wordt gesegmenteerd ontworpen om een realistische rotatiebeweging mogelijk te maken. Aan de hals is een koord met lage rek bevestigd om overmatige uitrekking te voorkomen. Dat koord is zo ontworpen dat het ook kan dienen als veiligheidskoord als het rubber niet voldoet. Aan de overgang van hals naar hoofd en van hals naar romp kan een zeskanaals meetcel worden gemonteerd. Bij de dummy's Q0, Q1 en Q1,5 kan de meetcel niet tussen hals en romp worden geplaatst.

    3.3.   Thorax

    De thorax van het kind wordt voorgesteld door een enkele ribbenkast. Bij Q1 en Q1,5 kan de vervorming worden gemeten met een draadpotentiometer; bij Q3, Q6 enQ10 kunnen daarvoor IR-TRACC-sensoren worden gebruikt. De schouders zijn met een flexibel verbindingsstuk aan de thorax bevestigd om voorwaartse vervorming mogelijk te maken.

    3.4.   Op de wervelkolom kunnen versnellingsmeters worden gemonteerd om de lineaire versnelling te meten. De thorax van Q0 is vereenvoudigd ontworpen: de volledige romp bestaat uit een integraal stuk schuimrubber.

    3.5.   Buik

    De buik bestaat uit schuimrubber met huid. Om de vereiste stijfheid vast te stellen, is gebruik gemaakt van biomechanische gegevens over kinderen. De buik van Q0 is vereenvoudigd ontworpen: de volledige romp bestaat uit een integraal stuk schuimrubber.

    3.6.   Lumbale wervelkolom

    De lumbale wervelkolom is een kolom van flexibel rubber en maakt afschuiving en buiging in alle richtingen mogelijk. Tussen de lumbale wervelkolom en het bekken kan een zeskanaals meetcel worden gemonteerd, behalve bij Q0.

    3.7.   Bekken

    Het bekken is gemaakt van een heiligbeen/darmbeen-gedeelte dat bedekt is met een simulatie van de buitenkant die bestaat uit plastic vlees. Aan het deel dat het been voorstelt zijn verwijderbare heupgewrichten bevestigd. In het bekken kan een aantal versnellingsmeters worden gemonteerd. Er zijn speciale heupgewrichten voorhanden die het mogelijk maken de dummy in een staande positie te brengen. Het bekken van Q0 is vereenvoudigd ontworpen: de volledige romp bestaat uit een integraal stuk schuimrubber.

    3.8.   Benen

    De benen zijn gemaakt van met metaal verstevigde plastic beenderen bedekt met schuimrubber met een huid van PVC om het vlees (boven- en onderaan) voor te stellen. De kniegewrichten kunnen in elke stand worden vastgezet. Dat kan worden gebruikt om de dummy gemakkelijker in een staande positie te brengen. (Merk op dat de dummy niet zonder externe ondersteuning kan staan.) De benen van Q0 zijn vereenvoudigd ontworpen: elk been bestaat uit één integraal deel met een vaste hoek ter hoogte van de knie.

    3.9.   Armen

    De armen zijn gemaakt van plastic beenderen bedekt met schuimrubber met een huid van PVC om het vlees (boven- en onderaan) voor te stellen. De ellebooggewrichten kunnen in eender welke stand worden vastgezet. De armen van Q0 hebben een vereenvoudigd ontwerp, waarbij elke arm uit één integraal deel met een vaste hoek ter hoogte van de elleboog bestaat.

    4.   HOOFDKENMERKEN

    4.1.   Massa

    Tabel 1

    Massaverdeling van de Q-dummy

     

    Q0

    Q1

    Q1,5

    Q3

    Q6

    Q10 ontwerpdoelstellingen

    Massa [in kg]

    Hoofd + hals (met bevestiging)

    1,10 ± 0,10

    2,41 ± 0,10

    2,80 ± 0,10

    3,17 ± 0,10

    3,94 ± 0,10

    4,19

    Romp (met bevestiging en sensor voor indrukking van de borst)

    1,50 ± 0,15

    4,21 ± 0,25

    4,74 ± 0,25

    6,00 ± 0,30

    9,07 ± 0,40

    14,85 (inclusief kleding)

    Benen (samen)

    0,58 ± 0,06

    1,82 ± 0,20

    2,06 ± 0,20

    3,54 ± 0,10

    6,90 ± 0,10

    12,50

    Armen (samen)

    0,28 ± 0,03

    0,89 ± 0,20

    1,20 ± 0,20

    1,48 ± 0,10

    2,49 ± 0,10

    4,00

    Kleding

    0,27 ± 0,05

    0,27 ± 0,05

    0,30 ± 0,05

    0,40 ± 0,10

    0,55 ± 0,10

    (zie romp)

    Totaal

    3,73 ± 0,39

    9,6 ± 0,80

    11,10 ± 0,80

    14,59 ± 0,70

    22,95 ± 0,80

    35,54

    4.2.   Voornaamste afmetingen

    Figuur 2

    Belangrijkste afmetingen van de dummy

    Image

    Tabel 2

    Afmetingen van de Q-dummy

    Nr

     

    Q0

    Q1

    Q1,5

    Q3

    Q6

    Q10 (ontwerpdoelstellingen)

     

     

    Afmetingen in mm

    17

    Zithoogte (hoofd naar voren gebogen)

    355 ± 9

    479 ± 9

    499 ± 9

    544 ± 9

    601 ± 9

    < 748 ± 9

    18

    Schouderhoogte (zittend)

    225 ± 7

    298 ± 7

    309 ± 7

    329 ± 7

    362 ± 7

    473 ± 7

     

    Lichaamslengte (hoofd naar voren gebogen)

    740 ± 9

    800 ± 9

    985 ± 9

    1 143 ± 9

    < 1 443 ± 9

    5

    Borstdiepte

    114 ± 5

    113 ± 5

    146 ± 5

    141 ± 5

    171 ± 5

    15

    Schouderbreedte

    230 ± 7

    227 ± 7

    227 ± 7

    259 ± 7

    305 ± 7

    338 ± 7

    12

    Heupbreedte

    191 ± 7

    194 ± 7

    200 ± 7

    223 ± 7

    270 ± 7

    1

    Achterzijde bil tot voorzijde knie

    130 ± 5

    211 ± 5

    235 ± 5

    305 ± 5

    366 ± 5

    488 ± 5

    2

    Achterzijde bil tot knieholte

    161 ± 5

    185 ± 5

    253 ± 5

    299 ± 5

    418 ± 5

    21

    Dijhoogte, zittend

     

    69

    72

    79

    92

    114

     

    Hoogte van afstandsstuk voor plaatsing van de dummy (1)

     

    229 ± 2

    237 ± 2

    250 ± 2

    270 ± 2

    359 ± 2

    Opmerkingen:

    1.   Afstelling van de gewrichten

    Gewrichten moeten worden afgesteld volgens de procedures die zijn opgenomen in de gebruiksaanwijzingen van de Q-dummy (2).

    2.   Instrumenten

    Instrumenten voor de Q-familie van dummy’s moeten worden geïnstalleerd en gekalibreerd volgens de procedures in de gebruiksaanwijzing van de Q-dummy (2).


    (1)  Zie punt 7.1.3.5.2.1.: hoogte van afstandsstuk (scharnierende plank of soortgelijk flexibel voorwerp) is gelijk aan schouderhoogte zittend min dijhoogte zittend.

    (2)  Technische specificaties en gedetailleerde tekeningen van de Q-dummy en technische specificaties voor de afstelling ervan voor de tests van dit reglement zijn tijdelijk terug te vinden op de website van de informele werkgroep voor kinderbeveiligingssystemen (https://www2.unece.org/wiki/display/trans/Q-dummy+drawings) van de VN/ECE, Palais de Nations, Genève, Zwitserland. Bij de vaststelling van dit reglement door het Wereldforum voor de harmonisatie van reglementen voor voertuigen (WP.29) wordt de tekst die betrekking heeft op de beperking van het gebruik van de tekeningen en technische specificaties verwijderd van de afzonderlijke pagina’s, waarna zij opnieuw op de voornoemde website zullen worden geüpload. Na de periode die de informele werkgroep nodig heeft om het onderzoek van de technische specificaties en tekeningen van de dummy’s met het oog op fase 2 van het reglement te voltooien, zullen de definitieve tekeningen waarover overeenstemming is bereikt, worden overgeheveld naar de gemeenschappelijke resolutie van de Overeenkomsten van 1958 en 1998 op de website van het Wereldforum WP.29.


    BIJLAGE 9

    FRONTALE BOTSTEST TEGEN EEN HINDERNIS

    1.1.   Testterrein

    Het testterrein moet voldoende ruimte bieden voor de aanloopbaan, het botsblok en de voor de test benodigde technische installaties. Het laatste deel van de baan (ten minste 5 m vóór de hindernis) moet horizontaal, vlak en effen zijn.

    1.2.   Hindernis

    De hindernis is een blok gewapend beton dat aan de voorzijde ten minste 3 m breed is en dat ten minste 1,5 m hoog is. Dit blok moet zo dik zijn dat het minstens 70 t weegt. De voorzijde moet verticaal zijn, loodrecht op de as van de aanloopbaan staan en bedekt zijn met een in goede staat verkerende laag multiplex van 20 ± 1 mm dikte. De hindernis moet ofwel in de grond verankerd zijn of op de grond geplaatst zijn en moet eventueel met extra voorzieningen zo goed mogelijk op haar plaats worden gehouden. Het is ook toegestaan een hindernis met andere eigenschappen te gebruiken, mits deze ten minste even overtuigende resultaten oplevert.

    1.3.   Aandrijving van het voertuig

    Op het moment van de botsing mag de beweging van het voertuig niet meer beïnvloed worden door extra stuur- of aandrijvingsvoorzieningen. Het voertuig moet de hindernis bereiken langs een baan die loodrecht staat op de botswand; de zijdelingse verschuiving van de verticale middellijn van de voorzijde van het voertuig ten opzichte van de verticale middellijn van de betonwand mag maximaal ± 30 cm bedragen.

    1.4.   Toestand van het voertuig

    1.4.1.

    Het testvoertuig moet ofwel voorzien zijn van alle normale onderdelen en uitrusting die bij een onbeladen voertuig in rijklare toestand horen of in een zodanige staat verkeren dat aan deze eis is voldaan voor de onderdelen en uitrusting die een invloed hebben op de passagiersruimte en de gewichtsverdeling van het volledige voertuig in rijklare toestand.

    1.4.2.

    Indien het voertuig door externe middelen wordt aangedreven, moet de brandstofinstallatie voor minstens 90 % gevuld zijn met brandstof of met een niet-ontvlambare vloeistof waarvan de dichtheid en de viscositeit die van de normaal gebruikte brandstof benaderen. Alle andere systemen (remvloeistofreservoirs, radiator enz.) moeten leeg zijn.

    1.4.3.

    Indien het voertuig door zijn eigen motor wordt aangedreven, moet de brandstoftank voor minstens 90 % gevuld zijn. Alle overige vloeistofreservoirs moeten volledig zijn gevuld.

    1.4.4.

    Op verzoek van de fabrikant mag de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst toestaan dat voor de tests van dit reglement gebruik wordt gemaakt van een voertuig dat wordt gebruikt voor tests die door andere reglementen zijn voorgeschreven (inclusief tests die van invloed kunnen zijn op de structuur).

    1.5.   Botssnelheid

    De botssnelheid moet 50 +0/-2 km/h bedragen. Indien de test echter met een hogere botssnelheid is uitgevoerd en het voertuig aan de gestelde eisen voldoet, wordt de test als geslaagd beschouwd.

    1.6.   Meetinstrumenten

    Het instrument dat wordt gebruikt om de in punt 1.5. bedoelde snelheid te registreren, moet tot op 1 % nauwkeurig zijn.


    BIJLAGE 10

    PROCEDURE VOOR DE BOTSTEST VAN ACHTEREN

    1.   INSTALLATIES, PROCEDURES EN MEETINSTRUMENTEN

    1.1.   Testterrein

    Het testterrein moet plaats bieden voor het aandrijfsysteem van het botslichaam en berekend zijn op de verplaatsing van het getroffen voertuig na de botsing en op de installatie van de testapparatuur. Het gedeelte waar de botsing en de verplaatsing plaatsvinden, moet horizontaal zijn. (De over een willekeurig tracé van 1 meter gemeten helling moet minder dan 3 % bedragen).

    1.2.   Botslichaam

    1.2.1.

    Het botslichaam moet van staal zijn en een stijve constructie hebben.

    1.2.2.

    Het stootvlak moet vlak, ten minste 2 500 mm breed en 800 mm hoog zijn. De randen moeten zijn afgerond met een kromtestraal tussen 40 en 50 mm. Het stootvlak moet bekleed zijn met een laag multiplex van 20 ± 1 mm dikte.

    1.2.3.

    Op het moment van de botsing moet aan de volgende voorschriften zijn voldaan:

    1.2.3.1.

    het stootvlak moet verticaal zijn en loodrecht staan op het middenlangsvlak van het getroffen voertuig;

    1.2.3.2.

    de bewegingsrichting van het botslichaam moet nagenoeg horizontaal en evenwijdig aan het middenlangsvlak van het getroffen voertuig zijn;

    1.2.3.3.

    de zijdelingse verschuiving van de verticale middellijn van het stootvlak ten opzichte van het middenlangsvlak van het getroffen voertuig mag maximaal 300 mm bedragen. Het stootvlak moet de totale breedte van het getroffen voertuig beslaan;

    1.2.3.4.

    de vrije hoogte van de onderrand van het stootvlak moet 175 ± 25 mm bedragen.

    1.3.   Aandrijving van het botslichaam

    Het botslichaam kan op een onderstel (bewegende slede) zijn bevestigd of deel uitmaken van een slinger.

    1.4.   Wanneer een bewegende slede wordt gebruikt, zijn de volgende bijzondere voorschriften van toepassing:

    1.4.1.

    Indien het botslichaam op een onderstel (bewegende slede) is bevestigd met behulp van een bevestigingselement, moet dit element stijf zijn en mag het niet door de botsing kunnen worden vervormd; het onderstel moet op het moment van de botsing vrij kunnen bewegen en mag niet langer door de aandrijfvoorziening worden voortbewogen.

    1.4.2.

    De gecombineerde massa van onderstel en botslichaam moet 1 100 ± 20 kg bedragen.

    1.5.   Bijzondere bepalingen die van toepassing zijn wanneer een slinger wordt gebruikt

    1.5.1.

    De afstand tussen het middelpunt van het stootvlak en de draaiingsas van de slinger moet minstens 5 m bedragen.

    1.5.2.

    Het botslichaam moet vrij worden opgehangen aan stijve armen waaraan het stevig is bevestigd. Bij de botsing mag nagenoeg geen vervorming van de aldus geconstrueerde slinger optreden.

    1.5.3.

    In de slinger moet een stopvoorziening zijn ingebouwd die moet voorkomen dat het botslichaam het testvoertuig nogmaals treft.

    1.5.4.

    Op het ogenblik van de botsing moet de snelheid van het slagmiddelpunt van de slinger tussen 30 en 32 km/h bedragen.

    1.5.5.

    De gereduceerde massa "mr" in het slagmiddelpunt van de slinger wordt aan de hand van de volgende formule gedefinieerd als een functie van de totale massa m, de afstand "a" (1) tussen het slagmiddelpunt en de draaiingsas, en de afstand "l" tussen het zwaartepunt en de draaiingsas:

    Formula

    1.5.6.

    De gereduceerde massa "mr" moet 1 100 ± 20 kg bedragen.

    1.6.   Algemene voorschriften voor de massa en snelheid van het botslichaam

    Indien de test met een hogere botssnelheid dan die van punt 1.5.4. en/of met een grotere massa dan die van de punten 1.5.3. of 1.5.6. is uitgevoerd, en het voertuig aan de gestelde eisen voldoet, wordt de test als geslaagd beschouwd.

    1.7.   Toestand van het voertuig tijdens de test

    Het testvoertuig moet ofwel voorzien zijn van alle normale onderdelen en uitrusting die bij een onbeladen voertuig in rijklare toestand horen of in een zodanige toestand verkeren dat aan deze eis is voldaan voor zover het de massaverdeling van het voertuig als geheel betreft.

    1.8.   Het complete voertuig waarin het kinderbeveiligingssysteem volgens de montage-instructies is aangebracht, moet op een hard, vlak en horizontaal oppervlak worden geplaatst met geloste handrem en in vrijloop geschakeld. Bij dezelfde botstest mag meer dan één kinderbeveiligingssysteem worden getest.


    (1)  Afstand "a" is gelijk aan de lengte van de synchrone slinger.


    BIJLAGE 11

    TYPEGOEDKEURINGSSCHEMA (STROOMSCHEMA ISO 9002:2000)

    Image

    BIJLAGE 12

    CONTROLE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

    1.   TESTS

    Kinderbeveiligingssystemen moeten op aantoonbare wijze voldoen aan de voorschriften die aan de volgende tests ten grondslag liggen:

    1.1.   Controle van de vergrendelingsdrempel en duurzaamheid van oprolmechanismen met noodvergrendeling

    Volgens de voorschriften van punt 7.2.4.3. van dit reglement in de meest ongunstige richting, nadat de in de punten 7.2.4.2., 7.2.4.4. en 7.2.4.5. van dit reglement gespecificeerde duurzaamheidstests zijn uitgevoerd zoals bepaald in punt 6.7.3.2.6. van dit reglement.

    1.2.   Controle van de duurzaamheid van oprolmechanismen met automatische vergrendeling

    Overeenkomstig de voorschriften van punt 7.2.4.2 van dit reglement., aangevuld met de tests van punten 7.2.4.4. en 7.2.4.5. van dit reglement, zoals vereist in punt 6.7.3.1.3. van dit reglement.

    1.3.   Test van de sterkte van de riemen na blootstelling

    Volgens de in punt 6.7.4.2. van dit reglement beschreven procedure, na blootstelling overeenkomstig de voorschriften van de punten 7.2.5.2.1. tot en met 7.2.5.2.5 van dit reglement.

    1.3.1.   Test van de sterkte van de riemen na schuring

    Volgens de in punt 6.7.4.2. van dit reglement beschreven procedure, na blootstelling overeenkomstig de in punt 7.2.5.2.6 van dit reglement beschreven voorschriften.

    1.4.   Microsliptest

    Volgens de procedure van punt 7.2.3. van dit reglement.

    1.5.   Energieabsorptie

    Volgens de voorschriften van punt 6.6.2. van dit reglement.

    1.6.   Controle van de prestaties van het kinderbeveiligingssysteem wanneer het aan de passende dynamische test wordt onderworpen

    Overeenkomstig de voorschriften van punt 7.1.3. van dit reglement na zodanige voorafgaande behandeling van de sluiting(en) volgens de voorschriften van punt 6.7.1.6. van dit reglement dat aan de toepasselijke voorschriften van punt 7.1.4. (algehele werking van het kinderbeveiligingssysteem) en punt 6.7.1.7.1. van dit reglement (werking van de sluiting(en) onder belasting) wordt voldaan.

    1.7.   Temperatuurtest

    Volgens de voorschriften van punt 6.6.5. van dit reglement.

    2.   TESTFREQUENTIE EN RESULTATEN

    2.1.   De frequentie van de in de punten 1.1. tot en met 1.5. en punt 1.7. beschreven tests wordt op een statistisch gecontroleerde en willekeurige basis vastgesteld, volgens een van de gebruikelijke kwaliteitscontroleprocedures, en bedraagt ten minste eenmaal per jaar.

    2.2.   Minimumvoorwaarden voor de controle van de overeenstemming van "universele", "semi-universele" en "beperkte" kinderbeveiligingssystemen met betrekking tot de dynamische tests overeenkomstig punt 1.6.

    In overleg met de betrokken instanties ziet de houder van de goedkeuring toe op de controle van de conformiteit aan de hand van partijgewijze controle (punt 2.2.1.) of doorlopende controle (punt 2.2.2.).

    2.2.1.   Partijgewijze controle

    2.2.1.1.

    De houder van de goedkeuring moet de kinderbeveiligingssystemen verdelen in partijen die zo uniform mogelijk zijn op het gebied van bij de fabricage gebruikte grondstoffen of tussenproducten (verschillende schaalkleuren, verschillende fabricage van het harnas) en productieomstandigheden. Een partij mag niet meer dan 5 000 exemplaren bevatten.

    Met instemming van de betrokken instanties kunnen de tests worden uitgevoerd door de technische dienst of onder verantwoordelijkheid van de houder van de goedkeuring.

    2.2.1.2.

    Van elke partij moet een monster worden genomen overeenkomstig de bepaling van punt 2.2.1.4. Het monster mag worden genomen vooraleer de partij klaar is, op voorwaarde dat het monster deel uitmaakt van een hoeveelheid die ten minste 20 % van de uiteindelijk te produceren partij vormt.

    2.2.1.3.

    De kenmerken van de kinderbeveiligingssystemen en het aantal te verrichten dynamische tests worden vermeld in punt 2.2.1.4.

    2.2.1.4.

    Om te worden aanvaard moet een partij kinderbeveiligingssystemen aan de volgende voorwaarden voldoen.

    Aantal systemen per partij

    Aantal monsters/ kenmerken van de kinderbeveiligingssystemen

    Gecombineerd aantal monsters

    Aanvaardbaarheidscriteria

    Criteria voor verwerping

    Strengheid van de controles

    N < 500

    1e = 1MH

    1

    0

    Normaal

    2e = 1MH

    2

    1

    2

    500 < N < 5 000

    1e = 1MH + 1LH

    2

    0

    2

    Normaal

    2e = 1MH + 1LH

    4

    1

    2

    N < 500

    1e = 2MH

    2

    0

    2

    Verstrengd

    2e = 2MH

    4

    1

    2

    500 < N < 5 000

    1e = 2MH + 2LH

    4

    0

    2

    Verstrengd

    2e = 2MH + 2LH

    8

    1

    2

    Opmerkingen:

    MH = moeilijkste configuratie (de slechtste resultaten die zijn verkregen bij de goedkeuring of de uitbreiding van de goedkeuring);

    LH = een minder moeilijke configuratie.

    Dit dubbele bemonsteringsschema werkt als volgt:

     

    In het geval van een normale controle: indien het eerste monster geen defecte exemplaren bevat, wordt de partij aanvaard zonder dat een tweede monster wordt getest. Indien het twee defecte exemplaren bevat, wordt de partij verworpen. Indien het één defect exemplaar bevat, wordt een tweede monster genomen en moet het cumulatieve aantal aan de voorwaarde in de vijfde kolom van de bovenstaande tabel voldoen.

     

    Indien twee van vijf opeenvolgende partijen worden verworpen, wordt overgeschakeld op verstrengde controle. Indien vijf opeenvolgende partijen worden aanvaard, wordt opnieuw overgeschakeld op normale controle.

     

    Indien een partij wordt verworpen, wordt de productie geacht niet conform te zijn en wordt de partij niet vrijgegeven.

     

    Bij verwerping van twee opeenvolgende partijen waarvoor de verstrengde controle geldt, worden de voorschriften van punt 13 van dit reglement toegepast.

    2.2.1.5.

    De controle van de conformiteit van kinderbeveiligingssystemen begint bij de partij die is geproduceerd na de eerste partij die aan de productiekwalificatie werd onderworpen.

    2.2.1.6.

    De in punt 2.2.1.4. beschreven testresultaten liggen niet hoger dan L, de grenswaarde die voor elke goedkeuringstest is voorgeschreven.

    2.2.2.   Doorlopende controle

    2.2.2.1.

    De houder van een goedkeuring is verplicht de kwaliteit van zijn productieproces doorlopend te controleren op basis van statistische gegevens en bemonstering. Met instemming van de betrokken instanties kunnen de tests worden uitgevoerd door de technische dienst of onder verantwoordelijkheid van de houder van de goedkeuring, die verantwoordelijk is voor de traceerbaarheid van het product.

    2.2.2.2.

    De monsterneming gebeurt zoals bepaald in punt 2.2.2.4.

    2.2.2.3.

    Het kenmerk van de kinderbeveiligingssystemen wordt willekeurig bepaald en de te verrichten tests zijn beschreven in punt 2.2.2.4.

    2.2.2.4.

    De controle moet aan de volgende voorschriften voldoen:

    Aantal gecontroleerde kinderbeveiligingssystemen

    Strengheid van de controles

    0,02 % = 1 per 5 000 geproduceerde kinderbeveiligingssystemen wordt gecontroleerd

    Normaal

    0,05 % = 1 per 2 000 geproduceerde kinderbeveiligingssystemen wordt gecontroleerd

    Verstrengd

    Dit dubbele bemonsteringsschema werkt als volgt:

     

    Indien het kinderbeveiligingssysteem conform is, is de productie conform.

     

    Indien het kinderbeveiligingssysteem niet aan de voorschriften voldoet, wordt een tweede systeem gecontroleerd.

     

    Indien het tweede kinderbeveiligingssysteem aan de voorschriften voldoet, is de productie conform.

     

    Indien zowel het eerste als het tweede kinderbeveiligingssysteem niet aan de voorschriften voldoet, is de productie niet conform. Kinderbeveiligingssystemen die waarschijnlijk hetzelfde gebrek vertonen, worden ingetrokken en de nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie te herstellen.

     

    Indien de productie tweemaal op 10 000 na elkaar geproduceerde kinderbeveiligingssystemen moet worden ingetrokken, wordt overgeschakeld op verstrengde controle.

     

    Indien 10 000 na elkaar geproduceerde kinderbeveiligingssystemen geacht worden conform te zijn, wordt opnieuw overgeschakeld op normale controle.

     

    Indien de productie waarvoor de verstrengde controle geldt tweemaal na elkaar wordt ingetrokken, worden de voorschriften van punt 13 van dit reglement toegepast.

    2.2.2.5.

    De doorlopende controle van kinderbeveiligingssystemen begint na de productiekwalificatie.

    2.2.2.6.

    De in punt 2.2.2.4. beschreven testresultaten liggen niet hoger dan L, de grenswaarde die voor elke goedkeuringstest is voorgeschreven.

    2.3.   Voor "voertuigspecifieke" Isofix-systemen in de zin van punt 2.1.2.4.1. mag de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem kiezen of de controle van de overeenstemming van de productie overeenkomstig punt 2.2. op een testbank worden uitgevoerd, of overeenkomstig de punten 2.3.1. en 2.3.2. in een voertuigcarrosserie.

    2.3.1.   Voor "voertuigspecifieke" Isofix-systemen de volgende testfrequenties eenmaal per acht weken:

     

    Bij iedere test moet aan alle voorschriften van de punten 6.6.4. en 6.7.1.7.1. van dit reglement worden voldaan. Indien de resultaten van alle in één jaar uitgevoerde tests bevredigend zijn, mag de fabrikant in overleg met de bevoegde typegoedkeuringsinstantie de testfrequentie op de volgende wijze verlagen: eenmaal per 16 weken.

     

    Wanneer 1 000 kinderbeveiligingssystemen of minder per jaar worden geproduceerd, is evenwel een minimumfrequentie van één test per jaar toegestaan.

    2.3.2.   Wanneer een monster een bepaalde test niet heeft doorstaan, moet deze test onder dezelfde voorwaarden worden herhaald met ten minste drie andere monsters. Overeenkomstig punt 2.3. wordt de frequentie verhoogd indien de lagere frequentie werd toegepast en de nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie te herstellen.

    2.4.   Wanneer de productie overeenkomstig punt 2.2.1.4., 2.2.2.4. of 2.3.2. niet-conform blijkt te zijn, onderneemt de houder van de goedkeuring of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger de volgende stappen:

    2.4.1.

    hij deelt de typegoedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring heeft verleend mee welke maatregelen zijn genomen om de overeenstemming van de productie te herstellen.

    2.5.   De fabrikant moet de typegoedkeuringsinstantie elk kwartaal op de hoogte stellen van het aantal vervaardigde producten voor elk goedkeuringsnummer, en aangeven hoe de producten die met een bepaald goedkeuringsnummer overeenstemmen, kunnen worden geïdentificeerd.


    BIJLAGE 13

    TEST VAN HET ENERGIEABSORBERENDE MATERIAAL

    1.   HOOFDVORM

    1.1.

    De hoofdvorm bestaat uit een massieve houten halve bol waarop overeenkomstig figuur A hieronder een kleiner bolvormig segment is bevestigd. Hij moet zo worden geconstrueerd dat hij ongehinderd kan vallen in de aangegeven richting en dat een versnellingsmeter kan worden gemonteerd om de versnelling in de valrichting te meten.

    1.2.

    De hoofdvorm, inclusief versnellingsmeter, heeft een totale massa van 2,75 ± 0,05 kg.

    Figuur A

    Hoofdvorm

    Image

    2.   INSTRUMENTEN

    De versnelling wordt tijdens de test geregistreerd met behulp van apparatuur die beantwoordt aan de eisen van kanaalfrequentieklasse 1 000, zoals gespecificeerd in de meest recente versie van ISO 6487.

    3.   PROCEDURE

    3.1.

    Het kinderbeveiligingssysteem wordt zodanig op een stijf vlak oppervlak van minimaal 500 × 500 mm in de impactzone geplaatst dat de botsrichting loodrecht staat op het binnenoppervlak van het kinderbeveiligingssysteem in het impactgebied.

    3.2.

    Breng de hoofdvorm op een hoogte van 100 – 0/+ 5 mm, gemeten tussen de bovenzijde van het geassembleerde kinderbeveiligingssysteem en het laagste punt van de hoofdvorm, en laat hem vallen. Noteer de versnelling van de hoofdvorm op het moment van de botsing.


    BIJLAGE 14

    METHODE VOOR HET DEFINIËREN VAN DE IMPACTZONE VOOR HET HOOFD BIJ SYSTEMEN MET RUGLEUNING EN HET MINIMUMFORMAAT VAN DE ZIJKANTEN BIJ NAAR ACHTEREN GERICHTE SYSTEMEN

    1.

    Plaats het kinderbeveiligingssysteem op de in bijlage 6 beschreven teststoel. Verstelbare systemen worden in de meest verticale stand gebracht. Plaats de kleinste dummy in het kinderbeveiligingssysteem volgens de aanwijzingen van de fabrikant. Markeer op de rugleuning het punt "A" dat zich op dezelfde hoogte bevindt als de schouder van de kleinste dummy op een afstand van 2 cm vanaf de buitenzijde van de arm naar binnen toe. Alle naar binnen gerichte oppervlakken boven het horizontale vlak door punt A moeten overeenkomstig bijlage 17 worden getest. Deze zone moet de rugleuning en de zijkanten, inclusief de binnenranden (de kromming) van de zijkanten, omvatten. In het geval van reiswiegen waarbij een symmetrische installatie van de dummy gezien de voorziening en de instructies van de fabrikant niet mogelijk is, moet de zone die voldoet aan bijlage 17, alle naar binnen gerichte oppervlakken boven het eerder gedefinieerde punt A in de richting van het hoofd omvatten, gemeten met deze dummy in de reiswieg in de slechtst denkbare positie volgens de instructies van de fabrikant en met de reiswieg op de testbank.

    Indien een symmetrische installatie van de dummy in de reiswieg mogelijk is, moet het hele binnenoppervlak voldoen aan bijlage 13.

    2.

    Bij naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen moet de diepte van de zijkanten ten minste 90 mm bedragen, gemeten vanaf het middenlangsvlak van het oppervlak van de rugleuning. Deze zijkanten moeten beginnen bij het horizontale vlak door punt "A" en doorlopen tot het bovenste punt van de rugleuning van het kinderbeveiligingssysteem. Vanaf een punt 90 mm onder het bovenste punt van de rugleuning van het kinderbeveiligingssysteem mag de diepte van de zijkanten geleidelijk minder worden.


    BIJLAGE 15

    BESCHRIJVING VAN DE CONDITIONERING VAN DIRECT OP HET KINDERBEVEILIGINGSSYSTEEM GEMONTEERDE VERSTELVOORZIENINGEN

    Figuur 1

    Image

    1.   METHODE

    1.1.

    Trek de riem van de geïntegreerde harnasgordel, met als uitgangspunt de in punt 7.2.6. beschreven referentiepositie, minstens 50 mm uit door aan het vrije uiteinde van de gordel te trekken.

    1.2.

    Bevestig het verstelbare deel van de geïntegreerde harnasgordel aan trekvoorziening A.

    1.3.

    Activeer de verstelvoorziening en trek minstens 150 mm riem naar de zijde van het geïntegreerde harnas. Dit vertegenwoordigt een halve cyclus en brengt trekvoorziening A in de positie van de maximaal afgewikkelde riem.

    1.4.

    Bevestig het vrije uiteinde van de gordel aan trekvoorziening B.

    2.   DE CYCLUS IS ALS VOLGT:

    2.1.

    Trek de gordel met behulp van voorziening B ten minste 150 mm uit zonder dat voorziening A kracht uitoefent op de geïntegreerde harnasgordel.

    2.2.

    Activeer de verstelvoorzieningen en trek aan voorziening A zonder dat voorziening B kracht uitoefent op het vrije uiteinde van de gordel.

    2.3.

    Desactiveer de verstelvoorziening aan het einde van de slag.

    2.4.

    Herhaal de cyclus zoals gespecificeerd in punt 6.7.2.7. van dit reglement.


    BIJLAGE 16

    TYPISCHE VOORZIENING OM DE STERKTE VAN DE SLUITING TE TESTEN

    Image


    BIJLAGE 17

    VASTSTELLING VAN DE PRESTATIECRITERIA

    1.   PRESTATIECRITERIUM VOOR HET HOOFD (HPC)

    1.1.

    Aan dit criterium wordt geacht te zijn voldaan wanneer er tijdens de test geen contact is tussen het hoofd en een onderdeel van het voertuig.

    1.2.

    Is er wel contact, dan wordt de waarde van HPC berekend op basis van de versnelling (a), (1) aan de hand van de volgende formule:

    Formula

    waarin:

    1.2.1.

    "a" de resulterende versnelling is, uitgedrukt in zwaartekrachteenheden, g (1 g = 9,81 m/s2);

    1.2.2.

    indien het begin van het hoofdcontact voldoende nauwkeurig kan worden bepaald, t1 en t2, uitgedrukt in seconden, de twee tijdstippen zijn die het tijdsinterval definiëren tussen het begin van het hoofdcontact en het einde van de registratie, waarbij de waarde van HPC maximaal is;

    1.2.3.

    indien het begin van het hoofdcontact niet kan worden bepaald, t1 en t2, uitgedrukt in seconden, de twee tijdstippen zijn die het tijdsinterval definiëren tussen het begin en het einde van de registratie, waarbij de waarde van HPC maximaal is;

    1.2.4.

    HPC-waarden waarbij het tijdsinterval (t1 – t2) groter is dan 36 ms, worden voor de berekening van de maximumwaarde buiten beschouwing gelaten.

    1.3.

    De waarde van de resulterende versnelling van het hoofd tijdens een voorwaartse botsing die in totaal meer dan 3 ms duurt, wordt berekend met behulp van de resulterende versnelling van het hoofd.


    (1)  De versnelling (a) van het zwaartepunt wordt berekend met behulp van de triaxiale componenten van de versnelling, gemeten met een CFC van 1 000.


    BIJLAGE 18

    GEOMETRISCHE AFMETINGEN VAN I-SIZE-KINDERBEVEILIGINGSSYSTEMEN

    Figuur 1

    Image

    Lichaamslengte cm

    Zithoogte cm

    Schouderbreedte cm

    Heupbreedte cm

    Schouderhoogte cm

    A

    B

    C

    D

    E

     

    95-%iel

    95-%iel

    95-%iel

    5-%iel

    95-%iel

    40

    N.v.t.

    N.v.t.

    N.v.t.

    N.v.t.

    N.v.t.

    45

    39,0

    12,1

    14,2

    27,4

    29,0

    50

    40,5

    14,1

    14,8

    27,6

    29,2

    55

    42,0

    16,1

    15,4

    27,8

    29,4

    60

    43,5

    18,1

    16,0

    28,0

    29,6

    65

    45,0

    20,1

    17,2

    28,2

    29,8

    70

    47,1

    22,1

    18,4

    28,3

    30,0

    75

    49,2

    24,1

    19,6

    28,4

    31,3

    80

    51,3

    26,1

    20,8

    29,2

    32,6

    85

    53,4

    26,9

    22,0

    30,0

    33,9

    90

    55,5

    27,7

    22,5

    30,8

    35,2

    95

    57,6

    28,5

    23,0

    31,6

    36,5

    100

    59,7

    29,3

    23,5

    32,4

    37,8

    105

    61,8

    30,1

    24,9

    33,2

    39,1

    110

    63,9

    30,9

    26,3

    34,0

    40,4

    115

    66,0

    32,1

    27,7

    35,5

    41,7

    120

    68,1

    33,3

    29,1

    37,0

    43,0

    125

    70,2

    34,5

    30,5

    38,5

    44,3

    130

    72,3

    35,7

    31,9

    40,0

    46,1

    135

    74,4

    36,9

    33,3

    41,5

    47,9

    140

    76,5

    38,1

    34,7

    43,0

    49,7

    145

    78,6

    39,3

    36,3

    44,5

    51,5

    150

    81,1

    41,5

    37,9

    46,3

    53,3

    Bij meting onder een contactkracht van 50 N met de in figuur 2 van deze bijlage beschreven voorziening moeten de volgende toleranties worden toegepast op de afmetingen:

     

    Minimumzithoogte:

    40 tot 87 cm B - 5-percentiel

    87 cm en meer B - 10-percentiel,

     

    Minimumschouderbreedte: C -0 +2 cm

     

    Minimumheupbreedte: D -0 +2 cm

     

    Minimumschouderhoogte (5-percentiel): E1 -2 +0 cm

     

    Maximumschouderhoogte (95-percentiel): E2 -0 +2 cm

    Figuur 2:

    Zij- en vooraanzicht van de meetvoorziening

    Image

    Opmerkingen:

    Hb

    :

    heupbreedte variërend van 140 tot en met 380 mm

    Scb

    :

    schouderbreedte variërend van 120 tot en met 400 mm

    Sih

    :

    zithoogte variërend van 400 tot en met 800 mm

    Shh

    :

    schouderhoogte variërend van 270 tot en met 540 mm

    Figuur 3

    3D-zicht van de meetvoorziening

    Image

    BIJLAGE 19

    BEOORDELINGSVOLUMES VOOR I-SIZE-STEUNPOTEN EN -STEUNPOOTVOETEN

    Figuur 1

    Zijaanzicht van het beoordelingsvolume voor de afmetingen van de steunpoot

    Image

    Legenda:

    1.

    Profiel van een kinderbeveiligingssysteem

    2.

    Stang Isofix-verankeringen onderaan

    3.

    Vlak gevormd door de onderkant van het profiel van het kinderbeveiligingssysteem, evenwijdig aan en 15 mm onder het X'-Y'-vlak van het coördinatenstelsel

    4.

    Z'-Y'-vlak van het coördinatenstelsel

    5.

    Bovenste deel van het beoordelingsvolume voor de afmetingen van de steunpoot, ter weergave van de beperkingen inzake afmetingen in de X'- en Y'-richtingen, de maximale hoogte in de Z'-richting, en de minimale hoogte in de Z'-richting voor stijve, niet in de Z'-richting verstelbare onderdelen van de steunpoot.

    Opmerking:

    1.

    De afbeelding is niet op schaal.

    Figuur 2

    3D-zicht van het beoordelingsvolume voor de afmetingen van de steunpoot

    Image

    Opmerking:

    1.

    De afbeelding is niet op schaal.

    Figuur 3

    Zijaanzicht van het beoordelingsvolume voor de steunpootvoet

    Image

    Legenda:

    1.

    Profiel van een kinderbeveiligingssysteem

    2.

    Stang Isofix-verankeringen onderaan

    3.

    Vlak gevormd door de onderkant van het profiel van het kinderbeveiligingssysteem, evenwijdig aan en 15 mm onder het X'-Y'-vlak van het coördinatenstelsel

    4.

    Z'-Y'-vlak van het coördinatenstelsel

    5.

    Beoordelingsvolume voor de steunpootvoet, ter weergave van het vereiste verstelbereik van de steunpootvoet in de Z'-richting en van de beperkingen inzake afmetingen in de X'- en Y'-richtingen

    6.

    Bijkomende volumes tonen het bijkomende toelaatbare verstelbereik in de Z'-richting voor de steunpootvoet

    Opmerking:

    1.

    De afbeelding is niet op schaal.

    Figuur 4

    3D-zicht van het beoordelingsvolume voor de steunpootvoet

    Image

    Opmerkingen:

    1.

    De afbeelding is niet op schaal.


    BIJLAGE 20

    MINIMUMLIJST VAN DOCUMENTEN DIE VEREIST ZIJN VOOR GOEDKEURING

     

    i-Size-kinderbeveiligingssysteem

    Voertuigspecifiek Isofix-kinderbeveiligingssysteem

    Punt

    Algemene documenten

    Goedkeuringsbrief/-aanvraag

    Goedkeuringsbrief/-aanvraag

    3.1.

     

    Technische beschrijving van het kinderbeveiligingssysteem

    Technische beschrijving van het kinderbeveiligingssysteem

    3.2.1.

     

    Installatie-instructie voor oprolmechanismen

    Installatie-instructie voor oprolmechanismen

    3.2.1.

     

    Verklaring betreffende toxiciteit

    Verklaring betreffende toxiciteit

    3.2.1.

     

    Verklaring betreffende ontvlambaarheid

    Verklaring betreffende ontvlambaarheid

    3.2.1.

     

    Verpakkingsinstructies en -gegevens

    Verpakkingsinstructies en -gegevens

    3.2.6.

     

    Specificaties van het materiaal van de onderdelen

    Specificaties van het materiaal van de onderdelen

    2.46. en 2.2.1.1. van bijlage 12

     

    Montage-instructies voor verwijderbare onderdelen

    Montage-instructies voor verwijderbare onderdelen

    6.2.3.

     

    Documentatie met informatie voor de gebruikers

    Documentatie met informatie voor de gebruikers, met verwijzing naar het (de) toepasselijke voertuig(en)

    14.

     

     

    Lijst van voertuigmodel(len)

    Bijlage 1

     

    COP-evaluatiedocumenten waaronder organigram van de onderneming, registratie bij de kamer van koophandel, verklaring van productie-installatie, certificaat van kwaliteitssysteem, verklaring inzake COP-procedure

    COP-evaluatiedocumenten waaronder organigram van de onderneming, registratie bij de kamer van koophandel, verklaring van productie-installatie, certificaat van kwaliteitssysteem, verklaring inzake COP-procedure en verklaring inzake bemonstering per producttype

    3.1 en bijlage 11

    Tekeningen /foto's

    Opengewerkte tekening van het kinderbeveiligingssysteem en tekeningen van alle relevante onderdelen

    Opengewerkte tekening van het kinderbeveiligingssysteem en tekeningen van alle relevante onderdelen

    3.2.1. en bijlage 1

     

    Plaats van het goedkeuringsmerk

    Plaats van het goedkeuringsmerk

    3.2.1.

     

     

    Tekeningen of foto’s met betrekking tot de combinatie van het kinderbeveiligingssysteem en de auto of de Isofix-zitplaats en de relevante auto-omgeving (1)

    3.2.3.

     

     

    Tekeningen van voertuig- en stoelstructuur, verstelsysteem en verankeringen (1)

    Bijlage 1

     

    Foto's van het kinderbeveiligingssysteem

    Foto’s van het kinderbeveiligingssysteem en/of de voertuig- en stoelstructuur

    Bijlage 1

     

    i-Size-kinderbeveiligingssysteem

    Voertuigspecifiek Isofix-kinderbeveiligingssysteem

    Punt

     

    Indien niet op het (de) monster(s) vermeld bij verzoek om goedkeuring:

    voorbeeld van het opschrift met de naam van de fabrikant, zijn initialen of zijn handelsmerk, productiejaar, oriëntatie, waarschuwingsetiketten, i-Size-logo, formaatbereik, passagiersmassa en aanvullende merktekens.

    Indien niet op het (de) monster(s) vermeld bij verzoek om goedkeuring:

    voorbeeld van het opschrift met de naam van de fabrikant, zijn initialen of zijn handelsmerk, productiejaar, oriëntatie, waarschuwingsetiketten, i-Size-logo, formaatbereik, passagiersmassa, merkteken van voertuigspecifiek Isofix en aanvullende merktekens.

    4.


    (1)  Indien getest op de testtrolley op een voertuigcarrosserie overeenkomstig punt 7.1.3.2. of in een compleet voertuig overeenkomstig punt 7.1.3.3. van dit reglement.


    BIJLAGE 21

    VOORZIENINGEN VOOR HET UITOEFENEN VAN BELASTING

    Voorziening voor het uitoefenen van belasting I

    Image

    Nr.

    Onderdeelnummer

    Onderdeel

    Informatie

    Hoeveelheid

    1

    PV000009.1

    Hoofdgordel – 39 mm

    1

    2

    PV000009.2

    Schoudergordel l/r – 39 mm

    2

    3

    PV000009.3

    Kruisgordel – 39 mm

    1

    4

    PV000009.4

    Heupgordel – 39 mm

    1

    5

    102 18 31

    Steekpatroon (30 × 17)

    Steek: 77, draad: 30, kleur: SABA grijs

    8

    6

    PV000009.5

    Plastic sluiting

     

    2

    7

    PV000009.6

    Steekpatroon (2 × 37)

    Steek: 77, draad: 30, kleur: SABA grijs

    2


    Lengte

    (+/– 5 mm)

     

     

     

     

     

     

    Dummy Q 0

    Q 1

    Q 1,5

    Q 3

    Q 6

    Q 10

    Hoofdgordel

    1 000 mm

    1 000 mm

    1 000 mm

    1 200 mm

    1 200 mm

    1 200 mm

    Schoudergordel

    750 mm

    850 mm

    950 mm

    1 000 mm

    1 100 mm

    1 300 mm

    Kruisgordel

    300 mm

    350 mm

    400 mm

    400 mm

    450 mm

    570 mm

    Heupgordel

    400 mm

    500 mm

    550 mm

    600 mm

    700 mm

    800 mm

    Afmeting X

    120 mm

    130 mm

    140 mm

    140 mm

    150 mm

    160 mm


    Gordel

     

     

     

    Breedte

    Dikte

    Uitzetting

    Vastheid

    39 +/– 1 mm

    1 +/– 0,1 mm

    5,5 – 6,5 %

    Min. 15 000 N


    Steekpatroon

    Min. vereiste kracht

    12 × 12 mm

    3,5 kN

    30 × 12 mm

    5,3 kN

    30 × 17 mm

    5,3 kN

    30 × 30 mm

    7,0 kN

    krommingsstraal voor alle gordels = 5 mm

    Image

    Image

    Voorziening voor het uitoefenen van belasting II

    Image

    Nr.

    Onderdeel

    Informatie

    Hoeveelheid

    1

    Hoofdgordel – 39 mm

    1

    2

    Heupgordel (onderste/bovenste) – 39 mm

    2

    3

    Steekpatroon (30 × 17)

    Steek: 77, draad: 30-

    4


    Lengte

    (+/– 5 mm)

     

     

     

     

     

     

    Q 0

    Q 1

    Q 1,5

    Q 3

    Q 6

    Q 10

    Hoofdgordel (A)

    1 740 mm

    1 850 mm

    1 900 mm

    2 000 mm

    2 000 mm

    2 100 mm

    Heupgordel (B)

    530 mm

    560 mm

    600 mm

    630 mm

    660 mm

    700 mm

    Geringere afmeting (C)

    125 mm

    150 mm

    150 mm

    170 mm

    200 mm

    200 mm

    Gemiddelde afmeting (D)

    270 mm

    300 mm

    350 mm

    380 mm

    380 mm

    400 mm


    Gordel

     

     

     

    Breedte

    Dikte

    Uitzetting

    Vastheid

    39 +/– 1 mm

    1 +/– 0,1 mm

    5,5 – 6,5 %

    Min. 15 000 N


    Steekpatroon

    Min. vereiste kracht

    12 × 12 mm

    3,5 kN

    30 × 12 mm

    5,3 kN

    30 × 17 mm

    5,3 kN

    30 × 30 mm

    7,0 kN

    straal voor alle gordels = 5 mm

    Image

    Image


    Top