EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32013D0005

2013/5/EU: Besluit van de Raad van 17 december 2012 betreffende de toetreding van de Europese Unie tot het Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging door exploratie en exploitatie van het continentaal plat en de zeebodem en de ondergrond daarvan

PB L 4 van 9.1.2013, p. 13–14 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2013/5(1)/oj

Related international agreement

9.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 4/13


BESLUIT VAN DE RAAD

van 17 december 2012

betreffende de toetreding van de Europese Unie tot het Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging door exploratie en exploitatie van het continentaal plat en de zeebodem en de ondergrond daarvan

(2013/5/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring door het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging, waarvan de benaming later is gewijzigd in het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee („het Verdrag van Barcelona”) is namens de Europese Gemeenschap gesloten bij Besluit 77/585/EEG van de Raad (2) en bij Besluit 1999/802/EG van de Raad (3) zijn wijzigingen van het Verdrag van Barcelona aanvaard.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van het Verdrag van Barcelona moeten de verdragsluitende partijen alle passende maatregelen nemen om verontreiniging van het Middellandse Zeegebied door exploratie en exploitatie van het continentaal plat, de zeebodem en de ondergrond daarvan te voorkomen, te verminderen, te bestrijden en zoveel mogelijk uit te bannen.

(3)

Een van de protocollen bij het Verdrag van Barcelona heeft betrekking op de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging door exploratie en exploitatie van het continentaal plat en de zeebodem en de ondergrond daarvan (het „offshoreprotocol”). Het is op 24 maart 2011 in werking getreden. Tot dusver hebben Albanië, Cyprus, Libië, Marokko, Syrië en Tunesië het ondertekend. Behalve Cyprus hebben ook bepaalde andere lidstaten die partij zijn bij het Verdrag van Barcelona recent bekendgemaakt dat zij voornemens zijn het protocol eveneens te ratificeren.

(4)

Er zijn naar schatting meer dan 200 actieve offshoreplatformen in de Middellandse Zee en er worden nog meer installaties gepland. Verwacht wordt dat activiteiten met betrekking tot de exploratie en exploitatie van koolwaterstoffen zullen toenemen door de ontdekking van grote voorraden fossiele brandstoffen in de Middellandse Zee. Door het half ingesloten karakter en de bijzondere hydrodynamica van de Middellandse Zee zou een ongeval zoals dat in de Golf van Mexico in 2010 onmiddellijke schadelijke grensoverschrijdende gevolgen voor de economie en de kwetsbare mariene en kustecoystemen van het Middellandse Zeegebied kunnen hebben. Op de middellange termijn zullen andere minerale hulpbronnen in de diepzee, de zeebodem en de ondergrond waarschijnlijk het voorwerp van exploratie- en exploitatieactiviteiten vormen.

(5)

Indien de risico’s die voortvloeien uit zulke activiteiten niet doeltreffend worden aangepakt, kan dat een hinderpaal vormen voor de inspanningen van alle lidstaten die de verplichting hebben om de noodzakelijk maatregelen te nemen om in hun mariene wateren in het Middellandse Zeegebied een goede milieutoestand te bereiken en te behouden, zoals voorgeschreven in Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (kaderrichtlijn mariene strategie) (4). Bovendien kunnen de noodzakeljke maatregelen bijdragen aan de naleving van de verbintenissen en verplichtingen die Italië, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Slovenië, Malta, Cyprus en de Unie zelf als partijen bij het Verdrag van Barcelona zijn aangegaan.

(6)

Het offshoreprotocol bevat bepalingen van diverse aard die op verschillende bestuursniveaus moeten worden uitgevoerd. Onder meer omdat het zeer waarschijnlijk is dat milieuproblemen die verband houden met offshore exploratie- en exploitatieactiviteiten een grensoverschrijdend karakter hebben, is het passend dat de Unie ondersteuning biedt voor de veiligheid van zulke activiteiten, maar het zijn de lidstaten en hun bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor bepaalde in het offshoreprotocol vastgestelde gedetailleerde maatregelen.

(7)

In de mededeling van de Commissie van 12 oktober 2010 inzake offshoreveiligheid „Facing the challenge of the safety of offshore oil and gas activities”, wordt gewezen op de behoefte aan internationale samenwerking om de veiligheid van offshoreactiviteiten en de reactiecapaciteit bij ongevallen te versterken; een van de daarmee verbonden acties is de verkenning van het potentieel van regionale overeenkomsten. In de mededeling wordt aanbevolen in nauwe samenwerking met de betrokken lidstaten een nieuwe impuls te geven aan het proces van bekrachtiging van het offshoreprotocol.

(8)

De Raad heeft in zijn conclusies van 3 december 2010 over de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten verklaard dat de Unie en haar lidstaten in het kader van internationale initiatieven en fora en regionale samenwerking zoals in het Middellandse Zeegebied een prominente rol moeten blijven spelen in het streven naar de strengste veiligheidsnormen. De Raad roept de Commissie en de lidstaten eveneens op om bestaande internationale overeenkomsten maximaal te benutten.

(9)

Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 13 september 2011 benadrukt hoe belangrijk het is dat het niet-geratificeerde offshoreprotocol, dat gericht is op de bescherming tegen verontreiniging door exploratie en exploitatie, volledig in werking treedt.

(10)

Een van de doelstellingen van het milieubeleid van de Unie is het bevorderen van maatregelen op internationaal niveau om regionale milieuproblemen aan te pakken. Met betrekking tot het offshoreprotocol is het van bijzonder belang zich rekenschap te geven van de grote kans op grensoverschrijdende milieueffecten in het geval van ongevallen in een half ingesloten zee als de Middellandse Zee. Het is daarom passend dat de Unie alle nodige maatregelen neemt ter ondersteuning van de veiligheid van offshore exploratie- en exploitatieactiviteiten en ter bescherming van het mariene milieu in de Middellandse Zee.

(11)

De Commissie stelt tevens een verordening inzake de veiligheid van offshoreactiviteiten met betrekking tot de prospectie, exploratie en productie van olie en gas voor („de voorgestelde verordening”).

(12)

Het offshoreprotcol heeft betrekking op een gebied dat in grote mate onder het recht van de Unie valt. Dit omvat elementen als de bescherming van het mariene milieu, milieueffectbeoordeling en milieuaansprakelijkheid. Onder voorbehoud van de eindbeslissing van de wetgevers inzake de voorgestelde verordening is het offshoreprotocol voorts in overeenstemming met de doelstellingen daarvan, waaronder de doelstellingen met betrekking tot de vergunning, de milieueffectbeoordeling en het technische en financiële vermogen van de exploitanten.

(13)

Het is essentieel nauwe samenwerking tussen de lidstaten en de instellingen van de Unie te waarborgen, zowel bij het onderhandelen over en sluiten van de overeenkomst als bij het nakomen van de aangegane verbintenissen. De verplichting tot samenwerking vloeit voort uit de eis dat de Unie internationaal met één stem spreekt. Daarom moeten de lidstaten die partij bij het Verdrag van Barcelona zijn, en die zulks nog niet hebben gedaan, de nodige stappen ondernemen ter afronding van de procedures om het offshoreprotocol te ratificeren of er tot toe te treden.

(14)

De Unie dient derhalve het offshoreprotocol te sluiten,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De toetreding van de Europese Unie tot het Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging door exploratie en exploitatie van het continentaal plat en de zeebodem en de ondergrond daarvan wordt namens de Unie goedgekeurd.

De tekst van het offshoreprotocol is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd om de persoon (personen) aan te wijzen die gemachtigd wordt (worden) om namens de Unie de in artikel 32, lid 2, van het offshoreprotocol bedoelde akte van goedkeuring neer te leggen bij de regering van Spanje, die als depositaris optreedt, teneinde tot uiting te brengen dat de Unie ermee instemt door het offshoreprotocol gebonden te zijn (5).

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 17 december 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

S. ALETRARIS


(1)  Goedkeuring verleend op 20 november 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 240 van 19.9.1977, blz. 1.

(3)  PB L 322 van 14.12.1999, blz. 32.

(4)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(5)  De datum van inwerkingtreding van het offshoreprotocol voor de Unie wordt door het secretariaat-generaal van de Raad bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.


VERTALING

PROTOCOL

inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging door exploratie en exploitatie van het continentaal plat en de zeebodem en de ondergrond daarvan

PREAMBULE

DE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN BIJ DIT PROTOCOL,

PARTIJEN bij het Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging, goedgekeurd te Barcelona op 16 februari 1976,

INDACHTIG artikel 7 van het genoemde verdrag,

INDACHTIG de toename van activiteiten die verband houden met de exploratie en exploitatie van de bodem van de Middellandse Zee en de ondergrond daarvan,

ERKENNENDE dat de verontreiniging die daaruit kan voortvloeien een ernstig gevaar vormt voor het milieu en de mens,

VERLANGENDE de Middellandse Zee te beschermen tegen en te behoeden voor verontreiniging die resulteert uit exploratie- en exploitatieactiviteiten,

REKENING HOUDENDE MET de protocollen bij het Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging en, met name, het Protocol betreffende de samenwerking in noodsituaties bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee door koolwaterstoffen en andere schadelijke stoffen, goedgekeurd op 16 februari 1976 te Barcelona, en het Protocol inzake speciaal beschermde gebieden van de Middellandse Zee, goedgekeurd op 3 april 1982 te Genève,

INDACHTIG de toepasselijke bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, goedgekeurd te Montego Bay op 10 december 1982 en door veel verdragsluitende partijen ondertekend,

ERKENNENDE de verschillen in ontwikkeling tussen de kuststaten en rekening houdende met de economische en sociale vereisten van de ontwikkelingslanden,

ZIJN ALS VOLGT OVEREENGEKOMEN:

DEEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van dit protocol wordt verstaan onder:

a)   „het verdrag”: het Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging, goedgekeurd te Barcelona op 16 februari 1976;

b)   „de Organisatie”: de in artikel 17 van het verdrag bedoelde instantie;

c)   „hulpbronnen”: alle minerale hulpbronnen, hetzij vast, vloeibaar of gasvormig;

d)   „activiteiten die verband houden met de exploratie en/of de exploitatie van de hulpbronnen in het protocolgebied” (hierna „activiteiten” genoemd):

i)

activiteiten in het kader van wetenschappelijk onderzoek naar de hulpbronnen van de zeebodem en de ondergrond daarvan;

ii)

exploratieactiviteiten:

seismologische activiteiten; kartering van de zeebodem en de ondergrond daarvan; bemonstering;

exploratieboringen;

iii)

exploitatieactiviteiten:

het opzetten van een installatie met het oog op de winning van hulpbronnen, en daarmee verband houdende activiteiten;

ontwikkelingsboringen;

winning, behandeling en opslag;

vervoer naar de kust via pijpleidingen en het laden van schepen;

onderhoud, herstelling en andere ondersteunende werkzaamheden;

c)   „verontreiniging”: verontreiniging als gedefinieerd in artikel 2, onder a), van het Verdrag;

f)   „installatie”: elke bij activiteiten gebruikte vaste of drijvende structuur, en elk integrerend onderdeel daarvan, met inbegrip van, met name:

g)   „exploitant”:

i)

iedere natuurlijke of rechtspersoon waaraan door de partij die jurisdictie uitoefent over het gebied waar de activiteiten worden ondernomen (hierna de „verdragsluitende partij” genoemd) overeenkomstig dit protocol toestemming is verleend om activiteiten te verrichten en/of die zulke activiteiten verricht; of

ii)

iedere persoon die geen toestemming in de zin van dit protocol heeft, maar de facto zeggenschap heeft over zulke activiteiten;

h)   „veiligheidszone”: een overeenkomstig de bepalingen van algemeen internationaal recht en technische voorschriften rond installaties ingestelde zone, met passende markeringen om de veiligheid van zowel de scheepvaart als de installaties te verzekeren;

i)   „afvalstoffen”: stoffen of materialen, van wat voor soort, vorm of omschrijving dan ook, die voortkomen uit onder dit protocol vallende activiteiten en die worden gedumpt, bestemd zijn voor dumping of moeten worden gedumpt;

j)   „schadelijke stoffen en materialen”: stoffen en materialen, van wat voor soort, vorm of omschrijving dan ook, die verontreiniging kunnen veroorzaken als ze in het protocolgebied worden geïntroduceerd;

k)   „plan voor het gebruik van chemische stoffen”: een door de exploitant van een offshore installatie opgesteld plan waarin de volgende elementen worden vermeld:

l)   „olie”: aardolie in elk vorm, met inbegrip van ruwe olie, stookolie, oliedrab, olieafval en geraffineerde producten en, onverminderd het omvattende karakter van het voorgaande, de in het aanhangsel bij dit protocol opgenomen stoffen;

m)   „oliehoudend mengsel”: een mengsel dat olie bevat, ongeacht het gehalte;

n)   „afvalwater”:

i)

spoelwater en ander afval uit alle soorten toiletten, urinoirs en wc-spuigaten;

ii)

spoelwater uit medische ruimten (behandelkamer, ziekenboeg enz.), via wastafels, badkuipen en spuigaten in dergelijke ruimten;

iii)

ander afvalwater, indien vermengd met het bovenomschreven spoelwater;

o)   „vuilnis”: alle soorten voedsel-, huishoudelijk en bedrijfsafval dat tijdens de normale werking van de installaties wordt gegenereerd en dat voortdurend of periodiek moet worden verwijderd, met uitzondering van de elders in dit protocol gedefinieerde of opgenomen stoffen;

p)   „zoetwatergrens”: de plaats in waterlopen waar bij laag water en in een periode met gering zoetwaterdebiet, het zoutgehalte merkbaar stijgt ten gevolge van de aanwezigheid van zeewater.

Artikel 2

Geografische werkingssfeer

1.   Het gebied waarop dit protocol van toepassing is (in dit protocol het „protocolgebied” genoemd) is:

a)

het Middellandse Zeegebied als gedefinieerd in artikel 1 van het verdrag, met inbegrip van het continentaal plat en de zeebodem en de ondergrond daarvan;

b)

de wateren, met inbegrip van de zeebodem en de ondergrond daarvan, gelegen aan de landzijde van de basislijnen van waaraf de breedte van de territoriale zee wordt gemeten en, in het geval van waterlopen, zich uitstrekkende tot de zoetwatergrens.

2.   Elk van de verdragsluitende partijen bij dit protocol (in dit protocol de „partijen” genoemd) mag ook wetlands of kustgebieden op haar grondgebied opnemen in het protocolgebied.

3.   Niets in dit protocol of enig op grond van dit protocol aangenomen besluit doet afbreuk aan de rechten van een staat inzake de afbakening van het continentaal plat.

Artikel 3

Algemene verbintenissen

1.   De partijen nemen, individueel of door bilaterale of multilaterale samenwerking, alle passende maatregelen ter voorkoming, vermindering, bestrijding en beheersing van door activiteiten veroorzaakte verontreiniging in het protocolgebied, onder meer door ervoor te zorgen dat de daartoe beste beschikbare, vanuit milieuoogpunt doeltreffende en economisch gepaste technieken worden ingezet.

2.   De partijen zorgen ervoor dat alle nodige maatregelen worden genomen zodat activiteiten geen verontreiniging veroorzaken.

DEEL II

TOESTEMMINGSSYSTEEM

Artikel 4

Algemene beginselen

1.   Voor alle activiteiten in het protocolgebied, met inbegrip van de oprichting van installaties ter plaatse, is een voorafgaande schriftelijke exploratie- of exploitatievergunning van de bevoegde autoriteit vereist. Alvorens een dergelijke autoriteit de vergunning verleent, vergewist zij zich ervan dat de installatie overeenkomstig internationale normen en praktijken is gebouwd en dat de exploitant over de technische deskundigheid en de financiële draagkracht beschikt om de activiteiten te verrichten. Dergelijke vergunning wordt verleend overeenkomstig de passende procedure, zoals vastgesteld door de bevoegde autoriteit.

2.   De vergunning wordt geweigerd indien er aanwijzingen zijn dat de voorgestelde activiteiten waarschijnlijk significante nadelige effecten op het milieu kunnen hebben die niet kunnen worden voorkomen door naleving van de in de vergunning vastgestelde voorwaarden als bedoeld in artikel 6, lid 3, van dit protocol.

3.   Wanneer een verdragsluitende partij zich moet uitspreken over de goedkeuring van de vestigingsplaats van een installatie, waakt zij erover dat de vestigingsplaats geen negatieve effecten zal sorteren op bestaande faciliteiten, met name pijpleidingen en kabels.

Artikel 5

Vereisten voor vergunningen

1.   De verdragsluitende partijen schrijven voor dat de kandidaat-exploitant voor elke aanvraag voor een machtiging of voor de verlenging van een machtiging het desbetreffende project aan de bevoegde autoriteit moet voorleggen en dat die aanvraag met name het volgende moet omvatten:

a)

een overzicht van de effecten van de voorgestelde activiteiten op het milieu; de bevoegde autoriteit kan, rekening houdend met de aard, de omvang en de duur van de activiteiten en de daarbij gebruikte technische methoden en met de kenmerken van het gebied, een milieueffectbeoordeling overeenkomstig bijlage IV bij dit protocol voorschrijven;

b)

de precieze omschrijving van de geografische gebieden waar de activiteit wordt gepland, met inbegrip van veiligheidszones;

c)

bijzonderheden over de professionele en technische kwalificaties van de kandidaat-exploitant en het personeel van de installatie, alsook over de samenstelling van de bemanning;

d)

de veiligheidsmaatregelen als omschreven in artikel 15;

e)

het noodplan van de exploitant als omschreven in artikel 16;

f)

de controleprocedures als omschreven in artikel 19;

g)

de plannen voor de opruiming van installaties als omschreven in artikel 20;

h)

voorzorgsmaatregelen voor speciaal beschermde gebieden als omschreven in artikel 21;

i)

de verzekering of andere financiële zekerheid ter dekking van aansprakelijkheid zoals voorgeschreven in artikel 27, lid 2, onder b).

2.   In het geval van activiteiten voor wetenschappelijk onderzoek en exploratie kan de bevoegde autoriteit, rekening houdend met de aard, de omvang en de duur van de activiteiten en de daarbij gebruikte technische methoden en met de kenmerken van het gebied, ertoe besluiten het toepassingsgebied van de in lid 1 van dit artikel vervatte voorschriften te begrenzen.

Artikel 6

Verlening van vergunningen

1.   De in artikel 4 bedoelde machtigingen worden slechts verleend nadat de bevoegde autoriteit heeft onderzocht of aan de in artikel 5 en bijlage IV opgenomen voorschriften is voldaan.

2.   In elke vergunning worden de activiteiten en de geldigheidsduur van de machtiging vermeld, worden de geografische grenzen van het onder de vergunning vallende gebied afgebakend en worden de technische voorschriften en de gemachtigde installaties vermeld. De nodige veiligheidszones worden te gepasten tijde in een later stadium vastgesteld.

3.   Aan de machtiging kunnen voorwaarden worden verbonden inzake maatregelen, technieken of methoden die erop zijn gericht de risico’s op door de activiteiten veroorzaakte verontreiniging en daaruit voortvloeiende schade tot een minimum te beperken.

4.   De partijen stellen de Organisatie zo snel mogelijk in kennis van machtigingen die zijn verleend of verlengd. De Organisatie houdt een register bij van alle gemachtigde installaties in het protocolgebied.

Artikel 7

Sancties

Elke partij schrijft sancties voor die worden opgelegd bij inbreuken op uit dit protocol voortvloeiende verplichtingen, of bij niet-naleving van de nationale wet- of regelgeving ter uitvoering van dit protocol, of bij niet-nakoming van aan de machtiging verbonden specifieke voorwaarden.

DEEL III

AFVALSTOFFEN EN SCHADELIJKE STOFFEN EN MATERIALEN

Artikel 8

Algemene verplichting

Onverminderd andere in dit deel genoemde normen of verplichtingen leggen de partijen aan exploitanten de algemene verplichting op om de beste beschikbare, vanuit milieuoogpunt doeltreffende en economisch gepaste technieken in te zetten en zich te houden aan internationaal aanvaarde normen inzake afvalstoffen, alsook inzake het gebruik, de opslag en de lozing van schadelijke stoffen of materialen, om het risico op verontreiniging tot een minimum te beperken.

Artikel 9

Schadelijke stoffen en materialen

1.   Het gebruik en de opslag van chemische stoffen voor de activiteiten wordt goedgekeurd door de bevoegde autoriteit op basis van het plan voor het gebruik van chemische stoffen.

2.   De verdragsluitende partij mag het gebruik van chemische stoffen voor de activiteiten reguleren, beperken of verbieden overeenkomstig de door de verdragsluitende partijen vast te stellen richtlijnen.

3.   Met het oog op de bescherming van het milieu zorgen de partijen ervoor dat alle voor activiteiten gebruikte stoffen en materialen vergezeld gaan van een door de producent van die stoffen of materialen verstrekte chemische omschrijving.

4.   Het is verboden de in bijlage I bij dit protocol opgenomen schadelijke stoffen en materialen die resulteren uit de onder dit protocol vallende activiteiten, in het protocolgebied te dumpen.

5.   Voor de dumping in het protocolgebied van de in bijlage II bij dit protocol opgenomen schadelijke stoffen en materialen die resulteren uit de onder dit protocol vallende activiteiten is per geval een voorafgaande speciale vergunning van de bevoegde autoriteit vereist.

6.   Voor de dumping in het protocolgebied van alle andere schadelijke stoffen en materialen die resulteren uit de onder dit protocol vallende activiteiten en die verontreiniging kunnen veroorzaken, is een voorafgaande algemene vergunning van de bevoegde autoriteit vereist.

7.   De in de leden 5 en 6 bedoelde vergunningen worden pas afgegeven nadat alle in bijlage III bij dit protocol uiteengezette factoren zorgvuldig zijn onderzocht.

Artikel 10

Olie en oliehoudende mengsels en boorvloeistoffen en boorgruis

1.   De partijen stellen gemeenschappelijke normen op voor de dumping in het protocolgebied van olie en oliehoudende mengsels uit installaties en keuren deze goed:

a)

deze gemeenschappelijke normen worden opgesteld overeenkomstig de bepalingen van bijlage V, deel A;

b)

deze gemeenschappelijk normen zijn niet minder strikt dan hieronder is aangegeven:

i)

voor de effluenten van machinekamers, een maximaal oliegehalte van 15 mg per liter, vóór verdunning;

ii)

voor productiewater, een oliegehalte dat nooit meer dan 100 mg per liter bedraagt en met kalendermaandgemiddelde van maximaal 40 mg per liter;

c)

de partijen bepalen in onderling overleg welke methode wordt gebruikt om het oliegehalte te analyseren.

2.   De partijen stellen gemeenschappelijke normen op voor het gebruik en de dumping van boorvloeistoffen en boorgruis in het protocolgebied en keuren deze goed. Deze gemeenschappelijke normen worden opgesteld overeenkomstig de bepalingen van bijlage V, deel B.

3.   Elke partij neemt passende maatregelen ter handhaving van de krachtens dit artikel vastgestelde normen of ter handhaving van de strengere normen die zij eventueel heeft vastgesteld.

Artikel 11

Afvalwater

1.   De verdragsluitende partijen verbieden de lozing in het protocolgebied van afvalwater van installaties die permanent worden bemand door tien of meer personen, behalve in de volgende gevallen:

a)

de installatie loost afvalwater na behandeling zoals goedgekeurd door de bevoegde autoriteit op een afstand van ten minste vier zeemijl van het dichtstbijzijnde land of de dichtstbijzijnde vaste visserijinstallatie; de verdragsluitende partij kan dan per geval een besluit nemen; of

b)

het afvalwater wordt niet behandeld, maar de lozing wordt verricht overeenkomstig internationale regels en normen; of

c)

het afvalwater passeert via een door de bevoegde autoriteit gecertificeerde afvalwaterbehandelingsinstallatie.

2.   De verdragsluitende partijen leggen passende strengere bepalingen op wanneer deze nodig worden geacht vanwege onder meer het stromingsregime in het gebied of de nabijheid van een in artikel 21 bedoeld gebied.

3.   De in lid 1 bedoelde uitzonderingen zijn niet van toepassing indien de lozing zichtbare drijvende vaste deeltjes of kleuring, verkleuring of vertroebeling van het water in de omgeving ten gevolge heeft.

4.   Indien het afvalwater is vermengd met afvalstoffen of schadelijke stoffen en materialen waarvoor andere dumpingsvoorschriften gelden, zijn de strengste normen van toepassing.

Artikel 12

Vuilnis

1.   De verdragsluitende partijen verbieden de dumping in het protocolgebied van de volgende producten en materialen:

a)

alle kunststoffen, met inbegrip van synthetische koorden, synthetische visnetten en plastic vuilniszakken;

b)

alle ander niet biologisch afbreekbaar vuilnis, met inbegrip van papier en karton, poetslappen, glas, metaal, flessen, aardewerk en stuw-, bekledings- en verpakkingsmaterialen.

2.   De dumping van voedselafval in het protocolgebied vindt zo ver mogelijk van het land plaats, overeenkomstig internationale regels en normen.

3.   Indien vuilnis is vermengd met andere geloosde stoffen of materialen waarvoor andere dumpings- of lozingsvoorschriften gelden, zijn de strengste normen van toepassing.

Artikel 13

Ontvangstfaciliteiten, instructies en sancties

De partijen zorgen ervoor dat:

a)

exploitanten zich naar behoren ontdoen van alle afvalstoffen en schadelijke stoffen en materialen in daartoe bestemde onshore ontvangstfaciliteiten, behalve indien anders toegestaan in het protocol;

b)

al het personeel instructies krijgt inzake goede dumpingsmethoden;

c)

sancties worden opgelegd voor illegale dumping.

Artikel 14

Uitzonderingen

1.   De bepalingen van dit deel zijn niet van toepassing in geval van:

a)

overmacht en met name voor dumping:

om mensenlevens te redden,

om de veiligheid van installaties te verzekeren,

in geval van schade aan de installatie of de uitrusting ervan,

op voorwaarde dat nadat de schade is ontdekt of nadat de dumping is uitgevoerd alle redelijke voorzorgsmaatregelen worden genomen om de kwalijke gevolgen te reduceren;

b)

de lozing in zee van oliehoudende stoffen of schadelijke stoffen of materialen die, na voorgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit, worden gebruikt ter bestrijding van bepaalde gevallen van verontreiniging teneinde de schade door de verontreiniging tot een minimum te beperken.

2.   De bepalingen van dit deel gelden echter wel wanneer de exploitant heeft gehandeld met de intentie om schade toe te brengen of roekeloos heeft gehandeld en in de wetenschap dat zijn handelen waarschijnlijk tot schade zou leiden.

3.   Elke dumping die plaatsvindt in de in lid 1 bedoelde omstandigheden wordt onmiddellijk bij de Organisatie gemeld en, hetzij via de Organisatie, hetzij direct, ter kennis gebracht van alle partijen die er de gevolgen van kunnen ondervinden, samen met alle bijzonderheden over de omstandigheden en de aard en de hoeveelheden geloosde afvalstoffen of schadelijke stoffen en materialen.

DEEL IV

VOORZORGSMAATREGELEN

Artikel 15

Veiligheidsmaatregelen

1.   De verdragsluitende partij binnen wier jurisdictie activiteiten zijn gepland of worden verricht, zorgt ervoor dat er veiligheidsmaatregelen worden genomen met betrekking tot het ontwerp, de constructie, de plaatsing, de uitrusting, de markering, de werking en het onderhoud van installaties.

2.   De verdragsluitende partij zorgt ervoor dat de exploitant in de installaties te allen tijde over adequate en goed onderhouden uitrusting en apparatuur beschikt om mensenlevens te beschermen, accidentele verontreiniging te voorkomen en te bestrijden en een snelle reactie op noodsituaties te faciliteren, overeenkomstig de beste beschikbare vanuit milieuoogpunt doeltreffende en economisch gepaste technieken en de bepalingen van het in artikel 16 bedoelde noodplan van de exploitant.

3.   De bevoegde autoriteit schrijft voor dat een door een erkende instantie afgegeven veiligheids- en geschiktheidscertificaat (hierna „het certificaat” genoemd) wordt overgelegd voor productieplatforms, mobiele offshore booreenheden, offshore opslagvoorzieningen, offshore laadsystemen en pijpleidingen en voor eventuele andere door de verdragsluitende partij gespecificeerde installaties.

4.   De partijen verzekeren door inspecties dat de exploitanten de activiteiten verrichten overeenkomstig dit artikel.

Artikel 16

Noodplannnen

1.   In noodsituaties passen de verdragsluitende partijen mutatis mutandis de bepalingen toe van het Protocol betreffende de samenwerking in noodsituaties bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee door koolwaterstoffen en andere schadelijke stoffen.

2.   Elke partij schrijft voor dat exploitanten van installaties onder haar jurisdictie beschikken over een noodplan ter bestrijding van accidentele verontreiniging dat aansluit bij het noodplan van de verdragsluitende partij zoals opgesteld overeenkomstig het Protocol betreffende de samenwerking in noodsituaties bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee door koolwaterstoffen en andere schadelijke stoffen en dat is goedgekeurd overeenkomstig de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde procedures.

3.   Elke verdragsluitende partij zorgt voor de coördinatie van de ontwikkeling en uitvoering van de noodplannen. Die plannen worden opgesteld overeenkomstig door de bevoegde internationale organisatie vastgestelde richtsnoeren. De plannen zijn met name in overeenstemming met de bepalingen van bijlage VII bij dit protocol.

Artikel 17

Kennisgeving

Elke partij schrijft voor dat exploitanten van installaties onder haar jurisdictie de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis stellen van:

a)

elke gebeurtenis op hun installatie die in het protocolgebied verontreiniging of een risico op verontreiniging veroorzaakt;

b)

elke gebeurtenis op zee die in het protocolgebied verontreiniging of een risico op verontreiniging veroorzaakt.

Artikel 18

Wederzijdse bijstand in noodsituaties

In noodsituaties kan een partij die bijstand nodig heeft ter voorkoming, vermindering of bestrijding van verontreiniging die het gevolg is van activiteiten, rechtstreeks of via het Regionaal Centrum voor noodmaatregelen tegen accidentele verontreiniging van de Middellandse Zee (REMPEC), de hulp van de andere partijen inroepen, die al het mogelijke doen om de gevraagde bijstand te verlenen.

Een partij die tevens partij is bij het Protocol betreffende de samenwerking in noodsituaties bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee door koolwaterstoffen en andere schadelijke stoffen past te dien einde de desbetreffende bepalingen van dat protocol toe.

Artikel 19

Toezicht

1.   Van de exploitant wordt vereist dat hij de milieueffecten van de activiteiten meet of door een gespecialiseerde bevoegde instantie laat meten, rekening houdend met de aard, de omvang en de duur van de activiteiten en de daarbij gebruikte technische methoden en met de kenmerken van het gebied, en dat hij de meetresultaten, overeenkomstig een door de bevoegde autoriteit in haar toestemmingssysteem vastgestelde procedure, periodiek of op verzoek van de bevoegde autoriteit, meedeelt met het oog op een evaluatie door die bevoegde autoriteit.

2.   De bevoegde autoriteit stelt waar nodig een nationaal monitoringsysteem in om de installaties en de milieueffecten van de activiteiten regelmatig te monitoren teneinde erover te waken dat de aan de verlening van de toestemming verbonden voorwaarden worden nageleefd.

Artikel 20

Opruiming van installaties

1.   Teneinde de veiligheid van de scheepvaart te verzekeren, wordt de exploitant er door de bevoegde autoriteit toe verplicht elke verlaten of afgedankte installatie op te ruimen, rekening houdend met de door de bevoegde internationale organisatie vastgestelde richtsnoeren en normen. Bij een dergelijke opruiming wordt tevens terdege rekening gehouden met elk ander rechtmatig gebruik van de zee, met name de visvangst en de bescherming van het mariene milieu, en met de rechten en plichten van andere verdragsluitende partijen. Voorafgaand aan een dergelijke opruiming neemt de exploitant onder wiens verantwoordelijkheid deze plaatsvindt, alle nodige maatregelen om overvloeiing of lekkage vanuit de plaats van de activiteiten te voorkomen.

2.   De bevoegde autoriteit schrijft voor dat de exploitant verlaten of afgedankte pijpleidingen opruimt overeenkomstig lid 1 of dat hij deze vanbinnen schoonmaakt en dan achterlaat of ze vanbinnen schoonmaakt en dan begraaft, zodat ze geen verontreiniging veroorzaken, de scheepvaart niet in gevaar brengen, de visserij niet hinderen, geen bedreiging voor het mariene milieu vormen of geen ander rechtmatig gebruik van de zee of de rechten en plichten van de andere verdragsluitende partijen doorkruisen. De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat er voldoende bekendheid wordt gegeven aan de diepte, positie en afmetingen van elke begraven pijpleiding en dat die informatie wordt weergegeven op zeekaarten en aan de Organisatie of andere bevoegde internationale organisaties en de partijen wordt gemeld.

3.   De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op installaties die zijn afgedankt of verlaten door een exploitant wiens toestemming is ingetrokken of opgeschort overeenkomstig artikel 7.

4.   De bevoegde autoriteit kan aangeven welke wijzigingen van het aanvankelijk vastgestelde activiteitsniveau en de aanvankelijk vastgestelde maatregelen ter bescherming van het mariene milieu noodzakelijk zijn.

5.   De bevoegde autoriteit kan de overdracht aan andere personen regelen van activiteiten waarvoor een toestemming is verleend.

6.   Wanneer de exploitant de bepalingen van dit artikel niet naleeft, onderneemt de bevoegde autoriteit op kosten van de exploitant de actie of acties die nodig zijn om de gevolgen van de niet-naleving door de exploitant te verhelpen.

Artikel 21

Speciaal beschermde gebieden

Ter bescherming van de in het Protocol inzake speciaal beschermde gebieden van de Middellandse Zee afgebakende gebieden en elk ander door een partij ingesteld gebied en ter bevordering van de in dat protocol opgenomen doelstellingen nemen de partijen, hetzij individueel, hetzij middels multilaterale of bilaterale samenwerking, met het internationaal recht strokende speciale maatregelen om door activiteiten in die gebieden veroorzaakte verontreiniging te voorkomen, te verminderen, te bestrijden en te beheersen.

Naast de in het Protocol inzake speciaal beschermde gebieden van de Middellandse Zee bedoelde maatregelen met betrekking tot de verlening van toestemming kunnen zulke maatregelen onder meer bestaan uit:

a)

speciale beperkingen of voorwaarden bij het verlenen van toestemming voor zulke gebieden:

i)

de voorbereiding en evaluatie van milieueffectbeoordelingen;

ii)

de uitwerking van speciale bepalingen inzake monitoring, de opruiming van installaties en een algemeen lozingsverbod in zulke gebieden;

b)

versterkte informatie-uitwisseling tussen exploitanten, de bevoegde autoriteiten, de partijen en de Organisatie met betrekking tot zaken die gevolgen kunnen hebben voor zulke gebieden.

DEEL V

SAMENWERKING

Artikel 22

Studies en onderzoeksprogramma’s

Overeenkomstig artikel 13 van het verdrag werken de partijen waar nodig samen bij de bevordering van studies en het opzetten van programma’s voor wetenschappelijk of technologisch onderzoek teneinde nieuwe methoden te ontwikkelen om:

a)

activiteiten te verrichten op een wijze die het risico op verontreiniging tot een minimum beperkt;

b)

verontreiniging te voorkomen, te verminderen, te bestrijden en te beheersen, met name in noodsituaties.

Artikel 23

Internationale regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures

1.   De partijen werken samen, hetzij direct, hetzij via de Organisatie of andere bevoegde internationale organisaties, teneinde:

a)

passende wetenschappelijke criteria op te stellen voor het formuleren en uitwerken van internationale regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures ter verwezenlijking van de doelstellingen van dit protocol;

b)

zulke internationale regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures te formuleren en uit te werken;

c)

overeenkomstig internationale praktijken en procedures richtsnoeren te formuleren en vast te stellen om ervoor te zorgen dat de bepalingen van bijlage VI worden nageleefd.

2.   De partijen streven ernaar hun wet- en regelgeving zo snel mogelijk in overeenstemming te brengen met de in lid 1 bedoelde internationale regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures.

3.   Voor zover mogelijk streven de partijen ernaar informatie uit te wisselen met betrekking tot hun binnenlands beleid, hun nationale wet- en regelgeving en de in lid 2 bedoelde harmonisering.

Artikel 24

Wetenschappelijke en technische bijstand aan ontwikkelingslanden

1.   Ter voorkoming, vermindering, bestrijding en beheersing van verontreiniging door activiteiten in het protocolgebied werken de partijen, direct of met de hulp van bevoegde regionale of andere internationale organisaties, samen aan de ontwikkeling en, voor zover mogelijk, uitvoering van programma’s voor bijstand aan ontwikkelingslanden, met name op het gebied van wetenschap, recht, onderwijs en technologie.

2.   Technische bijstand omvat met name de opleiding van wetenschappelijk, juridisch en technisch personeel, alsook de verwerving, het gebruik en de productie van de geschikte uitrusting door die landen tegen gunstige, door de betrokken partijen overeen te komen voorwaarden.

Artikel 25

Wederzijdse informatieverstrekking

De partijen informeren elkaar, direct of via de Organisatie, over hun maatregelen, resultaten en, in voorkomend geval, moeilijkheden bij de toepassing van dit protocol. De procedures voor de inzameling en indiening van die informatie worden vastgesteld op de vergaderingen van de partijen.

Artikel 26

Grensoverschrijdende verontreiniging

1.   Elke partij neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat activiteiten onder haar jurisdictie op zodanige wijze worden verricht dat ze geen verontreiniging veroorzaken buiten de grenzen van haar jurisdictie.

2.   Een partij binnen wier jurisdictie activiteiten worden gepland of verricht, houdt rekening met alle schadelijke milieueffecten, ongeacht of deze effecten zich waarschijnlijk binnen, dan wel buiten haar jurisdictie zullen voordoen.

3.   Indien een partij kennis krijgt van gevallen waarin het mariene milieu door verontreiniging een onmiddellijk gevaar van schade loopt of schade heeft opgelopen, stelt het de andere partijen die haars inziens een groot risico lopen de gevolgen van die schade te ondervinden en het Regionaal Centrum voor noodmaatregelen tegen accidentele verontreiniging van de Middellandse Zee (REMPEC) daarvan terstond in kennis en verstrekt het hen tijdig de informatie die hen in staat stelt waar nodig passende maatregelen te nemen. Het REMPEC deelt de informatie onmiddellijk mee aan alle betrokken partijen.

4.   De partijen streven ernaar overeenkomstig hun rechtsstelsels en, waar passend, op basis van een overeenkomst, in hun administratieve procedures gelijke toegang en gelijke behandeling te verlenen aan personen in andere staten die mogelijk invloed ondervinden van door voorgestelde of bestaande werkzaamheden veroorzaakte verontreiniging of andere nadelige effecten.

5.   Wanneer verontreiniging haar oorsprong vindt op grondgebied van een staat die geen verdragsluitende partij bij dit protocol is, tracht elke getroffen partij met de bedoelde staat samen te werken teneinde de toepassing van het protocol mogelijk te maken.

Artikel 27

Aansprakelijkheid en schadevergoeding

1.   De partijen verbinden zich ertoe zo snel mogelijk samen te werken ter opstelling en goedkeuring van passende regels en procedures voor de bepaling van de aansprakelijkheid voor de vergoeding van schade die het gevolg is van onder dit protocol vallende activiteiten, overeenkomstig artikel 16 van het verdrag.

2.   In afwachting van de ontwikkeling van zulke procedures stelt elke partij:

a)

de nodige maatregelen vast om ervoor te zorgen dat exploitanten aansprakelijk worden gesteld voor door activiteiten veroorzaakte schade en dat zij onverwijld voldoende schadevergoeding moeten betalen;

b)

de nodige maatregelen vast om ervoor te zorgen dat de exploitanten door een verzekering gedekt zijn en blijven of conform door de verdragsluitende partij vastgestelde voorwaarden over een andere, soortgelijke financiële zekerheid beschikken om de vergoeding te garanderen van schade die door onder dit protocol vallende activiteiten wordt veroorzaakt.

DEEL VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 28

Aanwijzing van de bevoegde autoriteiten

Elke verdragsluitende partij wijst een of meer bevoegde autoriteiten aan om:

a)

de in deel II van dit protocol bedoelde toestemmingen te verlenen, te verlengen en te registreren;

b)

de in artikel 9 van dit protocol bedoelde speciale en algemene vergunningen af te geven en te registreren;

c)

de in bijlage V bij dit protocol bedoelde vergunningen af te geven;

d)

de in artikel 11, lid 1, van dit protocol bedoelde afvalwaterbehandeling goed te keuren en de daartoe bedoelde afvalwaterbehandelingsinstallatie te certificeren;

e)

voorafgaande goedkeuring te geven voor in artikel 14, lid 1, onder b), van dit protocol bedoelde uitzonderlijke lozingen;

f)

de in artikel 15, leden 3 en 4, van dit protocol bedoelde taken met betrekking tot de veiligheidsmaatregelen te verrichten;

g)

de in artikel 16 en bijlage VII van dit protocol beschreven functies met betrekking tot de noodplannen uit te oefenen;

h)

monitoringprocedures als bedoeld in artikel 19 van dit protocol vast te stellen;

i)

toe te zien op de in artikel 20 van dit protocol bedoelde opruimingswerkzaamheden.

Artikel 29

Overgangsmaatregelen

Elke partij stelt procedures en regelgeving vast met betrekking tot activiteiten die zijn aangevangen vóór de inwerkingtreding van dit protocol, ongeacht of daarvoor toestemming is verleend of niet, teneinde ervoor te zorgen dat deze, voor zover haalbaar, voldoen aan de bepalingen van dit protocol.

Artikel 30

Vergaderingen

1.   De gewone vergaderingen van de partijen worden gehouden samen met de krachtens artikel 18 van het verdrag belegde gewone vergaderingen van de partijen bij het verdrag. De partijen kunnen ook buitengewone vergaderingen houden overeenkomstig artikel 18 van het verdrag.

2.   De vergaderingen van de partijen bij dit protocol hebben onder meer ten doel:

a)

de uitvoering van dit protocol te toetsen en de doeltreffendheid van de genomen maatregelen en de noodzaak van het vaststellen van andere maatregelen, met name in de vorm van bijlagen en aanhangsels, te onderzoeken;

b)

de bijlagen en aanhangsels bij dit protocol te herzien en te wijzigen;

c)

de informatie over overeenkomstig deel II van dit protocol verleende of verlengde toestemmingen te onderzoeken;

d)

de informatie over overeenkomstig deel III van dit protocol afgegeven vergunningen of verleende goedkeuringen te onderzoeken;

e)

de in artikel 9, lid 2, en artikel 23, lid 1, onder c), van dit protocol bedoelde richtsnoeren vast te stellen;

f)

de registers van de overeenkomstig artikel 16 van dit protocol vastgestelde noodplannen en interventiemethoden voor noodsituaties te onderzoeken;

g)

criteria vast te stellen en internationale regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures overeenkomstig artikel 23, lid 1, van dit protocol op te stellen, in welk door de partijen overeengekomen vorm dan ook;

h)

de uitvoering van het beleid en het halen van de in deel V bedoelde doelstellingen te bevorderen, met name de harmonisering van nationale en EU-wetgeving overeenkomstig artikel 23, lid 2, van dit protocol;

i)

de bij de uitvoering van artikel 27 van dit protocol gemaakte vooruitgang te toetsen;

j)

andere taken uit te voeren die nodig zijn voor de toepassing van dit protocol.

Artikel 31

Verhouding tot het verdrag

1.   De voor alle protocollen geldende bepalingen van het verdrag zijn ook van toepassing op dit protocol.

2.   Het reglement van orde en de financiële regels die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 24 van het verdrag zijn van toepassing op dit protocol, tenzij de partijen bij dit protocol anderszins overeenkomen.

Artikel 32

Slotbepaling

1.   Dit protocol staat open voor ondertekening te Madrid van 14 oktober 1994 tot 14 oktober 1995 door elke staat die partij is bij het verdrag en is uitgenodigd deel te nemen aan de op 13 en 14 oktober 1994 te Madrid gehouden Conferentie van gevolmachtigden van de kuststaten van het Middellandse Zeegebied over het Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen door exploratie of exploitatie van de zeebodem en de ondergrond daarvan veroorzaakte verontreiniging. Het staat ook, tot dezelfde datum, open voor ondertekening door de Europese Gemeenschap en elke soortgelijke regionale economische groepering waarvan ten minste één lidstaat een kuststaat van het protocolgebied is, en die bevoegdheden uitoefent op onder dit protocol vallende terreinen overeenkomstig artikel 30 van het verdrag.

2.   Dit protocol dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden neergelegd bij de regering van Spanje, die als depositaris optreedt.

3.   Vanaf 15 oktober 1995 staat dit protocol open voor toetreding door de in lid 1 genoemde staten, de Europese Gemeenschap en elke in dat lid bedoelde groepering.

4.   Dit protocol treedt in werking op de dertigste dag na de datum van de nederlegging van ten minste zes akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van, of toetreding tot, het protocol door in lid 1 van dit artikel bedoelde partijen.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit protocol hebben ondertekend.

BIJLAGE I

Schadelijke stoffen en materialen waarvan de dumping in het protocolgebied verboden is

A.

De volgende stoffen en materialen en verbindingen daarvan vallen onder artikel 9, lid 4, van het protocol. Ze zijn voornamelijk geselecteerd op basis van hun toxiciteit, persistentie en bioaccumulatie:

1.

Kwik en kwikverbindingen

2.

Cadmium en cadmiumverbindingen

3.

Organische tinverbindingen en stoffen die dergelijke verbindingen kunnen vormen in het mariene milieu (1)

4.

Organische fosforverbindingen en stoffen die dergelijke verbindingen kunnen vormen in het mariene milieu (1)

5.

Organische halogeenverbindingen en stoffen die dergelijke verbindingen kunnen vormen in het mariene milieu (1)

6.

Ruwe olie, stookolie, oliedrab, afgewerkte smeerolie en geraffineerde producten

7.

Persistente kunststoffen die in water kunnen drijven, zinken of zweven en die een storende factor kunnen zijn bij het legitieme gebruik van de zee

8.

Stoffen waarvan is bewezen dat ze kankerverwekkende, teratogene of mutagene eigenschappen hebben in of via het mariene milieu

9.

Radioactieve stoffen, met inbegrip van het afval daarvan, wanneer de lozing daarvan niet geschiedt in overeenstemming met de principes van de stralingsbescherming, zoals bepaald door de bevoegde internationale organisaties, rekening houdend met de bescherming van het mariene milieu.

B.

Deze bijlage is niet van toepassing op lozingen die de in deel A opgesomde stoffen bevatten in hoeveelheden die lager liggen dan de door de partijen gezamenlijk bepaalde grenswaarden en, wat olie betreft, lager liggen dan de in artikel 10 van dit protocol bepaalde grenswaarden.


(1)  Met uitzondering van die welke biologisch onschadelijk zijn of snel worden omgezet in onschadelijke stoffen.

BIJLAGE II

Schadelijke stoffen en materialen waarvan de dumping in het protocolgebied alleen is toegestaan met een speciale vergunning

A.

De volgende stoffen en materialen en verbindingen daarvan vallen onder artikel 9, lid 5, van het protocol.

1.

Arseen

2.

Lood

3.

Koper

4.

Zink

5.

Beryllium

6.

Nikkel

7.

Vanadium

8.

Chroom

9.

Biociden en derivaten daarvan die niet in bijlage I worden genoemd

10.

Seleen

11.

Antimoon

12.

Molybdeen

13.

Titaan

14.

Tin

15.

Barium (met uitzondering van bariumsulfaat)

16.

Boor

17.

Uranium

18.

Kobalt

19.

Thallium

20.

Tellurium

21.

Zilver

22.

Cyaniden

B.

De controle en strikte beperking van de lozing van de in deel A genoemde stoffen geschiedt overeenkomstig bijlage III.

BIJLAGE III

FACTOREN WAARMEE REKENING MOET WORDEN GEHOUDEN BIJ DE AFGIFTE VAN VERGUNNINGEN

Voor de afgifte van een krachtens artikel 9, lid 7, vereiste vergunning wordt, naargelang van het geval, bijzondere aandacht geschonken aan de volgende factoren:

A.

Kenmerken en samenstelling van de afvalstof

1.

Soort en omvang van de afvalbron (bijvoorbeeld industrieel proces);

2.

Soort afval (oorsprong, gemiddelde samenstelling);

3.

Vorm van het afval (vast, vloeibaar, slib, slurrie, gasvormig);

4.

Totale hoeveelheid (bijvoorbeeld geloosd volume per jaar);

5.

Lozingspatroon (continu, met tussenpozen, seizoenafhankelijk enz.);

6.

Concentraties van de hoofdbestanddelen, in bijlage I vermelde stoffen, in bijlage II vermelde stoffen en, zo nodig, andere stoffen;

7.

Fysische, chemische en biochemische eigenschappen van de afvalstof.

B.

Kenmerken van afvalbestanddelen met betrekking tot hun schadelijkheid

1.

Persistentie (fysisch, chemisch, biologisch) in het mariene milieu;

2.

Toxiciteit en andere schadelijke effecten;

3.

Accumulatie in biologische materialen of sedimenten;

4.

Biochemische transformaties waardoor schadelijke verbindingen worden gevormd;

5.

Schadelijke uitwerkingen op zuurstofgehalte en zuurstofbalans;

6.

Gevoeligheid voor fysische, chemische en biochemische veranderingen en wisselwerking in het aquatisch milieu met andere zeewaterbestanddelen, die kunnen leiden tot schadelijke biologische of andere effecten op de in deel E vermelde gebruiksvormen.

C.

Kenmerken van de lozingsplaats en van het ontvangende mariene milieu

1.

Hydrografische, meteorologische, geologische en topografische kenmerken van het gebied;

2.

Plaats en soort van lozing (afvoerriool, kanaal, uitlaat enz.) in verhouding tot andere gebieden (zoals recreatieoorden, paaiplaatsen, kraamgebieden, visgronden, schaaldiergronden) en andere lozingen;

3.

Oorspronkelijke verdunning op de plaats van lozing in het ontvangende mariene milieu;

4.

Verspreidingskenmerken zoals effecten van stromingen, getijden en wind op horizontaal transport en verticale menging;

5.

Kenmerken van het ontvangende water wat betreft fysische, chemische, biologische en ecologische omstandigheden in het lozingsgebied;

6.

Capaciteit van het ontvangende mariene milieu om afvallozingen zonder ongunstige uitwerkingen te absorberen.

D.

Beschikbaarheid van afvaltechnologieën

De methoden voor afvalreductie en lozing van industriële afvalstoffen en huishoudelijk rioolwater moeten worden geselecteerd rekening houdend met de beschikbaarheid en de uitvoerbaarheid van:

a)

alternatieve behandelingsprocedés,

b)

methoden voor hergebruik of vernietiging,

c)

alternatieven inzake lozing op het land,

d)

passende schone technologieën.

E.

Potentiële aantasting van mariene ecosystemen en gebruiksmogelijkheden van zeewater

1.

Gevolgen voor het leven van de mens door het effect van de verontreiniging op:

a)

eetbare zeeorganismen,

b)

zwemwateren,

c)

esthetische aspecten.

2.

Gevolgen voor mariene ecosystemen, in het bijzonder biologische hulpbronnen, bedreigde soorten en kwetsbare leefgebieden.

3.

Gevolgen voor andere legitieme gebruiksvormen van de zee overeenkomstig het internationaal recht.

BIJLAGE IV

MILIEUEFFECTBEOORDELING

1.

Elke partij eist dat de milieueffectbeoordeling ten minste de volgende elementen bevat:

a)

een beschrijving van de geografische grenzen van het gebied waarbinnen de activiteiten zullen worden verricht, indien van toepassing met inbegrip van veiligheidszones;

b)

een beschrijving van de initiële staat van het milieu in het gebied;

c)

een vermelding van de aard, doelen, omvang en duur van de voorgestelde activiteiten;

d)

een beschrijving van de te gebruiken methoden, installaties en middelen en van mogelijke alternatieven voor die methoden en middelen;

e)

een beschrijving van de voorzienbare directe of indirecte korte- en langetermijneffecten van de voorgestelde activiteiten op het milieu, met inbegrip van de effecten op fauna, flora en het ecologische evenwicht;

f)

een uiteenzetting van de voorgestelde maatregelen om het risico op schade aan het milieu door het verrichten van de voorgestelde activiteiten tot een minimum te beperken, met inbegrip van mogelijke alternatieven voor die maatregelen;

g)

een vermelding van de maatregelen die moeten worden genomen om het milieu tijdens en na de voorgestelde activiteiten te beschermen tegen verontreiniging en andere nadelige effecten;

h)

een verwijzing naar de voor de effectbeoordeling gebruikte methodologie;

i)

de vermelding of een andere staat waarschijnlijk invloed zal ondervinden van de voorgestelde activiteiten.

2.

Rekening houdend met de overeenkomstig artikel 23 van het protocol vastgestelde internationale regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures, kondigt elke partij normen af volgens welke de milieueffectbeoordelingen moeten worden geëvalueerd.

BIJLAGE V

OLIE EN OLIEHOUDENDE MENGSELS EN BOORVLOEISTOFFEN EN BOORGRUIS

De partijen schrijven overeenkomstig artikel 10 voor dat:

A.

Olie en oliehoudende mengsels

1.

Effluenten met een hoog oliegehalte afkomstig van de verwerkingsafvoer of de platformafvoer worden opgevangen en afgeleid en vervolgens als een deel van het product behandeld, maar de rest wordt vóór de lozing tot op een aanvaardbaar niveau behandeld, overeenkomstig de goede olieveldpraktijk;

2.

Olieachtig afval en slib van scheidingsprocessen worden naar de kust vervoerd;

3.

Alle vereiste voorzorgen worden genomen om verliezen van bij het testen van bronnen ingezamelde of afgefakkelde olie in zee tot een minimum te beperken;

4.

Alle vereiste voorzorgen worden genomen om ervoor te zorgen dat al het van olieactiviteiten afkomstige gas wordt afgefakkeld of op een passende manier wordt gebruikt.

B.

Boorvloeistoffen en boorgruis

1.

Voor boorvloeistoffen en boorgruis op waterbasis gelden de volgende voorschriften:

a)

zulke boorvloeistoffen worden gebruikt en gedumpt overeenkomstig het plan voor het gebruik van chemische stoffen en de bepalingen van artikel 9 van dit protocol;

b)

boorgruis wordt ofwel op het land ofwel in zee in een door de bevoegde autoriteit omschreven locatie of gebied gedumpt.

2.

Voor boorvloeistoffen en boorgruis op oliebasis gelden de volgende voorschriften:

a)

zulke vloeistoffen worden uitsluitend gebruikt indien de toxiciteit ervan laag genoeg is en pas nadat de exploitant een vergunning van de bevoegde autoriteit heeft ontvangen nadat deze de lage toxiciteit heeft geverifieerd;

b)

de dumping van zulke boorvloeistoffen in zee is verboden;

c)

de dumping van het boorgruis in zee is enkel toegestaan op voorwaarde dat er een efficiënte installatie voor de controle van vaste stoffen is geïnstalleerd die naar behoren wordt bediend, dat het lozingspunt zich voldoende ver onder het wateroppervlak bevindt, en dat het oliegehalte minder dan 100 g olie per kilogram boorgruis bedraagt;

d)

de dumping van zulk boorgruis in speciaal beschermde gebieden is verboden;

e)

in het geval van productie- en ontwikkelingsboringen moet ten aanzien van de contaminatiezone een programma van zeebodembemonstering en -analyse worden opgezet.

3.

Boorvloeistoffen op dieselbasis:

Het gebruik van boorvloeistoffen op dieselbasis is verboden. Dieselolie mag uitzonderlijk aan boorvloeistoffen worden toegevoegd in door de partijen gespecificeerde omstandigheden.

BIJLAGE VI

VEILIGHEIDSMAATREGELEN

De partijen schrijven overeenkomstig artikel 15 voor dat:

a)

de installatie veilig moet zijn en geschikt moet zijn voor het doel waarvoor ze wordt gebruikt, met name dat ze zo moet zijn ontworpen en gebouwd dat ze, behalve bij maximale belasting, bestand is tegen elke natuurlijke omstandigheid, met inbegrip van, meer bepaald, aan de hand van historische weerpatronen vastgestelde maximale wind- en golfcondities, aardbevingsrisico’s, de zeebodemgesteldheid en -stabiliteit en de waterdiepte;

b)

alle fasen van de activiteiten, met inbegrip van opslag en vervoer van de gewonnen hulpbronnen, naar behoren moeten worden voorbereid en dat de hele activiteit open moet staan voor controle om veiligheidsredenen en op de veiligst mogelijke manier moet worden verricht, en dat de exploitant voor alle activiteiten een monitoringsysteem moet toepassen;

c)

de meest geavanceerde veiligheidssystemen moeten worden gebruikt en regelmatig moeten worden getest om het gevaar op lekken, spillages, accidentele lozingen, brand, explosies, blow-outs of elke ander bedreiging voor de veiligheid van de mens of het milieu tot een minimum te beperken, dat er een opgeleide gespecialiseerde bemanning aanwezig moet zijn om deze systemen te bedienen en te onderhouden en dat die bemanning regelmatig oefeningen moet houden. In het geval van niet permanent bemande installaties waarvoor toestemming is verleend, wordt de permanente beschikbaarheid van een gespecialiseerde bemanning gegarandeerd;

d)

de installatie - en, waar nodig, de vastgestelde veiligheidszone — overeenkomstig internationale aanbevelingen moet zijn gemarkeerd zodat op een adequate manier voor haar aanwezigheid wordt gewaarschuwd en voldoende details voor de identificatie ervan worden gegeven;

e)

overeenkomstig de internationale maritieme praktijk de installaties op kaarten moeten zijn aangegeven en aan de betrokkenen moeten worden bekendgemaakt;

f)

teneinde de naleving van de voorgaande bepalingen te verzekeren, de persoon (personen) die verantwoordelijk (is) zijn voor de installatie en/of de activiteiten, met inbegrip van de persoon die verantwoordelijk is voor de blow-outpreventer, over de door de bevoegde autoriteit vereiste kwalificaties moet (moeten) beschikken en dat er permanent voldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar is. Zulke kwalificaties omvatten met name continue opleiding over veiligheids- en milieukwesties.

BIJLAGE VII

NOODPLAN

A.   Noodplan van de exploitant:

1.

Exploitanten zijn verplicht ervoor te zorgen:

a)

dat het meest geschikte alarmsysteem en communicatiesysteem beschikbaar zijn op de installatie en dat deze goed functioneren;

b)

dat er onmiddellijk alarm wordt geslagen bij een noodsituatie en dat elke noodsituatie onmiddellijk wordt meegedeeld aan de bevoegde autoriteit;

c)

dat, in coördinatie met de bevoegde autoriteit, onverwijld de transmissie van het alarm en passende bijstand en coördinatie van de bijstand kunnen worden georganiseerd en gecontroleerd;

d)

dat de bemanning op de installatie en de bevoegde autoriteit onmiddellijk op de hoogte worden gebracht van de aard en de omvang van de noodsituatie;

e)

dat de bevoegde autoriteit constant op de hoogte wordt gehouden van de vorderingen bij het bestrijden van de noodsituatie;

f)

dat er te allen tijde voldoende geschikte materialen en geschikte uitrusting, met inbegrip van stand-byboten en -luchtvaartuigen, beschikbaar zijn om het noodplan uit te voeren;

g)

dat de in bijlage VI, onder c), bedoelde gespecialiseerde bemanning op de hoogte is van de meest geschikte methoden en technieken om lekken, spillages, accidentele lozingen, brand, explosies, blow-outs en elke andere bedreiging voor het menselijk leven of het milieu te bestrijden;

h)

dat de gespecialiseerde bemanning die belast is met het verminderen en voorkomen van nadelige langetermijneffecten op het milieu bekend is met de meest geschikte methoden en technieken;

i)

dat de bemanning grondig vertrouwd is met het noodplan van de exploitant en dat er regelmatig noodoefeningen worden gehouden zodat de bemanning een grondige operationele kennis van de uitrusting en de procedures heeft en elk individu precies weet wat zijn rol in het plan is.

2.

De exploitant werkt op institutionele basis samen met andere exploitanten of entiteiten die in staat zijn de nodige bijstand te verlenen zodat, wanneer zich een noodsituatie voordoet waarvan de schaal of de aard een risico veroorzaakt waarvoor bijstand nodig is of kan zijn, zulke bijstand kan worden verleend.

B.   Nationale coördinatie en sturing

De voor noodsituaties bevoegde autoriteit van een verdragsluitende partij zorgt voor:

a)

de coördinatie van het nationale noodplan en/of de nationale noodprocedures met het noodplan van de exploitant en controle van de uitvoering van de maatregelen, met name wanneer de noodsituatie aanzienlijke schadelijke gevolgen heeft;

b)

aanwijzingen aan de exploitant om ter voorkoming, vermindering of bestrijding van verontreiniging of bij de voorbereiding van verdere actie daartoe, elke door haar gespecificeerde actie te ondernemen, met inbegrip van het plaatsen van een bestelling voor een ontlastingsboorplatform, of om de exploitant ervan te weerhouden een bepaalde maatregel te nemen;

c)

de coördinatie van acties ter voorkoming, vermindering of bestrijding van verontreiniging of ter voorbereiding van verdere actie daartoe binnen de nationale jurisdictie, met soortgelijke acties die binnen de jurisdictie van andere staten of door internationale organisaties worden ondernomen;

d)

het verzamelen en direct beschikbaar maken van alle nodige informatie betreffende de bestaande activiteiten;

e)

een geactualiseerde lijst van de personen en entiteiten die moeten worden gewaarschuwd bij een noodsituatie en op de hoogte moeten worden gehouden van de ontwikkeling ervan en de genomen maatregelen;

f)

het verzamelen van alle nodige informatie betreffende de omvang en de middelen ter bestrijding van incidenten en de verspreiding van die informatie onder de belanghebbende partijen;

g)

de coördinatie van en het toezicht op de in deel A bedoelde bijstand, in samenwerking met de exploitant;

h)

de organisatie en, indien nodig, de coördinatie van bepaalde acties, met inbegrip van de interventie door technische deskundigen en opgeleid personeel met de nodige uitrusting en materialen;

i)

onmiddellijke communicatie aan de bevoegde autoriteiten van andere partijen die gevolgen zouden kunnen ondervinden van een incident, teneinde hen in staat te stellen waar nodig de passende maatregelen te nemen;

j)

de verlening van technische bijstand aan andere partijen, indien nodig;

k)

onmiddellijke communicatie aan de bevoegde internationale organisaties ter voorkoming van gevaar voor de scheepvaart en andere belangen.

Aanhangsel

LIJST VAN OLIËN  (1)

 

Asfaltoplossingen

 

Mengvoorraden

 

Dakbedekkingsflux

 

„straight-run”-residu

 

Oliën

 

Geklaarde olie

 

Ruwe aardolie

 

Mengsels met ruwe aardolie

 

Dieselolie

 

Brandstofolie nr. 4

 

Brandstofolie nr. 5

 

Brandstofolie nr. 6

 

Residuale stookolie

 

„Road oil”

 

Transformatorolie

 

Aromatische olie (met uitzondering van plantaardige olie)

 

Smeeroliën en mengvoorraden

 

Minerale olie

 

Motorolie

 

Kruipolie

 

Spindelolie

 

Turbineolie

 

Destillaten

 

„Straight-run”-benzine

 

Door flashverdamping van uitgangsmaterialen verkregen fracties

 

Gasolie

Gekraakte gasolie

 

Reactiemotorbrandstof

 

JP-1 (kerosine)

 

JP-3

 

JP-4

 

JP-5 (kerosine, zwaar)

 

Turbobrandstof

 

Kerosine

 

Minerale spiritus

 

Nafta

 

Oplosnafta

 

Petroleumnafta

 

Kernfractiedestillaat

 

Mengvoorraden benzine

 

Alkylaten — brandstof

 

Reformaten

 

Polymeer — brandstof

 

Benzines

 

Aardgascondensaat

 

Motorrijtuigbenzine

 

Vliegtuigbenzine

 

„Straight-run”-benzine

 

Brandstofolie nr. 1 (kerosine)

 

Brandstofolie nr. 1-D

 

Brandstofolie nr. 2

 

Brandstofolie nr. 2-D


(1)  De lijst van oliën moet niet noodzakelijk als exhaustief worden beschouwd.


Top