This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32012R1255
Commission Regulation (EU) No 1255/2012 of 11 December 2012 amending Regulation (EC) No 1126/2008 adopting certain international accounting standards in accordance with Regulation (EC) No 1606/2002 of the European Parliament and of the Council as regards International Accounting Standard 12, International Financial Reporting Standards 1 and 13, and Interpretation 20 of the International Financial Reporting Interpretations Committee Text with EEA relevance
Verordening (EU) nr. 1255/2012 van de Commissie van 11 december 2012 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot International Accounting Standard 12, International Financial Reporting Standards 1 en 13 en Interpretatie 20 van het International Financial Reporting Interpretations Committee Voor de EER relevante tekst
Verordening (EU) nr. 1255/2012 van de Commissie van 11 december 2012 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot International Accounting Standard 12, International Financial Reporting Standards 1 en 13 en Interpretatie 20 van het International Financial Reporting Interpretations Committee Voor de EER relevante tekst
PB L 360 van 29.12.2012, p. 78–144
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(HR)
No longer in force, Date of end of validity: 15/10/2023; stilzwijgende opheffing door 32023R1803
29.12.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 360/78 |
VERORDENING (EU) Nr. 1255/2012 VAN DE COMMISSIE
van 11 december 2012
houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot International Accounting Standard 12, International Financial Reporting Standards 1 en 13 en Interpretatie 20 van het International Financial Reporting Interpretations Committee
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (1), en met name artikel 3, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie (2) werd een aantal op 15 oktober 2008 bestaande internationale standaarden en interpretaties goedgekeurd. |
(2) |
Op 20 december 2010 heeft de International Accounting Standards Board (IASB) wijzigingen in International Financial Reporting Standard ("IFRS") 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards – Ernstige hyperinflatie en verwijdering van vaste data voor eerste toepassers (hierna "de wijzigingen in IFRS 1" genoemd) en in International Accounting Standard ("IAS") 12 Winstbelastingen – Uitgestelde belastingen: realisatie van onderliggende activa (hierna "de wijzigingen in IAS 12" genoemd) gepubliceerd. Doel van de wijzigingen in IFRS 1 is in een nieuwe vrijstelling van de toepassing van IFRS 1 te voorzien: entiteiten die met ernstige hyperinflatie werden geconfronteerd, mogen in hun IFRS-openingsbalans de reële waarde als de veronderstelde kostprijs van hun activa en verplichtingen hanteren. Daarnaast vervangen deze wijzigingen ook de in IFRS 1 voorkomende verwijzingen naar vaste data door verwijzingen naar de overgangsdatum. IAS 12 van zijn kant, schrijft voor hoe winstbelastingen administratief moeten worden verwerkt. Doel van de wijzigingen in IAS 12 is in een uitzondering op het in IAS 12 vastgelegde waarderingsprincipe te voorzien in de vorm van een weerlegbaar vermoeden dat de boekwaarde van een tegen reële waarde gewaardeerde vastgoedbelegging via verkoop zou worden gerealiseerd en dat een entiteit van het op de verkoop van het onderliggende actief toepasselijke belastingtarief zou moeten gebruikmaken. |
(3) |
Op 12 mei 2011 heeft de IASB IFRS 13 Waardering tegen reële waarde (hierna "IFRS 13" genoemd") uitgegeven. IFRS 13 bevat één enkel IFRS-kader voor het bepalen van de reële waarde en een uitvoerige leidraad voor de waardering tegen reële waarde van zowel financiële als niet-financiële activa en verplichtingen. IFRS 13 is van toepassing wanneer een andere IFRS waarderingen tegen reële waarde of informatieverschaffing over waarderingen tegen reële waarde voorschrijft of toestaat. |
(4) |
Op 19 oktober 2011 heeft de IASB Interpretatie 20 van het International Financial Reporting Interpretations Committee ("IFRIC") Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn (hierna "IFRIC 20" genoemd) uitgegeven. Doel van IFRIC 20 is een leidraad te verschaffen, zowel voor de opname van afgravingskosten tijdens de productiefase als een actief, als voor de eerste en latere waardering van het geactiveerde afgravingswerk om ervoor te zorgen dat entiteiten minder uiteenlopende werkwijzen gaan volgen voor de administratieve verwerking van afgravingskosten die tijdens de productiefase van een dagbouwmijn worden gemaakt. |
(5) |
Deze verordening bekrachtigt de wijzigingen in IAS 12, de wijzigingen in IFRS 1, IFRS 13, IFRIC 20 en de daaruit voortvloeiende wijzigingen in andere standaarden en interpretaties. Deze standaarden, wijzigingen in bestaande standaarden of interpretaties bevatten een aantal verwijzingen naar IFRS 9 die momenteel niet kunnen worden toegepast omdat IFRS 9 nog niet is goedgekeurd door de Unie. Daarom dient elke in de bijlage bij deze verordening voorkomende verwijzing naar IFRS 9 te worden gelezen als een verwijzing naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering. Voorts kan geen enkele uit de bijlage bij deze verordening voortvloeiende wijziging in IFRS 9 worden toegepast. |
(6) |
Overleg met de werkgroep van technische deskundigen van EFRAG (European Financial Reporting Advisory Group) heeft bevestigd dat zowel de wijzigingen in IAS 12 en de wijzigingen in IFRS 1, als IFRS 13 en IFRIC 20 beantwoorden aan de in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002 vervatte technische goedkeuringscriteria. |
(7) |
Verordening (EG) nr. 1126/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(8) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Regelgevend Comité voor financiële verslaglegging, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. De bijlage bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 wordt als volgt gewijzigd:
(a) |
International Accounting Standard (IAS) 12 Winstbelastingen wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening; |
(b) |
Interpretatie 21 van het Standing Interpretations Committee (SIC) wordt ingetrokken overeenkomstig de in de bijlage bij deze verordening vervatte wijzigingen in IAS 12; |
(c) |
International Financial Reporting Standard (IFRS) 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening; |
(d) |
de in de bijlage bij deze verordening opgenomen IFRS 13 Waardering tegen reële waarde wordt ingevoegd; |
(e) |
IFRS 1, IFRS 2, IFRS 3, IFRS 4, IFRS 5, IFRS 7, IAS 1, IAS 2, IAS 8, IAS 10, IAS 16, IAS 17, IAS 18, IAS 19, IAS 20, IAS 21, IAS 28, IAS 31, IAS 32, IAS 33, IAS 34, IAS 36, IAS 38, IAS 39, IAS 40, IAS 41, IFRIC 2, IFRIC 4, IFRIC 13, IFRIC 17 en IFRIC 19 worden gewijzigd overeenkomstig de in de bijlage bij deze verordening vervatte IFRS 13; |
(f) |
de in de bijlage bij deze verordening opgenomen IFRIC-interpretatie 20 Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn wordt ingevoegd; |
(g) |
IFRS 1 wordt gewijzigd overeenkomstig de in de bijlage bij deze verordening vervatte IFRIC 20. |
2. Elke in de bijlage bij deze verordening voorkomende verwijzing naar IFRS 9 wordt gelezen als een verwijzing naar IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering.
3. Geen enkele uit de bijlage bij deze verordening voortvloeiende wijziging in IFRS 9 wordt toegepast.
Artikel 2
1. Elke onderneming past de in artikel 1, lid 1, onder a), b) en c), bedoelde wijzigingen toe vanaf uiterlijk de aanvangsdatum van haar eerste boekjaar dat op of na de datum van inwerkingtreding van deze verordening van start gaat.
2. Elke onderneming past IFRS 13, IFRIC 20 en de daaruit voortvloeiende wijzigingen, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder d) tot en met g), toe vanaf uiterlijk de aanvangsdatum van haar eerste boekjaar dat op of na 1 januari 2013 van start gaat.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 11 december 2012.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.
(2) PB L 320 van 29.11.2008, blz. 1.
BIJLAGE
INTERNATIONALE STANDAARDEN VOOR JAARREKENINGEN
IFRS 1 |
|
||
IAS 12 |
|
||
IFRS 13 |
|
||
IFRIC 20 |
|
"Reproductie toegestaan binnen de Europese Economische Ruimte. Alle bestaande rechten voorbehouden buiten de EER, met uitzondering van het recht van reproductie voor persoonlijk of ander eerlijk gebruik. Nadere inlichtingen te verkrijgen bij de IASB op het volgende adres: www.iasb.org"
WIJZIGINGEN IN IFRS 1
Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards
Na alinea 31B worden een kopje en alinea 31C toegevoegd.
PRESENTATIE EN INFORMATIEVERSCHAFFING
Toelichting in verband met de overgang naar IFRSs
Gebruik van veronderstelde kostprijs na ernstige hyperinflatie
31C |
Indien een entiteit ervoor kiest activa en verplichtingen tegen reële waarde te waarderen en deze reële waarde in haar IFRS-openingsbalans als veronderstelde kostprijs te hanteren wegens ernstige hyperinflatie (zie de alinea's D26 tot en met D30), moet in de eerste IFRS-jaarrekening van de entiteit worden toegelicht hoe en waarom de entiteit eerst een functionele valuta met beide volgende kenmerken had en dan niet meer:
|
Bijlage B
Uitzonderingen op de retroactieve toepassing van andere IFRSs
Alinea B2 wordt gewijzigd.
Niet langer in de balans opnemen van financiële activa en financiële verplichtingen
B2 |
Behoudens hetgeen volgens alinea B3 wordt toegestaan, moet een eerste toepasser de in IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering opgenomen vereisten voor het niet langer in de balans opnemen van financiële activa en verplichtingen prospectief toepassen voor transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvinden. Als een eerste toepasser bijvoorbeeld niet-afgeleide financiële activa of niet-afgeleide financiële verplichtingen overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP niet langer in de balans opnam als gevolg van een transactie die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvond, mag de entiteit die activa en verplichtingen niet in de balans opnemen overeenkomstig de IFRSs (tenzij ze als gevolg van een latere transactie of gebeurtenis voor opname in aanmerking komen). |
Bijlage D
Vrijstellingen van andere IFRSs
De alinea's D1 en D20 worden gewijzigd.
D1 |
Een entiteit kan een beroep doen op een of meer van de volgende vrijstellingen:
|
Een entiteit mag deze vrijstellingen niet naar analogie op andere posten toepassen.
Waardering tegen reële waarde van financiële activa of financiële verplichtingen bij eerste opname
D20 |
Niettegenstaande de vereisten van de alinea's 7 en 9 mag een entiteit de vereisten in de laatste zin van alinea TL76 en in alinea TL76A van IAS 39 prospectief toepassen op transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs zijn afgesloten. |
Een kopje en de alinea's D26 tot en met D30 worden toegevoegd.
Ernstige hyperinflatie
D26 |
Indien een entiteit een functionele valuta heeft die de valuta van een economie met hyperinflatie was of is, moet zij bepalen of deze valuta vóór de datum van de overgang naar de IFRSs aan ernstige hyperinflatie onderhevig was. Dit geldt zowel voor entiteiten die de IFRSs voor het eerst toepassen, als voor entiteiten die de IFRSs voordien hebben toegepast. |
D27 |
De valuta van een economie met hyperinflatie is aan ernstige hyperinflatie onderhevig als zij beide volgende kenmerken vertoont:
|
D28 |
De functionele valuta van een entiteit is niet langer aan ernstige hyperinflatie onderhevig op de datum van normalisatie van de functionele valuta. Dat is de datum waarop de functionele valuta niet langer één van de kenmerken of beide kenmerken vermeld in alinea D27 vertoont, dan wel de datum waarop de functionele valuta van de entiteit wordt verruild voor een valuta die niet aan ernstige hyperinflatie onderhevig is. |
D29 |
Wanneer de datum van de overgang van een entiteit naar de IFRSs op of na de datum van normalisatie van de functionele valuta valt, kan de entiteit ervoor kiezen alle vóór de datum van normalisatie van de functionele valuta aangehouden activa en verplichtingen op de datum van de overgang naar de IFRSs tegen reële waarde te waarderen. De entiteit kan deze reële waarde in de IFRS-openingsbalans als de veronderstelde kostprijs van die activa en verplichtingen hanteren. |
D30 |
Wanneer de datum van normalisatie van de functionele valuta binnen een vergelijkende periode van 12 maanden valt, kan de vergelijkende periode korter zijn dan 12 maanden, op voorwaarde dat voor deze kortere periode een volledige jaarrekening (zoals vereist op grond van alinea 10 van IAS 1) wordt verstrekt. |
INGANGSDATUM
Alinea 39H wordt toegevoegd.
39H |
De alinea's B2, D1 en D20 zijn gewijzigd en de alinea's 31C en D26 tot en met D30 zijn toegevoegd door Ernstige hyperinflatie en verwijdering van vaste data voor eerste toepassers (wijzigingen in IFRS 1), uitgegeven in december 2010. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. |
WIJZIGINGEN IN IFRS 9
IFRS 9 Financiële instrumenten (uitgegeven in november 2009)
Alinea C2 wordt als volgt gewijzigd.
C2 |
In bijlage B worden de alinea’s B1, B2 en B5 als volgt gewijzigd: …
|
Alinea C3 wordt gewijzigd door er de volgende alinea D20 aan toe te voegen.
C3 |
In bijlage D (vrijstellingen van andere IFRSs) worden de alinea's D19 en D20 als volgt gewijzigd: …
|
IFRS 9 Financiële instrumenten (uitgegeven in oktober 2010)
De alinea's C2 en C3 worden als volgt gewijzigd.
In alinea C2 wordt de wijziging in alinea B2 als volgt gewijzigd:
B2 |
Behoudens hetgeen volgens alinea B3 wordt toegestaan, moet een eerste toepasser de in IFRS 9 Financiële instrumenten opgenomen vereisten voor het niet langer in de balans opnemen van financiële activa en verplichtingen prospectief toepassen voor transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvinden. Als een eerste toepasser bijvoorbeeld niet-afgeleide financiële activa of niet-afgeleide financiële verplichtingen overeenkomstig de voorheen toegepaste GAAP niet langer in de balans opnam als gevolg van een transactie die vóór de datum van de overgang naar de IFRSs plaatsvond, mag de entiteit die activa en verplichtingen niet in de balans opnemen overeenkomstig de IFRSs (tenzij ze als gevolg van een latere transactie of gebeurtenis voor opname in aanmerking komen). |
In alinea C3 wordt de wijziging in alinea D20 als volgt gewijzigd:
D20 |
Niettegenstaande de vereisten van de alinea's 7 en 9 mag een entiteit de vereisten in de laatste zin van alinea B5.4.8 en in alinea B5.4.9 van IFRS 9 prospectief toepassen op transacties die op of na de datum van de overgang naar de IFRSs zijn afgesloten. |
Wijzigingen in IAS 12
Winstbelastingen
Alinea 52 wordt hernummerd als alinea 51A. Alinea 10 en de voorbeelden na alinea 51A worden gewijzigd. De alinea's 51B en 51C en het daaropvolgende voorbeeld, alsook de alinea's 51D, 51E, 98 en 99 worden toegevoegd.
DEFINITIES
Fiscale boekwaarde
10 |
Indien de fiscale boekwaarde van een actief of verplichting niet onmiddellijk duidelijk is, is het nuttig om terug te grijpen naar het fundamentele principe waarop deze standaard is gebaseerd: dat, behalve in bepaalde beperkte uitzonderingsgevallen, een entiteit een uitgestelde belastingverplichting (-vordering) moet opnemen telkens wanneer de realisatie of afwikkeling van de boekwaarde van een actief of verplichting toekomstige belastingbetalingen groter (kleiner) zou maken dan ze zouden zijn als een dergelijke realisatie of afwikkeling geen fiscale gevolgen had. Voorbeeld C na alinea 51A illustreert omstandigheden waarin het nuttig kan zijn om terug te grijpen naar dit fundamentele principe, bijvoorbeeld als de fiscale boekwaarde van een actief of verplichting afhankelijk is van de verwachte wijze van realisatie of afwikkeling. |
WAARDERING
51A |
In sommige rechtsgebieden kan de wijze waarop een entiteit de boekwaarde van een actief (verplichting) realiseert (afwikkelt) invloed hebben op één van beide of beide onderstaande punten:
In dergelijke gevallen waardeert een entiteit uitgestelde belastingverplichtingen en -vorderingen op basis van het belastingtarief en de fiscale boekwaarde die consistent zijn met de verwachte wijze van realisatie of afwikkeling. |
Voorbeeld A
Een materieel vast actief heeft een boekwaarde van 100 euro en een fiscale boekwaarde van 60 euro. Er zou een belastingtarief van 20 % van toepassing zijn als het actief werd verkocht, terwijl overige baten aan een belastingtarief van 30 % onderworpen zouden zijn.
De entiteit neemt een uitgestelde belastingverplichting van 8 euro (40 euro tegen 20 %) op als ze het actief verwacht te verkopen zonder verder gebruik, en neemt een uitgestelde belastingverplichting van 12 euro (40 euro tegen 30 %) op als ze het actief verwacht aan te houden en de boekwaarde ervan verwacht te realiseren via het gebruik van het actief.
Voorbeeld B
Een materieel vast actief met een kostprijs van 100 euro en een boekwaarde van 80 euro wordt geherwaardeerd op 150 euro. Er vindt geen equivalente aanpassing plaats voor belastingdoeleinden. De cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden bedraagt 30 euro, en het belastingtarief bedraagt 30 %. Als het actief wordt verkocht voor een bedrag dat groter is dan de kostprijs, zal de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden van 30 euro worden opgenomen in de belastbare winst, maar zal het bedrag waarmee de verkoopopbrengst de kostprijs overschrijdt niet belastbaar zijn.
De fiscale boekwaarde van het actief bedraagt 70 euro en er is een belastbaar tijdelijk verschil van 80 euro. Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren via gebruik van het actief, moet ze een belastbare winst van 150 euro genereren, maar zal ze slechts een afschrijving van 70 euro kunnen aftrekken. Op deze basis is er een uitgestelde belastingverplichting van 24 euro (80 euro tegen 30 %). Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren door het actief onmiddellijk te verkopen voor een opbrengst van 150 euro, wordt de uitgestelde belastingverplichting als volgt berekend:
|
Belastbaar tijdelijk verschil |
Belastingtarief |
Uitgestelde belasting- verplichting |
Cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden |
30 |
30 % |
9 |
Bedrag waarmee de opbrengst de kostprijs overschrijdt |
50 |
nihil |
— |
Totaal |
80 |
|
9 |
(Opmerking: In overeenstemming met alinea 61A worden de bijkomende uitgestelde belastingen die uit de herwaardering voortvloeien, in niet-gerealiseerde resultaten verwerkt.)
Voorbeeld C
De gegevens zijn dezelfde als in voorbeeld B, behalve dat als het actief wordt verkocht voor een bedrag dat groter is dan de kostprijs, de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden zal worden opgenomen in de belastbare winst (belast tegen 30 %) en de verkoopopbrengst zal worden belast tegen 40 %, na aftrek van voor inflatie aangepaste kosten van 110 euro.
Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren via gebruik van het actief, moet ze een belastbare winst van 150 euro genereren, maar zal ze slechts een afschrijving van 70 euro kunnen aftrekken. Op deze basis bedraagt de fiscale boekwaarde 70 euro, is er een belastbaar tijdelijk verschil van 80 euro en is er een uitgestelde belastingverplichting van 24 euro (80 euro tegen 30 %), zoals in voorbeeld B.
Als de entiteit de boekwaarde verwacht te realiseren door het actief onmiddellijk te verkopen voor een opbrengst van 150 euro, zal de entiteit de geïndexeerde kostprijs van 110 euro kunnen aftrekken. De netto-opbrengst van 40 euro zal worden belast tegen 40 %. Daarnaast zal de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden van 30 euro worden opgenomen in de belastbare winst en worden belast tegen 30 %. Op deze basis bedraagt de fiscale boekwaarde 80 euro (110 euro min 30 euro), is er een belastbaar tijdelijk verschil van 70 euro, en is er een uitgestelde belastingverplichting van 25 euro (40 euro tegen 40 % plus 30 euro tegen 30 %). Indien de fiscale boekwaarde niet onmiddellijk duidelijk is in dit voorbeeld, kan het nuttig zijn om terug te grijpen naar het fundamentele principe dat is beschreven in alinea 10.
(Opmerking: In overeenstemming met alinea 61A worden de bijkomende uitgestelde belastingen die uit de herwaardering voortvloeien, in niet-gerealiseerde resultaten verwerkt.)
51B |
Indien een uitgestelde belastingverplichting of –vordering voortvloeit uit een niet af te schrijven actief dat volgens het herwaarderingsmodel van IAS 16 is gewaardeerd, dan moet de waardering van de uitgestelde belastingverplichting of –vordering de fiscale gevolgen weerspiegelen van de realisatie van de boekwaarde van het niet af te schrijven actief via verkoop, ongeacht de waarderingsgrondslag van de boekwaarde van dat actief. Indien de belastingwetgeving een belastingtarief oplegt dat van toepassing is op het belastbare bedrag uit de verkoop van een actief, en dit tarief verschilt van het belastingtarief dat van toepassing is op het belastbare bedrag uit het gebruik van een actief, dan wordt het eerste tarief toegepast bij de waardering van de uitgestelde belastingverplichting of -vordering die betrekking heeft op een niet af te schrijven actief. |
51C |
Indien een uitgestelde belastingverplichting of –vordering voortvloeit uit een vastgoedbelegging die volgens het reëlewaardemodel van IAS 40 is gewaardeerd, dan is er een weerlegbaar vermoeden dat de boekwaarde van de vastgoedbelegging via verkoop zal worden gerealiseerd. Tenzij het vermoeden wordt weerlegd, moet de waardering van de uitgestelde belastingverplichting of -vordering derhalve de fiscale gevolgen weerspiegelen van de volledige realisatie van de boekwaarde van de vastgoedbelegging via verkoop. Dat vermoeden wordt weerlegd als de vastgoedbelegging kan worden afgeschreven en wordt aangehouden in het kader van een bedrijfsmodel dat erop gericht is nagenoeg alle economische voordelen die de vastgoedbelegging in zich bergt, in de loop der tijd te verbruiken, veeleer dan via verkoop te realiseren. Indien het vermoeden wordt weerlegd, dan moeten de vereisten van de alinea's 51 en 51A in acht worden genomen. |
Voorbeeld ter illustratie van alinea 51C
Een vastgoedbelegging heeft een kostprijs van 100 euro en een reële waarde van 150 euro. De belegging wordt gewaardeerd volgens het reëlewaardemodel van IAS 40. Zij omvat terreinen met een kostprijs van 40 euro en een reële waarde van 60 euro, en een gebouw met een kostprijs van 60 euro en een reële waarde van 90 euro. De terreinen hebben een onbeperkte gebruiksduur.
De cumulatieve afschrijving van het gebouw voor belastingdoeleinden bedraagt 30 euro. Ongerealiseerde wijzigingen in de reële waarde van de vastgoedbelegging hebben geen invloed op de fiscale winst. Als de vastgoedbelegging wordt verkocht voor een bedrag dat groter is dan de kostprijs, zal de terugneming van de cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden van 30 euro in de fiscale winst worden opgenomen en tegen een gewoon belastingtarief van 30 % worden belast. Voor het bedrag waarmee de verkoopopbrengst de kostprijs overschrijdt, voorziet de belastingwetgeving in een belastingtarief van 25 % voor activa die minder dan twee jaar worden aangehouden en in een belastingtarief van 20 % voor activa die twee jaar of langer worden aangehouden.
Aangezien de vastgoedbelegging volgens het reëlewaardemodel van IAS 40 wordt gewaardeerd, is er een weerlegbaar vermoeden dat de entiteit de boekwaarde van de vastgoedbelegging volledig via verkoop zal realiseren. Indien dat vermoeden niet wordt weerlegd, weerspiegelt de uitgestelde belasting de fiscale gevolgen van de volledige realisatie van de boekwaarde via verkoop, ook al verwacht de entiteit huurinkomsten uit het vastgoed te realiseren voor de verkoop ervan.
Als de terreinen worden verkocht, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 40 euro en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 20 euro (60 euro – 40 euro). Als het gebouw wordt verkocht, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 30 euro (60 euro – 30 euro) en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 60 euro (90 euro – 30 euro). Het totaal belastbaar tijdelijk verschil met betrekking tot de vastgoedbelegging bedraagt bijgevolg 80 euro (20 euro + 60 euro).
In overeenstemming met alinea 47 is het belastingtarief het tarief dat naar verwachting van toepassing zal zijn op de periode waarin de vastgoedbelegging wordt gerealiseerd. De resulterende uitgestelde belastingverplichting wordt derhalve als volgt berekend als de entiteit verwacht het vastgoed te verkopen na het meer dan twee jaar te hebben aangehouden:
|
Belastbaar tijdelijk verschil |
Belastingtarief |
Uitgestelde Belasting- verplichting |
Cumulatieve afschrijving voor belastingdoeleinden |
30 |
30 % |
9 |
Bedrag waarmee de opbrengst de kostprijs overschrijdt |
50 |
20 % |
10 |
Totaal |
80 |
|
19 |
Als de entiteit verwacht het vastgoed te verkopen na het minder dan twee jaar te hebben aangehouden, zou in bovenstaande berekening een belastingtarief van 25 % in plaats van 20 % worden toegepast op het bedrag waarmee de opbrengst de kostprijs overschrijdt.
Als de entiteit daarentegen het gebouw aanhoudt in het kader van een bedrijfsmodel dat erop gericht is nagenoeg alle economische voordelen die het gebouw in zich bergt, in de loop der tijd te verbruiken, veeleer dan via verkoop te realiseren, zou dat vermoeden worden weerlegd voor het gebouw. De terreinen kunnen echter niet worden afgeschreven. Het vermoeden van realisatie via verkoop zou bijgevolg niet worden weerlegd voor de terreinen. Dit heeft tot gevolg dat de uitgestelde belastingverplichting de fiscale gevolgen zou weerspiegelen van de realisatie van de boekwaarde van het gebouw via gebruik en van de realisatie van de boekwaarde van de terreinen via verkoop.
Als het gebouw wordt gebruikt, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 30 euro (60 euro – 30 euro) en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 60 euro (90 euro – 30 euro), hetgeen resulteert in een uitgestelde belastingverplichting van 18 euro (60 euro tegen 30 %).
Als de terreinen worden verkocht, bedraagt de fiscale boekwaarde ervan 40 euro en is er een belastbaar tijdelijk verschil van 20 euro (60 euro – 40 euro), hetgeen resulteert in een uitgestelde belastingverplichting van 4 euro (20 euro tegen 20 %).
Als het vermoeden van realisatie via verkoop wordt weerlegd voor het gebouw, bedraagt de uitgestelde belastingverplichting met betrekking tot de vastgoedbelegging bijgevolg 22 euro (18 euro + 4 euro).
51D |
Het weerlegbare vermoeden van alinea 51C is ook van toepassing wanneer een uitgestelde belastingverplichting of –vordering voortvloeit uit de waardering van een vastgoedbelegging in een bedrijfscombinatie indien de entiteit bij de latere waardering van de betrokken vastgoedbelegging van het reëlewaardemodel gebruikmaakt. |
51E |
De alinea's 51B, 51C en 51D laten de verplichting onverlet om bij de opname en waardering van uitgestelde belastingvorderingen de principes van de alinea's 24 tot en met 33 (verrekenbare tijdelijke verschillen) en de alinea's 34, 35 en 36 (niet-gecompenseerde fiscale verliezen en ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden) van deze standaard toe te passen. |
INGANGSDATUM
98 |
Alinea 52 is hernummerd als alinea 51A, alinea 10 en de voorbeelden na alinea 51A zijn gewijzigd, en de alinea's 51B en 51C en de daaropvolgende voorbeelden, alsook de alinea's 51D, 51E en 99 zijn toegevoegd door Uitgestelde belastingen: realisatie van onderliggende activa, uitgegeven in december 2010. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen op verslagperioden die op of na 1 januari 2012 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet ze dat feit vermelden. |
INTREKKING VAN SIC-21
99 |
De wijzigingen die door Uitgestelde belastingen: realisatie van onderliggende activa, uitgegeven in december 2010, worden aangebracht, vervangen SIC-interpretatie 21 Winstbelastingen – Inbaarheid van geherwaardeerde niet af te schrijven activa. |
INTERNATIONAL FINANCIAL REPORTING STANDARD 13
Waardering tegen reële waarde
DOEL
1 |
Deze IFRS:
|
2 |
Reële waarde is een op de markt gebaseerde waardering, geen entiteitspecifieke waardering. Voor sommige activa en verplichtingen zijn mogelijk waarneembare markttransacties of marktinformatie beschikbaar. Voor andere activa en verplichtingen zijn mogelijk geen waarneembare markttransacties en marktinformatie beschikbaar. Het doel van een waardering tegen reële waarde is echter in beide gevallen hetzelfde – het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om een actief te verkopen of een verplichting over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden (dat wil zeggen een prijs op de verkoopmarkt op de waarderingsdatum vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het actief bezit of de verplichting verschuldigd is). |
3 |
Als geen prijs voor een identiek actief of een identieke verplichting waarneembaar is, moet een entiteit de reële waarde bepalen met behulp van andere waarderingstechniek die zo veel mogelijk gebruik maakt van relevante waarneembare inputs en zo min mogelijk gebruik maakt van niet-waarneembare inputs. Omdat reële waarde een op de markt gebaseerde waardering is, wordt deze bepaald op basis van de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij het waarderen van het actief of de verplichting, met inbegrip van veronderstellingen over risico's. Als gevolg hiervan is het voornemen van een entiteit om een actief aan te houden of om een verplichting af te wikkelen of anderszins na te komen, niet relevant bij het bepalen van de reële waarde. |
4 |
De definitie van reële waarde spitst zich toe op activa en verplichtingen, omdat deze primair onderwerp zijn van de waardering ten behoeve van de administratieve verwerking. Daarnaast moet deze IFRS worden toegepast op eigen eigenvermogensinstrumenten van een entiteit die tegen reële waarde worden gewaardeerd. |
TOEPASSINGSGEBIED
5 |
Deze IFRS is van toepassing wanneer een andere IFRS waarderingen tegen reële waarde of informatieverschaffing over waarderingen tegen reële waarde (en waarderingen, zoals reële waarde minus verkoopkosten, op basis van de reële waarde of informatieverschaffing over deze waarderingen) voorschrijft of toestaat, tenzij anders vermeld in de alinea's 6 en 7. |
6 |
De in deze IFRS beschreven vereisten inzake waardering en informatieverschaffing zijn niet van toepassing op:
|
7 |
De informatie die op grond van deze IFRS moet worden verschaft, is niet vereist voor:
|
8 |
Het in deze IFRS beschreven kader voor waardering tegen reële waarde is van toepassing op zowel de waardering bij eerste opname als waarderingen na eerste opname indien reële waarde door andere IFRSs wordt voorgeschreven of toegestaan. |
WAARDERING
Definitie van reële waarde
9 |
Deze IFRS definieert reële waarde als de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. |
10 |
Alinea B2 beschrijft de algemene benadering inzake waardering tegen reële waarde. |
Het actief of de verplichting
11 |
Een waardering tegen reële waarde is voor een bepaald actief of een bepaalde verplichting. Daarom moet een entiteit bij het bepalen van de reële waarde rekening houden met de kenmerken van het actief of de verplichting als marktdeelnemers deze kenmerken in aanmerking zouden nemen bij het waarderen van het actief of de verplichting op de waarderingsdatum. Dergelijke kenmerken zijn bijvoorbeeld:
|
12 |
Het effect op de waardering dat voortvloeit uit een bepaald kenmerk zal verschillen, afhankelijk van hoe marktdeelnemers met dat kenmerk rekening zouden houden. |
13 |
Het tegen reële waarde gewaardeerde actief of de tegen reële waarde gewaardeerde verplichting kan zijn:
|
14 |
De vraag of het actief of de verplichting voor opname- of toelichtingsdoeleinden een losstaand actief of een losstaande verplichting, een groep van activa, een groep van verplichtingen of een groep van activa en verplichtingen is, hangt af van de eenheid. De eenheid voor het actief of de verplichting moet worden bepaald in overeenstemming met de IFRS die waardering tegen reële waarde voorschrijft of toestaat, tenzij in deze IFRS anders bepaald. |
De transactie
15 |
Bij een waardering tegen reële waarde wordt ervan uitgegaan dat het actief of de verplichting wordt verhandeld in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. |
16 |
Bij een waardering tegen reële waarde wordt ervan uitgegaan dat de transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen plaatsvindt:
|
17 |
Een entiteit hoeft niet over te gaan tot een diepgaand onderzoek van alle mogelijke markten om vast te stellen welke de belangrijkste markt is of, als er geen belangrijkste markt is, welke de voordeligste markt is, maar moet rekening houden met alle informatie die redelijkerwijs beschikbaar is. Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, wordt de markt waarop de entiteit een transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen normaliter zou aangaan, verondersteld de belangrijkste markt of, als er geen belangrijkste markt is, de voordeligste markt te zijn. |
18 |
Als er een belangrijkste markt voor het actief of de verplichting is, moet de waardering tegen reële waarde de prijs op die markt vertegenwoordigen (ongeacht het feit of die prijs direct waarneembaar is dan wel geschat wordt met behulp van een andere waarderingstechniek), zelfs als de prijs op een andere markt mogelijk voordeliger is op de waarderingsdatum. |
19 |
De entiteit moet toegang hebben tot de belangrijkste (of voordeligste) markt op de waarderingsdatum. Omdat verschillende entiteiten (en bedrijven binnen deze entiteiten) met verschillende activiteiten mogelijk toegang hebben tot verschillende markten, is het mogelijk dat de belangrijkste (of voordeligste) markt voor hetzelfde actief of dezelfde verplichting verschillend is voor verschillende entiteiten (en bedrijven binnen deze entiteiten). Daarom moet de belangrijkste (of voordeligste) markt (en dus marktdeelnemers) worden beschouwd vanuit het perspectief van de entiteit, waarbij verschillen tussen entiteiten met verschillende activiteiten mogelijk moeten zijn. |
20 |
Een entiteit moet in staat zijn om toegang te krijgen tot de markt, maar hoeft niet in staat te zijn om het betreffende actief te verkopen of de betreffende verplichting over te dragen op de waarderingsdatum om de reële waarde te kunnen bepalen op basis van de prijs op die markt. |
21 |
Zelfs als er geen waarneembare markt is die prijsinformatie biedt over de verkoop van een actief of de overdracht van een verplichting op de waarderingsdatum, moet er bij een waardering tegen reële waarde van worden uitgegaan dat een transactie plaatsvindt op die datum, gezien vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het actief bezit of de verplichting verschuldigd is. Deze veronderstelde transactie vormt de basis voor het schatten van de prijs om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen. |
Marktdeelnemers
22 |
Een entiteit moet de reële waarde van een actief of een verplichting bepalen met behulp van de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij het waarderen van het actief of de verplichting, in de veronderstelling dat marktdeelnemers in hun economisch belang handelen. |
23 |
Bij het ontwikkelen van deze veronderstellingen hoeft een entiteit geen specifieke marktdeelnemers te identificeren. In plaats daarvan moet de entiteit kenmerken identificeren die marktdeelnemers algemeen onderscheiden, rekening houdend met factoren die specifiek zijn voor elk van de volgende punten:
|
De prijs
24 |
Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie op de belangrijkste (of voordeligste) markt op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden (dat wil zeggen een prijs op de verkoopmarkt), ongeacht of deze prijs direct waarneembaar is dan wel geschat wordt met behulp van een andere waarderingstechniek. |
25 |
De prijs op de belangrijkste (of voordeligste) markt die wordt gebruikt om de reële waarde van het actief of de verplichting te bepalen, mag niet worden gecorrigeerd voor transactiekosten. Transactiekosten moeten worden verwerkt in overeenstemming met andere IFRSs. Transactiekosten zijn geen kenmerk van een actief of een verplichting, maar zijn specifiek voor een transactie en zullen verschillen afhankelijk van hoe een entiteit een transactie voor het actief of de verplichting aangaat. |
26 |
Transactiekosten omvatten geen transportkosten. Als locatie een kenmerk van het actief is (wat bijvoorbeeld voor een commodity het geval kan zijn), moet de prijs op de belangrijkste (of voordeligste) markt worden gecorrigeerd voor de eventuele kosten die zouden worden gemaakt om het actief van zijn huidige locatie naar die markt te vervoeren. |
Toepassing op niet-financiële activa
Maximaal en optimaal gebruik voor niet-financiële activa
27 |
Bij de waardering van een niet-financieel actief tegen reële waarde moet rekening worden gehouden met het vermogen van een marktdeelnemer om economische voordelen te genereren door het actief maximaal en optimaal te gebruiken of door het te verkopen aan een andere marktdeelnemer die het actief maximaal en optimaal zou gebruiken. |
28 |
Het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief houdt rekening met het gebruik van het actief dat fysiek mogelijk is, wettelijk toegestaan is en financieel haalbaar is, als volgt:
|
29 |
Het maximale en optimale gebruik wordt bepaald vanuit het perspectief van marktdeelnemers, zelfs als de entiteit een ander gebruik voor ogen heeft. Het huidige gebruik door een entiteit van een niet-financieel actief wordt verondersteld zijn maximale en optimale gebruik te zijn, tenzij marktfactoren of andere factoren erop wijzen dat een ander gebruik door marktdeelnemers de waarde van het actief zou maximaliseren. |
30 |
Om haar concurrentiepositie te beschermen, of om andere redenen, kan een entiteit voornemens zijn om een verworven niet-financieel actief niet actief te gebruiken of om het actief niet maximaal en optimaal te gebruiken. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij een verworven immaterieel vast actief dat de entiteit van plan is defensief te gebruiken door te voorkomen dat anderen het gebruiken. Niettemin moet de entiteit bij het bepalen van de reële waarde van een niet-financieel actief uitgaan van zijn maximale en optimale gebruik door marktdeelnemers. |
Waarderingspremisse voor niet-financiële activa
31 |
Het maximale en optimale gebruik van een niet-financieel actief vormt de waarderingspremisse die wordt gebruikt om de reële waarde van het actief te bepalen, als volgt:
|
32 |
Bij de waardering van een niet-financieel actief tegen reële waarde moet ervan worden uitgegaan dat het actief wordt verkocht in overeenstemming met de in andere IFRSs gespecificeerde eenheid (die een individueel actief kan zijn). Dat is het geval zelfs als bij die waardering tegen reële waarde ervan wordt uitgegaan dat het maximale en optimale gebruik van het actief het gebruik ervan in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen is, omdat bij een waardering tegen reële waarde ervan wordt uitgegaan dat de marktdeelnemer de complementaire activa en de bijbehorende verplichtingen al bezit. |
33 |
Alinea B3 beschrijft de toepassing van het concept waarderingspremisse voor niet-financiële activa. |
Toepassing op verplichtingen en op eigen eigenvermogensinstrumenten van een entiteit
Algemene beginselen
34 |
Bij een waardering tegen reële waarde wordt ervan uitgegaan dat een financiële of niet-financiële verplichting of een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit (bijvoorbeeld aandelenbelangen uitgegeven als vergoeding in een bedrijfscombinatie) wordt overgedragen aan een marktdeelnemer op de waarderingsdatum. Bij de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit wordt uitgegaan van het volgende:
|
35 |
Zelfs als er geen waarneembare markt is die prijsinformatie biedt over de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van de entiteit (bijvoorbeeld omdat contractuele of andere juridische beperkingen de overdracht van dergelijke items verhinderen), kan er voor die items een waarneembare markt zijn als ze door andere partijen als activa worden gehouden (bijvoorbeeld een bedrijfsobligatie of een calloptie op aandelen van de entiteit). |
36 |
In ieder geval moet een entiteit zo veel mogelijk relevante waarneembare inputs en zo weinig mogelijk niet-waarneembare inputs gebruiken om aan de doelstelling van een waardering tegen reële waarde te voldoen, namelijk het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om de verplichting of het eigenvermogensinstrument over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. |
Door andere partijen als activa gehouden verplichtingen en eigenvermogensinstrumenten
37 |
Als geen genoteerde prijs voor de overdracht van een identieke of soortgelijke verplichting of eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit beschikbaar is en het identieke item door een andere partij als een actief wordt gehouden, moet een entiteit de reële waarde van de verplichting of het eigenvermogensinstrument bepalen vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het identieke item als een actief houdt op de waarderingsdatum. |
38 |
In dergelijke gevallen moet een entiteit de reële waarde van de verplichting of het eigenvermogensinstrument als volgt bepalen:
|
39 |
Een entiteit mag de genoteerde prijs van een verplichting die, of een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit dat, door een andere partij als een actief wordt gehouden alleen aanpassen als er factoren zijn die specifiek zijn voor het actief en die niet van toepassing zijn op de waardering van de verplichting of het eigenvermogensinstrument tegen reële waarde. Een entiteit moet ervoor zorgen dat de prijs van het actief niet het effect weerspiegelt van een beperking die de verkoop van dat actief verhindert. Factoren die erop kunnen wijzen dat de genoteerde prijs van het actief moet worden gecorrigeerd, zijn onder meer:
|
Niet door andere partijen als activa gehouden verplichtingen en eigenvermogensinstrumenten
40 |
Als geen genoteerde prijs voor de overdracht van een identieke of soortgelijke verplichting of eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit beschikbaar is en het identieke item niet door een andere partij als een actief wordt gehouden, moet een entiteit de reële waarde van de verplichting of het eigenvermogensinstrument bepalen met behulp van een waarderingstechniek vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die de verplichting verschuldigd is of de vordering op eigen vermogen heeft uitgegeven. |
41 |
Bij de toepassing van een contantewaardetechniek zou een entiteit bijvoorbeeld rekening kunnen houden met:
|
Risico van verzuim
42 |
De reële waarde van een verplichting weerspiegelt het effect van het risico van verzuim. Het risico van verzuim omvat, maar is niet altijd beperkt tot, het eigen kredietrisico van een entiteit (zoals gedefinieerd in IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing). Het risico van verzuim wordt verondersteld hetzelfde te zijn voor en na de overdracht van de verplichting. |
43 |
Bij het bepalen van de reële waarde van een verplichting moet een entiteit rekening houden met het effect van haar kredietrisico (kredietwaardigheid) en eventuele andere factoren die van invloed kunnen zijn op de kans dat de verplichting al dan niet zal worden nagekomen. Dat effect kan verschillen afhankelijk van de verplichting, bijvoorbeeld:
|
44 |
De reële waarde van een verplichting weerspiegelt het effect van het risico van verzuim op basis van de eenheid van de verplichting. De emittent van een verplichting die is uitgegeven met een onlosmakelijke externe kredietbescherming die administratief los van de verplichting wordt verwerkt, mag het effect van de kredietbescherming (bijvoorbeeld de garantie van een schuld door een derde) niet opnemen in de waardering van de verplichting tegen reële waarde. Als de kredietbescherming administratief los van de verplichting wordt verwerkt, zou de emittent bij het bepalen van de reële waarde van de verplichting rekening houden met zijn eigen kredietwaardigheid en niet met die van de externe garantiegever. |
Beperking die de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit verhindert
45 |
Bij het bepalen van de reële waarde van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument mag een entiteit een afzonderlijke input of een correctie van andere inputs met betrekking tot het bestaan van een beperking die de overdracht van het item verhindert niet opnemen. Het effect van een beperking die de overdracht van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument van een entiteit verhindert, wordt impliciet of expliciet opgenomen in de andere inputs voor de waardering tegen reële waarde. |
46 |
Bijvoorbeeld op de transactiedatum aanvaardden zowel de crediteur als de debiteur de transactieprijs voor de verplichting in de volle wetenschap dat de verplichting een beperking omvat die de overdracht ervan verhindert. Aangezien de beperking vervat is in de transactieprijs, is op de transactiedatum geen aparte input of geen correctie van een bestaande input vereist om het effect van de beperking op de overdracht te weerspiegelen. Zo ook is op latere waarderingsdata geen aparte input of geen correctie van een bestaande input vereist om het effect van de beperking op de overdracht te weerspiegelen. |
Financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid
47 |
De reële waarde van een financiële verplichting met een kenmerk van directe opeisbaarheid (bijvoorbeeld een direct opvraagbaar deposito) is minimaal gelijk aan het onmiddellijk opeisbare bedrag, gedisconteerd vanaf de eerste datum waarop het bedrag zou kunnen worden opgeëist. |
Toepassing op financiële activa en financiële verplichtingen met posities die de marktrisico's of het kredietrisico van de tegenpartijen compenseren
48 |
Een entiteit die een groep van financiële activa en financiële verplichtingen houdt, is blootgesteld aan marktrisico's (zoals gedefinieerd in IFRS 7) en aan het kredietrisico (zoals gedefinieerd in IFRS 7) van elk van de tegenpartijen. Als de entiteit die groep van financiële activa en financiële verplichtingen beheert op basis van haar nettoblootstelling aan marktrisico's of het kredietrisico, is het de entiteit toegestaan om een uitzondering op deze IFRS toe te passen voor het bepalen van de reële waarde. Deze uitzondering staat een entiteit toe om de reële waarde van een groep van financiële activa en financiële verplichtingen te bepalen op basis van de prijs die zou worden ontvangen om een nettolongpositie (dat wil zeggen een actief) voor een bepaalde risicoblootstelling te verkopen of om een nettoshortpositie (dat wil zeggen een verplichting) voor een bepaalde risicoblootstelling over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. Derhalve moet een entiteit de reële waarde van de groep van financiële activa en financiële verplichtingen bepalen in overeenstemming met hoe marktdeelnemers de nettorisicoblootstelling op de waarderingsdatum zouden waarderen. |
49 |
Een entiteit mag alleen gebruik maken van de in alinea 48 beschreven uitzondering als ze elk van de volgende punten doet:
|
50 |
De uitzondering in alinea 48 heeft geen betrekking op de presentatie van de jaarrekening. In sommige gevallen wijkt de basis voor de presentatie van financiële instrumenten in het overzicht van de financiële positie af van de basis voor de waardering van financiële instrumenten, bijvoorbeeld als een IFRS niet voorschrijft of toestaat dat financiële instrumenten op nettobasis worden gepresenteerd. In dergelijke gevallen is het mogelijk dat een entiteit de aanpassingen op portefeuilleniveau (zie de alinea's 53 tot en met 56) moet toerekenen aan de individuele activa of verplichtingen die deel uitmaken van de groep van financiële activa en financiële verplichtingen die op basis van de nettorisicoblootstelling van de entiteit worden beheerd. Een entiteit moet dergelijke toerekeningen op een redelijke en consistente basis uitvoeren met behulp van een methode die in de gegeven omstandigheden geëigend is. |
51 |
Een entiteit moet een beslissing inzake de grondslag voor financiële verslaggeving nemen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten om gebruik te maken van de in alinea 48 beschreven uitzondering. Een entiteit die gebruik maakt van de uitzondering moet die grondslag voor financiële verslaggeving, met inbegrip van zijn beleid inzake de toerekening van bied-laatcorrecties (zie de alinea's 53 tot en met 55) en kredietaanpassingen (zie alinea 56), indien van toepassing, in elke periode consistent toepassen voor een bepaalde portefeuille. |
52 |
De in alinea 48 beschreven uitzondering is alleen van toepassing op financiële activa en financiële verplichtingen die binnen het toepassingsgebied van IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering of IFRS 9 Financiële instrumenten vallen. |
Blootstelling aan marktrisico's
53 |
Als gebruik wordt gemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering bij het bepalen van de reële waarde van een groep van financiële activa en financiële verplichtingen die wordt beheerd op basis van de nettoblootstelling van de entiteit aan een bepaald marktrisico (of risico's), moet de entiteit de prijs binnen de bandbreedte tussen bied- en laatprijs die in de gegeven omstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde toepassen op de nettoblootstelling van de entiteit aan deze marktrisico's (zie de alinea's 70 en 71). |
54 |
Als gebruik wordt gemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering, moet een entiteit ervoor zorgen dat het marktrisico (of risico's) waaraan ze is blootgesteld binnen die groep van financiële activa en financiële verplichtingen nagenoeg hetzelfde is. Een entiteit zou bijvoorbeeld het aan een financieel actief verbonden renterisico niet combineren met het aan een financiële verplichting verbonden commodityprijsrisico, omdat dit de blootstelling van de entiteit aan het rente- of commodityprijsrisico niet zou beperken. Als gebruik wordt gemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering, moet bij de waardering van de financiële activa en financiële verplichtingen binnen de groep tegen reële waarde rekening worden gehouden met elk basisrisico dat voortvloeit uit het feit dat de marktrisicoparameters niet identiek zijn. |
55 |
Zo ook moet de duur van de blootstelling van de entiteit aan een bepaald marktrisico (of risico's) dat voortvloeit uit de financiële activa en financiële verplichtingen nagenoeg dezelfde zijn. Bijvoorbeeld een entiteit die een futurescontract met een looptijd van 12 maanden gebruikt tegen de kasstromen die verband houden met de blootstelling aan renterisico gedurende 12 maanden op een financieel instrument met een looptijd van 5 jaar binnen een groep die alleen uit die financiële activa en financiële verplichtingen bestaat, moet de reële waarde van de blootstelling aan renterisico gedurende 12 maanden bepalen op nettobasis en moet de reële waarde van de resterende blootstelling aan renterisico (dat wil zeggen in het tweede tot en met vijfde jaar) bepalen op brutobasis. |
Blootstelling aan het kredietrisico van een bepaalde tegenpartij
56 |
Als gebruik wordt gemaakt van de in alinea 48 beschreven uitzondering bij het bepalen van de reële waarde van een groep van financiële activa en financiële verplichtingen die met een bepaalde tegenpartij zijn aangegaan, moet de entiteit het effect van haar nettoblootstelling aan het kredietrisico van die tegenpartij of de nettoblootstelling van de tegenpartij aan het kredietrisico van de entiteit opnemen in de waardering tegen reële waarde indien marktdeelnemers rekening zouden houden met eventuele bestaande overeenkomsten die de blootstelling aan kredietrisico beperken in geval van verzuim (bijvoorbeeld een raamverrekeningsovereenkomst met de tegenpartij of een overeenkomst die de uitwisseling van een zekerheid vereist op basis van de nettoblootstelling van elke partij aan het kredietrisico van de andere partij). De waardering tegen reële waarde moet de verwachtingen van marktdeelnemers omtrent de kans dat een dergelijke overeenkomst in geval van verzuim juridisch afdwingbaar zou zijn, weerspiegelen. |
Reële waarde bij eerste opname
57 |
Wanneer een actief wordt verworven of een verplichting wordt overgenomen in een beurstransactie voor dat actief of die verplichting, is de transactieprijs de prijs die is betaald om het actief te verwerven of die is ontvangen om de verplichting over te nemen (een prijs op de inkoopmarkt). De reële waarde van het actief of de verplichting daarentegen is de prijs die bij verkoop van het actief zou worden ontvangen of die bij overdracht van de verplichting zou worden betaald (een prijs op de verkoopmarkt). Entiteiten verkopen activa niet noodzakelijk tegen de prijzen die ze voor de verwerving ervan hebben betaald. Zo ook dragen entiteiten verplichtingen niet noodzakelijk over tegen de prijzen die ze voor de overname ervan hebben ontvangen. |
58 |
In veel gevallen zal de transactieprijs gelijk zijn aan de reële waarde (dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als op de transactiedatum de transactie om een actief te kopen plaatsvindt op de markt waarop het actief zou worden verkocht). |
59 |
Bij het bepalen of de reële waarde bij eerste opname gelijk is aan de transactieprijs, moet een entiteit rekening houden met factoren die specifiek zijn voor de transactie en voor het actief of de verplichting. Alinea B4 beschrijft situaties waarin de transactieprijs mogelijk niet de reële waarde van een actief of een verplichting bij eerste opname vertegenwoordigt. |
60 |
Als een andere IFRS voorschrijft of toestaat dat een entiteit een actief of verplichting bij eerste opname waardeert tegen reële waarde en de transactieprijs afwijkt van de reële waarde, moet de entiteit de resulterende winst of het resulterende verlies in de winst-en-verliesrekening opnemen, tenzij die IFRS anders bepaalt. |
Waarderingstechnieken
61 |
Een entiteit moet waarderingstechnieken gebruiken die in de gegeven omstandigheden geëigend zijn en waarvoor voldoende gegevens beschikbaar zijn om de reële waarde te bepalen, waarbij de entiteit zo veel mogelijk relevante waarneembare inputs en zo weinig mogelijk niet-waarneembare inputs moet gebruiken. |
62 |
Het doel van het gebruik van een waarderingstechniek is het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. Drie veelgebruikte waarderingstechnieken zijn de marktbenadering, de kostenbenadering en de batenbenadering. De belangrijkste aspecten van deze benaderingen zijn samengevat in de alinea's B5 tot en met B11. Een entiteit moet waarderingstechnieken gebruiken die in overeenstemming zijn met een of meer van deze benaderingen om de reële waarde te bepalen. |
63 |
In sommige gevallen is een enkele waarderingstechniek geëigend (bijvoorbeeld bij de waardering van een actief of een verplichting met behulp van op een actieve markt genoteerde prijzen voor identieke activa of verplichtingen). In andere gevallen zijn meerdere waarderingstechnieken geëigend (dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij de waardering van een kasstroomgenererende eenheid). Als meerdere waarderingstechnieken worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, moeten de resultaten (dat wil zeggen de respectieve indicaties van de reële waarde) worden beoordeeld rekening houdend met de redelijkheid van het bereik van de door deze resultaten aangegeven waarden. Een waardering tegen reële waarde is het punt binnen dat bereik dat in de gegeven omstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde. |
64 |
Als de transactieprijs de reële waarde bij eerste opname is en een waarderingstechniek die gebruik maakt van niet-waarneembare inputs zal worden gehanteerd om de reële waarde in latere periodes te bepalen, moet de waarderingstechniek zo worden gekalibreerd dat bij eerste opname het resultaat van de waarderingstechniek gelijk is aan de transactieprijs. Kalibratie zorgt ervoor dat de waarderingstechniek de huidige marktomstandigheden weerspiegelt, en helpt een entiteit om te bepalen of een aanpassing van de waarderingstechniek nodig is (het actief of de verplichting kan bijvoorbeeld een kenmerk hebben waarmee de waarderingstechniek geen rekening houdt). Na eerste opname moet een entiteit bij het bepalen van de reële waarde met behulp van een of meer waarderingstechnieken die niet-waarneembare inputs gebruiken ervoor zorgen dat deze waarderingstechnieken op de waarderingsdatum waarneembare marktgegevens (bijvoorbeeld de prijs van een soortgelijk actief of een soortgelijke verplichting) weerspiegelen. |
65 |
Waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, moeten consequent worden toegepast. Een verandering in een waarderingstechniek of de toepassing ervan (bijvoorbeeld een wijziging van de weging ervan als meerdere waarderingstechnieken worden gebruikt, of een wijziging van een aanpassing van een waarderingstechniek) is geëigend als de wijziging resulteert in een waardering die in de gegeven omstandigheden net zo of meer representatief is voor de reële waarde. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een van de volgende gebeurtenissen plaatsvindt:
|
66 |
Herzieningen die voortvloeien uit een wijziging van de waarderingstechniek of de toepassing ervan, moeten worden verwerkt als een schattingswijziging in overeenstemming met IAS 8. De in IAS 8 beschreven informatieverschaffing voor een schattingswijziging is niet vereist voor herzieningen die voortvloeien uit een wijziging van een waarderingstechniek of de toepassing ervan. |
Inputs bij waarderingstechnieken
Algemene beginselen
67 |
Waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, moeten zo veel mogelijk relevante waarneembare inputs en zo weinig mogelijk niet-waarneembare inputs gebruiken. |
68 |
Voorbeelden van markten waarin inputs waarneembaar kunnen zijn voor sommige activa en verplichtingen (bijvoorbeeld financiële instrumenten) zijn beurzen, dealermarkten, makelaarsmarkten en markten zonder bemiddeling van tussenpersonen (zie alinea B34). |
69 |
Een entiteit moet inputs kiezen die in overeenstemming zijn met de kenmerken van het actief of de verplichting waarmee marktdeelnemers in een transactie voor het actief of de verplichting rekening zouden houden (zie de alinea's 11 en 12). In sommige gevallen leiden deze kenmerken tot het aanbrengen van een aanpassing, zoals een premie of korting (bijvoorbeeld een zeggenschapspremie of een korting op basis van het ontbreken van overheersende zeggenschap in een belang). Bij een waardering tegen reële waarde mag geen rekening worden gehouden met een premie of korting die niet in overeenstemming is met de eenheid in de IFRS die waardering tegen reële waarde voorschrijft of toestaat (zie de alinea's 13 en 14). Premies of kortingen die grootte weerspiegelen als een kenmerk van de houdstermaatschappij van de entiteit (meer bepaald een blokkeringsfactor die de genoteerde prijs van een actief of verplichting aanpast omdat het normale dagelijkse handelsvolume van de markt niet voldoende is om de door de entiteit gehouden hoeveelheid te verwerken, zoals omschreven in alinea 80) in plaats van als een kenmerk van het actief of de verplichting (bijvoorbeeld een zeggenschapspremie bij het bepalen van de reële waarde van een belang met overheersende zeggenschap) zijn niet toegestaan in een waardering tegen reële waarde. Als er voor een actief of verplichting een op een actieve markt genoteerde prijs is (dat wil zeggen een input van niveau 1), moet een entiteit bij het bepalen van de reële waarde in ieder geval die prijs gebruiken zonder aanpassing, tenzij anders vermeld in alinea 79. |
Op bied- en laatprijzen gebaseerde inputs
70 |
Als een actief dat, of een verplichting die, tegen reële waarde wordt gewaardeerd een bied- en laatprijs heeft (bijvoorbeeld een input van een dealermarkt), moet de prijs in de bandbreedte tussen bied- en laatprijs die in de gegeven omstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, ongeacht waar de input wordt ingedeeld in de reëlewaardehiërarchie (dat wil zeggen niveau 1, 2 of 3; zie de alinea's 72 tot en met 90). Het gebruik van biedprijzen voor activaposities en laatprijzen voor verplichtingposities is toegestaan, maar niet verplicht. |
71 |
Deze IFRS sluit niet het gebruik uit van waardering tegen middenkoersen of andere waarderingsregels die door marktdeelnemers worden gebruikt als een praktisch hulpmiddel voor waarderingen tegen reële waarde in de bandbreedte tussen bied- en laatprijs. |
Reëlewaardehiërarchie
72 |
Om de consistentie en vergelijkbaarheid van waarderingen tegen reële waarde en de daarmee samenhangende informatieverschaffing te verhogen, stelt deze IFRS een reëlewaardehiërarchie vast die de inputs voor waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, indeelt in drie niveaus (zie de alinea's 76 tot en met 90). De reëlewaardehiërarchie geeft de hoogste prioriteit aan op actieve markten genoteerde prijzen (niet-gecorrigeerd) voor identieke activa of verplichtingen (inputs van niveau 1), en de laagste prioriteit aan niet-waarneembare inputs (inputs van niveau 3). |
73 |
In sommige gevallen kunnen de inputs die worden gebruikt voor het bepalen van de reële waarde van een actief of verplichting worden ingedeeld in verschillende niveaus van de reëlewaardehiërarchie. In die gevallen wordt de waardering tegen reële waarde in haar geheel ingedeeld in hetzelfde niveau van de reëlewaardehiërarchie als de input van het laagste niveau die significant is voor de gehele waardering. De beoordeling van de significantie van een bepaalde input voor de gehele waardering vereist oordeelsvorming, waarbij rekening moet worden gehouden met factoren die specifiek zijn voor het actief of de verplichting. Aanpassingen om te komen tot waarderingen die gebaseerd zijn op de reële waarde, zoals verkoopkosten bij het bepalen van de reële waarde minus verkoopkosten, mogen niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin een waardering tegen reële waarde wordt ingedeeld. |
74 |
De beschikbaarheid van relevante inputs en hun relatieve subjectiviteit kunnen de keuze van geëigende waarderingstechnieken beïnvloeden (zie alinea 61). De reëlewaardehiërarchie kent echter prioriteiten toe aan de inputs voor waarderingstechnieken, niet aan de waarderingstechnieken die worden gebruikt om de reële waarde te bepalen. Bijvoorbeeld een waardering tegen reële waarde die is ontwikkeld met behulp van een contantewaardetechniek zou kunnen worden ingedeeld in niveau 2 of niveau 3, afhankelijk van de inputs die significant zijn voor de gehele waardering en het niveau van de reëlewaardehiërarchie waarin die inputs worden ingedeeld. |
75 |
Als een waarneembare input een aanpassing vereist met behulp van een niet-waarneembare input en die aanpassing resulteert in een aanzienlijk hogere of lagere reële waarde, zou de resulterende waardering worden ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie. Als bijvoorbeeld een marktdeelnemer bij de schatting van de prijs van een actief rekening zou houden met het effect van een beperking op de verkoop van dat actief, zou een entiteit de genoteerde prijs aanpassen om het effect van die beperking te weerspiegelen. Als die genoteerde prijs een input van niveau 2 is en de aanpassing een niet-waarneembare input is die significant is voor de gehele waardering, zou de waardering worden ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie. |
Inputs van niveau 1
76 |
Inputs van niveau 1 zijn op actieve markten genoteerde prijzen (niet gecorrigeerd) voor identieke activa of verplichtingen waartoe de entiteit toegang heeft op de waarderingsdatum. |
77 |
Een op een actieve markt genoteerde prijs is de meest betrouwbare aanwijzing voor de reële waarde en moet indien beschikbaar zonder correctie worden gebruikt om de reële waarde te bepalen, tenzij anders vermeld in alinea 79. |
78 |
Een input van niveau 1 zal beschikbaar zijn voor veel financiële activa en financiële verplichtingen, waarvan sommige mogelijk op meerdere actieve markten (bijvoorbeeld op verschillende beurzen) worden verhandeld. Daarom ligt de nadruk binnen niveau 1 op het bepalen van elk van de volgende twee punten:
|
79 |
Een entiteit mag een input van niveau 1 niet aanpassen, behalve in de volgende omstandigheden:
|
80 |
Als een entiteit een positie in een enkel actief of een enkele verplichting houdt (met inbegrip van een positie die bestaat uit een groot aantal identieke activa of verplichtingen, zoals financiële instrumenten) en het actief of de verplichting op een actieve markt wordt verhandeld, moet de reële waarde van het actief of de verplichting worden bepaald binnen niveau 1 als het product van de genoteerde prijs voor het individuele actief of de individuele verplichting en de door de entiteit gehouden hoeveelheid. Dit geldt ook als het normale dagelijkse handelsvolume van een markt niet voldoende is om de gehouden hoeveelheid te verwerken en de plaatsing van orders om de positie in een enkele transactie te verkopen de genoteerde prijs kan beïnvloeden. |
Inputs van niveau 2
81 |
Inputs van niveau 2 zijn andere inputs dan in niveau 1 opgenomen genoteerde prijzen die direct of indirect voor het actief of de verplichting waarneembaar zijn. |
82 |
Als het actief of de verplichting een vastgestelde (contractuele) looptijd heeft, moet een input van niveau 2 waarneembaar zijn gedurende nagenoeg de gehele looptijd van het actief of de verplichting. Inputs van niveau 2 omvatten:
|
83 |
Aanpassingen aan inputs van niveau 2 hangen af van factoren die specifiek zijn voor het actief of de verplichting. Deze factoren omvatten:
|
84 |
Een aanpassing aan een input van niveau 2 die significant is voor de gehele waardering kan resulteren in een waardering tegen reële waarde die wordt ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie als de aanpassing gebruik maakt van significante niet-waarneembare inputs. |
85 |
Alinea B35 beschrijft het gebruik van inputs van niveau 2 voor bepaalde activa en verplichtingen. |
Inputs van niveau 3
86 |
Inputs van niveau 3 zijn niet-waarneembare inputs voor het actief of de verplichting. |
87 |
Niet-waarneembare inputs moeten worden gebruikt om de reële waarde te bepalen voor zover geen relevante waarneembare inputs beschikbaar zijn, waarbij situaties mogelijk zijn waarin er op de waarderingsdatum weinig of geen marktactiviteit voor het actief of de verplichting is. Het doel van de waardering tegen reële waarde blijft echter hetzelfde, namelijk een prijs op de verkoopmarkt op de waarderingsdatum vanuit het perspectief van een marktdeelnemer die het actief bezit of de verplichting verschuldigd is. Daarom moeten niet-waarneembare inputs de veronderstellingen weerspiegelen waarvan marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting zouden uitgaan, met inbegrip van veronderstellingen over risico's. |
88 |
Veronderstellingen over risico's omvatten het risico dat inherent is aan een bepaalde waarderingstechniek die wordt gebruikt om de reële waarde te bepalen (zoals een waarderingsmodel) en het risico dat inherent is aan de inputs voor de waarderingstechniek. Een waardering die geen correctie voor risico omvat, zou geen waardering tegen reële waarde vertegenwoordigen als marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting wel een correctie voor risico zouden opnemen. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn om een correctie voor risico op te nemen als er grote onzekerheid over de waardering bestaat (bijvoorbeeld als er zich een aanzienlijke daling van het volume of activiteitsniveau heeft voorgedaan in vergelijking met de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting, of soortgelijke activa of verplichtingen, en de entiteit heeft bepaald dat de transactieprijs of genoteerde prijs niet de reële waarde vertegenwoordigt, zoals beschreven in de alinea's B37 tot en met B47). |
89 |
Een entiteit moet niet-waarneembare inputs ontwikkelen met behulp van de beste informatie die in de gegeven omstandigheden beschikbaar is; dit kan eigen gegevens van de entiteit omvatten. Bij de ontwikkeling van niet-waarneembare inputs mag een entiteit beginnen met haar eigen gegevens, maar moet ze deze gegevens aanpassen als redelijkerwijs beschikbare informatie aangeeft dat andere marktdeelnemers andere gegevens zouden gebruiken of als er iets bijzonders is met de entiteit waarvan andere marktdeelnemers geen weet kunnen hebben (bijvoorbeeld een entiteitspecifieke synergie). Een entiteit hoeft niet alles in het werk te stellen om informatie over de veronderstellingen van marktdeelnemers te verkrijgen. Een entiteit moet wel rekening houden met alle informatie over veronderstellingen van marktdeelnemers die redelijkerwijs beschikbaar is. Niet-waarneembare inputs die op de hierboven beschreven wijze zijn ontwikkeld, worden beschouwd als veronderstellingen van marktdeelnemers en voldoen aan de doelstelling van een waardering tegen reële waarde. |
90 |
Alinea B36 beschrijft het gebruik van inputs van niveau 3 voor bepaalde activa en verplichtingen. |
INFORMATIEVERSCHAFFING
91 |
Een entiteit moet informatie verschaffen die de gebruikers van haar jaarrekening helpt bij de beoordeling van de volgende twee punten:
|
92 |
Om aan de in alinea 91 beschreven doelstellingen te voldoen, moet een entiteit rekening houden met elk van de volgende punten:
Als de in overeenstemming met deze IFRS en andere IFRSs verstrekte informatie niet volstaat om aan de in alinea 91 beschreven doelstellingen te voldoen, moet een entiteit aanvullende informatie verstrekken die nodig is om aan die doelstellingen te voldoen. |
93 |
Om aan de in alinea 91 beschreven doelstellingen te voldoen, moet een entiteit voor elke categorie van activa en verplichtingen (zie alinea 94 voor informatie over het bepalen van de juiste categorieën van activa en verplichtingen) die tegen reële waarde worden gewaardeerd (inclusief waarderingen op basis van de reële waarde die binnen het toepassingsgebied van deze IFRS vallen) ten minste de volgende informatie verstrekken in het overzicht van de financiële positie na eerste opname:
|
94 |
Een entiteit moet geëigende categorieën van activa en verplichtingen bepalen op de basis van:
Mogelijk moet het aantal categorieën groter zijn voor waarderingen tegen reële waarde die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, omdat de onzekerheid en subjectiviteit bij die waarderingen groter is. Het bepalen van geëigende categorieën van activa en verplichtingen waarvoor informatie over waarderingen tegen reële waarde moet worden verschaft, vereist oordeelsvorming. Een categorie van activa en verplichtingen zal vaak een grotere opsplitsing vereisen dan de in het overzicht van de financiële positie gepresenteerde posten. Een entiteit moet echter voldoende informatie verschaffen om een aansluiting mogelijk te maken met de in het overzicht van de financiële positie gepresenteerde posten. Als een andere IFRS de categorie voor een actief of verplichting specificeert, mag een entiteit die categorie gebruiken bij het verstrekken van de informatie die op grond van deze IFRS vereist is als die categorie aan de vereisten in deze alinea voldoet. |
95 |
Een entiteit moet haar beleid voor het bepalen wanneer overdrachten tussen verschillende niveaus van de reëlewaardehiërarchie geacht worden te hebben plaatsgevonden in overeenstemming met alinea 93(c) en (e)(iv) toelichten en consequent volgen. Het beleid inzake het tijdstip waarop overdrachten worden opgenomen, moet hetzelfde zijn voor overdrachten naar de niveaus als voor overdrachten vanuit de niveaus. Voorbeelden van beleid voor het bepalen van het tijdstip van overdrachten zijn:
|
96 |
Als een entiteit besluit om gebruik te maken van de uitzondering in alinea 48, moet ze dat feit vermelden. |
97 |
Voor elke categorie van activa en verplichtingen die niet tegen reële waarde is gewaardeerd in het overzicht van de financiële positie maar waarvoor de reële waarde is vermeld, moet een entiteit de informatie verstrekken die op grond van alinea 93(b), (d) en (i) vereist is. Een entiteit is echter niet verplicht om de op grond van alinea 93(d) vereiste kwantitatieve informatie te verstrekken over significante niet-waarneembare inputs die in waarderingen tegen reële waarde zijn gebruikt en die in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie zijn ingedeeld. Voor dergelijke activa en verplichtingen hoeft een entiteit niet de andere informatie te verstrekken die op grond van deze IFRS vereist is. |
98 |
Voor een tegen reële waarde gewaardeerde verplichting die is uitgegeven met een onlosmakelijke externe kredietbescherming, moet een emittent het bestaan van die kredietbescherming vermelden en moet hij vermelden of die kredietbescherming al dan niet is weerspiegeld in de waardering van de verplichting tegen reële waarde. |
99 |
Een entiteit moet de kwantitatieve informatie die op grond van deze IFRS moet worden verstrekt presenteren in tabelvorm, tenzij een andere opmaak meer geëigend is. |
Bijlage A
Definities
Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS.
actieve markt |
Een markt waarop transacties voor het actief of de verplichting voldoende frequent en in voldoende volume plaatsvinden om op permanente basis prijsinformatie te verschaffen. |
||||||||
kostenbenadering |
Een waarderingstechniek die het bedrag weerspiegelt dat op dit moment vereist zou zijn om de servicecapaciteit van een actief te vervangen (vaak de vervangingswaarde genoemd). |
||||||||
prijs op de inkoopmarkt |
De prijs die wordt betaald om een actief te verwerven of die wordt ontvangen om een verplichting over te nemen in een beurstransactie. |
||||||||
prijs op de verkoopmarkt |
De prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen. |
||||||||
verwachte kasstroom |
Het kansgewogen gemiddelde (dat wil zeggen het gemiddelde van de distributie) van mogelijke toekomstige kasstromen. |
||||||||
reële waarde |
De prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. |
||||||||
maximaal en optimaal gebruik |
Het gebruik van een niet-financieel actief door marktdeelnemers dat de waarde van het actief of de groep van activa en verplichtingen (bijvoorbeeld een bedrijf) waarbinnen het actief zou worden gebruikt, zou maximaliseren. |
||||||||
batenbenadering |
Waarderingstechnieken die toekomstige bedragen (bijvoorbeeld kasstromen of baten en lasten) omzetten naar een enkel huidig (dat wil zeggen gedisconteerd) bedrag. De waardering tegen reële waarde wordt bepaald op basis van de waarde die door huidige marktverwachtingen omtrent die toekomstige bedragen wordt aangegeven. |
||||||||
inputs |
De veronderstellingen waarvan marktdeelnemers zouden uitgaan bij het waarderen van het actief of de verplichting, met inbegrip van veronderstellingen over risico's, zoals:
Inputs kunnen al dan niet waarneembaar zijn. |
||||||||
Inputs van niveau 1 |
Op actieve markten genoteerde prijzen (niet aangepast) voor identieke activa of verplichtingen waartoe de entiteit toegang heeft op de waarderingsdatum. |
||||||||
Inputs van niveau 2 |
Andere inputs dan de in niveau 1 opgenomen genoteerde prijzen die direct of indirect voor het actief of de verplichting waarneembaar zijn. |
||||||||
Inputs van niveau 3 |
Niet-waarneembare inputs voor het actief of de verplichting. |
||||||||
marktbenadering |
Een waarderingstechniek die gebruikmaakt van prijzen en andere relevante informatie die wordt gegenereerd door markttransacties met betrekking tot identieke of vergelijkbare (dat wil zeggen soortgelijke) activa, verplichtingen of een groep van activa en verplichtingen, zoals een bedrijf. |
||||||||
door de markt onderbouwde inputs |
Inputs die voornamelijk zijn afgeleid uit, of worden onderbouwd door, waarneembare marktgegevens door correlatie of anderszins. |
||||||||
marktdeelnemers |
Kopers en verkopers op de belangrijkste (of voordeligste) markt voor het actief of de verplichting die elk van de volgende kenmerken hebben:
|
||||||||
voordeligste markt |
De markt waarop bij verkoop van het actief het hoogste bedrag zou worden ontvangen of waarop bij overdracht van de verplichting het laagste bedrag zou moeten worden betaald, na rekening te hebben gehouden met transactie- en transportkosten. |
||||||||
risico van verzuim |
Het risico dat een entiteit een verplichting niet zal nakomen. Het risico van verzuim omvat, maar is niet altijd beperkt tot, het eigen kredietrisico van de entiteit. |
||||||||
waarneembare inputs |
Inputs die zijn ontwikkeld met behulp van marktgegevens, zoals algemeen beschikbare informatie over actuele gebeurtenissen of transacties, en die de veronderstellingen weerspiegelen waarvan marktdeelnemers bij de waardering van het actief of de verplichting zouden uitgaan. |
||||||||
regelmatige transactie |
Een transactie waarbij sprake is van een blootstelling aan de markt gedurende een periode vóór de waarderingsdatum om marketingactiviteiten mogelijk te maken die normaal en gebruikelijk zijn voor transacties waarbij deze activa en verplichtingen betrokken zijn; een regelmatige transactie is geen gedwongen transactie (bijvoorbeeld een gedwongen liquidatie of een gedwongen verkoop). |
||||||||
belangrijkste markt |
De markt met het grootste volume en het hoogste activiteitsniveau voor het actief of de verplichting. |
||||||||
risicopremie |
Een vergoeding die door risicomijdende marktdeelnemers wordt verlangd als compensatie voor het dragen van de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen van een actief of een verplichting. Ook wel ‧correctie voor risico‧ genoemd. |
||||||||
transactiekosten |
De kosten om een actief te verkopen of een verplichting over te dragen op de belangrijkste (of voordeligste) markt voor het actief of de verplichting die direct zijn toe te rekenen aan de vervreemding van het actief of de overdracht van de verplichting en die aan elk van de volgende criteria voldoen:
|
||||||||
transportkosten |
De kosten die zouden worden gemaakt om een actief te transporteren van zijn huidige locatie naar zijn belangrijkste (of voordeligste) markt. |
||||||||
eenheid |
Het niveau waarop een actief of verplichting in een IFRS wordt samengevoegd of opgesplitst voor opnamedoeleinden. |
||||||||
niet-waarneembare inputs |
Inputs waarvoor geen marktgegevens beschikbaar zijn en die zijn ontwikkeld met behulp van de beste informatie die beschikbaar is over de veronderstellingen waarvan marktdeelnemers bij het waarderen van het actief of de verplichting zouden uitgaan. |
Bijlage B
Toepassingsleidraad
Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS. Ze beschrijft de toepassing van de alinea's 1 tot en met 99 en heeft hetzelfde gezag als de overige delen van de IFRS.
B1 |
De in verschillende waarderingssituaties toegepaste oordelen kunnen verschillen. Deze bijlage beschrijft de oordelen die van toepassing kunnen zijn wanneer een entiteit de reële waarde bepaalt in verschillende waarderingssituaties. |
DE BENADERING INZAKE WAARDERING TEGEN REËLE WAARDE
B2 |
Het doel van een waardering tegen reële waarde is het schatten van de prijs waartegen een regelmatige transactie om het actief te verkopen of de verplichting over te dragen zou plaatsvinden tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. Een waardering tegen reële waarde vereist dat een entiteit elk van de volgende punten bepaalt:
|
WAARDERINGSPREMISSE VOOR NIET-FINANCIËLE ACTIVA (ALINEA'S 31 TOT EN MET 33)
B3 |
Bij het bepalen van de reële waarde van een niet-financieel actief dat in combinatie met andere activa als een groep wordt gebruikt (zoals geïnstalleerd of anderszins geconfigureerd voor gebruik) of dat in combinatie met andere activa en verplichtingen (bijvoorbeeld een bedrijf) wordt gebruikt, hangt het effect van de waarderingspremisse af van de omstandigheden. Een voorbeeld:
|
REËLE WAARDE BIJ EERSTE OPNAME (ALINEA'S 57 TOT EN MET 60)
B4 |
Bij het bepalen of de reële waarde bij eerste opname gelijk is aan de transactieprijs, moet een entiteit rekening houden met factoren die specifiek zijn voor de transactie en voor het actief of de verplichting. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de transactieprijs niet de reële waarde van een actief of verplichting bij eerste opname vertegenwoordigt in een van de volgende omstandigheden:
|
WAARDERINGSTECHNIEKEN (ALINEA'S 61 TOT EN MET 66)
Marktbenadering
B5 |
De marktbenadering maakt gebruik van prijzen en andere relevante informatie die wordt gegenereerd door markttransacties met betrekking tot identieke of vergelijkbare (dat wil zeggen soortgelijke) activa, verplichtingen of een groep van activa en verplichtingen, zoals een bedrijf. |
B6 |
Waarderingstechnieken die in overeenstemming zijn met de marktbenadering maken bijvoorbeeld vaak gebruik van marktratio's die zijn afgeleid van een reeks vergelijkingspunten. Ratio's kunnen zich situeren in bereiken, met een andere ratio voor elk vergelijkingspunt. De keuze van de juiste ratio binnen het bereik vereist oordeelsvorming, waarbij rekening moet worden gehouden met kwalitatieve en kwantitatieve factoren die specifiek zijn voor de waardering. |
B7 |
Een van de waarderingstechnieken die in overeenstemming zijn met de marktbenadering, is matrixwaardering. Matrixwaardering is een wiskundige techniek die hoofdzakelijk wordt gebruikt voor de waardering van bepaalde soorten financiële instrumenten, zoals obligaties, en die zich niet uitsluitend baseert op genoteerde prijzen voor de specifieke effecten, maar eerder op de relatie van de effecten tot andere genoteerde benchmarkeffecten. |
Kostenbenadering
B8 |
De kostenbenadering weerspiegelt het bedrag dat op dit moment vereist zou zijn om de servicecapaciteit van een actief te vervangen (vaak de vervangingswaarde genoemd). |
B9 |
Vanuit het perspectief van een verkopende marktdeelnemer is de prijs die voor het actief zou worden ontvangen gebaseerd op de kosten voor een kopende marktdeelnemer om een vervangend actief van vergelijkbaar nut, gecorrigeerd voor veroudering, te verwerven of te bouwen. Dat komt omdat een kopende marktdeelnemer voor een actief niet meer zou betalen dan het bedrag waarvoor hij de servicecapaciteit van dat actief zou kunnen vervangen. Veroudering omvat fysieke slijtage, functionele (technologische) veroudering en economische (externe) veroudering, en is ruimer dan afschrijvingen voor financiëleverslaggevingsdoeleinden (een toerekening van de historische kostprijs) of fiscale doeleinden (op basis van een gespecificeerde gebruiksduur). In veel gevallen wordt de op de vervangingswaarde gebaseerde methode gebruikt voor het bepalen van de reële waarde van materiële vaste activa die in combinatie met andere activa of met andere activa en verplichtingen worden gebruikt. |
Batenbenadering
B10 |
De batenbenadering zet toekomstige bedragen (bijvoorbeeld kasstromen of baten en lasten) om naar een enkel huidig (dat wil zeggen gedisconteerd) bedrag. Als de batenbenadering wordt gebruikt, weerspiegelt de waardering tegen reële waarde de huidige marktverwachtingen omtrent deze toekomstige bedragen. |
B11 |
Deze waarderingstechnieken omvatten bijvoorbeeld:
|
Contantewaardetechnieken
B12 |
De alinea's B13 tot en met B30 beschrijven het gebruik van contantewaardetechnieken om de reële waarde te bepalen. Deze alinea's focussen op een techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet en op een techniek die zich baseert op de verwachte kasstroom (verwachte contante waarde). Deze alinea's schrijven niet het gebruik van een enkele specifieke contantewaardetechniek voor, en beperken het gebruik van contantewaardetechnieken voor het bepalen van de reële waarde niet tot de besproken technieken. De contantewaardetechniek die wordt gebruikt om de reële waarde te bepalen zal afhangen van feiten en omstandigheden die specifiek zijn voor het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting (bijvoorbeeld of prijzen voor vergelijkbare activa of verplichtingen kunnen worden waargenomen op de markt) en de beschikbaarheid van voldoende gegevens. |
De componenten van een waardering tegen contante waarde
B13 |
Contante waarde (dat wil zeggen een toepassing van de batenbenadering) is een instrument dat wordt gebruikt om toekomstige bedragen (bijvoorbeeld kasstromen of waarden) aan een huidig bedrag te koppelen met behulp van een disconteringsvoet. Een waardering van een actief of verplichting tegen reële waarde met behulp van een contantewaardetechniek houdt rekening met elk van de volgende elementen vanuit het perspectief van marktdeelnemers op de waarderingsdatum:
|
Algemene beginselen
B14 |
Contantewaardetechnieken verschillen in hoe ze rekening houden met de in alinea B13 beschreven elementen. De toepassing van een contantewaardetechniek die wordt gebruikt om de reële waarde te bepalen is echter onderworpen aan elk van de volgende algemene principes:
|
Risico's en onzekerheid
B15 |
Een waardering tegen reële waarde met behulp van contantewaardetechnieken wordt uitgevoerd onder omstandigheden waarbij sprake is van onzekerheid, omdat de gebruikte kasstromen schattingen zijn in plaats van bekende bedragen. In veel gevallen is zowel het bedrag als het tijdstip van de kasstromen onzeker. Zelfs contractueel vastgestelde bedragen, zoals de aflossingen van een lening, zijn onzeker als het risico van wanbetaling bestaat. |
B16 |
Marktdeelnemers verlangen doorgaans een vergoeding (dat wil zeggen een risicopremie) als compensatie voor het dragen van de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen van een actief of verplichting. Een waardering tegen reële waarde moet een risicopremie omvatten die het bedrag weerspiegelt dat marktdeelnemers zouden verlangen als compensatie voor de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen. Anders zou de waardering geen getrouw beeld geven van de reële waarde. In sommige gevallen kan het moeilijk zijn om de juiste risicopremie te bepalen. De moeilijkheidsgraad op zich is echter niet voldoende reden om een risicopremie uit te sluiten. |
B17 |
Contantewaardetechnieken verschillen in hoe ze corrigeren voor risico en in het type kasstromen die ze gebruiken. Een voorbeeld:
|
Techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet
B18 |
De techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet maakt gebruik van een enkele reeks kasstromen uit het bereik van mogelijke geschatte bedragen, hetzij contractueel, hetzij toegezegd (zoals het geval is voor een obligatie) of meest waarschijnlijke kasstromen. In alle gevallen zijn deze kasstromen afhankelijk van het optreden van bepaalde gebeurtenissen (bijvoorbeeld contractuele of toegezegde kasstromen voor een obligatie zijn afhankelijk van het niet in gebreke blijven van de debiteur). De disconteringsvoet die wordt gehanteerd bij de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet wordt afgeleid van waargenomen rendementen voor vergelijkbare activa of verplichtingen die op de markt worden verhandeld. Derhalve worden de contractuele, toegezegde of meest waarschijnlijke kasstromen gedisconteerd tegen een waargenomen of geschatte marktrente voor dergelijke voorwaardelijke kasstromen (dat wil zeggen een marktrendement). |
B19 |
De techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet vereist een analyse van marktgegevens voor vergelijkbare activa of verplichtingen. De vergelijkbaarheid wordt vastgesteld door rekening te houden met de aard van de kasstromen (bijvoorbeeld of de kasstromen contractuele of niet-contractuele kasstromen zijn, en of ze waarschijnlijk op vergelijkbare wijze zullen reageren op veranderingen in de economische omstandigheden), evenals andere factoren (bijvoorbeeld kredietwaardigheid, onderpand, duration, beperkende clausules en liquiditeit). Anderzijds, als een enkel vergelijkbaar actief of een enkele vergelijkbare verplichting het risico dat inherent is aan de kasstromen van het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting niet nauwkeurig weerspiegelt, kan het mogelijk zijn om een disconteringsvoet af te leiden met behulp van gegevens voor meerdere vergelijkbare activa of verplichtingen in combinatie met de risicovrijerentecurve (dat wil zeggen met behulp van een ‧opbouwbenadering‧). |
B20 |
Ter illustratie van een opbouwbenadering, gaan we ervan uit dat Actief A een contractueel recht is om na één jaar VE 800 (1) te ontvangen (er is dus geen onzekerheid wat timing betreft). Er is een gevestigde markt voor vergelijkbare activa, en er is informatie beschikbaar over deze activa, met inbegrip van prijsinformatie. Van die vergelijkbare activa:
|
B21 |
Op basis van de timing van de contractuele betalingen die voor Actief A moeten worden ontvangen versus de timing voor Actief B en Actief C (dat wil zeggen één jaar voor Actief B versus twee jaar voor Actief C), wordt Actief B geacht meer vergelijkbaar te zijn met Actief A. Op basis van de contractuele betaling die voor Actief A moet worden ontvangen (VE 800) en het marktrendement van één jaar dat is afgeleid van Actief B (10,8 procent), bedraagt de reële waarde van Actief A VE 722 (VE 800/1,108). Bij gebrek aan beschikbare marktinformatie voor Actief B, zou het marktrendement van één jaar ook van Actief C kunnen worden afgeleid met behulp van de opbouwbenadering. In dat geval zou het door Actief C aangegeven marktrendement van twee jaar (11,2 procent) worden aangepast aan een marktrendement van één jaar op basis van de termijnstructuur van de risicovrijerentecurve. Mogelijk zijn aanvullende informatie en analyses vereist om te bepalen of de risicopremies voor activa met een looptijd van één jaar en twee jaar dezelfde zijn. Als wordt vastgesteld dat de risicopremies voor activa met een looptijd van één jaar en twee jaar niet dezelfde zijn, zou het marktrendement van twee jaar verder worden gecorrigeerd voor dat effect. |
B22 |
Als de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet wordt toegepast op vaste ontvangsten of betalingen, wordt de correctie voor het risico dat inherent is aan de kasstromen van het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting opgenomen in de disconteringsvoet. In sommige toepassingen van deze techniek op kasstromen die geen vaste ontvangsten of betalingen zijn, kan een aanpassing van de kasstromen nodig zijn om een vergelijking met het waargenomen actief of de waargenomen verplichting waarvan de disconteringsvoet is afgeleid mogelijk te maken. |
Techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde
B23 |
De techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde gebruikt als uitgangspunt een reeks kasstromen die het kansgewogen gemiddelde van alle mogelijke toekomstige kasstromen (dat wil zeggen de verwachte kasstromen) vertegenwoordigt. De resulterende schatting is identiek aan de verwachte waarde, die in statistische termen het gewogen gemiddelde is van mogelijke waarden van een discrete stochastische variabele met de respectieve waarschijnlijkheden als de gewichten. Omdat alle mogelijke kasstromen kansgewogen zijn, is de resulterende verwachte kasstroom niet afhankelijk van het optreden van een bepaalde gebeurtenis (in tegenstelling tot de kasstromen die worden gebruikt bij de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet). |
B24 |
Bij het nemen van een investeringsbeslissing zouden risicomijdende marktdeelnemers rekening houden met het risico dat de werkelijke kasstromen kunnen afwijken van de verwachte kasstromen. De portefeuilletheorie maakt een onderscheid tussen twee soorten risico's:
De portefeuilletheorie stelt dat in een markt die in evenwicht is de marktdeelnemers alleen zullen worden gecompenseerd voor het dragen van het systematische risico dat inherent is aan de kasstromen. (In markten die inefficiënt of niet in evenwicht zijn, kunnen andere vormen van rendement of compensatie beschikbaar zijn.) |
B25 |
Methode 1 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde corrigeert de verwachte kasstromen van een actief voor het systematische risico (dat wil zeggen marktrisico) door een contante risicopremie af te trekken (dat wil zeggen voor risico gecorrigeerde verwachte kasstromen). Deze voor risico gecorrigeerde verwachte kasstromen vertegenwoordigen een zekerheidsequivalente kasstroom, die tegen een risicovrije rente wordt gedisconteerd. Een zekerheidsequivalente kasstroom verwijst naar een verwachte kasstroom (zoals gedefinieerd), gecorrigeerd voor risico zodat er voor een marktdeelnemer geen reden is om een zekere kasstroom te ruilen voor een verwachte kasstroom. Als een marktdeelnemer bijvoorbeeld bereid was om een verwachte kasstroom van VE 1.200 te ruilen voor een zekere kasstroom van VE 1.000, is de VE 1.000 het zekerheidsequivalent van de VE 1.200 (dat wil zeggen de VE 200 zou de contante risicopremie vertegenwoordigen). In dat geval zou de marktdeelnemer onverschillig zijn ten aanzien van het gehouden actief. |
B26 |
Methode 2 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde corrigeert daarentegen voor het systematische risico (marktrisico) door een risicopremie toe te passen op de risicovrije rente. Dienovereenkomstig worden de verwachte kasstromen gedisconteerd tegen een disconteringsvoet die overeenkomt met een verwacht rendement dat verband houdt met kansgewogen kasstromen (een verwacht rendement). Modellen die worden gebruikt voor de waardering van risicovolle activa, zoals het ‧capital asset pricing model‧, kunnen worden gebruikt om het verwachte rendement te schatten. Omdat de disconteringsvoet die wordt gebruikt in de techniek die zich baseert op een correctie van de disconteringsvoet een rendement is dat verband houdt met voorwaardelijke kasstromen, is het meestal hoger dan de disconteringsvoet die wordt gebruikt in methode 2 van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde, die een verwacht rendement is dat verband houdt met verwachte of kansgewogen kasstromen. |
B27 |
Ter illustratie van methode 1 en 2 gaan we ervan uit dat een actief in één jaar verwachte kasstromen van VE 780 heeft, bepaald op basis van de mogelijke kasstromen en waarschijnlijkheden die hieronder zijn weergegeven. De toepasselijke risicovrije rente voor kasstromen met een horizon van één jaar is 5 procent, en de premie voor het systematische risico voor een actief met hetzelfde risicoprofiel is 3 procent.
|
B28 |
In dit eenvoudige voorbeeld vertegenwoordigen de verwachte kasstromen (VE 780) het kansgewogen gemiddelde van de drie mogelijke uitkomsten. In meer realistische situaties kunnen er veel mogelijke uitkomsten zijn. Voor de toepassing van de techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde is het niet altijd nodig om met behulp van complexe modellen en technieken rekening te houden met distributies van alle mogelijke kasstromen. Integendeel, het kan mogelijk zijn om een beperkt aantal discrete scenario's en kansen te ontwikkelen die de reeks van mogelijke kasstromen omvatten. Zo zou een entiteit gerealiseerde kasstromen kunnen gebruiken voor een relevante afgelopen periode, gecorrigeerd voor veranderingen in omstandigheden na die periode (bijvoorbeeld veranderingen in externe factoren, met inbegrip van economische of marktomstandigheden, trends in de sector en de concurrentie, alsook veranderingen in interne factoren die de entiteit meer specifiek beïnvloeden), rekening houdend met de veronderstellingen van marktdeelnemers. |
B29 |
In theorie is de contante waarde (dat wil zeggen de reële waarde) van de kasstromen van het actief dezelfde, ongeacht of ze met behulp van methode 1 dan wel methode 2 wordt bepaald:
|
B30 |
Bij gebruik van een techniek die zich baseert op de verwachte contante waarde om de reële waarde te bepalen, kan ofwel methode 1 ofwel methode 2 worden gebruikt. De keuze voor methode 1 of 2 zal afhangen van feiten en omstandigheden die specifiek zijn voor het gewaardeerde actief of de gewaardeerde verplichting, de mate waarin voldoende gegevens beschikbaar zijn en de toegepaste oordelen. |
TOEPASSING VAN CONTANTEWAARDETECHNIEKEN OP VERPLICHTINGEN EN OP EIGEN EIGENVERMOGENSINSTRUMENTEN VAN EEN ENTITEIT DIE NIET DOOR ANDERE PARTIJEN ALS ACTIVA WORDEN AANGEHOUDEN (ALINEA'S 40 EN 41)
B31 |
Bij gebruik van een contantewaardetechniek om de reële waarde te bepalen van een verplichting die niet door een andere partij als een actief wordt aangehouden (bijvoorbeeld een ontmantelingsverplichting), moet een entiteit onder meer de toekomstige uitstroom van geldmiddelen schatten die marktdeelnemers zouden verwachten om de verplichting na te komen. Deze toekomstige uitstroom van geldmiddelen moet de verwachtingen van marktdeelnemers omtrent de kosten om de verplichting na te komen omvatten, alsook de vergoeding die een marktdeelnemer zou verlangen om de verplichting op zich te nemen. Deze vergoeding omvat het rendement dat een marktdeelnemer zou verlangen voor:
|
B32 |
Een niet-financiële verplichting, bijvoorbeeld, bevat geen contractueel rendement en er is geen waarneembare marktrendement voor die verplichting. In sommige gevallen zullen de componenten van het rendement dat marktdeelnemers zouden verlangen niet van elkaar te onderscheiden zijn (bijvoorbeeld bij gebruik van de prijs die een derde aannemer zou aanrekenen op basis van een vaste vergoeding). In andere gevallen moet een entiteit deze componenten afzonderlijk schatten (bijvoorbeeld bij gebruik van de prijs die een derde aannemer zou aanrekenen op ‧kostprijs plus‧-basis, omdat hij in dat geval niet het risico van toekomstige veranderingen in de kosten zou dragen). |
B33 |
Een entiteit kan op een van de volgende wijzen een risicopremie opnemen in de waardering tegen reële waarde van een verplichting of van een eigen eigenvermogensinstrument dat niet door een andere partij als een actief wordt gehouden:
Een entiteit moet ervoor zorgen dat ze dubbeltellingen vermijdt en dat ze geen correcties voor risico weglaat. Als bijvoorbeeld de geschatte kasstromen worden verhoogd om rekening te houden met de vergoeding voor het aangaan van het risico dat verband houdt met de verplichting, mag de disconteringsvoet niet worden aangepast om dat risico te weerspiegelen. |
INPUTS BIJ WAARDERINGSTECHNIEKEN (ALINEA'S 67 TOT EN MET 71)
B34 |
Voorbeelden van markten waarin inputs zouden kunnen worden waargenomen voor sommige activa en verplichtingen (zoals financiële instrumenten) zijn:
|
REËLEWAARDEHIËRARCHIE (ALINEA'S 72 TOT EN MET 90)
Inputs van niveau 2 (alinea's 81 tot en met 85)
B35 |
Voorbeelden van inputs van niveau 2 voor bepaalde activa en verplichtingen zijn:
|
Inputs van niveau 3 (alinea's 86 tot en met 90)
B36 |
Voorbeelden van inputs van niveau 3 voor bepaalde activa en verplichtingen zijn:
|
BEPALING VAN DE REËLE WAARDE WANNEER HET VOLUME OF ACTIVITEITSNIVEAU VOOR EEN ACTIEF OF VERPLICHTING AANZIENLIJK IS AFGENOMEN
B37 |
De reële waarde van een actief of verplichting zou kunnen worden beïnvloed wanneer het volume of activiteitsniveau voor dat actief of die verplichting aanzienlijk is gedaald ten opzichte van de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting (of soortgelijke activa of verplichtingen). Om op basis van de beschikbare gegevens te bepalen of het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, moet een entiteit het belang en de relevantie beoordelen van factoren zoals:
|
B38 |
Als een entiteit tot de conclusie komt dat het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald ten opzichte van de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting (of soortgelijke activa of verplichtingen), is een nadere analyse van de transacties of genoteerde prijzen nodig. Een daling van het volume of activiteitsniveau is op zich niet noodzakelijk een indicatie dat een transactieprijs of genoteerde prijs de reële waarde niet vertegenwoordigt of dat een transactie op die markt geen regelmatige transactie is. Als een entiteit echter bepaalt dat een transactieprijs of genoteerde prijs niet de reële waarde vertegenwoordigt (er zijn bijvoorbeeld transacties die geen regelmatige transacties zijn), zal een aanpassing van de transactieprijs of genoteerde prijs nodig zijn als de entiteit die prijs gebruikt als basis voor het bepalen van de reële waarde en die aanpassing significant kan zijn voor de bepaling van de reële waarde in haar geheel. Ook in andere omstandigheden kunnen aanpassingen vereist zijn (bijvoorbeeld als een prijs voor een soortgelijk actief een aanzienlijke aanpassing vereist om het actief vergelijkbaar te maken met het gewaardeerde actief, of wanneer de prijs niet meer up-to-date is). |
B39 |
Deze IFRS schrijft geen methode voor het aanbrengen van significante aanpassingen aan transactieprijzen of genoteerde prijzen voor. Zie de alinea's 61 tot en met 66 en B5 tot en met B11 voor een bespreking van het gebruik van waarderingstechnieken bij het bepalen van de reële waarde. Ongeacht de gebruikte waarderingstechniek, moet een entiteit juiste correcties voor risico opnemen, met inbegrip van een risicopremie die het bedrag weerspiegelt dat marktdeelnemers zouden verlangen als compensatie voor de onzekerheid die inherent is aan de kasstromen van een actief of verplichting (zie alinea B17). Anders geeft de waardering geen getrouw beeld van de reële waarde. In sommige gevallen kan het moeilijk zijn om de juiste correctie voor risico te bepalen. De moeilijkheidsgraad op zich is echter niet voldoende reden om een correctie voor risico uit te sluiten. De correctie voor risico moet een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden weerspiegelen. |
B40 |
Als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, kan het geëigend zijn om de waarderingstechniek te wijzigen of om meerdere waarderingstechnieken te gebruiken (bijvoorbeeld het gebruik van een marktbenadering en een contantewaardetechniek). Bij de weging van indicaties van de reële waarde die voortvloeien uit het gebruik van meerdere waarderingstechnieken, moet een entiteit rekening houden met de redelijkheid van de bandbreedte van waarderingen tegen reële waarde. Het doel is om binnen de bandbreedte het punt te bepalen dat in de huidige marktomstandigheden het meest representatief is voor de reële waarde. Een grote bandbreedte van waarderingen tegen reële waarde kan een indicatie zijn dat nadere analyse nodig is. |
B41 |
Zelfs als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, blijft de doelstelling van een waardering tegen reële waarde dezelfde. De reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie (dus geen gedwongen liquidatie of gedwongen verkoop) tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden. |
B42 |
Het schatten van de prijs waartegen marktdeelnemers bereid zouden zijn om een transactie aan te gaan op de waarderingsdatum in de huidige marktomstandigheden als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden op de waarderingsdatum en vereist oordeelsvorming. Het voornemen van een entiteit om het actief aan te houden of om de verplichting af te wikkelen of anderszins na te komen, is niet relevant bij het bepalen van de reële waarde omdat reële waarde een op de markt gebaseerde waardering en geen entiteitspecifieke waardering is. |
Identificatie van transacties die geen regelmatige transacties zijn
B43 |
De bepaling of een transactie al dan niet een regelmatige transactie is, is moeilijker als het volume of activiteitsniveau voor het actief op de verplichting aanzienlijk is gedaald ten opzichte van de normale marktactiviteit voor het actief of de verplichting (of soortgelijke activa of verplichtingen). In dergelijke omstandigheden is het niet juist om te concluderen dat alle transacties op die markt onregelmatige transacties zijn (dat wil zeggen gedwongen liquidaties of gedwongen verkopen). Omstandigheden die erop kunnen wijzen dat een transactie geen regelmatige transactie is, zijn onder meer:
Een entiteit moet de omstandigheden beoordelen om te bepalen of de transactie, op basis van het gewicht van de beschikbare gegevens, een regelmatige transactie is. |
B44 |
Een entiteit moet bij het bepalen van de reële waarde of het schatten van marktrisicopremies rekening houden met elk van de volgende punten:
Een entiteit hoeft niet alles in het werk te stellen om te bepalen of een transactie een regelmatige transactie is, maar mag geen informatie negeren die redelijkerwijs beschikbaar is. Als een entiteit partij is bij een transactie, wordt ze geacht over voldoende informatie te beschikken om te concluderen of de transactie een regelmatige transactie is. |
Gebruik van door derden verstrekte genoteerde prijzen
B45 |
Deze IFRS sluit niet het gebruik uit van door derden verstrekte genoteerde prijzen, zoals prijsinformatiediensten of effectenmakelaars, als een entiteit heeft bepaald dat de door deze partijen verstrekte genoteerde prijzen zijn ontwikkeld in overeenstemming met deze IFRS. |
B46 |
Als het volume of activiteitsniveau voor het actief of de verplichting aanzienlijk is gedaald, moet een entiteit beoordelen of de door derden verstrekte genoteerde prijzen zijn ontwikkeld met behulp van huidige informatie die regelmatige transacties weerspiegelt of met behulp van een waarderingstechniek die de veronderstellingen van marktdeelnemers weerspiegelt (met inbegrip van veronderstellingen over risico's). Bij het wegen van een genoteerde prijs als input voor een waardering tegen reële waarde, moet een entiteit minder gewicht (in vergelijking met andere indicaties van de reële waarde die de resultaten van transacties weerspiegelen) toekennen aan prijsnoteringen die het resultaat van transacties niet weerspiegelen. |
B47 |
Voorts moet bij de weging van de beschikbare informatie rekening worden gehouden met de aard van een prijsnotering (bijvoorbeeld of de notering een indicatieve prijs dan wel een bindend bod is), waarbij meer gewicht moet worden toegekend aan door derden verstrekte prijsnoteringen die bindende biedingen vertegenwoordigen. |
Bijlage C
Ingangsdatum en overgangsbepalingen
Deze bijlage is een integraal onderdeel van de IFRS en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van de IFRS.
C1 |
Een entiteit moet deze IFRS toepassen voor jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze IFRS toepast voor een eerdere periode, moet ze dat feit vermelden. |
C2 |
Deze IFRS moet prospectief worden toegepast vanaf het begin van de jaarperiode waarin hij voor het eerst wordt toegepast. |
C3 |
De in deze IFRS opgenomen vereisten inzake informatieverschaffing hoeven niet te worden toegepast op vergelijkende informatie die is verstrekt voor perioden vóór de eerste toepassing van deze IFRS. |
Bijlage D
Wijzigingen in andere IFRSs
In deze bijlage zijn wijzigingen in andere IFRSs beschreven die een gevolg zijn van de uitgifte van IFRS 13 door de Board. Een entiteit moet de wijzigingen toepassen voor jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Als een entiteit IFRS 13 voor een eerdere periode toepast, moet ze ook de wijzigingen voor die eerdere periode toepassen. In de gewijzigde alinea's is de nieuwe tekst onderstreept en de verwijderde tekst doorgehaald.
GEWIJZIGDE DEFINITIE
D1 |
In IFRS 1, 3 tot en met 5 en 9 (uitgegeven in oktober 2010) wordt de definitie van reële waarde vervangen door: Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13.) In IAS 2, 16, 18 tot en met 21, 32 en 40 wordt de definitie van reële waarde vervangen door: Reële waarde is de prijs die zou worden ontvangen om een actief te verkopen of die zou worden betaald om een verplichting over te dragen in een regelmatige transactie tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum. (Zie IFRS 13 Waardering tegen reële waarde.) |
IFRS 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards (herziene versie van september 2010)
D2 |
Alinea 19 wordt verwijderd. |
D3 |
Alinea 39J wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D4 |
De alinea's D15 en D20 worden als volgt gewijzigd:
|
IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen
D5 |
Alinea 6A wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IFRS 3 Bedrijfscombinaties
D6 |
De alinea's 20, 29, 33 en 47 worden als volgt gewijzigd:
|
D7 |
Alinea 64F wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D8 |
In Bijlage B worden de alinea's B22 en B40, B43 tot en met B46, B49 en B64 als volgt gewijzigd:
|
IFRS 4 Verzekeringscontracten
D9 |
Alinea 41E wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten
D10 |
Alinea 44H wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing (herziene versie van oktober 2009)
D11 |
[Niet van toepassing op vereisten] |
D12 |
Alinea 3 wordt als volgt gewijzigd:
|
D13 |
De alinea's 27 tot en met 27B worden verwijderd. |
D14 |
Alinea 28 wordt als volgt gewijzigd:
|
D15 |
Alinea 29 wordt als volgt gewijzigd:
|
D16 |
Alinea 44P wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D17 |
In Bijlage A wordt de definitie van overig prijsrisico als volgt gewijzigd:
|
IFRS 9 Financiële instrumenten (uitgegeven in november 2009)
D18 |
Alinea 5.1.1 wordt als volgt gewijzigd:
|
D19 |
Alinea 5.1.1A wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D20 |
De alinea's 5.2.1, 5.3.2, 8.2.5 en 8.2.11 worden als volgt gewijzigd:
|
D21 |
Alinea 8.1.3 wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D22 |
In Bijlage A wordt de inleidende tekst als volgt gewijzigd: De volgende termen zijn gedefinieerd in alinea 11 van IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie, alinea 9 van IAS 39 of bijlage A van IFRS 13, en worden in deze IFRS gebruikt met de in IAS 32, IAS 39 of IFRS 13 omschreven betekenissen: … |
D23 |
In Bijlage B worden alinea B5.1, het kopje boven alinea B5.5 en de alinea's B5.5 en B5.7 als volgt gewijzigd:
Beleggingen in eigenvermogensinstrumenten en contracten op die beleggingen
|
IFRS 9 Financiële instrumenten (uitgegeven in oktober 2010)
D29 |
[Niet van toepassing op vereisten] |
D30 |
De alinea's 3.2.14, 4.3.7 en 5.1.1 worden als volgt gewijzigd:
|
D31 |
Alinea 5.1.1A wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D32 |
Alinea 5.2.1 wordt als volgt gewijzigd:
|
D33 |
Het kopje boven alinea 5.4.1 en de alinea's 5.4.1 tot en met 5.4.3 worden verwijderd. |
D34 |
De alinea's 5.6.2, 7.2.5, 7.2.11 en 7.2.12 worden als volgt gewijzigd:
|
D35 |
Alinea 7.1.3 wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D36 |
In Bijlage B worden de alinea's B3.2.11, B3.2.17, B5.1.1 en B5.2.2 als volgt gewijzigd:
|
D37 |
De alinea's B5.1.2A en B5.2.2A worden toegevoegd en luiden als volgt:
|
D38 |
De alinea's B5.4.1 tot en met B5.4.13 en hun bijbehorende kopjes worden verwijderd. |
D39 |
Het kopje boven alinea B5.4.14 en de alinea's B5.4.14, B5.4.16 en B5.7.20 worden als volgt gewijzigd: Beleggingen in eigenvermogensinstrumenten en contracten op die beleggingen
|
D40 |
In alinea C3 van Bijlage C worden de wijzigingen in de alinea's D15 en D20 van IFRS 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards als volgt gewijzigd:
|
D41 |
In alinea C11 worden de wijzigingen in alinea 28 van IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing als volgt gewijzigd:
|
D42 |
In alinea C26 worden de wijzigingen in alinea 1 van IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen als volgt gewijzigd:
|
D43 |
In alinea C28 worden de wijzigingen in alinea 1 van IAS 31 Belangen in joint ventures als volgt gewijzigd:
|
D44 |
In alinea C30 worden de wijzigingen in alinea 23 van IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie als volgt gewijzigd:
|
D45 |
In alinea C49 worden de wijzigingen in alinea A8 van IFRIC 2 Aandelen van leden in coöperatieve entiteiten en soortgelijke instrumenten als volgt gewijzigd:
|
D46 |
In alinea C53 worden de wijzigingen in alinea 7 van IFRIC 19 Aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten als volgt gewijzigd:
|
IAS 1 Presentatie van de jaarrekening
D47 |
De alinea's 128 en 133 worden als volgt gewijzigd:
|
D48 |
Alinea 139I wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 2 Voorraden
D49 |
Alinea 7 wordt als volgt gewijzigd:
|
D50 |
Alinea 40C wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten
D51 |
Alinea 52 wordt als volgt gewijzigd:
|
D52 |
Alinea 54C wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 10 Gebeurtenissen na de verslagperiode
D53 |
Alinea 11 wordt als volgt gewijzigd:
|
D54 |
Alinea 23A wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 16 Materiële vaste activa
D55 |
Alinea 26 wordt als volgt gewijzigd:
|
D56 |
De alinea's 32 en 33 worden verwijderd. |
D57 |
De alinea's 35 en 77 worden als volgt gewijzigd:
|
D58 |
Alinea 81F wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 17 Leaseovereenkomsten
D59 |
Alinea 6A wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 18 Opbrengsten
D60 |
Alinea 42 wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 19 Personeelsbeloningen
D61 |
[Niet van toepassing op vereisten] |
D62 |
De alinea's 50 en 102 worden als volgt gewijzigd:
|
D63 |
Alinea 162 wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 20 Administratieve verwerking van overheidssubsidies en informatieverschaffing over overheidssteun
D64 |
Alinea 45 wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 21 De gevolgen van wisselkoerswijzigingen
D65 |
Alinea 23 wordt als volgt gewijzigd:
|
D66 |
Alinea 60G wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen (herziene versie van oktober 2009)
D67 |
De alinea's 1 en 37 worden als volgt gewijzigd:
|
D68 |
Alinea 41G wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 31 Belangen in joint ventures (herziene versie van oktober 2009)
D69 |
Alinea 1 wordt als volgt gewijzigd:
|
D70 |
Alinea 58F wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 32 Financiële instrumenten: presentatie (herziene versie van september 2010)
D71 |
Alinea 23 wordt als volgt gewijzigd:
|
D72 |
Alinea 97J wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D73 |
In de toepassingsleidraad wordt alinea TL31 als volgt gewijzigd:
|
IAS 33 Winst per aandeel
D74 |
De alinea's 8 en 47A worden als volgt gewijzigd:
|
D75 |
Alinea 74C wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D76 |
In Bijlage A wordt alinea A2 als volgt gewijzigd:
|
IAS 34 Tussentijdse financiële verslaggeving (herziene versie van mei 2010)
D77 |
[Niet van toepassing op vereisten] |
D78 |
Alinea 16A(j) wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D79 |
Alinea 50 wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 36 Bijzondere waardevermindering van activa
D80 |
Alinea 5 wordt als volgt gewijzigd:
|
D81 |
Alinea 6 wordt als volgt gewijzigd (als gevolg van de wijziging van de definitie van reële waarde minus verkoopkosten worden alle verwijzingen naar ‧reële waarde minus verkoopkosten‧ in IAS 36 vervangen door ‧reële waarde minus vervreemdingskosten‧):
|
D82 |
De alinea's 12, 20 en 22 worden als volgt gewijzigd:
|
D83 |
De alinea's 25 tot en met 27 worden verwijderd. |
D84 |
Alinea 28 wordt als volgt gewijzigd:
|
D85 |
Alinea 53A wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D86 |
De alinea's 78, 105, 111, 130 en 134 worden als volgt gewijzigd:
|
D87 |
Alinea 140I wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 38 Immateriële vaste activa
D88 |
Alinea 8 wordt als volgt gewijzigd:
|
D89 |
Alinea 33 wordt als volgt gewijzigd:
|
D90 |
Het kopje boven alinea 35 wordt als volgt gewijzigd: In een bedrijfscombinatie verworven immaterieel vast actief
|
IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering (herziene versie van oktober 2009)
D96 |
[Niet van toepassing op vereisten] |
D97 |
Alinea 9 wordt als volgt gewijzigd:
|
D98 |
De alinea's 13 en 28 worden als volgt gewijzigd:
|
D99 |
Alinea 43A wordt toegevoegd.
|
D100 |
Alinea 47 wordt als volgt gewijzigd:
|
D101 |
De alinea's 48 tot en met 49 worden verwijderd. |
D102 |
Alinea 88 wordt als volgt gewijzigd:
|
D103 |
Alinea 103Q wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D104 |
In Bijlage A worden de alinea's TL46, TL52 en TL64 als volgt gewijzigd:
|
D105 |
Alinea TL64 wordt als volgt gewijzigd:
|
D106 |
De alinea's TL69 tot en met TL75 en de bijbehorende kopjes worden verwijderd. |
D107 |
Alinea TL76 wordt als volgt gewijzigd:
|
D108 |
Alinea TL76A wordt als volgt gewijzigd:
|
D109 |
De alinea's TL77 tot en met TL79 worden verwijderd. |
D110 |
De alinea's TL80 en TL81 worden als volgt gewijzigd:
|
D111 |
Het kopje boven alinea TL82 en alinea TL82 worden verwijderd. |
D112 |
Alinea TL96 wordt als volgt gewijzigd:
|
IAS 40 Vastgoedbeleggingen
D113 |
[Niet van toepassing op vereisten] |
D114 |
De alinea's 26, 29 en 32 worden als volgt gewijzigd:
|
D115 |
De alinea's 36 tot en met 39 worden verwijderd. |
D116 |
Alinea 40 wordt als volgt gewijzigd:
|
D117 |
De alinea's 42 tot en met 47, 49, 51 en 75(d) worden verwijderd. |
D118 |
Alinea 48 wordt als volgt gewijzigd:
|
D119 |
Het kopje boven alinea 53 en de alinea's 53 en 53B worden als volgt gewijzigd: Onvermogen om de reële waarde betrouwbaar te bepalen
|
D120 |
Alinea 75(d) wordt verwijderd. |
D121 |
De alinea's 78 tot en met 80 worden als volgt gewijzigd:
|
D122 |
Alinea 85B wordt als volgt gewijzigd:
|
D123 |
Alinea 85C wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IAS 41 Landbouw
D124-125 |
[Niet van toepassing op vereisten] |
D126 |
De alinea's 8, 15 en 16 worden als volgt gewijzigd:
|
D127 |
De alinea's 9, 17 tot en met 21 en 23 worden verwijderd. |
D128 |
De alinea's 25 en 30 worden als volgt gewijzigd:
|
D129 |
De alinea's 47 en 48 worden verwijderd. |
D130 |
Alinea 61 wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IFRIC 2 Aandelen van leden in coöperatieve entiteiten en soortgelijke instrumenten (herziene versie van oktober 2009)
D131 |
[Niet van toepassing op vereisten] |
D132 |
Onder het kopje ‧Verwijzingen‧ wordt een verwijzing naar IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toegevoegd. |
D133 |
Alinea 16 wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D134 |
In de Bijlage wordt alinea A8 als volgt gewijzigd:
|
IFRIC 4 Vaststelling of een overeenkomst een leaseovereenkomst bevat
D135 |
Onder het kopje ‧Verwijzingen‧ wordt een verwijzing naar IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toegevoegd. |
D136 |
In alinea 15(a) wordt ‧reële waarde‧ in een voetnoot als volgt omschreven:
|
IFRIC 13 Loyaliteitsprogramma's
D137 |
Onder het kopje ‧Verwijzingen‧ wordt een verwijzing naar IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toegevoegd. |
D138 |
Alinea 6 wordt als volgt gewijzigd:
|
D139 |
Alinea 10B wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
D140 |
In de toepassingsleidraad worden de alinea's TL1 tot en met TL3 als volgt gewijzigd:
|
IFRIC 17 Uitkeringen van activa in natura aan eigenaars
D141 |
[Niet van toepassing op vereisten] |
D142 |
Onder het kopje ‧Verwijzingen‧ wordt een verwijzing naar IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toegevoegd. |
D143 |
Alinea 17 wordt als volgt gewijzigd:
|
D144 |
Alinea 20 wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IFRIC 19 Aflossing van financiële verplichtingen met eigenvermogensinstrumenten (herziene versie van september 2010)
D145 |
[Niet van toepassing op vereisten] |
D146 |
Onder het kopje ‧Verwijzingen‧ wordt een verwijzing naar IFRS 13 Waardering tegen reële waarde toegevoegd. |
D147 |
Alinea 7 wordt als volgt gewijzigd:
|
D148 |
Alinea 15 wordt toegevoegd en luidt als volgt:
|
IFRIC-INTERPRETATIE 20
Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn
REFERENTIES
— |
Conceptual Framework for Financial Reporting |
— |
IAS 1 Presentatie van de jaarrekening |
— |
IAS 2 Voorraden |
— |
IAS 16 Materiële vaste activa |
— |
IAS 38 Immateriële vaste activa |
ACHTERGROND
1 |
Bij bovengrondse mijnontginning (dagbouw) kunnen entiteiten zich verplicht zien mijnafval (de deklaag of "overburden") te verwijderen om toegang te krijgen tot afzettingen van minerale ertsen. Deze afvalverwijderingsactiviteit staat bekend als afgravingswerk ("stripping"). |
2 |
Tijdens de ontwikkelingsfase van de mijn (voordat de productie begint) worden de afgravingskosten gewoonlijk geactiveerd als deel van de af te schrijven kosten van de bouw, ontwikkeling en constructie van de mijn. Zodra de productie aanvangt, worden deze geactiveerde kosten systematisch afgeschreven, gewoonlijk volgens de afschrijvingsmethode op basis van verbruikte werkeenheden. |
3 |
Tijdens de productiefase van de mijn kan een mijnbouwentiteit doorgaan met het verwijderen van de deklaag en afgravingskosten blijven maken. |
4 |
Het materiaal dat bij het afgravingswerk tijdens de productiefase wordt verwijderd, zal niet noodzakelijkerwijze voor 100 procent uit afval bestaan; het zal veelal gaan om een mengeling van ertsen en afval. De ratio tussen erts en afval kan variëren van een niet-economisch laag percentage tot een rendabel hoog percentage. De verwijdering van materiaal met een lage ratio tussen erts en afval kan enig bruikbaar materiaal opleveren dat voor voorraadproductie kan worden aangewend. De verwijdering van dergelijk materiaal kan eventueel ook toegang bieden tot diepere lagen materiaal met een hogere ratio tussen erts en afval. Afgravingswerk kan derhalve twee voordelen opleveren voor de entiteit: bruikbaar erts dat voor voorraadproductie kan worden aangewend en betere toegang tot nieuwe hoeveelheden materiaal dat in toekomstige perioden zal worden gewonnen. |
5 |
In deze interpretatie wordt aangegeven wanneer en hoe deze beide uit afgravingswerk voortvloeiende voordelen afzonderlijk administratief moeten worden verwerkt, alsook hoe deze voordelen bij de eerste opname en daarna moeten worden gewaardeerd. |
TOEPASSINGSGEBIED
6 |
Deze interpretatie is van toepassing op de kosten van afvalverwijdering die bij dagbouwactiviteiten worden gemaakt tijdens de productiefase van de mijn ("afgravingskosten tijdens de productiefase"). |
PROBLEEMSTELLING
7 |
In deze interpretatie worden de volgende vragen behandeld:
|
CONSENSUS
Opname van afgravingskosten tijdens de productiefase als een actief
8 |
In zoverre het voordeel uit het afgravingswerk in de vorm van voorraadproductie wordt gerealiseerd, moet de entiteit de kosten van dit afgravingswerk administratief verwerken in overeenstemming met de beginselen van IAS 2 Voorraden. In zoverre het voordeel uit een betere toegang tot erts bestaat, moet de entiteit deze kosten als een vast actief opnemen, mits aan de criteria van alinea 9 is voldaan. In deze interpretatie wordt het desbetreffende vaste actief met de term "geactiveerd afgravingswerk" aangeduid. |
9 |
Een entiteit moet geactiveerd afgravingswerk opnemen als en slechts als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
|
10 |
Het geactiveerde afgravingswerk moet administratief worden verwerkt als een aanvulling op of een verbetering van een bestaand actief. Het geactiveerde afgravingswerk wordt met andere woorden administratief verwerkt als een onderdeel van een bestaand actief. |
11 |
De classificatie van het geactiveerde afgravingswerk als een materieel of een immaterieel actief is afhankelijk van het bestaande actief. De aard van het bestaande actief bepaalt met andere woorden of de entiteit het geactiveerde afgravingswerk als een materieel dan wel als een immaterieel actief moet classificeren. |
Eerste waardering van het geactiveerde afgravingswerk
12 |
De entiteit moet het geactiveerde afgravingswerk aanvankelijk waarderen tegen kostprijs; deze is gelijk aan de geaccumuleerde kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de uitvoering van het afgravingswerk dat voor een betere toegang tot de onderkende component van het ertslichaam zorgt, vermeerderd met een toerekening van rechtstreeks toerekenbare overheadkosten. Tegelijkertijd met het afgravingswerk tijdens de productiefase kunnen incidentele bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, die echter niet noodzakelijk zijn opdat het afgravingswerk tijdens de productiefase volgens plan kan worden voortgezet. De met deze incidentele bedrijfsactiviteiten samenhangende kosten mogen niet in de kosten van het geactiveerde afgravingswerk worden opgenomen. |
13 |
Wanneer de kosten van het geactiveerde afgravingswerk en de voorraadproductie niet afzonderlijk kunnen worden bepaald, moet de entiteit de kosten van het afgravingswerk tijdens de productiefase over de voorraadproductie en het geactiveerde afgravingswerk uitsplitsen aan de hand van een toerekeningsgrondslag die op een relevante productiemaatstaf is gebaseerd. Deze productiemaatstaf moet voor de onderkende component van het ertslichaam worden berekend en moet als referentie worden gebruikt om te bepalen in hoeverre de aanvullende activiteit heeft plaatsgevonden waardoor toekomstige voordelen worden gegenereerd. Voorbeelden van dergelijke maatstaven zijn onder meer:
|
Waardering na de eerste opname van het geactiveerde afgravingswerk
14 |
Na de eerste opname moet het geactiveerde afgravingswerk worden geboekt op dezelfde wijze als het bestaande actief waarvan het een onderdeel vormt, namelijk ofwel tegen kostprijs, ofwel tegen geherwaardeerde waarde, verminderd met de afschrijving en bijzondere waardeverminderingsverliezen. |
15 |
Het geactiveerde afgravingswerk moet systematisch worden afgeschreven over de verwachte gebruiksduur van de onderkende component van het ertslichaam die als gevolg van het afgravingswerk beter toegankelijk wordt. De afschrijvingsmethode op basis van verbruikte werkeenheden moet worden toegepast, tenzij een andere methode meer geëigend is. |
16 |
De verwachte gebruiksduur van de onderkende component van het ertslichaam die voor de afschrijving van het geactiveerde afgravingswerk wordt gebruikt, verschilt van de verwachte gebruiksduur die wordt gehanteerd om de mijn zelf en de met de gebruiksduur van de mijn gerelateerde activa af te schrijven. Een uitzondering op deze regel is de zeldzame situatie waarin het afgravingswerk voor een betere toegang tot het gehele resterende ertslichaam zorgt. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren naar het einde van de gebruiksduur van een mijn toe, wanneer de onderkende component het laatste deel van het te winnen ertslichaam is. |
Bijlage A
Ingangsdatum en overgang
Deze bijlage is een integraal onderdeel van de interpretatie en heeft hetzelfde gezag als de andere delen van de interpretatie.
A1 |
Entiteiten moeten deze interpretatie toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze interpretatie op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. |
A2 |
Een entiteit moet deze interpretatie toepassen op afgravingskosten tijdens de productiefase die zijn gemaakt bij of na het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd. |
A3 |
Vanaf het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd, moet elk eerder opgenomen actiefsaldo dat uit afgravingswerk tijdens de productiefase voortvloeide ("eerder geactiveerd afgravingswerk"), worden geherclassificeerd als een onderdeel van een bestaand actief waarmee het afgravingswerk samenhing, voor zover er een onderkenbare component van het ertslichaam overblijft waarmee het eerder geactiveerde afgravingswerk in verband kan worden gebracht. Dergelijke saldi moeten worden afgeschreven over de resterende verwachte gebruiksduur van de onderkende component van het ertslichaam waarmee elk saldo van eerder geactiveerd afgravingswerk verband houdt. |
A4 |
Bij gebreke van een onderkenbare component van het ertslichaam waarmee het eerder geactiveerde afgravingswerk verband houdt, moet dit aan het begin van de vroegste periode die wordt gepresenteerd, in het beginsaldo van de ingehouden winsten worden opgenomen. |
Bijlage B
De wijzigingen in deze bijlage moeten worden toegepast op jaarperioden die op of na 1 januari 2013 aanvangen. Als een entiteit deze interpretatie op een eerdere periode toepast, moeten deze wijzigingen op deze eerdere periode worden toegepast.
Wijzigingen in IFRS 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards
B1 |
In Bijlage D wordt alinea D1 als volgt gewijzigd.
|
B2 |
Na alinea D31 worden een kopje en alinea D32 toegevoegd. Afgravingskosten tijdens de productiefase van een dagbouwmijn
|
B3 |
Na alinea 39L wordt alinea 39M toegevoegd.
|
(1) In deze IFRS luiden geldbedragen in ‧valuta-eenheden‧ (VE).