This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32010L0022
Commission Directive 2010/22/EU of 15 March 2010 amending, for the purposes of their adaptation to technical progress, Council Directives 80/720/EEC, 86/298/EEC, 86/415/EEC and 87/402/EEC and Directives 2000/25/EC and 2003/37/EC of the European Parliament and of the Council relating to the type-approval of agricultural or forestry tractors (Text with EEA relevance)
Richtlijn 2010/22/EU van de Commissie van 15 maart 2010 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van de Richtlijnen 80/720/EEG, 86/298/EEG, 86/415/EEG en 87/402/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 2000/25/EG en 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van landbouw- en bosbouwtrekkers (Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn 2010/22/EU van de Commissie van 15 maart 2010 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van de Richtlijnen 80/720/EEG, 86/298/EEG, 86/415/EEG en 87/402/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 2000/25/EG en 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van landbouw- en bosbouwtrekkers (Voor de EER relevante tekst)
PB L 91 van 10.4.2010, p. 1–68
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(HR)
No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2015; opgeheven door 32013R0167
10.4.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 91/1 |
RICHTLIJN 2010/22/EU VAN DE COMMISSIE
van 15 maart 2010
tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van de Richtlijnen 80/720/EEG, 86/298/EEG, 86/415/EEG en 87/402/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 2000/25/EG en 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van landbouw- en bosbouwtrekkers
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gelet op Richtlijn 80/720/EEG van de Raad van 24 juni 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen (1), en met name op artikel 3,
Gelet op Richtlijn 86/298/EEG van de Raad van 26 mei 1986 betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers (2), en met name op artikel 12,
Gelet op Richtlijn 86/415/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de installatie, plaats, werking en identificatie van de bedieningsorganen van land- en bosbouwtrekkers op wielen (3), en met name op artikel 4,
Gelet op Richtlijn 87/402/EEG van de Raad van 25 juni 1987 betreffende vóór de bestuurderszitplaats bevestigde kantelbeveiligingsinrichtingen voor land- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen (4), en met name op artikel 11,
Gelet op Richtlijn 2000/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2000 inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door motoren bestemd voor het aandrijven van landbouw- of bosbouwtrekkers en houdende wijziging van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad (5), en met name op artikel 7,
Gelet op Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan en tot intrekking van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad (6), en met name op artikel 19, lid 1, onder a) en b),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Wat Richtlijn 80/720/EEG betreft, moet worden verduidelijkt welke ramen als nooduitgang mogen worden beschouwd. |
(2) |
Wat Richtlijn 86/415/EEG betreft, moeten ter verbetering van de veiligheid van trekkers veiligheidseisen voor de bedieningsorganen van de aftakas aan de buitenkant worden gesteld. |
(3) |
Wat Richtlijn 86/415/EEG betreft, moet het gebruik van pictogrammen volgens de ISO-normen 3767-1:1996 en 3767-2:1996 als symbolen voor de bedieningsorganen worden toegestaan om de Gemeenschapsnormen aan te passen aan de normen die wereldwijd voor bedieningsorganen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen worden toegepast. |
(4) |
Wat Richtlijn 2000/25/EG betreft, moeten enkele aanvullende indicaties worden opgenomen in verband met de invoering van grenswaarden voor nieuwe fasen (IIIA, IIIB en IV) door Richtlijn 2005/13/EG van de Commissie (7). |
(5) |
Wat Richtlijn 2003/37/EG betreft, moeten voor de duidelijkheid enkele punten in de informatiedocumenten nauwkeuriger worden geformuleerd. |
(6) |
Wat de Richtlijnen 2003/37/EG, 86/298/EEG en 87/402/EEG betreft, moeten de verwijzingen naar de OESO-codes worden aangepast omdat Besluit C(2005) 1 van de OESO-Raad laatstelijk is gewijzigd bij Besluit C(2008) 128 van oktober 2008. Met het oog op de rechtszekerheid moeten de relevante teksten van die OESO-documenten in de richtlijnen worden opgenomen. |
(7) |
De Richtlijnen 80/720/EEG, 86/298/EEG, 86/415/EEG, 87/402/EEG, 2000/25/EG en 2003/37/EG moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(8) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het krachtens artikel 20, lid 1, van Richtlijn 2003/37/EG ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijziging van Richtlijn 80/720/EEG
Richtlijn 80/720/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn.
Artikel 2
Wijziging van Richtlijn 86/298/EEG
Richtlijn 86/298/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze richtlijn.
Artikel 3
Wijziging van Richtlijn 86/415/EEG
Richtlijn 86/415/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage III bij deze richtlijn.
Artikel 4
Wijziging van Richtlijn 87/402/EEG
Richtlijn 87/402/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage IV bij deze richtlijn.
Artikel 5
Wijziging van Richtlijn 2000/25/EG
Richtlijn 2000/25/EG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage V bij deze richtlijn.
Artikel 6
Wijziging van Richtlijn 2003/37/EG
Richtlijn 2003/37/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
(Geldt alleen voor de Engelse versie). |
2) |
De bijlagen I en II worden gewijzigd overeenkomstig bijlage VI bij deze richtlijn. |
Artikel 7
Omzetting
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 30 april 2011 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 mei 2011, met uitzondering van artikel 5, dat zij vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn toepassen.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 8
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 9
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 15 maart 2010.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 194 van 28.7.1980, blz. 1.
(2) PB L 186 van 8.7.1986, blz. 26.
(3) PB L 240 van 26.8.1986, blz. 1.
(4) PB L 220 van 8.8.1987, blz. 1.
(5) PB L 173 van 12.7.2000, blz. 1.
(6) PB L 171 van 9.7.2003, blz. 1.
(7) PB L 55 van 1.3.2005, blz. 35.
BIJLAGE I
Wijziging van Richtlijn 80/720/EEG
Bijlage I bij Richtlijn 80/720/EEG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Punt III.4 wordt geschrapt. |
2) |
Aan punt III.5 wordt de volgende alinea toegevoegd: „Elk raam dat groot genoeg is, kan als nooduitgang worden aangemerkt als het van breekbaar glas is en kan worden gebroken met daarvoor in de cabine beschikbaar gereedschap. Het in de aanhangsels 3, 4, 5, 6 en 7 van bijlage IIIB bij Richtlijn 89/173/EEG van de Raad (1) bedoelde glas wordt niet als breekbaar glas in de zin van deze richtlijn beschouwd. |
BIJLAGE II
Wijziging van Richtlijn 86/298/EEG
Richtlijn 86/298/EEG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Bijlage I, punt 1, komt als volgt te luiden:
|
2) |
Bijlage II komt als volgt te luiden: „BIJLAGE II Technische voorschriften De technische voorschriften voor de EG-typegoedkeuring van achteraan gemonteerde kantelbeveiligingen op landbouw- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen zijn beschreven in punt 3 van code 7 van Besluit C(2008) 128 van de OESO van oktober 2008, met uitzondering van de punten 3.1.4 (Testrapport), 3.3.1 (Administratieve uitbreidingen), 3.4 (Opschriften) en 3.6 (Prestaties van gordelverankeringspunten), en luiden als volgt: „3. REGELS EN AANWIJZINGEN 3.1. Voorwaarden voor het testen van de sterkte van kantelbeveiligingen en de bevestiging ervan op trekkers 3.1.1. Algemene voorschriften 3.1.1.1. Tests waarbij wordt gebruikgemaakt van speciale opstellingen, zijn bedoeld om de belastingen te simuleren die op een kantelbeveiliging worden uitgeoefend wanneer de trekker kantelt. Met deze tests kunnen waarnemingen worden gedaan ten aanzien van de sterkte van de kantelbeveiliging en de bevestigingen ervan op de trekker, en van alle delen van de trekker die de testbelasting overbrengen. 3.1.1.2. De tests kunnen volgens de dynamische of de statische procedure worden uitgevoerd. Beide methoden worden gelijkwaardig geacht. 3.1.1.3.
3.1.1.4. De referentiemassa M, die wordt gebruikt in de formules om de valhoogte van het slingerblok, de belastingsenergieën en de verbrijzelingskrachten te berekenen, is ten minste gelijk aan de massa van de trekker, exclusief optionele accessoires, maar inclusief koelmiddel, oliën, brandstof, gereedschappen, plus de kantelbeveiliging. Niet inbegrepen zijn optionele voor- of achtergewichten, bandenballast, gemonteerde werktuigen of uitrusting en speciale onderdelen. 3.1.2. Tests 3.1.2.1. Afgezien van de in de punten 3.2.1.1.6, 3.2.1.1.7, 3.2.2.1.6 en 3.2.2.1.7 vermelde aanvullende tests worden de tests in deze volgorde uitgevoerd:
3.1.2.2.
3.1.3. Goedkeuringsvoorwaarden
3.1.4. [niet van toepassing] 3.1.5. Apparatuur en uitrusting voor dynamische tests 3.1.5.1.
3.1.5.2. De draaipunten van de slinger worden zo stevig bevestigd dat de verplaatsing ervan in gelijk welke richting niet meer dan 1 % van de valhoogte bedraagt. 3.1.5.3.
3.1.5.4.
3.1.5.5.
3.1.5.6.
3.1.5.7. Een opstelling zoals in figuur 7.7 moet op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht kunnen uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend. 3.1.5.8. De volgende meetapparatuur is vereist:
3.1.6. Apparatuur en uitrusting voor statische tests 3.1.6.1.
3.1.6.2.
3.1.6.3.
3.1.6.4. Een opstelling zoals in figuur 7.7 moet op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht kunnen uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend. 3.1.6.5. De volgende meettoestellen zijn eveneens vereist:
3.2. Testprocedures 3.2.1. Dynamische tests 3.2.1.1. 3.2.1.1.1.
3.2.1.1.2.
3.2.1.1.3.
3.2.1.1.4 De balk wordt boven het achterste bovenste structurele deel of de achterste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij: Fv = 20 M De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel detecteerbare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend. Indien het achterste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de achterkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen. De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de kracht Fv opnieuw uitgeoefend. 3.2.1.1.5 De balk wordt over het voorste bovenste structurele deel of de voorste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij: Fv = 20 M De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel detecteerbare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend. Indien het voorste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de voorkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen. De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de kracht Fv opnieuw uitgeoefend. 3.2.1.1.6 Als er tijdens een botstest niet te verwaarlozen barsten of scheuren optreden, wordt een tweede soortgelijke test, maar dan met een valhoogte van: H’ = (H × 10-1) (12 + 4a) (1 + 2a)-1 verricht, en wel meteen na de botstest die deze heeft veroorzaakt, waarbij „a” de verhouding tussen de permanente vervorming (Dp) en de elastische vervorming (De) is: a = Dp / De gemeten op het botspunt. De extra permanente vervorming als gevolg van de tweede botsing mag niet meer dan 30 % bedragen van de permanente vervorming als gevolg van de eerste botsing. Om de aanvullende test te kunnen uitvoeren, moet de elastische vervorming tijdens alle botstests worden gemeten. 3.2.1.1.7 Als er tijdens een verbrijzelingstest significante barsten of scheuren optreden, wordt meteen na de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, waarbij de uitgeoefende kracht gelijk is aan 1,2 Fv. 3.2.1.2. 3.2.1.2.1. Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten. Door de kanten van het slingergewicht veroorzaakte scheuren worden buiten beschouwing gelaten. 3.2.1.2.2 Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone rond de bestuurdersstoel, zoals gedefinieerd in punt 1.6 van bijlage I, is binnengedrongen. Voorts mag de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging vallen. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben. 3.2.1.2.3 De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend. Voor deze meting kan een apparaat worden gebruikt zoals afgebeeld in figuur 7.8. 3.2.1.2.4 Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de voornaamste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt bepaald. 3.2.2 Statische tests 3.2.2.1 3.2.2.1.1.
3.2.2.1.2
3.2.2.1.3
3.2.2.1.4 Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.2.1.1.4. 3.2.2.1.5. Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.2.1.1.5. 3.2.2.1.6. Als de kracht tijdens de laatste 5 % van de vervorming die wordt bereikt wanneer de vereiste energie door de kantelbeveiliging wordt geabsorbeerd, meer dan 3 % daalt, wordt er steeds een overbelastingstest uitgevoerd (zie figuur 7.10). De overbelastingstest houdt de progressieve verhoging in van de horizontale belasting met telkens 5 % van de aanvankelijk vereiste energie tot maximaal 20 % van de toegevoegde energie (zie figuur 7.11). De overbelastingstest is bevredigend indien, na elke verhoging van de vereiste energie met 5, 10 of 15 %, de kracht bij een toename met 5 % minder dan 3 % daalt en meer blijft bedragen dan 0,8 Fmax. De overbelastingstest is bevredigend indien de kracht, nadat de kantelbeveiliging 20 % van de toegevoegde energie heeft geabsorbeerd, meer bedraagt dan 0,8 Fmax. Extra barsten of scheuren en/of het binnendringen in de vrije zone of het ontbreken van de beveiliging van die zone als gevolg van elastische vervorming, zijn tijdens de overbelastingstest toegestaan. Na het opheffen van de belasting mag de kantelbeveiliging echter niet binnendringen in de vrije zone, die volledig beschermd moet zijn. 3.2.2.1.7. Als er tijdens een verbrijzelingstest barsten of scheuren ontstaan die niet als verwaarloosbaar kunnen worden beschouwd, wordt meteen na de test die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, maar met een kracht van 1,2 Fv. 3.2.2.2 3.2.2.2.1. Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten. 3.2.2.2.2. Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone, zoals gedefinieerd in punt 1.6 van bijlage I, is binnengedrongen. Ook wordt onderzocht of er geen deel van de vrije zone buiten de bescherming van de kantelbeveiliging valt. Een deel ervan wordt geacht daarbuiten te vallen als het in contact zou zijn gekomen met het grondvlak wanneer de trekker in de botsrichting was gekanteld. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven afmetingen hebben. 3.2.2.2.3. De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend. Voor deze meting kan een apparaat worden gebruikt zoals afgebeeld in figuur 7.8. 3.2.2.2.4. Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de voornaamste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt bepaald. Uitbreiding tot andere trekkermodellen 3.3.1. [niet van toepassing] 3.3.2. Technische uitbreiding Wanneer de trekker, de kantelbeveiliging of de methode van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker technische wijzigingen ondergaat, kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd, een „rapport van technische uitbreiding” afgeven in de volgende gevallen: 3.3.2.1. De botstest en de verbrijzelingstest hoeven niet op elk trekkermodel te worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de kantelbeveiliging en de trekker voldoen aan de voorwaarden in de punten 3.3.2.1.1 tot en met 3.3.2.1.5.
3.3.2.2. Deze procedure wordt gevolgd als de voorwaarden van punt 3.3.2.1 niet zijn vervuld; zij mag niet worden toegepast als de wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker niet volgens hetzelfde principe is (bv. rubberen steunen vervangen door een veersysteem).
3.4. [niet van toepassing] 3.5. Prestatie van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen
3.6. [niet van toepassing] Figuur 7.1 Vrije zone
Figuur 7.1.c Bovenaanzicht
Figuur 7.2.a Vrije zone bij trekkers met omkeerbare zitplaats: rolbeugel met twee stijlen
Figuur 7.2.b Vrije zone bij trekkers met omkeerbare zitplaats: andere typen kantelbeveiliging
Figuur 7.3 Slingerblok en de draagkettingen of –kabels ervan
Figuur 7.4 Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (botsing aan de achterkant)
Figuur 7.5 Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (frontale botsing)
Figuur 7.6 Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (zijdelingse botsing)
Figuur 7.7 Voorbeeld van een opstelling voor de verbrijzelingstest van de trekker
Figuur 7.8 Voorbeeld van een apparaat voor het meten van de elastische vervorming
Figuur 7.9 Kracht/vervormingscurve Overbelastingstest niet noodzakelijk
Figuur 7.10 Kracht/vervormingscurve Overbelastingstest noodzakelijk
Figuur 7.11 Kracht/vervormingscurve De overbelastingstest moet worden voortgezet.
|
(1) OESO standaardcode voor het officieel testen van achteraan gemonteerde kantelbeveiligingen op landbouw- en bosbouwsmalspoortrekkers op wielen.
(2) Voor tests ter uitbreiding van testrapporten waarin aanvankelijk het stoelreferentiepunt (SRP) werd gebruikt, moeten de vereiste metingen worden verricht ten opzichte van het SRP i.p.v. het SIP en moet het gebruik van het SRP duidelijk worden aangegeven (zie bijlage 1).
(3) De gebruikers worden eraan herinnerd dat het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353 en dat het een vast punt is ten opzichte van de trekker dat zich niet verplaatst wanneer de stoel uit de middelste stand wordt versteld. Om de vrije zone te bepalen, wordt de stoel in de achterste hoogste stand geplaatst.”.”
(4) De permanente en de elastische vervorming, gemeten op het moment dat het vereiste energieniveau wordt bereikt.”.”
(5) Geeft de geprefereerde afmetingen aan. Het monster moet in ieder geval de grootste, door het materiaal toegestane afmetingen hebben.
(6) Bij – 20 °C is 2,5 maal meer energie vereist dan bij – 30 °C. Andere factoren die de botsenergiesterkte beïnvloeden, zijn o.m. walsrichting, treksterkte, korreloriëntatie en lassen. Bij het selecteren en gebruikmaken van staal moet met deze factoren rekening worden gehouden.
BIJLAGE III
Wijziging van Richtlijn 86/415/EEG
Richtlijn 86/415/EEG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
|
2) |
Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:
|
BIJLAGE IV
Wijziging van Richtlijn 87/402/EEG
Richtlijn 87/402/EEG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Bijlage I, punt 1, komt als volgt te luiden:
|
2) |
Bijlage II komt als volgt te luiden: „BIJLAGE II Technische voorschriften De technische voorschriften voor de EG-typegoedkeuring van op landbouw- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen vóór de bestuurdersstoel gemonteerde kantelbeveiligingen zijn beschreven in punt 3 van code 6 (4) van Besluit C(2008) 128 van de OESO van oktober 2008, met uitzondering van punt 3.2.4 (Testrapport), 3.4.1 (Administratieve uitbreiding), 3.5 (Opschriften) en 3.7 (Prestaties van gordelverankeringspunten), en luiden als volgt: „3. REGELS EN AANWIJZINGEN 3.1. Voorafgaande voorwaarden voor de sterktetests 3.1.1. Uitvoering van twee voorafgaande tests De kantelbeveiliging mag alleen aan de sterktetests worden onderworpen, als zowel de laterale stabiliteitstest als de niet-continue kanteltest bevredigende resultaten hebben opgeleverd (zie het stroomschema in figuur 6.3). 3.1.2. Voorbereiding voor de voorafgaande tests
3.1.3. Laterale stabiliteitstest
3.1.4. Niet-continue kanteltest 3.1.4.1. Doel van deze test is na te gaan of een op de trekker bevestigde beschermingsinrichting voor de bestuurder op doeltreffende wijze kan voorkomen dat de trekker bij een zijwaartse kanteling op een helling van 1: 1,5 blijft kantelen (zie figuur 6.4). Bewijzen van niet-continu kantelen kunnen worden verstrekt volgens een van beide methoden die in de punten 3.1.4.2 en 3.1.4.3 worden beschreven. 3.1.4.2.
3.1.4.3.
3.1.5. Meetmethoden 3.1.5.1. Gemeten wordt de afstand tussen de achter- en de vooras aan weerszijden van de trekker om te verifiëren of er geen stuurhoek is. De afstand tussen het zwaartepunt en de achteras (L3) of vooras (L2) wordt berekend aan de hand van de verdeling van de massa van de trekker tussen de achter- en voorwielen. 3.1.5.2. Gemeten wordt de afstand van het hoogste punt van de band tot het grondvlak (figuur 6.5) en voor de voor- en achterbanden wordt dezelfde methode toegepast. 3.1.5.3. Gemeten wordt de afstand tussen het zwaartepunt en het snijpunt aan de voorkant van de kantelbeveiliging (figuren 6.6.a, 6.6.b en 6.6.c). Als de kantelbeveiliging zich vóór het vlak van het zwaartepunt bevindt, wordt de gemeten waarde voorafgegaan door een minteken (– L6). 3.1.5.4. Gemeten wordt de afstand tussen het rechter- en linkerbotspunt van de twee verticale stijlen van de kantelbeveiliging. Het botspunt wordt bepaald door het raakvlak aan de kantelbeveiliging dat loopt door de lijn gevormd door de bovenste buitenste punten van de voor- en achterbanden (figuur 6.7). 3.1.5.5. Gemeten wordt de verticale afstand van het botspunt van de kantelbeveiliging tot het grondvlak. 3.1.5.6. Gemeten wordt de verticale afstand van het botspunt van de motorkap tot het grondvlak. Het botspunt wordt bepaald door het raakvlak aan de motorkap en de kantelbeveiliging dat loopt door de lijn gevormd door de bovenste buitenste punten van de voorband (figuur 6.7). De meting wordt aan weerszijden van de motorkap verricht. 3.1.5.7. Gemeten wordt de afstand tussen de twee eerder bepaalde botspunten van de motorkap. 3.1.5.8. Gemeten wordt de afstand van het eerder bepaalde botspunt van de motorkap tot het zwaartepunt. 3.1.5.9. De verticale afstand tussen het midden van het draaipunt van de vooras en het middelpunt van de as van de voorbanden (H01) wordt in het technisch rapport van de fabrikant opgenomen en wordt gecontroleerd. Gemeten wordt de verticale afstand van het middelpunt van de as van de voorbanden tot het grondvlak (H02) (figuur 6.8). De hoogte van het draaipunt van de vooras (H0) is de som van beide vorige waarden. 3.1.5.10. Gemeten wordt de minimale achterspoorbreedte met de breedste door de fabrikant gespecificeerde banden (figuur 6.9). 3.1.5.11. Gemeten wordt de afstand tussen het buitenste en binnenste verticale vlak van het bovenste deel van een achterband (figuur 6.9). 3.1.5.12. Gemeten wordt, aan weerszijden van de vooras, de grootste hoek gevormd door de beweging van die as vanuit de horizontale stand naar de maximumvervorming, rekening houdend met een eventuele schokdemper aan het einde van de slag. De grootste gemeten hoek wordt toegepast. 3.1.5.13. De massa van de trekker wordt bepaald volgens de in punt 3.2.1.4 vastgestelde voorwaarden. 3.2. Voorwaarden voor het testen van de sterkte van kantelbeveiligingen en de bevestiging ervan op trekkers 3.2.1. Algemene voorschriften 3.2.1.1. Tests waarbij wordt gebruikgemaakt van speciale opstellingen, zijn bedoeld om de belastingen te simuleren die op een kantelbeveiliging worden uitgeoefend wanneer de trekker kantelt. Met deze tests kunnen waarnemingen worden gedaan ten aanzien van de sterkte van de kantelbeveiliging en alle bevestigingen ervan op de trekker, en van alle delen van de trekker die de testbelasting overbrengen. 3.2.1.2. De tests kunnen volgens de dynamische of de statische procedure worden uitgevoerd. Beide methoden worden gelijkwaardig geacht. 3.2.1.3.
3.2.1.4. De referentiemassa M, die wordt gebruikt in de formules om de valhoogte van het slingerblok, de belastingsenergieën en de verbrijzelingskrachten te berekenen, is ten minste gelijk aan de massa van de trekker, exclusief optionele accessoires, maar inclusief koelmiddel, oliën, brandstof, gereedschappen, plus de kantelbeveiliging. Niet inbegrepen zijn optionele voor- of achtergewichten, bandenballast, gemonteerde werktuigen of uitrusting en speciale onderdelen. 3.2.2. Tests 3.2.2.1. Afgezien van de in de punten 3.3.1.1.6, 3.3.1.1.7, 3.3.2.1.6 en 3.3.2.1.7 vermelde aanvullende tests worden de tests in deze volgorde uitgevoerd:
3.2.2.2.
3.2.3. Goedkeuringsvoorwaarden
3.2.4. [niet van toepassing] 3.2.5. Apparatuur en uitrusting voor dynamische tests 3.2.5.1.
3.2.5.2. De draaipunten van de slinger worden zo stevig bevestigd dat de verplaatsing ervan in gelijk welke richting niet meer dan 1 % van de valhoogte bedraagt. 3.2.5.3.
3.2.5.4.
3.2.5.5.
3.2.5.6.
3.2.5.7. Een opstelling zoals in figuur 6.14 moet op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht kunnen uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend. 3.2.5.8. De volgende meetapparatuur is vereist:
3.2.6. Apparatuur en uitrusting voor statische tests 3.2.6.1.
3.2.6.2.
3.2.6.3.
3.2.6.4. Een opstelling zoals in figuur 6.14 moet op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht kunnen uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend. 3.2.6.5. De volgende meettoestellen zijn eveneens vereist:
3.3. Testprocedures 3.3.1. Dynamische tests 3.3.1.1. 3.3.1.1.1.
3.3.1.1.2.
3.3.1.1.3.
3.3.1.1.4. De balk wordt boven het achterste bovenste structurele deel of de achterste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij: Fv = 20 M De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel detecteerbare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend. Indien het achterste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de achterkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen. De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de kracht Fv opnieuw uitgeoefend. 3.3.1.1.5. De balk wordt over het voorste bovenste structurele deel of de voorste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij: Fv = 20 M De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel detecteerbare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend. Indien het voorste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de voorkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen. De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de kracht Fv opnieuw uitgeoefend. 3.3.1.1.6. Als er tijdens een botstest niet te verwaarlozen breuken of scheuren ontstaan, wordt een tweede soortgelijke test, maar met een valhoogte van: H' = (H × 10-1) (12 + 4a) (1 + 2a )-1 verricht, en wel na de botstests die deze hebben veroorzaakt, waarbij „a” de verhouding tussen de permanente vervorming (Dp) en de elastische vervorming (De) is: a = Dp / De gemeten op het botspunt. De extra permanente vervorming als gevolg van de tweede botsing mag niet meer dan 30 % bedragen van de permanente vervorming als gevolg van de eerste botsing. Om de aanvullende test te kunnen uitvoeren, moet de elastische vervorming tijdens alle botstests worden gemeten. 3.3.1.1.7. Als er tijdens een verbrijzelingstest significante barsten of scheuren ontstaan, wordt meteen na de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, waarbij de uitgeoefende kracht gelijk is aan 1,2 Fv. 3.3.1.2. 3.3.1.2.1. Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten. Door de kanten van het slingergewicht veroorzaakte scheuren worden buiten beschouwing gelaten. 3.3.1.2.2. 3.3.1.2.2.1. Binnendringen in de vrije zone Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone rond de bestuurdersstoel, zoals gedefinieerd in punt 1.6, is binnengedrongen. Voorts mag de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging vallen. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Om dit te evalueren, moeten de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben. 3.3.1.2.2.2. Tests van het harde achterprofiel Als de trekker is uitgerust met een star gedeelte, een behuizing of een ander hard profiel achter de bestuurdersstoel, wordt dat deel beschouwd als een steunpunt in geval van zijdelingse of achterwaartse kanteling. Dit achter de bestuurdersstoel geplaatste harde profiel moet, zonder te breken of de vrije zone binnen te dringen, bestand zijn tegen een neerwaartse kracht Fi, waarbij: Fi = 15 M, die loodrecht op de bovenkant van het frame in het middenvlak van de trekker wordt uitgeoefend. De beginhoek waarin de kracht wordt uitgeoefend, bedraagt 40°, berekend vanaf een lijn evenwijdig aan de grond, zoals aangegeven in figuur 6.16. De minimumbreedte van dit starre gedeelte is 500 mm (zie figuur 6.17). Verder moet het voldoende star zijn en stevig aan de achterkant van de trekker zijn bevestigd. 3.3.1.2.3. De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak door het botspunt. Voor deze meting kan een apparaat worden gebruikt zoals afgebeeld in figuur 6.15. 3.3.1.2.4. Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de voornaamste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt bepaald. 3.3.2. Statische tests 3.3.2.1. 3.3.2.1.1.
3.3.2.1.2.
3.3.2.1.3.
3.3.2.1.4. Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.3.1.1.4. 3.3.2.1.5. Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.3.1.1.5. 3.3.2.1.6. Als de kracht tijdens de laatste 5 % van de vervorming die wordt bereikt wanneer de vereiste energie door de kantelbeveiliging wordt geabsorbeerd, meer dan 3 % daalt, wordt er steeds een overbelastingstest uitgevoerd (zie figuur 6.19). De overbelastingstest houdt de progressieve verhoging in van de horizontale belasting met telkens 5 % van de aanvankelijk vereiste energie tot maximaal 20 % van de toegevoegde energie (zie figuur 6.20). De overbelastingstest is bevredigend indien, na elke verhoging van de vereiste energie met 5, 10 of 15 %, de kracht bij een toename met 5 % minder dan 3 % daalt en meer blijft bedragen dan 0,8 Fmax. De overbelastingstest is bevredigend indien de kracht, nadat de kantelbeveiliging 20 % van de toegevoegde energie heeft geabsorbeerd, meer bedraagt dan 0,8 Fmax. Extra barsten of scheuren en/of het binnendringen in de vrije zone of het ontbreken van de beveiliging van die zone als gevolg van elastische vervorming, zijn tijdens de overbelastingstest toegestaan. Na het opheffen van de belasting mag de kantelbeveiliging echter niet binnendringen in de vrije zone, die volledig beschermd moet zijn. 3.3.2.1.7. Als er tijdens een verbrijzelingstest barsten of scheuren ontstaan die niet als verwaarloosbaar kunnen worden beschouwd, wordt meteen na de test die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, maar met een kracht van 1,2 Fv. 3.3.2.2. 3.3.2.2.1. Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten. 3.3.2.2.2. 3.3.2.2.2.1. Binnendringen in de vrije zone Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de in punt 1.6 van bijlage I gedefinieerde vrije zone is binnengedrongen. Voorts mag de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging vallen. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben. 3.3.2.2.2.2. Tests van een hard achterprofiel Als de trekker is uitgerust met een star gedeelte, een behuizing of een ander hard profiel achter de bestuurdersstoel, wordt dat deel beschouwd als een steunpunt in geval van zijdelingse of achterwaartse kanteling. Dit achter de bestuurdersstoel geplaatste harde profiel moet, zonder te breken of de vrije zone binnen te dringen, bestand zijn tegen een neerwaartse kracht Fi, waarbij: Fi = 15 M, die loodrecht op de bovenkant van het frame in het middenvlak van de trekker wordt uitgeoefend. De beginhoek waarin de kracht wordt uitgeoefend, bedraagt 40°, berekend vanaf een lijn evenwijdig aan de grond, zoals aangegeven in figuur 6.16. De minimumbreedte van dit starre gedeelte is 500 mm (zie figuur 6.17). Verder moet het voldoende star zijn en stevig aan de achterkant van de trekker zijn bevestigd. 3.3.2.2.3. De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend. Voor deze meting kan een apparaat worden gebruikt zoals afgebeeld in figuur 6.15. 3.3.2.2.4. Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de voornaamste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt geregistreerd. 3.4. Uitbreiding tot andere trekkermodellen 3.4.1. [niet van toepassing] 3.4.2. Technische uitbreiding Wanneer de trekker, de kantelbeveiliging of de methode van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker technische wijzigingen ondergaat, kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd, een „rapport van technische uitbreiding” afgeven, als de trekker en de kantelbeveiliging de in de punten 3.1.3 en 3.1.4 gedefinieerde voorafgaande laterale stabiliteitstest en niet-continue kanteltest met succes hebben doorstaan en als het eventueel gemonteerde, in punt 3.3.1.2.2.2 beschreven harde achterprofiel volgens de procedure van dit punt (met uitzondering van punt 3.4.2.2.4) is getest, en wel in de volgende gevallen: 3.4.2.1. De bots- of belastingstest en de verbrijzelingstest hoeven niet op elk trekkermodel te worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de kantelbeveiliging en de trekker voldoen aan de voorwaarden in de punten 3.4.2.1.1 tot en met 3.4.2.1.5.
3.4.2.2. Deze procedure wordt gevolgd als de voorwaarden van punt 3.4.2.1 niet zijn vervuld; zij mag niet worden toegepast als de wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker niet volgens hetzelfde principe is (bv. rubberen steunen vervangen door een veersysteem).
3.5. [niet van toepassing] 3.6. Prestatie van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen 3.6.1. Als aangegeven wordt dat de kantelbeveiliging bestand is tegen broos worden bij lage temperaturen, verstrekt de fabrikant de desbetreffende gegevens die in het rapport worden opgenomen. 3.6.2. De volgende voorschriften en procedures zijn bedoeld om kracht en weerstand te bieden tegen breuk door broosheid bij lage temperaturen. Voorgesteld wordt dat ten minste aan de volgende materiaaleisen wordt voldaan bij de beoordeling van de geschiktheid van de kantelbeveiliging bij de lage bedrijfstemperaturen die in sommige landen heersen.
3.7. [niet van toepassing] Figuur 6.1 Vrije zone
Figuur 6.1.c Bovenaanzicht
Figuur 6.2 Vrije zone bij trekkers met omkeerbare stoel en stuurwiel
Figuur 6.3 Stroomschema voor het bepalen van het continue kantelgedrag van een zijwaarts kantelende trekker met vooraan gemonteerde kantelbeveiliging (KB)
Figuur 6.4 Opstelling voor het testen van de kantelbeveiliging op een helling van 1/1,5
Figuur 6.5 Gegevens die noodzakelijk zijn om de kanteling te berekenen van een trekker met triaxiaal kantelgedrag
Figuren 6.6.a, 6.6.b en 6.6.c Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en het snijpunt aan de voorkant van de kantelbeveiliging (L6)
Figuur 6.7 Bepaling van de botspunten voor het meten van de breedte van de kantelbeveiliging (B6) en de hoogte van de motorkap (H7)
Figuur 6.8 Hoogte van het draaipunt van de vooras (H0)
Figuur 6.9 Achterspoorbreedte (S) en achterbandbreedte (B0)
Figuur 6.10 Slingerblok en de draagkettingen of –kabels ervan
Figuur 6.11 Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (botsing aan de achterkant)
Figuur 6.12 Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (frontale botsing)
Figuur 6.13 Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (zijdelingse botsing)
Figuur 6.14 Voorbeeld van een opstelling voor de verbrijzelingstest van de trekker
Figuur 6.15 Voorbeeld van een apparaat voor het meten van de elastische vervorming
Figuur 6.16 Gesimuleerde grondlijn
Figuur 6.17 Minimumbreedte van het harde achterprofiel
Figuur 6.18 Kracht/vervormingscurve Overbelastingstest niet noodzakelijk
Figuur 6.19 Kracht/vervormingscurve Overbelastingstest noodzakelijk
Figuur 6.20 Kracht/vervormingscurve De overbelastingstest moet worden voortgezet.
|
(1) OESO-standaardcode voor het officieel testen van vooraan gemonteerde kantelbeveiligingen op landbouw- en bosbouwsmalspoortrekkers op wielen.
(2) Voor tests ter uitbreiding van testrapporten waarin aanvankelijk het stoelreferentiepunt (SRP) werd gebruikt, moeten de vereiste metingen worden verricht ten opzichte van het SRP i.p.v. het SIP en moet het gebruik van het SRP duidelijk worden aangegeven (zie bijlage 1).
(3) De gebruikers worden eraan herinnerd dat het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353 en dat het een vast punt is ten opzichte van de trekker dat zich niet verplaatst wanneer de stoel uit de middelste stand wordt versteld. Om de vrije zone te bepalen, wordt de stoel in de achterste hoogste stand geplaatst.”.”
(4) OESO-standaardcode voor het officieel testen van vooraan gemonteerde kantelbeveiligingen op landbouw- en bosbouwsmalspoortrekkers op wielen.
(5) Het programma en de voorbeelden zijn beschikbaar op de website van de OESO.
(6) De permanente en de elastische vervorming, gemeten op het moment dat het vereiste energieniveau wordt bereikt.”.”
(7) Geeft de geprefereerde afmetingen aan. Het monster moet in ieder geval de grootste, door het materiaal toegestane afmetingen hebben.
(8) Bij – 20 °C is 2,5 maal meer energie vereist dan bij – 30 °C. Andere factoren die de botsenergiesterkte beïnvloeden, zijn o.m. walsrichting, treksterkte, korreloriëntatie en lassen. Bij het selecteren en gebruikmaken van staal moet met deze factoren rekening worden gehouden.
BIJLAGE V
Wijziging van Richtlijn 2000/25/EG
Bijlage I, aanhangsel 4, punt 1, deel 2, van Richtlijn 2000/25/EG komt als volgt te luiden:
„Deel 2 |
Het nummer van de basisrichtlijn, gevolgd door de letter A voor fase I, de letter B voor fase II, de letter C voor fase IIIA, de letter D voor fase IIIB en de letter E voor fase IV.” |
BIJLAGE VI
Wijziging van Richtlijn 2003/37/EG
Richtlijn 2003/37/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Bijlage I, model A, wordt als volgt gewijzigd:
|
2) |
In bijlage I, model A, komt voetnoot 15 als volgt te luiden: „Norm ISO 612/-6.8:1978.”. |
3) |
In bijlage II, hoofdstuk B, wordt deel IIC als volgt gewijzigd:
|