Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32010L0022

    Richtlijn 2010/22/EU van de Commissie van 15 maart 2010 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van de Richtlijnen 80/720/EEG, 86/298/EEG, 86/415/EEG en 87/402/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 2000/25/EG en 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van landbouw- en bosbouwtrekkers (Voor de EER relevante tekst)

    PB L 91 van 10.4.2010, p. 1–68 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

    Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2015; opgeheven door 32013R0167

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2010/22/oj

    10.4.2010   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 91/1


    RICHTLIJN 2010/22/EU VAN DE COMMISSIE

    van 15 maart 2010

    tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van de Richtlijnen 80/720/EEG, 86/298/EEG, 86/415/EEG en 87/402/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 2000/25/EG en 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van landbouw- en bosbouwtrekkers

    (Voor de EER relevante tekst)

    DE EUROPESE COMMISSIE,

    Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

    Gelet op Richtlijn 80/720/EEG van de Raad van 24 juni 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen (1), en met name op artikel 3,

    Gelet op Richtlijn 86/298/EEG van de Raad van 26 mei 1986 betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers (2), en met name op artikel 12,

    Gelet op Richtlijn 86/415/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de installatie, plaats, werking en identificatie van de bedieningsorganen van land- en bosbouwtrekkers op wielen (3), en met name op artikel 4,

    Gelet op Richtlijn 87/402/EEG van de Raad van 25 juni 1987 betreffende vóór de bestuurderszitplaats bevestigde kantelbeveiligingsinrichtingen voor land- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen (4), en met name op artikel 11,

    Gelet op Richtlijn 2000/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2000 inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door motoren bestemd voor het aandrijven van landbouw- of bosbouwtrekkers en houdende wijziging van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad (5), en met name op artikel 7,

    Gelet op Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan en tot intrekking van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad (6), en met name op artikel 19, lid 1, onder a) en b),

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    Wat Richtlijn 80/720/EEG betreft, moet worden verduidelijkt welke ramen als nooduitgang mogen worden beschouwd.

    (2)

    Wat Richtlijn 86/415/EEG betreft, moeten ter verbetering van de veiligheid van trekkers veiligheidseisen voor de bedieningsorganen van de aftakas aan de buitenkant worden gesteld.

    (3)

    Wat Richtlijn 86/415/EEG betreft, moet het gebruik van pictogrammen volgens de ISO-normen 3767-1:1996 en 3767-2:1996 als symbolen voor de bedieningsorganen worden toegestaan om de Gemeenschapsnormen aan te passen aan de normen die wereldwijd voor bedieningsorganen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen worden toegepast.

    (4)

    Wat Richtlijn 2000/25/EG betreft, moeten enkele aanvullende indicaties worden opgenomen in verband met de invoering van grenswaarden voor nieuwe fasen (IIIA, IIIB en IV) door Richtlijn 2005/13/EG van de Commissie (7).

    (5)

    Wat Richtlijn 2003/37/EG betreft, moeten voor de duidelijkheid enkele punten in de informatiedocumenten nauwkeuriger worden geformuleerd.

    (6)

    Wat de Richtlijnen 2003/37/EG, 86/298/EEG en 87/402/EEG betreft, moeten de verwijzingen naar de OESO-codes worden aangepast omdat Besluit C(2005) 1 van de OESO-Raad laatstelijk is gewijzigd bij Besluit C(2008) 128 van oktober 2008. Met het oog op de rechtszekerheid moeten de relevante teksten van die OESO-documenten in de richtlijnen worden opgenomen.

    (7)

    De Richtlijnen 80/720/EEG, 86/298/EEG, 86/415/EEG, 87/402/EEG, 2000/25/EG en 2003/37/EG moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

    (8)

    De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het krachtens artikel 20, lid 1, van Richtlijn 2003/37/EG ingestelde comité,

    HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Wijziging van Richtlijn 80/720/EEG

    Richtlijn 80/720/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn.

    Artikel 2

    Wijziging van Richtlijn 86/298/EEG

    Richtlijn 86/298/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze richtlijn.

    Artikel 3

    Wijziging van Richtlijn 86/415/EEG

    Richtlijn 86/415/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage III bij deze richtlijn.

    Artikel 4

    Wijziging van Richtlijn 87/402/EEG

    Richtlijn 87/402/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage IV bij deze richtlijn.

    Artikel 5

    Wijziging van Richtlijn 2000/25/EG

    Richtlijn 2000/25/EG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage V bij deze richtlijn.

    Artikel 6

    Wijziging van Richtlijn 2003/37/EG

    Richtlijn 2003/37/EG wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    (Geldt alleen voor de Engelse versie).

    2)

    De bijlagen I en II worden gewijzigd overeenkomstig bijlage VI bij deze richtlijn.

    Artikel 7

    Omzetting

    1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 30 april 2011 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

    Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 mei 2011, met uitzondering van artikel 5, dat zij vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn toepassen.

    Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

    2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

    Artikel 8

    Inwerkingtreding

    Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 9

    Adressaten

    Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

    Gedaan te Brussel, 15 maart 2010.

    Voor de Commissie

    De voorzitter

    José Manuel BARROSO


    (1)  PB L 194 van 28.7.1980, blz. 1.

    (2)  PB L 186 van 8.7.1986, blz. 26.

    (3)  PB L 240 van 26.8.1986, blz. 1.

    (4)  PB L 220 van 8.8.1987, blz. 1.

    (5)  PB L 173 van 12.7.2000, blz. 1.

    (6)  PB L 171 van 9.7.2003, blz. 1.

    (7)  PB L 55 van 1.3.2005, blz. 35.


    BIJLAGE I

    Wijziging van Richtlijn 80/720/EEG

    Bijlage I bij Richtlijn 80/720/EEG wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    Punt III.4 wordt geschrapt.

    2)

    Aan punt III.5 wordt de volgende alinea toegevoegd:

    „Elk raam dat groot genoeg is, kan als nooduitgang worden aangemerkt als het van breekbaar glas is en kan worden gebroken met daarvoor in de cabine beschikbaar gereedschap. Het in de aanhangsels 3, 4, 5, 6 en 7 van bijlage IIIB bij Richtlijn 89/173/EEG van de Raad (1) bedoelde glas wordt niet als breekbaar glas in de zin van deze richtlijn beschouwd.


    (1)  PB L 67 van 10.3.1989, blz. 1.”.


    BIJLAGE II

    Wijziging van Richtlijn 86/298/EEG

    Richtlijn 86/298/EEG wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    Bijlage I, punt 1, komt als volgt te luiden:

    „1.

    De definities en voorschriften van punt 1 van code 7 (1) van Besluit C(2008) 128 van de OESO van oktober 2008, met uitzondering van punt 1.1 (Landbouw- en bosbouwtrekkers), zijn van toepassing en luiden als volgt:

    „1.   Definities

    1.1.   [niet van toepassing]

    1.2.   Kantelbeveiligingsinrichting (KB)

    Onder kantelbeveiligingsinrichting (veiligheidscabine of -frame), hierna „kantelbeveiliging” genoemd, wordt verstaan de inrichting op een trekker met als voornaamste doel de risico’s voor de bestuurder bij het kantelen van de trekker tijdens normaal gebruik te voorkomen of te beperken.

    De kantelbeveiliging wordt gekenmerkt door een vrije ruimte die groot genoeg is om de bestuurder te beschermen wanneer hij binnen de inrichting zit of binnen een ruimte begrensd door een aantal rechte lijnen vanaf de buitenranden van de inrichting tot gelijk welk deel van de trekker dat in contact kan komen met de vlakke grond en dat de trekker in die positie bij het kantelen kan dragen.

    1.3.   Spoor

    1.3.1.   Voorafgaande definitie: middenvlak van het wiel

    Het middenvlak van het wiel ligt op gelijke afstand van de twee vlakken die de omtrek van de velgen aan de buitenranden ervan omvatten.

    1.3.2.   Definitie van spoor

    Het verticale vlak door de wielas snijdt het middenvlak van het wiel langs een rechte lijn die het dragende oppervlak op één punt raakt. Als A en B de op die wijze bepaalde twee punten zijn voor de wielen op dezelfde as van de trekker, is de spoorbreedte de afstand tussen de punten A en B. Zo kan voor zowel de voor- als de achterwielen het spoor worden bepaald. Bij dubbele wielen is het spoor de afstand tussen twee vlakken die elk het middenvlak van de wielparen zijn.

    1.3.3.   Aanvullende definitie: middenvlak van de trekker

    Neem de uiterste posities van de punten A en B voor de achteras van de trekker, wat de grootst mogelijke waarde voor het spoor oplevert. Het verticale vlak dat loodrecht staat op de lijn AB in het midden ervan, is het middenvlak van de trekker.

    1.4.   Wielbasis

    De afstand tussen de verticale vlakken die door de twee hierboven bepaalde lijnen AB lopen, één voor de voorwielen en één voor de achterwielen.

    1.5.   Bepaling van het stoelindexpunt; verstelling van de stoel voor de test

    1.5.1.   Stoelindexpunt (SIP)  (2):

    Het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353:1995.

    1.5.2.   Plaats en verstelling van de stoel voor de test

    1.5.2.1.

    als de hellingshoek van de rugleuning en zittingplaat verstelbaar is, wordt hij zo ingesteld dat het stoelindexpunt in de achterste hoogste stand wordt verkregen;

    1.5.2.2.

    als de stoel is voorzien van een veersysteem, wordt dit in de middelste stand geblokkeerd, tenzij dit in strijd is met duidelijk gegeven instructies van de stoelfabrikant;

    1.5.2.3.

    als de stoel alleen in de lengte en in de hoogte verstelbaar is, loopt de lengteas door het stoelindexpunt evenwijdig met het verticale langsvlak van de trekker door het middelpunt van het stuurwiel en niet meer dan 100 mm van dat vlak.

    1.6.   Vrije zone

    1.6.1.   Referentievlak

    De vrije zone wordt afgebeeld in de figuren 7.1 en 7.2. De zone wordt bepaald ten opzichte van het referentievlak en het stoelindexpunt (SIP). Het referentievlak is een verticaal vlak dat in het algemeen in de lengterichting van de trekker door het stoelindexpunt en het middelpunt van het stuurwiel loopt. Meestal valt het referentievlak samen met het middenlangsvlak van de trekker. Er wordt van uitgegaan dat dit referentievlak zich tijdens de belasting horizontaal met de stoel en het stuurwiel verplaatst, maar loodrecht blijft ten opzichte van de trekker of de vloer van de kantelbeveiliging. De vrije zone wordt bepaald op basis van de punten 1.6.2 en 1.6.3.

    1.6.2.   Bepaling van de vrije zone bij trekkers met niet-omkeerbare stoel

    Bij trekkers met niet-omkeerbare stoel wordt de vrije zone in de punten 1.6.2.1 tot en met 1.6.2.13 gedefinieerd en wordt zij begrensd door de volgende vlakken, waarbij de trekker zich op een horizontaal oppervlak bevindt, met de stoel, als deze verstelbaar is, in de achterste hoogste stand (3) en het stuurwiel, als dit verstelbaar is, in de middelste stand voor zittend rijden:

    1.6.2.1.

    een horizontaal vlak A1 B1 B2 A2, (810 + av) mm boven het stoelindexpunt (SIP), waarbij de lijn B1 B2 zich (ah – 10) mm achter het SIP bevindt;

    1.6.2.2.

    een hellend vlak H1 H2 G2 G1 dat loodrecht op het referentievlak staat en zowel door een punt 150 mm achter de lijn B1 B2 als door het achterste punt van de rugleuning van de stoel gaat;

    1.6.2.3.

    een cilindrisch oppervlak A1 A2 H2 H1 dat loodrecht op het referentievlak staat, een straal van 120 mm heeft en de in de punten 1.6.2.1 en 1.6.2.2 gedefinieerde vlakken raakt;

    1.6.2.4.

    een cilindrisch oppervlak B1 C1 C2 B2 dat loodrecht op het referentievlak staat, een straal van 900 mm heeft, 400 mm naar voren uitsteekt en het in punt 1.6.2.1 gedefinieerde vlak langs de lijn B1 B2 raakt;

    1.6.2.5.

    een hellend vlak C1 D1 D2 C2 dat loodrecht op het referentievlak staat, aan het in punt 1.6.2.4 gedefinieerde oppervlak grenst en 40 mm van de voorste buitenrand van het stuurwiel ligt. Bij een hoge stand van het stuurwiel steekt dit vlak vanaf de lijn B1 B2 naar voren uit en raakt daarbij het in punt 1.6.2.4 gedefinieerde vlak;

    1.6.2.6.

    een verticaal vlak D1 K1 E1 E2 K2 D2, loodrecht op het referentievlak, 40 mm vóór de buitenrand van het stuurwiel;

    1.6.2.7.

    een horizontaal vlak E1 F1 P1 N1 N2 P2 F2 E2 door een punt (90–av) mm onder het stoelindexpunt (SIP);

    1.6.2.8.

    een oppervlak G1 L1 M1 N1 N2 M2 L2 G2 dat zo nodig vanaf de ondergrens van het in punt 1.6.2.2 gedefinieerde vlak tot het in punt 1.6.2.7 gedefinieerde horizontale vlak gebogen is, loodrecht op het referentievlak staat en met de rugleuning van de stoel contact heeft over de hele lengte;

    1.6.2.9.

    twee verticale vlakken K1 I1 F1 E1 en K2 I2 F2 E2, evenwijdig aan het referentievlak, op 250 mm afstand aan weerszijden van het referentievlak en met de bovengrens 300 mm boven het in punt 1.6.2.7 gedefinieerde vlak;

    1.6.2.10.

    twee hellende en evenwijdige vlakken A1 B1 C1 D1 K1 I1 L1 G1 H1 en A2 B2 C2 D2 K2 I2 L2 G2 H2 die bij de bovenrand van de in punt 1.6.2.9 gedefinieerde vlakken beginnen en aan het in punt 1.6.2.1 gedefinieerde horizontale vlak grenzen op ten minste 100 mm van het referentievlak aan de kant waar de belasting wordt uitgeoefend;

    1.6.2.11.

    twee delen van verticale vlakken Q1 P1 N1 M1 en Q2 P2 N2 M2, evenwijdig aan het referentievlak, op 200 mm afstand aan weerszijden van het referentievlak en met de bovengrens 300 mm boven het in punt 1.6.2.7 gedefinieerde horizontale vlak;

    1.6.2.12.

    twee delen I1 Q1 P1 F1 en I2 Q2 P2 F2 van een verticaal vlak dat loodrecht op het referentievlak staat en zich (210–ah) mm vóór het SIP bevindt;

    1.6.2.13.

    twee delen I1 Q1 M1 L1 en I2 Q2 M2 L2 van het horizontale vlak dat zich 300 mm boven het in punt 1.6.2.7 gedefinieerde vlak bevindt.

    1.6.3.   Bepaling van de vrije zone bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de vrije zone de combinatie van de twee vrije zones die door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel worden bepaald.

    1.6.4.   Optionele stoelen

    1.6.4.1.

    Bij trekkers die met optionele stoelen kunnen worden uitgerust, wordt tijdens de tests gebruikgemaakt van de combinatie die de indexpunten van alle aangeboden optionele stoelen omvat. De kantelbeveiliging mag de ruimste vrije zone die deze verschillende stoelindexpunten omvat, niet binnendringen.

    1.6.4.2.

    Indien na de uitvoering van de test een nieuwe optionele stoel wordt aangeboden, wordt opnieuw nagegaan of de vrije zone rond het nieuwe SIP binnen de eerder bepaalde combinatie valt. Als dat niet het geval is, wordt een nieuwe test uitgevoerd.

    1.7.   Toelaatbare meettoleranties

    Lengtematen

    :

    ± 3 mm

    behalve voor

    :

    bolling van de banden

    :

    ± 1 mm

    :

    vervorming van de kantelbeveiliging tijdens horizontale belastingen

    :

    ± 1 mm

    :

    valhoogte van het slingerblok

    :

    ± 1 mm

    Massa’s

    :

    ± 1 %

    Krachten

    :

    ± 2 %

    Hoeken

    :

    ± 2°

    1.8.   Symbolen

    ah

    (mm)

    De helft van de horizontale verstelling van de stoel

    av

    (mm)

    De helft van de verticale verstelling van de stoel

    B

    (mm)

    Minimale totale breedte van de trekker

    B6

    (mm)

    Maximale totale breedte van de kantelbeveiliging

    D

    (mm)

    Vervorming van de kantelbeveiliging op het botspunt (dynamische tests) of op het punt van en in de richting van de belasting die wordt uitgeoefend (statische tests)

    D′

    (mm)

    Vervorming van de kantelbeveiliging bij de vereiste berekende energie

    Ea

    (J)

    Geabsorbeerde vervormingsenergie op een punt wanneer de belasting wordt weggenomen. Gebied binnen de F-D-curve

    Ei

    (J)

    Geabsorbeerde vervormingsenergie. Gebied onder de F-D-curve

    E′i

    (J)

    Geabsorbeerde vervormingsenergie bij verdere belasting na barst- of scheurvorming

    E′′i

    (J)

    Geabsorbeerde vervormingsenergie bij de overbelastingstest indien de belasting vóór het begin van deze test is opgeheven. Gebied onder de F-D-curve

    Eil

    (J)

    Toegevoerde energie die bij belasting in de lengterichting moet worden geabsorbeerd

    Eis

    (J)

    Toegevoerde energie die bij zijdelingse belasting moet worden geabsorbeerd

    F

    (N)

    Kracht van de statische belasting

    F′

    (N)

    Belastingskracht bij de vereiste berekende energie, overeenkomend met E′i

    F-D

     

    Diagram kracht/vervorming

    Fmax

    (N)

    Maximumkracht van de statische belasting tijdens de belastingstest, met uitzondering van de overbelasting

    Fv

    (N)

    Verticale verbrijzelingskracht

    H

    (mm)

    Valhoogte van het slingerblok (dynamische tests)

    H′

    (mm)

    Valhoogte van het slingerblok bij aanvullende tests (dynamische tests)

    I

    (kgm2)

    Referentietraagheidsmoment van de trekker rond de hartlijn van de achterwielen, ongeacht de massa van deze wielen

    L

    (mm)

    Referentiewielbasis van de trekker

    M

    (kg)

    Referentiemassa van de trekker tijdens sterktetests, zoals gedefinieerd in punt 3.1.1.4 van bijlage II

    2)

    Bijlage II komt als volgt te luiden:

    „BIJLAGE II

    Technische voorschriften

    De technische voorschriften voor de EG-typegoedkeuring van achteraan gemonteerde kantelbeveiligingen op landbouw- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen zijn beschreven in punt 3 van code 7 van Besluit C(2008) 128 van de OESO van oktober 2008, met uitzondering van de punten 3.1.4 (Testrapport), 3.3.1 (Administratieve uitbreidingen), 3.4 (Opschriften) en 3.6 (Prestaties van gordelverankeringspunten), en luiden als volgt:

    „3.   REGELS EN AANWIJZINGEN

    3.1.   Voorwaarden voor het testen van de sterkte van kantelbeveiligingen en de bevestiging ervan op trekkers

    3.1.1.   Algemene voorschriften

    3.1.1.1.   Doel van de tests

    Tests waarbij wordt gebruikgemaakt van speciale opstellingen, zijn bedoeld om de belastingen te simuleren die op een kantelbeveiliging worden uitgeoefend wanneer de trekker kantelt. Met deze tests kunnen waarnemingen worden gedaan ten aanzien van de sterkte van de kantelbeveiliging en de bevestigingen ervan op de trekker, en van alle delen van de trekker die de testbelasting overbrengen.

    3.1.1.2.   Testmethoden

    De tests kunnen volgens de dynamische of de statische procedure worden uitgevoerd. Beide methoden worden gelijkwaardig geacht.

    3.1.1.3.   Algemene regels voor de voorbereiding van de tests

    3.1.1.3.1.

    De kantelbeveiliging moet conform de serieproductiespecificaties zijn. Zij moet volgens de door de fabrikant aanbevolen methode worden bevestigd op een van de trekkers waarvoor zij is ontworpen.

    Opmerking: Voor de statische sterktetest is geen complete trekker vereist; de kantelbeveiliging en de delen van de trekker waarop zij wordt bevestigd, vormen echter een bedrijfsklare installatie, hierna „het samenstel” genoemd.

    3.1.1.3.2.

    Voor zowel de statische als de dynamische test wordt de geassembleerde trekker (of het samenstel) uitgerust met alle in serie vervaardigde onderdelen die de sterkte van de kantelbeveiliging kunnen beïnvloeden of nodig kunnen zijn voor de sterktetest.

    Onderdelen die een gevaar kunnen opleveren in de vrije zone, worden eveneens op de trekker (of het samenstel) gemonteerd om te kunnen nagaan of de goedkeuringsvoorwaarden van punt 3.1.3 worden vervuld. Alle onderdelen van de trekker en van de kantelbeveiliging, inclusief de bescherming tegen slechte weersomstandigheden, worden ter beschikking gesteld of op tekeningen beschreven.

    3.1.1.3.3.

    Voor de sterktetests worden alle panelen en afneembare niet-structurele onderdelen verwijderd, zodat zij de kantelbeveiliging niet kunnen helpen versterken.

    3.1.1.3.4.

    De spoorbreedte wordt zo ingesteld dat de kantelbeveiliging tijdens de sterktetests zo weinig mogelijk door de banden wordt gedragen. Als deze tests volgens de statische methode worden uitgevoerd, mogen de wielen worden verwijderd.

    3.1.1.4.   Referentiemassa van de trekker tijdens sterktetests

    De referentiemassa M, die wordt gebruikt in de formules om de valhoogte van het slingerblok, de belastingsenergieën en de verbrijzelingskrachten te berekenen, is ten minste gelijk aan de massa van de trekker, exclusief optionele accessoires, maar inclusief koelmiddel, oliën, brandstof, gereedschappen, plus de kantelbeveiliging. Niet inbegrepen zijn optionele voor- of achtergewichten, bandenballast, gemonteerde werktuigen of uitrusting en speciale onderdelen.

    3.1.2.   Tests

    3.1.2.1.   Volgorde van de tests

    Afgezien van de in de punten 3.2.1.1.6, 3.2.1.1.7, 3.2.2.1.6 en 3.2.2.1.7 vermelde aanvullende tests worden de tests in deze volgorde uitgevoerd:

    1)

    botsing (dynamische test) of belasting (statische test) aan de achterkant van de kantelbeveiliging (zie de punten 3.2.1.1.1 en 3.2.2.1.1);

    2)

    verbrijzelingstest aan de achterkant (dynamische of statische test) (zie de punten 3.2.1.1.4 en 3.2.2.1.4);

    3)

    botsing (dynamische test) of belasting (statische test) aan de voorkant van de kantelbeveiliging (zie de punten 3.2.1.1.2 en 3.2.2.1.2);

    4)

    botsing (dynamische test) of belasting (statische test) aan de zijkant van de kantelbeveiliging (zie de punten 3.2.1.1.3 en 3.2.2.1.3);

    5)

    verbrijzeling aan de voorkant van de kantelbeveiliging (dynamische of statische test) (zie de punten 3.2.1.1.5 en 3.2.2.1.5).

    3.1.2.2.   Algemene voorschriften

    3.1.2.2.1.

    Als tijdens de test een deel van de bevestiging op de trekker breekt of beweegt, wordt de test herhaald.

    3.1.2.2 2.

    Tijdens de tests mogen geen reparaties of verstellingen aan de trekker of de kantelbeveiliging worden uitgevoerd.

    3.1.2.2.3.

    Tijdens de tests staat de versnellingsbak van de trekker in neutraal en zijn de remmen los.

    3.1.2.2.4.

    Als de trekker is uitgerust met een veersysteem tussen de carrosserie en de wielen, wordt dit tijdens de tests geblokkeerd.

    3.1.2.2.5.

    Voor de eerste botsing (dynamische test) of de eerste belasting (statische test) aan de achterkant van de kantelbeveiliging wordt die kant gekozen die volgens de testinstanties tot gevolg zal hebben dat de reeks bots- of belastingstests onder de voor de kantelbeveiliging meest ongunstige omstandigheden plaatsvindt. De laterale botsing of belasting en die aan de achterkant worden uitgevoerd aan weerszijden van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging. Zowel de frontale als de laterale botsing of belasting wordt aan dezelfde kant van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging uitgevoerd.

    3.1.3.   Goedkeuringsvoorwaarden

    3.1.3.1.

    Een kantelbeveiliging wordt geacht aan de voorschriften inzake sterkte te voldoen, als zij de volgende voorwaarden vervult:

    3.1.3.1.1.

    na elke test volgens de dynamische testprocedure vertoont zij geen scheuren of barsten zoals gedefinieerd in punt 3.2.1.2.1. Als er tijdens de dynamische test significante scheuren of barsten optreden, wordt na de test die deze heeft veroorzaakt, meteen een nieuwe bots- of verbrijzelingstest uitgevoerd zoals gedefinieerd in punt 3.2.1.1.6 of 3.2.1.1.7;

    3.1.3.1.2.

    tijdens de statische test, op het moment dat bij elke voorgeschreven horizontale belastingstest of bij de overbelastingstest de vereiste energie wordt verkregen, is de kracht groter dan 0,8 F;

    3.1.3.1.3.

    als er tijdens een statische test door uitoefening van de verbrijzelingskracht barsten of scheuren optreden, wordt na de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, meteen een nieuwe verbrijzelingstest verricht zoals gedefinieerd in punt 3.2.2.1.7;

    3.1.3.1.4.

    tijdens andere tests dan de overbelastingstest mag geen enkel deel van de kantelbeveiliging de in punt 1.6 van bijlage I gedefinieerde vrije zone binnendringen;

    3.1.3.1.5.

    tijdens andere tests dan de overbelastingstest worden alle delen van de vrije zone door de inrichting beveiligd overeenkomstig de punten 3.2.1.2.2 en 3.2.2.2.2;

    3.1.3.1.6.

    tijdens de tests mag de kantelbeveiliging geen druk uitoefenen op de structuur van de stoel;

    3.1.3.1.7.

    de overeenkomstig de punten 3.2.1.2.3 en 3.2.2.2.3 gemeten elastische vervorming bedraagt minder dan 250 mm.

    3.1.3.2.

    Er mogen geen accessoires zijn die gevaar opleveren voor de bestuurder. Er mogen geen uitstekende delen of accessoires zijn die de bestuurder bij het kantelen van de trekker kunnen verwonden, en ook geen accessoires of delen waardoor hij bij vervorming van de kantelbeveiliging bijvoorbeeld met een been of voet bekneld kan raken.

    3.1.4.   [niet van toepassing]

    3.1.5.   Apparatuur en uitrusting voor dynamische tests

    3.1.5.1.   Slingerblok

    3.1.5.1.1.

    Een blok dat als slinger dient, wordt met twee kettingen of kabels opgehangen aan draaipunten op niet minder dan 6 m boven de grond. De hoogte van het blok en de hoek tussen het blok en de draagkettingen of -kabels kunnen apart worden ingesteld.

    3.1.5.1.2.

    De massa van het slingerblok bedraagt 2 000 ± 20 kg, exclusief die van de kettingen of kabels die zelf niet meer dan 100 kg mogen wegen. De lengte van de zijden van het botsvlak bedraagt 680 ± 20 mm (zie figuur 7.3). Het blok wordt zo gevuld dat de plaats van het zwaartepunt constant is en samenvalt met het meetkundig middelpunt van het parallellepipedum.

    3.1.5.1.3.

    Het parallellepipedum wordt met het systeem dat het naar achteren trekt, verbonden door een snellosmechanisme dat zo is ontworpen en geplaatst dat het slingerblok kan worden gelost zonder dat het parallellepipedum gaat slingeren om zijn horizontale as, loodrecht op de door de slinger beschreven baan.

    3.1.5.2.   Slingersteunen

    De draaipunten van de slinger worden zo stevig bevestigd dat de verplaatsing ervan in gelijk welke richting niet meer dan 1 % van de valhoogte bedraagt.

    3.1.5.3.   Bevestigingen

    3.1.5.3.1.

    Verankeringsrails die de vereiste spoorbreedte hebben en in alle afgebeelde gevallen het voor het vastmaken van de trekker benodigde oppervlak bestrijken (zie de figuren 7.4, 7.5 en 7.6), worden stevig bevestigd aan een niet-elastische bodemplaat onder de slinger.

    3.1.5.3.2.

    De trekker wordt aan de rails vastgemaakt met rondstrengkabel met vezelkern, uitvoering 6 × 19 overeenkomstig ISO 2408:2004, en een nominale diameter van 13 mm. De metalen strengen hebben een maximale treksterkte van 1 770 MPa.

    3.1.5.3.3.

    Het centrale draaipunt van een gelede trekker wordt bij alle tests op passende wijze ondersteund en vastgezet. Bij de laterale botstest wordt het draaipunt ook aan de tegenovergestelde kant gestut. De voor- en achterwielen hoeven zich niet op één lijn te bevinden, als zo de kabels makkelijker op passende wijze kunnen worden aangebracht.

    3.1.5.4.   Wielstut en balk

    3.1.5.4.1.

    Als stut voor de wielen tijdens de botstests (zie de figuren 7.4, 7.5 en 7.6) wordt een vierkante zachthouten balk gebruikt met een zijde van 150 mm.

    3.1.5.4.2.

    Tijdens de laterale botstests wordt een zachthouten balk op de vloer bevestigd om de velg van het wiel aan de tegenovergestelde kant te blokkeren (zie figuur 7.6).

    3.1.5.5.   Stutten en bevestigingen voor gelede trekkers

    3.1.5.5.1.

    Bij gelede trekkers wordt gebruikgemaakt van extra stutten en bevestigingen om ervoor te zorgen dat het gedeelte van de trekker waarop de kantelbeveiliging is gemonteerd, even stijf is als dat van een niet-gelede trekker.

    3.1.5.5.2.

    Aanvullende specifieke details voor zowel de bots- als de verbrijzelingstests worden in punt 3.2.1.1 verstrekt.

    3.1.5.6.   Bandenspanning en bolling van de banden

    3.1.5.6.1.

    De banden van de trekker bevatten geen vloeibare ballast en worden opgepompt tot de spanning die door de fabrikant van de trekker voor terreinwerkzaamheden is voorgeschreven.

    3.1.5.6.2.

    De bevestigingskabels worden in elk afzonderlijk geval zo aangespannen dat de bolling van de banden gelijk is aan 12 % van de hoogte van de bandwand (de afstand tussen de grond en het onderste punt van de velg) vóór het aanspannen.

    3.1.5.7.   Opstelling voor de verbrijzelingstest

    Een opstelling zoals in figuur 7.7 moet op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht kunnen uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend.

    3.1.5.8.   Meetapparatuur

    De volgende meetapparatuur is vereist:

    3.1.5.8.1.

    een toestel voor het meten van de elastische vervorming (het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming, zie figuur 7.8).

    3.1.5.8.2.

    een toestel om te controleren of de kantelbeveiliging niet in de vrije zone is binnengedrongen en of deze zone tijdens de test binnen de kantelbeveiliging is gebleven (zie punt 3.2.2.2.2).

    3.1.6.   Apparatuur en uitrusting voor statische tests

    3.1.6.1.   Opstelling voor statische tests

    3.1.6.1.1.

    Met de opstelling voor statische tests moet op de kantelbeveiliging een druk of kracht kunnen worden uitgeoefend.

    3.1.6.1.2.

    Er wordt voor gezorgd dat de belasting gelijkmatig kan worden verdeeld, loodrecht op de belastingsrichting en langs een blok waarvan de lengte precies gelijk is aan een veelvoud van 50 tussen 250 en 700 mm. De stijve balk heeft een verticale voorzijde van 150 mm. De randen van de balk die in contact zijn met de kantelbeveiliging, zijn afgerond met een afrondingsstraal van maximaal 50 mm.

    3.1.6.1.3.

    Het steunvlak moet in gelijk welke hoek ten opzichte van de belastingsrichting kunnen worden ingesteld, zodat het de hoekveranderingen van het belaste oppervlak van de kantelbeveiliging tijdens de vervorming kan volgen.

    3.1.6.1.4

    Richting van de kracht (afwijking van horizontaal en verticaal):

    aan het begin van de test, bij nulbelasting: ± 2°;

    tijdens de test, onder belasting: 10° boven en 20° onder het horizontale vlak. Deze wijzigingen moeten zoveel mogelijk worden beperkt.

    3.1.6.1.5.

    De vervormingssnelheid moet laag genoeg zijn (minder dan 5 mm/s), zodat de belasting altijd als statisch kan worden beschouwd.

    3.1.6.2.   Apparatuur voor het meten van de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie

    3.1.6.2.1.

    De kracht wordt in een curve tegen de vervorming uitgezet om de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie te bepalen. Op het punt waar de belasting op de kantelbeveiliging wordt uitgeoefend, hoeven de kracht en de vervorming niet te worden gemeten; de kracht en de vervorming worden echter tegelijkertijd en colineair gemeten.

    3.1.6.2.2.

    Het punt waar met de meting van de vervorming wordt begonnen, wordt zo gekozen dat alleen rekening wordt gehouden met de door de kantelbeveiliging en/of de vervorming van bepaalde delen van de trekker geabsorbeerde energie. De door de vervorming en/of het slippen van de verankering geabsorbeerde energie wordt niet in aanmerking genomen.

    3.1.6.3.   Middelen om de trekker aan de grond te verankeren

    3.1.6.3.1.

    Verankeringsrails die de vereiste spoorbreedte hebben en in alle afgebeelde gevallen het voor het vastmaken van de trekker benodigde oppervlak bestrijken, worden stevig bevestigd aan een niet-elastische bodemplaat dicht bij de testopstelling.

    3.1.6.3.2.

    De trekker wordt met alle geschikte middelen (platen, wiggen, kabels, vijzels enz.) zo verankerd dat hij tijdens de tests niet kan bewegen. Tijdens de test wordt dat met de voor lengtemetingen gebruikelijke middelen gecontroleerd.

    Als de trekker beweegt, wordt de hele test herhaald, tenzij het systeem voor het meten van de vervormingen die voor het uitzetten van de kracht/vervormingscurve in aanmerking worden genomen, verbonden is met de trekker.

    3.1.6.4.   Opstelling voor de verbrijzelingstest

    Een opstelling zoals in figuur 7.7 moet op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht kunnen uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend.

    3.1.6.5.   Andere meetapparatuur

    De volgende meettoestellen zijn eveneens vereist:

    3.1.6.5.1.

    een toestel voor het meten van de elastische vervorming (het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming, zie figuur 7.8).

    3.1.6.5.2.

    een toestel om te controleren of de kantelbeveiliging niet in de vrije zone is binnengedrongen en of deze zone tijdens de test binnen de kantelbeveiliging is gebleven (zie punt 3.3.2.2.2).

    3.2.   Testprocedures

    3.2.1.   Dynamische tests

    3.2.1.1.   Bots- en verbrijzelingstests

    3.2.1.1.1.    Botsing aan de achterkant

    3.2.1.1.1.1.

    De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels met het verticale vlak A een hoek maken die gelijk is aan M/100 en maximaal 20° bedraagt, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een grotere hoek maakt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bovenvermelde hoek met de verticaal blijven maken.

    De hoogte van het blok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.

    Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een achterwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het zwaartepunt van het blok ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging binnen een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.

    Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de botsing daar te laten plaatsvinden, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.

    3.2.1.1.1.2.

    De trekker wordt met vier kabels, één aan elk uiteinde van beide assen, op de grond vastgezet op de in figuur 7.4 aangegeven wijze. De voorste en de achterste bevestigingspunten bevinden zich zo ver van de trekker dat de kabels een hoek van minder dan 30° maken met de grond. Voorts worden de achterste bevestigingen zo aangebracht dat het punt waar beide kabels samenkomen, in het verticale vlak ligt waarin het zwaartepunt van het slingerblok zijn baan beschrijft.

    De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 3.1.5.6.2 aangegeven bolling van de banden wordt verkregen. Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk vast tegen de voorkant van de achterwielen aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt.

    3.2.1.1.1.3.

    Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien ondersteund door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm, die stevig op de grond wordt vastgemaakt.

    3.2.1.1.1.4.

    Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules:

    H = 2,165 × 10-8 M L2

    of

    H = 5,73 × 10-2 I

    Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.

    3.2.1.1.1.5.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de hoogte de grootste volgens een van de bovenstaande of de volgende formules:

    H = 25 + 0,07 M

    bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;

    H = 125 + 0,02 M

    bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.

    3.2.1.1.2.    Botsing aan de voorkant

    3.2.1.1.2.1.

    De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels met het verticale vlak A een hoek maken die gelijk is aan M/100 en maximaal 20° bedraagt, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een grotere hoek maakt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bovenvermelde hoek met de verticaal blijven maken.

    De hoogte van het slingerblok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.

    Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijwaartse kanteling van de vooruitrijdende trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het zwaartepunt van het blok ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging binnen een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.

    Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de botsing daar te laten plaatsvinden, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.

    3.2.1.1.2.2.

    De trekker wordt met vier kabels, één aan elk uiteinde van beide assen, op de grond vastgezet op de in figuur 7.5 aangegeven wijze. De voorste en de achterste bevestigingspunten bevinden zich zo ver van de trekker dat de kabels een hoek van minder dan 30° maken met de grond. Voorts worden de achterste bevestigingen zo aangebracht dat het punt waar beide kabels samenkomen, ligt in het verticale vlak waarin het zwaartepunt van het slingerblok zijn baan beschrijft.

    De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 3.1.5.6.2 aangegeven bolling van de banden wordt verkregen. Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk vast tegen de achterkant van de achterwielen aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt.

    3.2.1.1.2.3.

    Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien ondersteund door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm, die stevig op de grond wordt vastgemaakt.

    3.2.1.1.2.4.

    Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:

    H = 25 + 0,07 M

    bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;

    H = 125 + 0,02 M

    bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.

    Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.

    3.2.1.1.2.5.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar):

    als de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, wordt de bovenstaande formule toegepast;

    bij andere kantelbeveiligingstypen is de hoogte de grootste volgens de toegepaste bovenstaande en de gekozen onderstaande formule:

    H = 2,165 × 10-8 ML2

    of

    H = 5,73 × 10-2 I

    Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.

    3.2.1.1.3.    Botsing aan de zijkant

    3.2.1.1.3.1.

    De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels verticaal zijn, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een hoek van minder dan met 20° vormt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bij de botsing verticaal blijven.

    3.2.1.1.3.2.

    De hoogte van het slingerblok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.

    3.2.1.1.3.3.

    Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een ongeval met zijwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Tenzij vaststaat dat een ander deel van deze rand eerst de grond zal raken, is het botspunt gelegen in het vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en 60 mm vóór het stoelindexpunt loopt, waarbij de stoel zich in de lengterichting in de middelste stand bevindt.

    3.2.1.1.3.4.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) ligt het botspunt in het vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en loopt door het middelpunt van het segment dat de door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel bepaalde stoelindexpunten met elkaar verbindt. Bij kantelbeveiligingen met twee stijlen, vindt de botsing plaats op een van de twee stijlen.

    3.2.1.1.3.5.

    De wielen aan de zijde van de trekker waar de botsing gaat plaatsvinden, worden op de grond vastgezet met kabels die aan die kant over de uiteinden van de voor- en de achteras lopen. De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 3.1.5.6.2 aangegeven bolling van de banden wordt verkregen.

    Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk op de grond tegen de banden aan de zijde tegenover de botskant aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt. Misschien moeten twee balken of wiggen worden gebruikt, als de buitenzijden van de voor- en de achterband zich niet in hetzelfde verticale vlak bevinden. De stut wordt dan, zoals aangegeven in figuur 7.6, tegen de velg van het zwaarst belaste wiel aan de zijde tegenover de botskant aangebracht, stevig tegen de velg aangedrukt en vervolgens aan de onderkant vastgemaakt. De stutbalk is zo lang dat hij, wanneer hij tegen de velg is geplaatst, met de grond een hoek van 30 ± 3° maakt. Bovendien is de balk zo mogelijk 20 tot 25 maal zo lang als dik en bedraagt de breedte twee- tot driemaal de dikte. De stutten hebben aan beide uiteinden de vorm die in figuur 7.6 in detail is aangegeven.

    3.2.1.1.3.6.

    Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm ondersteund en zijdelings geschraagd door een steun zoals de tegen het achterwiel aangeduwde stutbalk in punt 3.2.1.1.3.2. Het scharnierpunt wordt dan stevig op de grond vastgezet.

    3.2.1.1.3.7.

    Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:

    H = 25 + 0,20 M

    bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;

    H = 125 + 0,15 M

    bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.

    3.2.1.1.3.8.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar):

    als de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, is de hoogte de grootste volgens de van toepassing zijnde bovenstaande en onderstaande formule:

    H = (25 + 0,20 M) (B6 + B) / 2B

    bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;

    H = (125 + 0,15 M) (B6 + B) / 2B

    bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.

    bij andere kantelbeveiligingstypen is de hoogte de grootste volgens de van toepassing zijnde bovenstaande en onderstaande formule:

    H = 25 + 0,20 M

    bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;

    H = 125 + 0,15 M

    bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.

    Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.

    3.2.1.1.4    Verbrijzeling aan de achterkant

    De balk wordt boven het achterste bovenste structurele deel of de achterste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij:

    Fv = 20 M

    De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel detecteerbare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.

    Indien het achterste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de achterkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen.

    De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de kracht Fv opnieuw uitgeoefend.

    3.2.1.1.5    Verbrijzeling aan de voorkant

    De balk wordt over het voorste bovenste structurele deel of de voorste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij:

    Fv = 20 M

    De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel detecteerbare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.

    Indien het voorste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de voorkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen.

    De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de kracht Fv opnieuw uitgeoefend.

    3.2.1.1.6    Aanvullende botstests

    Als er tijdens een botstest niet te verwaarlozen barsten of scheuren optreden, wordt een tweede soortgelijke test, maar dan met een valhoogte van:

    H’ = (H × 10-1) (12 + 4a) (1 + 2a)-1

    verricht, en wel meteen na de botstest die deze heeft veroorzaakt, waarbij „a” de verhouding tussen de permanente vervorming (Dp) en de elastische vervorming (De) is:

    a = Dp / De

    gemeten op het botspunt. De extra permanente vervorming als gevolg van de tweede botsing mag niet meer dan 30 % bedragen van de permanente vervorming als gevolg van de eerste botsing.

    Om de aanvullende test te kunnen uitvoeren, moet de elastische vervorming tijdens alle botstests worden gemeten.

    3.2.1.1.7    Aanvullende verbrijzelingstests

    Als er tijdens een verbrijzelingstest significante barsten of scheuren optreden, wordt meteen na de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, waarbij de uitgeoefende kracht gelijk is aan 1,2 Fv.

    3.2.1.2.   Te verrichten metingen

    3.2.1.2.1.    Breuken en barsten

    Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten.

    Door de kanten van het slingergewicht veroorzaakte scheuren worden buiten beschouwing gelaten.

    3.2.1.2.2    Binnendringen in de vrije zone

    Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone rond de bestuurdersstoel, zoals gedefinieerd in punt 1.6 van bijlage I, is binnengedrongen.

    Voorts mag de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging vallen. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben.

    3.2.1.2.3    Elastische vervorming (bij zijdelingse botsing)

    De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend. Voor deze meting kan een apparaat worden gebruikt zoals afgebeeld in figuur 7.8.

    3.2.1.2.4    Permanente vervorming

    Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de voornaamste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt bepaald.

    3.2.2   Statische tests

    3.2.2.1   Belastings- en verbrijzelingstests

    3.2.2.1.1.    Belasting aan de achterkant

    3.2.2.1.1.1.

    De belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak evenwijdig aan het middenvlak van de trekker.

    Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een achterwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend, bevindt zich ten opzichte van het middenvlak op een afstand van 1/3 van de totale breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging.

    Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de belasting daar te kunnen uitoefenen, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.

    3.2.2.1.1.2.

    Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.1.6.3.

    3.2.2.1.1.3.

    De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan:

    Eil = 2,165 × 10-7 M L2

    of

    Eil = 0,574 × I

    3.2.2.1.1.4.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de energie de hoogste volgens de gekozen bovenstaande formule of de volgende formule:

    Eil = 500 + 0,5 M

    3.2.2.1.2    Belasting aan de voorkant

    3.2.2.1.2.1.

    De belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak evenwijdig aan het middenvlak van de trekker. Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een voorwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging binnen een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.

    Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de belasting daar te kunnen uitoefenen, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.

    3.2.2.1.2.2.

    Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.1.6.3.

    3.2.2.1.2.3.

    De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan:

    Eil = 500 + 0,5 M

    3.2.2.1.2.4.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar):

    als de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, wordt eveneens de bovenstaande formule toegepast;

    bij andere kantelbeveiligingstypen is de energie de hoogste volgens bovenstaande formule of een van de volgende formules:

    Eil = 2,165 × 10-7 ML2

    of

    Eil = 0,574 I

    3.2.2.1.3    Belasting aan de zijkant

    3.2.2.1.3.1.

    De zijdelingse belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en 60 mm vóór het stoelindexpunt loopt, waarbij de stoel zich in de lengterichting in de middelste stand bevindt. Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijdelingse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand.

    3.2.2.1.3.2.

    Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.1.6.3.

    3.2.2.1.3.3.

    De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan:

    Eis = 1,75 M

    3.2.2.1.3.4.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) ligt het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, in het vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en loopt door het middelpunt van het segment dat de door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel bepaalde stoelindexpunten met elkaar verbindt. Bij kantelbeveiligingen met twee stijlen, wordt de belasting op een van de twee stijlen geplaatst.

    3.2.2.1.3.5.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) en waarbij de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, is de hoogte de grootste volgens de onderstaande formules:

    Eis = 1,75 M

    of

    Eis = 1,75 M (B6 + B) / 2B

    3.2.2.1.4    Verbrijzeling aan de achterkant

    Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.2.1.1.4.

    3.2.2.1.5.    Verbrijzeling aan de voorkant

    Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.2.1.1.5.

    3.2.2.1.6.    Aanvullende overbelastingstest (de figuren 7.9 tot en met 7.11)

    Als de kracht tijdens de laatste 5 % van de vervorming die wordt bereikt wanneer de vereiste energie door de kantelbeveiliging wordt geabsorbeerd, meer dan 3 % daalt, wordt er steeds een overbelastingstest uitgevoerd (zie figuur 7.10).

    De overbelastingstest houdt de progressieve verhoging in van de horizontale belasting met telkens 5 % van de aanvankelijk vereiste energie tot maximaal 20 % van de toegevoegde energie (zie figuur 7.11).

    De overbelastingstest is bevredigend indien, na elke verhoging van de vereiste energie met 5, 10 of 15 %, de kracht bij een toename met 5 % minder dan 3 % daalt en meer blijft bedragen dan 0,8 Fmax.

    De overbelastingstest is bevredigend indien de kracht, nadat de kantelbeveiliging 20 % van de toegevoegde energie heeft geabsorbeerd, meer bedraagt dan 0,8 Fmax.

    Extra barsten of scheuren en/of het binnendringen in de vrije zone of het ontbreken van de beveiliging van die zone als gevolg van elastische vervorming, zijn tijdens de overbelastingstest toegestaan. Na het opheffen van de belasting mag de kantelbeveiliging echter niet binnendringen in de vrije zone, die volledig beschermd moet zijn.

    3.2.2.1.7.    Aanvullende verbrijzelingstests

    Als er tijdens een verbrijzelingstest barsten of scheuren ontstaan die niet als verwaarloosbaar kunnen worden beschouwd, wordt meteen na de test die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, maar met een kracht van 1,2 Fv.

    3.2.2.2   Te verrichten metingen

    3.2.2.2.1.    Breuken en barsten

    Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten.

    3.2.2.2.2.    Binnendringen in de vrije zone

    Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone, zoals gedefinieerd in punt 1.6 van bijlage I, is binnengedrongen.

    Ook wordt onderzocht of er geen deel van de vrije zone buiten de bescherming van de kantelbeveiliging valt. Een deel ervan wordt geacht daarbuiten te vallen als het in contact zou zijn gekomen met het grondvlak wanneer de trekker in de botsrichting was gekanteld. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven afmetingen hebben.

    3.2.2.2.3.    Elastische vervorming onder zijdelingse belasting

    De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend. Voor deze meting kan een apparaat worden gebruikt zoals afgebeeld in figuur 7.8.

    3.2.2.2.4.    Permanente vervorming

    Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de voornaamste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt bepaald.

    Uitbreiding tot andere trekkermodellen

    3.3.1.   [niet van toepassing]

    3.3.2.   Technische uitbreiding

    Wanneer de trekker, de kantelbeveiliging of de methode van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker technische wijzigingen ondergaat, kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd, een „rapport van technische uitbreiding” afgeven in de volgende gevallen:

    3.3.2.1.   Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot andere trekkermodellen

    De botstest en de verbrijzelingstest hoeven niet op elk trekkermodel te worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de kantelbeveiliging en de trekker voldoen aan de voorwaarden in de punten 3.3.2.1.1 tot en met 3.3.2.1.5.

    3.3.2.1.1.

    De beveiliging moet identiek zijn aan de geteste beveiliging.

    3.3.2.1.2.

    De vereiste energie mag de voor de oorspronkelijke test berekende energie met niet meer dan 5 % overschrijden.

    3.3.2.1.3.

    De wijze van bevestiging en de onderdelen van de trekker waarop de kantelbeveiliging wordt bevestigd, moeten identiek zijn.

    3.3.2.1.4.

    Alle onderdelen, zoals spatschermen en motorkap, die als steun kunnen dienen voor de kantelbeveiliging, moeten identiek zijn.

    3.3.2.1.5.

    De positie en de kritische afmetingen van de stoel binnen de kantelbeveiliging en de positie van de kantelbeveiliging ten opzichte van de trekker moeten zo zijn dat de vrije zone tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft (dit wordt gecontroleerd aan de hand van dezelfde referentie van de vrije zone als in het oorspronkelijke testrapport, namelijk het stoelreferentiepunt [SRP] of het stoelindexpunt [SIP]).

    3.3.2.2.   Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot gewijzigde modellen van de kantelbeveiliging

    Deze procedure wordt gevolgd als de voorwaarden van punt 3.3.2.1 niet zijn vervuld; zij mag niet worden toegepast als de wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker niet volgens hetzelfde principe is (bv. rubberen steunen vervangen door een veersysteem).

    3.3.2.2.1

    Wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test niet beïnvloeden (bv. bevestiging door lassen van de montageplaat van een accessoire op een niet-kritische plaats op de kantelbeveiliging), toevoeging van stoelen met verschillende SIP-positie binnen de kantelbeveiliging (mits wordt gecontroleerd of de nieuwe vrije zone(s) tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft/blijven).

    3.3.2.2.2

    Wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test kunnen beïnvloeden zonder daarom de aanvaardbaarheid van de kantelbeveiliging in gevaar te brengen (bv. wijziging van een structureel onderdeel, een andere wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker). Een valideringstest kan worden uitgevoerd en de testresultaten worden dan in het uitbreidingsrapport genoteerd.

    Voor dit type uitbreiding worden de volgende grenzen vastgesteld:

    3.3.2.2.2.1

    zonder valideringstest mogen niet meer dan vijf uitbreidingen worden geaccepteerd;

    3.3.2.2.2.2

    de resultaten van de valideringstest zullen worden geaccepteerd voor de uitbreiding, als alle goedkeuringsvoorwaarden van de code zijn vervuld en:

     

    als de na elke botstest gemeten vervorming niet meer dan ± 7 % (bij een dynamische test) afwijkt van de na elke botstest gemeten afwijking in het oorspronkelijke testrapport;

     

    als de kracht die wordt gemeten wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % afwijkt van de kracht die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt, en als de vervorming die wordt gemeten (4) wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % (bij een statische test) afwijkt van de vervorming die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt;

    3.3.2.2.2.3

    meer dan één wijziging van de kantelbeveiliging mag in een enkel uitbreidingsrapport worden opgenomen, als het om verschillende opties van dezelfde kantelbeveiliging gaat, maar in een enkel uitbreidingsrapport kan maar één valideringstest worden geaccepteerd. De niet geteste opties moeten in een specifiek onderdeel van het uitbreidingsrapport worden beschreven.

    3.3.2.2.3

    Verhoging van de door de fabrikant opgegeven referentiemassa voor een reeds geteste kantelbeveiliging. Als de fabrikant hetzelfde goedkeuringsnummer wil houden, kan een uitbreidingsrapport worden afgegeven nadat een valideringstest is uitgevoerd (in dat geval zijn de in punt 3.3.2.2.2.2 vermelde grenswaarden van ± 7 % niet van toepassing).

    3.4.   [niet van toepassing]

    3.5.   Prestatie van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen

    3.5.1.

    Als aangegeven wordt dat de kantelbeveiliging bestand is tegen broos worden bij lage temperaturen, verstrekt de fabrikant de desbetreffende gegevens die in het rapport worden opgenomen.

    3.5.2.

    De volgende voorschriften en procedures zijn bedoeld om kracht en weerstand te bieden tegen breuk door broosheid bij lage temperaturen. Voorgesteld wordt dat ten minste aan de volgende materiaaleisen wordt voldaan bij de beoordeling van de geschiktheid van de kantelbeveiliging bij de lage bedrijfstemperaturen die in sommige landen heersen.

    3.5.2.1.

    De bouten en moeren die worden gebruikt om de kantelbeveiliging op de trekker te bevestigen en structurele delen van de kantelbeveiliging met elkaar te verbinden, moeten de nodige eigenschappen bezitten om bestand te zijn tegen lage temperaturen.

    3.5.2.2.

    Alle bij de fabricage van structurele en montagedelen gebruikte laselektroden moeten compatibel zijn met het materiaal van de kantelbeveiliging zoals beschreven in punt 3.5.2.3.

    3.5.2.3.

    Het voor structurele delen van de kantelbeveiliging gebruikte staal moet een bepaalde hardheid hebben en ten minste de volgens Charpy V-Notch vereiste botsenergie bezitten, zoals aangegeven in tabel 7.1. De staalsoort en –kwaliteit moeten worden aangegeven overeenkomstig ISO 630:1995.

    Staal met een walsdikte van minder dan 2,5 mm en een koolstofgehalte van minder dan 0,2 % wordt geacht aan dit voorschrift te voldoen.

    Structurele delen van de kantelbeveiliging die niet van staal zijn, moeten een soortgelijke botsweerstand bieden bij lage temperaturen.

    3.5.2.4.

    Bij het testen van de volgens Charpy V-Notch vereiste botsenergie moet het monster in ieder geval de grootste van de in tabel 7.1 vermelde, door het materiaal toegestane afmetingen hebben.

    3.5.2.5.

    De tests volgens Charpy V-Notch vinden plaats volgens de procedure in ASTM A 370-1979, behalve bij monsters die de in tabel 7.1 vermelde afmetingen hebben.

    Tabel 7.1

    Minimale botsenergie volgens Charpy V-Notch

    Afmetingen van het monster

    Energie bij

    Energie bij

     

    –30 °C

    –20 °C

    mm

    J

    J (6)

    10 × 10 (5)

    11

    27,5

    10 × 9

    10

    25

    10 × 8

    9,5

    24

    10 × 7,5 (5)

    9,5

    24

    10 × 7

    9

    22,5

    10 × 6,7

    8,5

    21

    10 × 6

    8

    20

    10 × 5 (5)

    7,5

    19

    10 × 4

    7

    17,5

    10 × 35

    6

    15

    10 × 3

    6

    15

    10 × 2,5 (5)

    5,5

    14

    3.5.2.6.

    Als alternatief voor deze procedure kan gekalmeerd of halfgekalmeerd staal worden gebruikt, waarvan de specificaties moeten worden verstrekt. De staalsoort en -kwaliteit moeten worden aangegeven overeenkomstig ISO 630:1995, Amd 1:2003.

    3.5.2.7.

    Monsters moeten in de lengterichting worden genomen uit platte, buisvormige of structurele delen voordat deze voor gebruik in de kantelbeveiliging worden vervormd of gelast. Monsters van buisvormige of structurele delen moeten worden genomen uit het midden van de kant met de grootste afmeting en mogen geen lasnaden bevatten.

    3.6.   [niet van toepassing]

    Figuur 7.1

    Vrije zone

    Figuur 7.1.a

    Zijaanzicht

    Doorsnede in het referentievlak

    Image

    Figuur 7.1.b

    Achteraanzicht

    Image

    Figuur 7.1.c

    Bovenaanzicht

    Image

    Figuur 7.2.a

    Vrije zone bij trekkers met omkeerbare zitplaats: rolbeugel met twee stijlen

    Image

    Figuur 7.2.b

    Vrije zone bij trekkers met omkeerbare zitplaats: andere typen kantelbeveiliging

    Image

    Figuur 7.3

    Slingerblok en de draagkettingen of –kabels ervan

    Image

    Figuur 7.4

    Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (botsing aan de achterkant)

    Image

    Figuur 7.5

    Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (frontale botsing)

    Image

    Figuur 7.6

    Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (zijdelingse botsing)

    Image

    Figuur 7.7

    Voorbeeld van een opstelling voor de verbrijzelingstest van de trekker

    Image

    Figuur 7.8

    Voorbeeld van een apparaat voor het meten van de elastische vervorming

    Image

    Figuur 7.9

    Kracht/vervormingscurve

    Overbelastingstest niet noodzakelijk

    Image

    Figuur 7.10

    Kracht/vervormingscurve

    Overbelastingstest noodzakelijk

    Image

    Figuur 7.11

    Kracht/vervormingscurve

    De overbelastingstest moet worden voortgezet.

    Image


    (1)  OESO standaardcode voor het officieel testen van achteraan gemonteerde kantelbeveiligingen op landbouw- en bosbouwsmalspoortrekkers op wielen.

    (2)  Voor tests ter uitbreiding van testrapporten waarin aanvankelijk het stoelreferentiepunt (SRP) werd gebruikt, moeten de vereiste metingen worden verricht ten opzichte van het SRP i.p.v. het SIP en moet het gebruik van het SRP duidelijk worden aangegeven (zie bijlage 1).

    (3)  De gebruikers worden eraan herinnerd dat het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353 en dat het een vast punt is ten opzichte van de trekker dat zich niet verplaatst wanneer de stoel uit de middelste stand wordt versteld. Om de vrije zone te bepalen, wordt de stoel in de achterste hoogste stand geplaatst.”.”

    (4)  De permanente en de elastische vervorming, gemeten op het moment dat het vereiste energieniveau wordt bereikt.”.”

    (5)  Geeft de geprefereerde afmetingen aan. Het monster moet in ieder geval de grootste, door het materiaal toegestane afmetingen hebben.

    (6)  Bij – 20 °C is 2,5 maal meer energie vereist dan bij – 30 °C. Andere factoren die de botsenergiesterkte beïnvloeden, zijn o.m. walsrichting, treksterkte, korreloriëntatie en lassen. Bij het selecteren en gebruikmaken van staal moet met deze factoren rekening worden gehouden.


    BIJLAGE III

    Wijziging van Richtlijn 86/415/EEG

    Richtlijn 86/415/EEG wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    punt 2.4.2.2.3 komt als volgt te luiden:

    „2.4.2.2.3.

    het hydraulische hefmechanisme van de driepuntskoppeling wordt in werking gesteld door middel van bedieningsorganen die werken volgens het „hold-to-run”-principe (bedieningsorgaan moet worden vastgehouden);”;

    b)

    het volgende punt 2.5 wordt toegevoegd:

    „2.5.   Bedieningsorganen van de aftakas

    2.5.1.   Het moet onmogelijk zijn de motor te starten met gekoppelde aftakas.

    2.5.2.   Bedieningsorganen aan de buitenkant

    2.5.2.1.

    De bedieningsorganen moeten zo zijn aangebracht dat de bedieningspersoon ze vanaf een veilige plaats kan bedienen.

    2.5.2.2.

    De bedieningsorganen moeten zo zijn ontworpen dat ze niet per ongeluk kunnen worden bediend.

    2.5.2.3.

    Het bedieningsorgaan voor het starten van de aftakas moet ten minste gedurende de eerste drie seconden van de bediening werken volgens het „hold-to-run”-beginsel (bedieningsorgaan moet worden vastgehouden).

    2.5.2.4.

    De tijd tussen de bediening van de bedieningsorganen en het begin van de beoogde werking mag niet meer bedragen dan de tijd die technisch voor de koppeling/ontkoppeling nodig is. Indien deze tijd wordt overschreden, moet de aandrijving van de aftakas automatisch afslaan.

    2.5.2.5.

    Het moet steeds mogelijk zijn de aftakas(sen) zowel vanaf de zitplaats van de bedieningspersoon als met de desbetreffende bedieningsorganen aan de buitenkant uit te schakelen. Het uitschakelmechanisme heeft altijd voorrang op andere bedieningsorganen.

    2.5.2.6.

    Interactie tussen het bedieningsorgaan van de aftakas aan de buitenkant en die vanaf de zitplaats van de bedieningspersoon is niet toegestaan.”.

    2)

    Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

    onder symbool 1 invoegen: „ISO 3767-1:1998, symbool 8.18 mag als alternatief worden gebruikt”,

    onder symbool 3 invoegen: „ISO 3767-1:1998, symbool 8.19 mag als alternatief worden gebruikt”,

    onder symbool 6 invoegen: „ISO 3767-2:1991, symbool 7.11 in combinatie met ISO 3767-1:1998, de symbolen 7.1 tot en met 7.5 mogen als alternatief worden gebruikt”,

    onder symbool 7 invoegen: „ISO 3767-2:1991, symbool 7.12 (display voor de aftakas) in combinatie met ISO 3767-1:1991, de symbolen 7.1 tot en met 7.5 mogen als alternatief worden gebruikt”.


    BIJLAGE IV

    Wijziging van Richtlijn 87/402/EEG

    Richtlijn 87/402/EEG wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    Bijlage I, punt 1, komt als volgt te luiden:

    „1.

    De definities en voorschriften van punt 1 van code 6 (1) van Besluit C(2008) 128 van de OESO van oktober 2008, met uitzondering van punt 1.1 (Landbouw- en bosbouwtrekkers), zijn van toepassing en luiden als volgt:

    „1.   Definities

    1.1.   [niet van toepassing]

    1.2.   Kantelbeveiligingsinrichting (KB)

    Onder kantelbeveiligingsinrichting (veiligheidscabine of -frame), hierna kantelbeveiliging genoemd, wordt verstaan de inrichting op een trekker met als voornaamste doel de risico’s voor de bestuurder bij het kantelen van de trekker tijdens normaal gebruik te voorkomen of te beperken.

    De kantelbeveiliging wordt gekenmerkt door een vrije ruimte die groot genoeg is om de bestuurder te beschermen wanneer hij binnen de inrichting zit of binnen een ruimte begrensd door een aantal rechte lijnen vanaf de buitenranden van de inrichting tot gelijk welk deel van de trekker dat in contact kan komen met de grond en dat de trekker in die positie bij het kantelen kan dragen.

    1.3.   Spoor

    1.3.1.   Voorafgaande definitie: middenvlak van het wiel

    Het middenvlak van het wiel ligt op gelijke afstand van de twee vlakken die de omtrek van de velgen aan de buitenranden ervan omvatten.

    1.3.2.   Definitie van spoor

    Het verticale vlak door de wielas snijdt het middenvlak van het wiel langs een rechte lijn die het dragende oppervlak op één punt raakt. Als A en B de op die wijze bepaalde twee punten zijn voor de wielen op dezelfde as van de trekker, is de spoorbreedte de afstand tussen de punten A en B. Zo kan voor zowel de voor- als de achterwielen het spoor worden bepaald. Bij dubbele wielen is het spoor de afstand tussen twee vlakken die elk het middenvlak van de wielparen zijn.

    1.3.3.   Aanvullende definitie: middenvlak van de trekker

    Neem de uiterste posities van de punten A en B voor de achteras van de trekker, wat de grootst mogelijke waarde voor het spoor oplevert. Het verticale vlak dat loodrecht staat op de lijn AB in het midden ervan, is het middenvlak van de trekker.

    1.4.   Wielbasis

    De afstand tussen de verticale vlakken die door de twee hierboven bepaalde lijnen AB lopen, een voor de voorwielen en een voor de achterwielen.

    1.5.   Bepaling van het stoelindexpunt; plaats en verstelling van de stoel voor de test

    1.5.1.   Stoelindexpunt (SIP)  (2):

    Het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353:1995.

    1.5.2.   Plaats en verstelling van de stoel voor de test

    1.5.2.1.

    als de hellingshoek van de rugleuning en zittingplaat verstelbaar is, wordt hij zo ingesteld dat het stoelindexpunt in de achterste hoogste stand wordt verkregen;

    1.5.2.2.

    als de stoel is voorzien van een veersysteem, wordt dit in de middelste stand geblokkeerd, tenzij dit in strijd is met duidelijk gegeven instructies van de stoelfabrikant;

    1.5.2.3.

    als de stoel alleen in de lengte en in de hoogte verstelbaar is, loopt de lengteas door het stoelindexpunt evenwijdig met het verticale langsvlak van de trekker door het middelpunt van het stuurwiel en niet meer dan 100 mm van dat vlak.

    1.6.   Vrije zone

    1.6.1.   Verticaal referentievlak en referentielijn

    De vrije zone (figuur 6.1 in bijlage II) wordt bepaald aan de hand van een verticaal referentievlak en een referentielijn:

    1.6.1.1.

    Het referentievlak is een verticaal vlak dat in het algemeen in de lengterichting van de trekker door het stoelindexpunt en het middelpunt van het stuurwiel loopt. Meestal valt het referentievlak samen met het middenlangsvlak van de trekker. Er wordt van uitgegaan dat dit referentievlak zich tijdens de belasting horizontaal met de stoel en het stuurwiel verplaatst, maar loodrecht blijft ten opzichte van de trekker of de vloer van de kantelbeveiliging.

    1.6.1.2.

    De referentielijn is de in het referentievlak liggende lijn door een punt (140 + ah) mm achter en (90 – av) mm onder het stoelindexpunt en het eerste snijpunt met de rand van het stuurwiel, wanneer dit in de horizontale stand is gezet.

    1.6.2.   Bepaling van de vrije zone bij trekkers met niet-omkeerbare stoel

    Bij trekkers met niet-omkeerbare stoel wordt de vrije zone in de punten 1.6.2.1 tot en met 1.6.2.11 gedefinieerd en wordt zij begrensd door de volgende vlakken, waarbij de trekker zich op een horizontaal oppervlak bevindt, met de stoel, als deze verstelbaar is, in de achterste hoogste stand (3) en het stuurwiel, als dit verstelbaar is, in de middelste stand voor zittend rijden:

    1.6.2.1.

    twee verticale vlakken die zich op 250 mm afstand aan weerszijden van het referentievlak bevinden, 300 mm uitsteken boven het in punt 1.6.2.8 gedefinieerde vlak en zich in de lengterichting uitstrekken tot ten minste 550 mm vóór het verticale vlak dat loodrecht staat op het referentievlak, (210 – ah) mm vóór het stoelindexpunt;

    1.6.2.2.

    twee verticale vlakken die zich op 200 mm afstand aan weerszijden van het referentievlak bevinden, 300 mm uitsteken boven het in punt 1.6.2.8 gedefinieerde vlak en zich in de lengterichting uitstrekken van het in punt 1.6.2.11 gedefinieerde vlak tot het verticale vlak dat loodrecht staat op het referentievlak, (210 – ah) mm vóór het stoelindexpunt;

    1.6.2.3.

    een loodrecht op het referentievlak staand hellend vlak, evenwijdig met en 400 mm boven de referentielijn, dat zich naar achteren uitstrekt tot het snijpunt met het verticale, loodrecht op het referentievlak staande vlak door een punt op (140 + ah) mm achter het stoelindexpunt;

    1.6.2.4.

    een loodrecht op het referentievlak staand hellend vlak dat het in punt 1.6.2.3 gedefinieerde vlak aan de achterste rand snijdt en op de bovenkant van de rugleuning van de stoel ligt;

    1.6.2.5.

    een verticaal, loodrecht op het referentievlak staand vlak dat zich ten minste 40 mm vóór het stuurwiel en (760 – ah) mm vóór het stoelindexpunt bevindt;

    1.6.2.6.

    een cilindrisch oppervlak waarvan de as loodrecht op het referentievlak staat, dat een straal van 150 mm heeft en de in de punten 1.6.2.3 en 1.6.2.5 gedefinieerde vlakken raakt;

    1.6.2.7.

    twee evenwijdige hellende vlakken door de bovenranden van de in punt 1.6.2.1 gedefinieerde vlakken, met het hellende vlak aan de zijde waar de botsing wordt uitgevoerd, op ten minste 100 mm van het referentievlak boven de vrije zone;

    1.6.2.8.

    een horizontaal vlak door een punt (90 – av) mm onder het stoelindexpunt;

    1.6.2.9.

    twee delen van het loodrecht op het referentievlak staande verticale vlak dat (210 - ah) mm vóór het stoelindexpunt loopt. Beide deelvlakken verbinden respectievelijk de achterste grenzen van de in punt 1.6.2.1 gedefinieerde vlakken met de voorste grenzen van de in punt 1.6.2.2 gedefinieerde vlakken;

    1.6.2.10.

    twee delen van het horizontale vlak dat 300 mm boven het in punt 1.6.2.8 gedefinieerde vlak loopt. Beide deelvlakken verbinden respectievelijk de bovenste grenzen van de in punt 1.6.2.2 gedefinieerde verticale vlakken met de onderste grenzen van de in punt 1.6.2.7 gedefinieerde hellende vlakken;

    1.6.2.11.

    een zo nodig gebogen vlak waarvan de beschrijvende lijn loodrecht staat op het referentievlak en tegen de achterzijde van de rugleuning van de stoel ligt.

    1.6.3.   Bepaling van de vrije zone bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de vrije zone de combinatie van de twee vrije zones die door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel worden bepaald.

    1.6.4.   Optionele stoelen

    1.6.4.1.

    Bij trekkers die met optionele stoelen kunnen worden uitgerust, wordt tijdens de tests gebruikgemaakt van de combinatie die de indexpunten van alle aangeboden optionele stoelen omvat. De kantelbeveiliging mag de ruimste vrije zone die deze verschillende stoelindexpunten omvat, niet binnendringen.

    1.6.4.2.

    Indien na de uitvoering van de test een nieuwe optionele stoel wordt aangeboden, wordt opnieuw nagegaan of de vrije zone rond het nieuwe SIP binnen de eerder bepaalde combinatie valt. Als dat niet het geval is, wordt een nieuwe test uitgevoerd.

    1.7.   Toelaatbare meettoleranties

    Lengtematen

    :

    ± 3 mm

    behalve voor

    :

    :

    bolling van de banden

    :

    ± 1 mm

    :

    vervorming van de kantelbeveiliging tijdens horizontale belastingen

    :

    ± 1 mm

    :

    valhoogte van het slingerblok

    :

    ± 1 mm

    Massa’s

    :

    ± 1 %

    Krachten

    :

    ± 2 %

    Hoeken

    :

    ± 2°

    1.8.   Symbolen

    ah

    (mm)

    De helft van de horizontale verstelling van de stoel

    av

    (mm)

    De helft van de verticale verstelling van de stoel

    B

    (mm)

    Minimale totale breedte van de trekker

    B6

    (mm)

    Maximale totale breedte van de kantelbeveiliging

    D

    (mm)

    Vervorming van de kantelbeveiliging op het botspunt (dynamische tests) of op het punt van en in de richting van de belasting die wordt uitgeoefend (statische tests)

    D′

    (mm)

    Vervorming van de kantelbeveiliging bij de vereiste berekende energie

    Ea

    (J)

    Geabsorbeerde vervormingsenergie op een punt wanneer de belasting wordt weggenomen. Gebied binnen de F-D-curve

    Ei

    (J)

    Geabsorbeerde vervormingsenergie. Gebied onder de F-D-curve

    E′i

    (J)

    Geabsorbeerde vervormingsenergie bij verdere belasting na barst- of scheurvorming

    E′′i

    (J)

    Geabsorbeerde vervormingsenergie bij de overbelastingstest indien de belasting vóór het begin van deze test is opgeheven. Gebied onder de F-D-curve

    Eil

    (J)

    Toegevoerde energie die bij belasting in de lengterichting moet worden geabsorbeerd

    Eis

    (J)

    Toegevoerde energie die bij zijdelingse belasting moet worden geabsorbeerd

    F

    (N)

    Kracht van de statische belasting

    F′

    (N)

    Belastingskracht bij de vereiste berekende energie, overeenkomend met E'i

    F-D

     

    Diagram kracht/vervorming

    Fi

    (N)

    Kracht uitgeoefend op het harde achterprofiel

    Fmax

    (N)

    Maximumkracht van de statische belasting tijdens de belastingstest, met uitzondering van de overbelasting

    Fv

    (N)

    Verticale verbrijzelingskracht

    H

    (mm)

    Valhoogte van het slingerblok (dynamische tests)

    H’

    (mm)

    Valhoogte van het slingerblok bij aanvullende tests (dynamische tests)

    I

    (kgm2)

    Referentietraagheidsmoment van de trekker rond de hartlijn van de achterwielen, ongeacht de massa van deze wielen

    L

    (mm)

    Referentiewielbasis van de trekker

    M

    (kg)

    Referentiemassa van de trekker tijdens sterktetests, zoals gedefinieerd in punt 3.2.1.4 van bijlage II

    2)

    Bijlage II komt als volgt te luiden:

    „BIJLAGE II

    Technische voorschriften

    De technische voorschriften voor de EG-typegoedkeuring van op landbouw- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen vóór de bestuurdersstoel gemonteerde kantelbeveiligingen zijn beschreven in punt 3 van code 6 (4) van Besluit C(2008) 128 van de OESO van oktober 2008, met uitzondering van punt 3.2.4 (Testrapport), 3.4.1 (Administratieve uitbreiding), 3.5 (Opschriften) en 3.7 (Prestaties van gordelverankeringspunten), en luiden als volgt:

    „3.   REGELS EN AANWIJZINGEN

    3.1.   Voorafgaande voorwaarden voor de sterktetests

    3.1.1.   Uitvoering van twee voorafgaande tests

    De kantelbeveiliging mag alleen aan de sterktetests worden onderworpen, als zowel de laterale stabiliteitstest als de niet-continue kanteltest bevredigende resultaten hebben opgeleverd (zie het stroomschema in figuur 6.3).

    3.1.2.   Voorbereiding voor de voorafgaande tests

    3.1.2.1.

    De trekker wordt uitgerust met de kantelbeveiliging in de veiligheidsstand.

    3.1.2.2.

    De trekker is voorzien van banden met de grootste door de fabrikant opgegeven diameter en de dienovereenkomstige kleinste dwarsdoorsnede. De banden van de trekker mogen geen vloeibare ballast bevatten en worden opgepompt tot de voor terreinwerkzaamheden aanbevolen spanning.

    3.1.2.3.

    De achterwielen worden ingesteld op de kleinste spoorbreedte; de spoorbreedte van de voorwielen benadert die van de achterwielen zo dicht mogelijk. Als de voorwielen kunnen worden ingesteld op twee spoorbreedten die evenveel verschillen van de kleinste spoorbreedte van de achterwielen, wordt de grootste spoorbreedte van de voorwielen gekozen.

    3.1.2.4.

    Alle tanks van de trekker zijn gevuld of de vloeistoffen worden vervangen door een gelijkwaardige massa op dezelfde plaats.

    3.1.2.5.

    Alle in de serieproductie gebruikte bevestigingen worden aangebracht op de trekker in de normale stand.

    3.1.3.   Laterale stabiliteitstest

    3.1.3.1.

    Een op de bovenbeschreven wijze uitgeruste trekker wordt zo op een horizontaal vlak geplaatst dat het draaipunt van de vooras van de trekker of, als het een gelede trekker is, het horizontale draaipunt tussen de twee assen zich vrij kan bewegen.

    3.1.3.2.

    Het deel van de trekker dat stijf verbonden is met de as die meer dan 50 % van het gewicht van de trekker draagt, wordt met een krik of hijswerktuig opgetild, waarbij de hellingshoek constant wordt gemeten. Deze hoek bedraagt ten minste 38° op het moment dat de trekker in onstabiel evenwicht is op de wielen die de grond raken. Voer de test eenmaal uit met het stuurwiel volledig naar rechts gedraaid en eenmaal met het stuurwiel volledig naar links gedraaid.

    3.1.4.   Niet-continue kanteltest

    3.1.4.1.   Algemene opmerkingen

    Doel van deze test is na te gaan of een op de trekker bevestigde beschermingsinrichting voor de bestuurder op doeltreffende wijze kan voorkomen dat de trekker bij een zijwaartse kanteling op een helling van 1: 1,5 blijft kantelen (zie figuur 6.4).

    Bewijzen van niet-continu kantelen kunnen worden verstrekt volgens een van beide methoden die in de punten 3.1.4.2 en 3.1.4.3 worden beschreven.

    3.1.4.2.   Demonstratie van niet-continu kantelgedrag door middel van de kanteltest

    3.1.4.2.1.

    De kanteltest wordt uitgevoerd op een minstens 4 meter lange testhelling (zie figuur 6.4). Het oppervlak wordt bedekt met een 18 cm dikke laag van een materiaal dat, gemeten overeenkomstig de normen ASAE S313.3 FEB1999 en ASAE EP542 FEB1999 inzake kegelpenetrometers voor bodemonderzoek, een kegelpenetratie-index heeft van:

    A = 235 ± 20

    of

    B = 335 ± 20

    3.1.4.2.2.

    De trekker (die is voorbereid zoals beschreven in punt 3.1.2) wordt zijdelings opgetild met beginsnelheid nul. Daartoe wordt hij bovenaan de testhelling zo geplaatst dat de wielen aan de dalende kant op de helling steunen en het middenvlak van de trekker evenwijdig is aan de contourlijnen. Na het oppervlak van de testhelling te hebben geraakt, kan de trekker draaiend om de bovenhoek van de kantelbeveiliging van het oppervlak omhoogkomen, maar hij mag niet omslaan. Hij moet terugvallen op de kant waarmee hij de helling het eerst heeft geraakt.

    3.1.4.3.   Demonstratie van niet-continu kantelgedrag door berekening

    3.1.4.3.1.

    Om het niet-continue kantelgedrag door berekening te controleren, worden de volgende eigenschappen van de trekker geverifieerd (zie figuur 6.5):

    B0

    (m)

    Breedte achterbanden

    B6

    (m)

    Breedte van de kantelbeveiliging tussen het rechter- en linkerbotspunt

    B7

    (m)

    Breedte van de motorkap

    D0

    (rad)

    Bewegingshoek van de vooras (van nul tot de aanslag);

    D2

    (m)

    Hoogte van de voorbanden onder volledige asbelasting

    D3

    (m)

    Hoogte van de achterbanden onder volledige asbelasting

    H0

    (m)

    Hoogte van het draaipunt van de vooras

    H1

    (m)

    Hoogte van het zwaartepunt

    H6

    (m)

    Hoogte op het botspunt

    H7

    (m)

    Hoogte van de motorkap

    L2

    (m)

    Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en de vooras

    L3

    (m)

    Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en de achteras

    L6

    (m)

    Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en het snijpunt aan de voorkant van de kantelbeveiliging (aan te geven met een minteken als dit punt vóór het vlak van het zwaartepunt ligt)

    L7

    (m)

    Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en de voorste hoek van de motorkap;

    Mc

    (kg)

    Voor de berekening gebruikte massa van de trekker;

    Q

    (kgm2)

    Traagheidsmoment rond de door het zwaartepunt lopende lengteas;

    S

    (m)

    Achterspoorbreedte

    De som van de spoorbreedte S en de bandbreedte B0 moet groter zijn dan de breedte B6 van de kantelbeveiliging.

    3.1.4.3.2.

    Voor de berekening kunnen de volgende vereenvoudigende veronderstellingen worden gemaakt:

    3.1.4.3.2.1.

    de stilstaande trekker slaat om op een helling van 1: 1,5 met een schommelende vooras, zodra het zwaartepunt zich verticaal boven de draaiingsas bevindt;

    3.1.4.3.2.2.

    de draaiingsas is evenwijdig aan de lengteas van de trekker en loopt door het midden van het contactoppervlak van het voor- en het achterwiel aan de dalende kant van de helling;

    3.1.4.3.2.3.

    de trekker glijdt niet van de helling;

    3.1.4.3.2.4.

    de botsing tegen de helling is deels elastisch, met een elasticiteitscoëfficiënt van:

    U = 0,2

    3.1.4.3.2.5.

    de penetratiediepte in de helling en de vervorming van de kantelbeveiliging bedragen samen:

    T = 0,2 m

    3.1.4.3.2.6.

    er zijn geen andere onderdelen van de trekker die in de helling penetreren.

    3.1.4.3.3.

    Het computerprogramma (BASIC (5)) voor het bepalen van het continue of onderbroken kantelgedrag van een zijdelings kantelende smalspoortrekker met vooraan gemonteerde kantelbeveiliging, maakt deel uit van deze code, met de voorbeelden 6.1 tot en met 6.11.

    3.1.5.   Meetmethoden

    3.1.5.1.   Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en de achteras (L3) of vooras (L2)

    Gemeten wordt de afstand tussen de achter- en de vooras aan weerszijden van de trekker om te verifiëren of er geen stuurhoek is.

    De afstand tussen het zwaartepunt en de achteras (L3) of vooras (L2) wordt berekend aan de hand van de verdeling van de massa van de trekker tussen de achter- en voorwielen.

    3.1.5.2.   Hoogte van de achterbanden (D3) en voorbanden (D2)

    Gemeten wordt de afstand van het hoogste punt van de band tot het grondvlak (figuur 6.5) en voor de voor- en achterbanden wordt dezelfde methode toegepast.

    3.1.5.3.   Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en het snijpunt aan de voorkant van de kantelbeveiliging (L6)

    Gemeten wordt de afstand tussen het zwaartepunt en het snijpunt aan de voorkant van de kantelbeveiliging (figuren 6.6.a, 6.6.b en 6.6.c). Als de kantelbeveiliging zich vóór het vlak van het zwaartepunt bevindt, wordt de gemeten waarde voorafgegaan door een minteken (– L6).

    3.1.5.4.   Breedte van de kantelbeveiliging (B6)

    Gemeten wordt de afstand tussen het rechter- en linkerbotspunt van de twee verticale stijlen van de kantelbeveiliging.

    Het botspunt wordt bepaald door het raakvlak aan de kantelbeveiliging dat loopt door de lijn gevormd door de bovenste buitenste punten van de voor- en achterbanden (figuur 6.7).

    3.1.5.5.   Hoogte van de kantelbeveiliging (H6)

    Gemeten wordt de verticale afstand van het botspunt van de kantelbeveiliging tot het grondvlak.

    3.1.5.6.   Hoogte van de motorkap (H7)

    Gemeten wordt de verticale afstand van het botspunt van de motorkap tot het grondvlak.

    Het botspunt wordt bepaald door het raakvlak aan de motorkap en de kantelbeveiliging dat loopt door de lijn gevormd door de bovenste buitenste punten van de voorband (figuur 6.7). De meting wordt aan weerszijden van de motorkap verricht.

    3.1.5.7.   Breedte van de motorkap (B7)

    Gemeten wordt de afstand tussen de twee eerder bepaalde botspunten van de motorkap.

    3.1.5.8.   Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en de voorste hoek van de motorkap (L7)

    Gemeten wordt de afstand van het eerder bepaalde botspunt van de motorkap tot het zwaartepunt.

    3.1.5.9.   Hoogte van het draaipunt van de vooras (H0)

    De verticale afstand tussen het midden van het draaipunt van de vooras en het middelpunt van de as van de voorbanden (H01) wordt in het technisch rapport van de fabrikant opgenomen en wordt gecontroleerd.

    Gemeten wordt de verticale afstand van het middelpunt van de as van de voorbanden tot het grondvlak (H02) (figuur 6.8).

    De hoogte van het draaipunt van de vooras (H0) is de som van beide vorige waarden.

    3.1.5.10.   Achterspoorbreedte (S)

    Gemeten wordt de minimale achterspoorbreedte met de breedste door de fabrikant gespecificeerde banden (figuur 6.9).

    3.1.5.11.   Breedte achterbanden (B0)

    Gemeten wordt de afstand tussen het buitenste en binnenste verticale vlak van het bovenste deel van een achterband (figuur 6.9).

    3.1.5.12.   Bewegingshoek van de vooras (D0)

    Gemeten wordt, aan weerszijden van de vooras, de grootste hoek gevormd door de beweging van die as vanuit de horizontale stand naar de maximumvervorming, rekening houdend met een eventuele schokdemper aan het einde van de slag. De grootste gemeten hoek wordt toegepast.

    3.1.5.13.   Massa van de trekker (M)

    De massa van de trekker wordt bepaald volgens de in punt 3.2.1.4 vastgestelde voorwaarden.

    3.2.   Voorwaarden voor het testen van de sterkte van kantelbeveiligingen en de bevestiging ervan op trekkers

    3.2.1.   Algemene voorschriften

    3.2.1.1.   Doel van de tests

    Tests waarbij wordt gebruikgemaakt van speciale opstellingen, zijn bedoeld om de belastingen te simuleren die op een kantelbeveiliging worden uitgeoefend wanneer de trekker kantelt. Met deze tests kunnen waarnemingen worden gedaan ten aanzien van de sterkte van de kantelbeveiliging en alle bevestigingen ervan op de trekker, en van alle delen van de trekker die de testbelasting overbrengen.

    3.2.1.2.   Testmethoden

    De tests kunnen volgens de dynamische of de statische procedure worden uitgevoerd. Beide methoden worden gelijkwaardig geacht.

    3.2.1.3.   Algemene regels voor de voorbereiding van de tests

    3.2.1.3.1.

    De kantelbeveiliging moet conform de serieproductiespecificaties zijn. Zij wordt volgens de door de fabrikant aanbevolen methode bevestigd op een van de trekkers waarvoor zij is ontworpen.

    Opmerking: Voor de statische sterktetest is geen complete trekker vereist; de kantelbeveiliging en de delen van de trekker waarop zij wordt bevestigd, vormen echter een bedrijfsklare installatie, hierna „het samenstel” genoemd.

    3.2.1.3.2.

    Voor zowel de statische als de dynamische test wordt de geassembleerde trekker (of het samenstel) uitgerust met alle in serie vervaardigde onderdelen die de sterkte van de kantelbeveiliging kunnen beïnvloeden of nodig kunnen zijn voor de sterktetest.

    Onderdelen die gevaar kunnen opleveren in de vrije zone, worden eveneens op de trekker (of het samenstel) gemonteerd om te kunnen nagaan of de goedkeuringsvoorwaarden van punt 3.2.3 worden vervuld.

    Alle onderdelen van de trekker en van de kantelbeveiliging, inclusief de bescherming tegen slechte weersomstandigheden, worden ter beschikking gesteld of op tekeningen beschreven.

    3.2.1.3.3.

    Voor de sterktetests worden alle panelen en afneembare niet-structurele onderdelen verwijderd, zodat zij de kantelbeveiliging niet kunnen helpen versterken.

    3.2.1.3.4.

    De spoorbreedte wordt zo ingesteld dat de kantelbeveiliging tijdens de sterktetests zo weinig mogelijk door de banden wordt gesteund. Als deze tests volgens de statische methode worden uitgevoerd, mogen de wielen worden verwijderd.

    3.2.1.4.   Referentiemassa van de trekker tijdens sterktetests

    De referentiemassa M, die wordt gebruikt in de formules om de valhoogte van het slingerblok, de belastingsenergieën en de verbrijzelingskrachten te berekenen, is ten minste gelijk aan de massa van de trekker, exclusief optionele accessoires, maar inclusief koelmiddel, oliën, brandstof, gereedschappen, plus de kantelbeveiliging. Niet inbegrepen zijn optionele voor- of achtergewichten, bandenballast, gemonteerde werktuigen of uitrusting en speciale onderdelen.

    3.2.2.   Tests

    3.2.2.1.   Volgorde van de tests

    Afgezien van de in de punten 3.3.1.1.6, 3.3.1.1.7, 3.3.2.1.6 en 3.3.2.1.7 vermelde aanvullende tests worden de tests in deze volgorde uitgevoerd:

    1.

    botsing (dynamische test) of belasting (statische test) aan de achterkant van de kantelbeveiliging

    (zie de punten 3.3.1.1.1 en 3.3.2.1.1);

    2.

    verbrijzelingstest aan de achterkant (dynamische of statische test)

    (zie de punten 3.3.1.1.4 en 3.3.2.1.4);

    3.

    botsing (dynamische test) of belasting (statische test) aan de voorkant van de kantelbeveiliging

    (zie de punten 3.3.1.1.2 en 3.3.2.1.2);

    4.

    botsing (dynamische test) of belasting (statische test) aan de zijkant van de kantelbeveiliging

    (zie de punten 3.3.1.1.3 en 3.3.2.1.3);

    5.

    verbrijzeling aan de voorkant van de kantelbeveiliging (dynamische of statische test)

    (zie de punten 3.3.1.1.5 en 3.3.2.1.5).

    3.2.2.2.   Algemene voorschriften

    3.2.2.2.1.

    Als tijdens de test een deel van de bevestiging op de trekker breekt of beweegt, wordt de test herhaald.

    3.2.2.2.2.

    Tijdens de tests mogen geen reparaties of verstellingen aan de trekker of de kantelbeveiliging worden uitgevoerd.

    3.2.2.2.3.

    Tijdens de tests staat de versnellingsbak van de trekker in neutraal en zijn de remmen los.

    3.2.2.2.4.

    Als de trekker is uitgerust met een veersysteem tussen de carrosserie en de wielen, wordt dit tijdens de tests geblokkeerd.

    3.2.2.2.5.

    Voor de eerste botsing (dynamische test) of de eerste belasting (statische test) aan de achterkant van de kantelbeveiliging wordt die kant gekozen die volgens de testinstanties tot gevolg zal hebben dat de reeks bots- of belastingstests onder de voor de kantelbeveiliging meest ongunstige omstandigheden plaatsvindt. De laterale botsing of belasting en die aan de achterkant worden uitgevoerd aan weerszijden van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging. Zowel de frontale als de laterale botsing of belasting wordt aan dezelfde kant van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging uitgevoerd.

    3.2.3.   Goedkeuringsvoorwaarden

    3.2.3.1.

    Een kantelbeveiliging wordt geacht aan de voorschriften inzake sterkte te voldoen, als zij de volgende voorwaarden vervult:

    3.2.3.1.1.

    na elke deeltest mag zij geen barsten of scheuren vertonen volgens de definitie in punt 3.3.1.2.1 of 3.2.3.1.2. Als er tijdens een van de tests significante barsten of scheuren optreden, wordt na de bots- of verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, volgens de dynamische of de statische procedure meteen een extra test uitgevoerd;

    3.2.3.1.2.

    tijdens andere tests dan de overbelastingstest mag geen enkel deel van de kantelbeveiliging de in punt 1.6 van bijlage I gedefinieerde vrije zone binnendringen;

    3.2.3.1.3.

    tijdens andere tests dan de overbelastingstest worden alle delen van de vrije zone door de inrichting beveiligd overeenkomstig de punten 3.3.1.2.2 en 3.3.2.2.2;

    3.2.3.1.4.

    tijdens de tests mag de kantelbeveiliging geen druk uitoefenen op de structuur van de stoel;

    3.2.3.1.5.

    de overeenkomstig de punten 3.3.1.2.3 en 3.3.2.2.3 gemeten elastische vervorming bedraagt minder dan 250 mm.

    3.2.3.2.

    Er mogen geen accessoires zijn die gevaar opleveren voor de bestuurder. Er mogen geen uitstekende delen of accessoires zijn die de bestuurder bij het kantelen van de trekker kunnen verwonden, en ook geen accessoires of delen waardoor hij bij vervorming van de kantelbeveiliging bijvoorbeeld met een been of voet bekneld kan raken.

    3.2.4.   [niet van toepassing]

    3.2.5.   Apparatuur en uitrusting voor dynamische tests

    3.2.5.1.   Slingerblok

    3.2.5.1.1.

    Een blok dat als slinger dient, wordt met twee kettingen of kabels opgehangen aan draaipunten op niet minder dan 6 m boven de grond. De hoogte van het gewicht en de hoek tussen het gewicht en de kettingen of -kabels kunnen apart worden ingesteld.

    3.2.5.1.2.

    De massa van het slingerblok bedraagt 2 000 ± 20 kg, exclusief die van de kettingen of kabels die zelf niet meer dan 100 kg mogen wegen. De lengte van de zijden van het botsvlak bedraagt 680 ± 20 mm (zie figuur 6.10). Het blok wordt zo gevuld dat de plaats van het zwaartepunt constant is en samenvalt met het meetkundig middelpunt van het parallellepipedum.

    3.2.5.1.3.

    Het parallellepipedum wordt met het systeem dat het naar achteren trekt, verbonden door een snellosmechanisme dat zo is ontworpen en geplaatst dat het slingerblok kan worden gelost zonder dat het parallellepipedum gaat slingeren om zijn horizontale as, loodrecht op de door de slinger beschreven baan.

    3.2.5.2.   Slingersteunen

    De draaipunten van de slinger worden zo stevig bevestigd dat de verplaatsing ervan in gelijk welke richting niet meer dan 1 % van de valhoogte bedraagt.

    3.2.5.3.   Bevestigingen

    3.2.5.3.1.

    Verankeringsrails die de vereiste spoorbreedte hebben en in alle afgebeelde gevallen het voor het vastmaken van de trekker benodigde oppervlak bestrijken (zie de figuren 6.11, 6.12 en 6.13), worden stevig bevestigd aan een niet-elastische bodemplaat onder de slinger.

    3.2.5.3.2.

    De trekker wordt aan de rails vastgemaakt met rondstrengkabel met vezelkern, uitvoering 6 × 19 overeenkomstig ISO 2408:2004, en een nominale diameter van 13 mm. De metalen strengen hebben een maximale treksterkte van 1 770 MPa.

    3.2.5.3.3.

    Het centrale draaipunt van een gelede trekker wordt bij alle tests op passende wijze ondersteund en vastgezet. Bij de laterale botstest wordt het draaipunt ook aan de tegenovergestelde kant gestut. De voor- en achterwielen hoeven zich niet op één lijn te bevinden, als zo de kabels makkelijker op passende wijze kunnen worden aangebracht.

    3.2.5.4.   Wielstut en balk

    3.2.5.4.1.

    Als stut voor de wielen tijdens de botstests (zie de figuren 6.11, 6.12 en 6.13) wordt een vierkante zachthouten balk gebruikt met een zijde van 150 mm.

    3.2.5.4.2.

    Tijdens de laterale botstests wordt een zachthouten balk op de vloer bevestigd om de velg van het wiel aan de tegenovergestelde kant te blokkeren (zie figuur 6.13).

    3.2.5.5.   Stutten en bevestigingen voor gelede trekkers

    3.2.5.5.1.

    Bij gelede trekkers wordt gebruikgemaakt van extra stutten en bevestigingen om ervoor te zorgen dat het gedeelte van de trekker waarop de kantelbeveiliging is gemonteerd, even stijf is als dat van een niet-gelede trekker.

    3.2.5.5.2.

    Aanvullende specifieke details voor zowel de bots- als de verbrijzelingstests worden in punt 3.3.1.1 verstrekt.

    3.2.5.6.   Bandenspanning en bolling van de banden

    3.2.5.6.1.

    De banden van de trekker bevatten geen vloeibare ballast en worden opgepompt tot de spanning die door de fabrikant van de trekker voor terreinwerkzaamheden is voorgeschreven.

    3.2.5.6.2.

    De bevestigingskabels worden in elk afzonderlijk geval zo aangespannen dat de bolling van de banden gelijk is aan 12 % van de hoogte van de bandwand (de afstand tussen de grond en het onderste punt van de velg) vóór het aanspannen.

    3.2.5.7.   Opstelling voor de verbrijzelingstest

    Een opstelling zoals in figuur 6.14 moet op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht kunnen uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend.

    3.2.5.8.   Meetapparatuur

    De volgende meetapparatuur is vereist:

    3.2.5.8.1.

    een toestel voor het meten van de elastische vervorming (het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming, zie figuur 6.15).

    3.2.5.8.2.

    een toestel om te controleren of de kantelbeveiliging niet in de vrije zone is binnengedrongen en of deze zone tijdens de test binnen de kantelbeveiliging is gebleven (zie punt 3.3.2.2.2).

    3.2.6.   Apparatuur en uitrusting voor statische tests

    3.2.6.1.   Opstelling voor statische tests

    3.2.6.1.1.

    Met de opstelling voor statische tests moet op de kantelbeveiliging een druk of kracht kunnen worden uitgeoefend.

    3.2.6.1.2.

    Er moet voor worden gezorgd dat de belasting gelijkmatig kan worden verdeeld, loodrecht op de belastingsrichting en langs een blok waarvan de lengte precies gelijk is aan een veelvoud van 50 tussen 250 en 700 mm. De stijve balk heeft een verticale voorzijde van 150 mm. De randen van de balk die in contact zijn met de kantelbeveiliging, zijn afgerond met een afrondingsstraal van maximaal 50 mm.

    3.2.6.1.3.

    Het steunvlak moet in gelijk welke hoek ten opzichte van de belastingsrichting kunnen worden ingesteld, zodat het de hoekveranderingen van het belaste oppervlak van de kantelbeveiliging tijdens de vervorming kan volgen.

    3.2.6.1.4.

    Richting van de kracht (afwijking van horizontaal en verticaal):

    aan het begin van de test, bij nulbelasting: ± 2°,

    tijdens de test, onder belasting: 10° boven en 20° onder het horizontale vlak. Deze wijzigingen moeten zoveel mogelijk worden beperkt.

    3.2.6.1.5.

    De vervormingssnelheid moet laag genoeg zijn (minder dan 5 mm/s), zodat de belasting altijd als statisch kan worden beschouwd.

    3.2.6.2.   Apparatuur voor het meten van de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie

    3.2.6.2.1.

    De kracht wordt in een curve tegen de vervorming uitgezet om de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie te bepalen. Op het punt waar de belasting op de kantelbeveiliging wordt uitgeoefend, hoeven de kracht en de vervorming niet te worden gemeten; de kracht en de vervorming worden echter tegelijkertijd en colineair gemeten.

    3.2.6.2.2.

    Het punt waar met de meting van de vervorming wordt begonnen, wordt zo gekozen dat alleen rekening wordt gehouden met de door de kantelbeveiliging en/of de vervorming van bepaalde delen van de trekker geabsorbeerde energie. De door de vervorming en/of het slippen van de verankering geabsorbeerde energie wordt niet in aanmerking genomen.

    3.2.6.3.   Middelen om de trekker aan de grond te verankeren

    3.2.6.3.1.

    Verankeringsrails die de vereiste spoorbreedte hebben en in alle afgebeelde gevallen het voor het vastmaken van de trekker benodigde oppervlak bestrijken, worden stevig bevestigd aan een niet-elastische bodemplaat dicht bij de testopstelling.

    3.2.6.3.2.

    De trekker wordt met alle geschikte middelen (platen, wiggen, kabels, vijzels enz.) zo verankerd dat hij tijdens de tests niet kan bewegen. Tijdens de test wordt dat met de voor lengtemetingen gebruikelijke middelen gecontroleerd.

    Als de trekker beweegt, wordt de hele test herhaald, tenzij het systeem voor het meten van de vervormingen die voor het uitzetten van de kracht/vervormingscurve in aanmerking worden genomen, verbonden is met de trekker.

    3.2.6.4.   Opstelling voor de verbrijzelingstest

    Een opstelling zoals in figuur 6.14 moet op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht kunnen uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend.

    3.2.6.5.   Andere meetapparatuur

    De volgende meettoestellen zijn eveneens vereist:

    3.2.6.5.1.

    een toestel voor het meten van de elastische vervorming (het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming, zie figuur 6.15).

    3.2.6.5.2.

    een toestel om te controleren of de kantelbeveiliging niet in de vrije zone is binnengedrongen en of deze zone tijdens de test binnen de kantelbeveiliging is gebleven (zie punt 3.3.2.2.2).

    3.3.   Testprocedures

    3.3.1.   Dynamische tests

    3.3.1.1.   Bots- en verbrijzelingstests

    3.3.1.1.1.    Botsing aan de achterkant

    3.3.1.1.1.1.

    De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels met het verticale vlak A een hoek maken die gelijk is aan M/100 en maximaal 20° bedraagt, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een grotere hoek maakt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bovenvermelde hoek met de verticaal blijven maken.

    De hoogte van het blok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.

    Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een achterwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het zwaartepunt van het blok ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging binnen een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.

    Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de botsing daar te laten plaatsvinden, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.

    3.3.1.1.1.2.

    De trekker wordt met vier kabels, één aan elk uiteinde van beide assen, op de grond vastgezet op de in figuur 6.11 aangegeven wijze. De voorste en de achterste bevestigingspunten bevinden zich zo ver van de trekker dat de kabels een hoek van minder dan 30° maken met de grond. Voorts worden de achterste bevestigingen zo aangebracht dat het punt waar beide kabels samenkomen, ligt in het verticale vlak waarin het zwaartepunt van het slingerblok zijn baan beschrijft.

    De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 3.2.5.6.2 aangegeven bolling van de banden wordt verkregen. Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk vast tegen de voorkant van de achterwielen aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt.

    3.3.1.1.1.3.

    Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien ondersteund door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm, die stevig op de grond wordt vastgemaakt.

    3.3.1.1.1.4.

    Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:

    H = 25 + 0,07 M

    bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;

    H = 125 + 0,02 M

    bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.

    Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.

    3.3.1.1.1.5.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) worden dezelfde formules toegepast.

    3.3.1.1.2.    Botsing aan de voorkant

    3.3.1.1.2.1.

    De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels met het verticale vlak A een hoek maken die gelijk is aan M/100 en maximaal 20° bedraagt, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een grotere hoek maakt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bovenvermelde hoek met de verticaal blijven maken.

    De hoogte van het slingerblok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.

    Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijwaartse kanteling van de vooruitrijdende trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het zwaartepunt van het blok ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging binnen een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.

    Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de botsing daar te laten plaatsvinden, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.

    3.3.1.1.2.2.

    De trekker wordt met vier kabels, één aan elk uiteinde van beide assen, op de grond vastgezet op de in figuur 6.12 aangegeven wijze. De voorste en de achterste bevestigingspunten bevinden zich zo ver van de trekker dat de kabels een hoek van minder dan 30° maken met de grond. Voorts worden de achterste bevestigingen zo aangebracht dat het punt waar beide kabels samenkomen, ligt in het verticale vlak waarin het zwaartepunt van het slingerblok zijn baan beschrijft.

    De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 3.2.5.6.2 aangegeven bolling van de banden wordt verkregen. Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk vast tegen de achterkant van de achterwielen aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt.

    3.3.1.1.2.3.

    Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien ondersteund door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm, die stevig op de grond wordt vastgemaakt.

    3.3.1.1.2.4.

    Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:

    H = 25 + 0,07 M

    bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg.

    H = 125 + 0,02 M

    bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.

    Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.

    3.3.1.1.2.5.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de hoogte de grootste volgens de toegepaste bovenstaande of de gekozen onderstaande formule:

    H = 2,165 × 10-8 M × L2

    of

    H = 5,73 × 10-2 I

    3.3.1.1.3.    Botsing aan de zijkant

    3.3.1.1.3.1.

    De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels verticaal zijn, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een hoek van minder dan met 20° vormt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bij de botsing verticaal blijven.

    De hoogte van het slingerblok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.

    Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een ongeval met zijwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken.

    3.3.1.1.3.2.

    De wielen aan de zijde van de trekker waar de botsing gaat plaatsvinden, worden op de grond vastgezet met kabels die aan die kant over de uiteinden van de voor- en de achteras lopen. De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 3.2.5.6.2 aangegeven bolling van de banden wordt verkregen.

    Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk op de grond tegen de banden aan de zijde tegenover de botskant aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt. Misschien moeten twee balken of wiggen worden gebruikt, als de buitenzijden van de voor- en de achterband zich niet in hetzelfde verticale vlak bevinden. De stut wordt dan, zoals aangegeven in figuur 6.13, tegen de velg van het zwaarst belaste wiel aan de zijde tegenover de botskant aangebracht, stevig tegen de velg aangedrukt en vervolgens aan de onderkant vastgemaakt. De stutbalk is zo lang dat hij, wanneer hij tegen de velg is geplaatst, met de grond een hoek van 30 ± 3° maakt. Bovendien is de balk zo mogelijk 20 tot 25 maal zo lang als dik en bedraagt de breedte twee- tot driemaal de dikte. De stutten hebben aan beide uiteinden de vorm die in figuur 6.13 in detail is aangegeven.

    3.3.1.1.3.3.

    Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm ondersteund en zijdelings geschraagd door een steun zoals de tegen het achterwiel aangeduwde stutbalk in punt 3.3.1.1.3.2. Het scharnierpunt wordt dan stevig op de grond vastgezet.

    3.3.1.1.3.4.

    Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:

    H = (25 + 0,20 M) (B6+B) / 2B

    bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg.

    H = (125 + 0,15 M) (B6+B) / 2B

    bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.

    3.3.1.1.3.5.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats is de hoogte de grootste volgens de van toepassing zijnde bovenstaande en onderstaande formule:

    H = 25 + 0,2 M

    bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg.

    H = 125 + 0,15 M

    bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.

    Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.

    3.3.1.1.4.    Verbrijzeling aan de achterkant

    De balk wordt boven het achterste bovenste structurele deel of de achterste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij:

    Fv = 20 M

    De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel detecteerbare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.

    Indien het achterste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de achterkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen.

    De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de kracht Fv opnieuw uitgeoefend.

    3.3.1.1.5.    Verbrijzeling aan de voorkant

    De balk wordt over het voorste bovenste structurele deel of de voorste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij:

    Fv = 20 M

    De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel detecteerbare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.

    Indien het voorste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de voorkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen.

    De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de kracht Fv opnieuw uitgeoefend.

    3.3.1.1.6.    Aanvullende botstests

    Als er tijdens een botstest niet te verwaarlozen breuken of scheuren ontstaan, wordt een tweede soortgelijke test, maar met een valhoogte van:

    H' = (H × 10-1) (12 + 4a) (1 + 2a )-1

    verricht, en wel na de botstests die deze hebben veroorzaakt, waarbij „a” de verhouding tussen de permanente vervorming (Dp) en de elastische vervorming (De) is:

    a = Dp / De

    gemeten op het botspunt. De extra permanente vervorming als gevolg van de tweede botsing mag niet meer dan 30 % bedragen van de permanente vervorming als gevolg van de eerste botsing.

    Om de aanvullende test te kunnen uitvoeren, moet de elastische vervorming tijdens alle botstests worden gemeten.

    3.3.1.1.7.    Aanvullende verbrijzelingstests

    Als er tijdens een verbrijzelingstest significante barsten of scheuren ontstaan, wordt meteen na de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, waarbij de uitgeoefende kracht gelijk is aan 1,2 Fv.

    3.3.1.2.   Te verrichten metingen

    3.3.1.2.1.    Breuken en barsten

    Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten.

    Door de kanten van het slingergewicht veroorzaakte scheuren worden buiten beschouwing gelaten.

    3.3.1.2.2.    Vrije zone

    3.3.1.2.2.1.   Binnendringen in de vrije zone

    Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone rond de bestuurdersstoel, zoals gedefinieerd in punt 1.6, is binnengedrongen.

    Voorts mag de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging vallen. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Om dit te evalueren, moeten de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben.

    3.3.1.2.2.2.   Tests van het harde achterprofiel

    Als de trekker is uitgerust met een star gedeelte, een behuizing of een ander hard profiel achter de bestuurdersstoel, wordt dat deel beschouwd als een steunpunt in geval van zijdelingse of achterwaartse kanteling. Dit achter de bestuurdersstoel geplaatste harde profiel moet, zonder te breken of de vrije zone binnen te dringen, bestand zijn tegen een neerwaartse kracht Fi, waarbij:

    Fi = 15 M,

    die loodrecht op de bovenkant van het frame in het middenvlak van de trekker wordt uitgeoefend. De beginhoek waarin de kracht wordt uitgeoefend, bedraagt 40°, berekend vanaf een lijn evenwijdig aan de grond, zoals aangegeven in figuur 6.16. De minimumbreedte van dit starre gedeelte is 500 mm (zie figuur 6.17).

    Verder moet het voldoende star zijn en stevig aan de achterkant van de trekker zijn bevestigd.

    3.3.1.2.3.    Elastische vervorming (bij zijdelingse botsing)

    De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak door het botspunt. Voor deze meting kan een apparaat worden gebruikt zoals afgebeeld in figuur 6.15.

    3.3.1.2.4.    Permanente vervorming

    Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de voornaamste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt bepaald.

    3.3.2.   Statische tests

    3.3.2.1.   Belastings- en verbrijzelingstests

    3.3.2.1.1.    Belasting aan de achterkant

    3.3.2.1.1.1.

    De belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak evenwijdig aan het middenvlak van de trekker.

    Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een achterwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het verticale vlak waarin de belasting wordt aangelegd bevindt zich ten opzichte van het middenvlak op een afstand van 1/3 van de totale breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging.

    Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de belasting daar te kunnen uitoefenen, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.

    3.3.2.1.1.2.

    Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.2.6.3.

    3.3.2.1.1.3.

    De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan:

    Eil = 500 + 0,5 M

    3.3.2.1.1.4.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) worden dezelfde formules toegepast.

    3.3.2.1.2.    Belasting aan de voorkant

    3.3.2.1.2.1.

    De belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak evenwijdig aan het middenvlak van de trekker en op een afstand van 1/3 van de totale breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging.

    Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een voorwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand.

    Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de belasting daar te kunnen uitoefenen, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.

    3.3.2.1.2.2.

    Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.2.6.3.

    3.3.2.1.2.3.

    De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan:

    Eil = 500 + 0,5 M

    3.3.2.1.2.4.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de energie de hoogste volgens bovenstaande formule of een van de volgende formules:

    Eil = 2,165 × 10–7 M × L2

    of

    Eil = 0,574 I

    3.3.2.1.3.    Belasting aan de zijkant

    3.3.2.1.3.1.

    De zijdelingse belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een vertikaal vlak loodrecht op het middenvlak van de trekker. Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijdelingse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand.

    3.3.2.1.3.2.

    Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.2.6.3.

    3.3.2.1.3.3.

    De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan:

    Eis = 1,75 M (B6 + B) / 2B

    3.3.2.1.3.4.

    Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de energie de hoogste volgens de bovenstaande of de volgende formule:

    Eis = 1,75 M

    3.3.2.1.4.    Verbrijzeling aan de achterkant

    Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.3.1.1.4.

    3.3.2.1.5.    Verbrijzeling aan de voorkant

    Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.3.1.1.5.

    3.3.2.1.6.    Aanvullende overbelastingstest (de figuren 6.18 tot en met 6.20)

    Als de kracht tijdens de laatste 5 % van de vervorming die wordt bereikt wanneer de vereiste energie door de kantelbeveiliging wordt geabsorbeerd, meer dan 3 % daalt, wordt er steeds een overbelastingstest uitgevoerd (zie figuur 6.19).

    De overbelastingstest houdt de progressieve verhoging in van de horizontale belasting met telkens 5 % van de aanvankelijk vereiste energie tot maximaal 20 % van de toegevoegde energie (zie figuur 6.20).

    De overbelastingstest is bevredigend indien, na elke verhoging van de vereiste energie met 5, 10 of 15 %, de kracht bij een toename met 5 % minder dan 3 % daalt en meer blijft bedragen dan 0,8 Fmax.

    De overbelastingstest is bevredigend indien de kracht, nadat de kantelbeveiliging 20 % van de toegevoegde energie heeft geabsorbeerd, meer bedraagt dan 0,8 Fmax.

    Extra barsten of scheuren en/of het binnendringen in de vrije zone of het ontbreken van de beveiliging van die zone als gevolg van elastische vervorming, zijn tijdens de overbelastingstest toegestaan. Na het opheffen van de belasting mag de kantelbeveiliging echter niet binnendringen in de vrije zone, die volledig beschermd moet zijn.

    3.3.2.1.7.    Aanvullende verbrijzelingstests

    Als er tijdens een verbrijzelingstest barsten of scheuren ontstaan die niet als verwaarloosbaar kunnen worden beschouwd, wordt meteen na de test die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, maar met een kracht van 1,2 Fv.

    3.3.2.2.   Te verrichten metingen

    3.3.2.2.1.    Breuken en barsten

    Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten.

    3.3.2.2.2.    Vrije zone

    3.3.2.2.2.1.   Binnendringen in de vrije zone

    Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de in punt 1.6 van bijlage I gedefinieerde vrije zone is binnengedrongen.

    Voorts mag de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging vallen. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben.

    3.3.2.2.2.2.   Tests van een hard achterprofiel

    Als de trekker is uitgerust met een star gedeelte, een behuizing of een ander hard profiel achter de bestuurdersstoel, wordt dat deel beschouwd als een steunpunt in geval van zijdelingse of achterwaartse kanteling. Dit achter de bestuurdersstoel geplaatste harde profiel moet, zonder te breken of de vrije zone binnen te dringen, bestand zijn tegen een neerwaartse kracht Fi, waarbij:

    Fi = 15 M,

    die loodrecht op de bovenkant van het frame in het middenvlak van de trekker wordt uitgeoefend. De beginhoek waarin de kracht wordt uitgeoefend, bedraagt 40°, berekend vanaf een lijn evenwijdig aan de grond, zoals aangegeven in figuur 6.16. De minimumbreedte van dit starre gedeelte is 500 mm (zie figuur 6.17).

    Verder moet het voldoende star zijn en stevig aan de achterkant van de trekker zijn bevestigd.

    3.3.2.2.3.    Elastische vervorming onder zijdelingse belasting

    De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend. Voor deze meting kan een apparaat worden gebruikt zoals afgebeeld in figuur 6.15.

    3.3.2.2.4.    Permanente vervorming

    Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de voornaamste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt geregistreerd.

    3.4.   Uitbreiding tot andere trekkermodellen

    3.4.1.   [niet van toepassing]

    3.4.2.   Technische uitbreiding

    Wanneer de trekker, de kantelbeveiliging of de methode van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker technische wijzigingen ondergaat, kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd, een „rapport van technische uitbreiding” afgeven, als de trekker en de kantelbeveiliging de in de punten 3.1.3 en 3.1.4 gedefinieerde voorafgaande laterale stabiliteitstest en niet-continue kanteltest met succes hebben doorstaan en als het eventueel gemonteerde, in punt 3.3.1.2.2.2 beschreven harde achterprofiel volgens de procedure van dit punt (met uitzondering van punt 3.4.2.2.4) is getest, en wel in de volgende gevallen:

    3.4.2.1.   Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot andere trekkermodellen

    De bots- of belastingstest en de verbrijzelingstest hoeven niet op elk trekkermodel te worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de kantelbeveiliging en de trekker voldoen aan de voorwaarden in de punten 3.4.2.1.1 tot en met 3.4.2.1.5.

    3.4.2.1.1.

    De beveiliging (inclusief het harde achterprofiel) moet identiek zijn aan de geteste beveiliging.

    3.4.2.1.2.

    De vereiste energie mag de voor de oorspronkelijke test berekende energie met niet meer dan 5 % overschrijden.

    3.4.2.1.3.

    De wijze van bevestiging en de onderdelen van de trekker waarop de kantelbeveiliging wordt bevestigd, moeten identiek zijn.

    3.4.2.1.4.

    Alle onderdelen, zoals spatschermen en motorkap, die als steun kunnen dienen voor de kantelbeveiliging, moeten identiek zijn.

    3.4.2.1.5.

    De positie en de kritische afmetingen van de stoel binnen de kantelbeveiliging en de positie van de kantelbeveiliging ten opzichte van de trekker moeten zo zijn dat de vrije zone tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft (dit wordt gecontroleerd aan de hand van dezelfde referentie van de vrije zone als in het oorspronkelijke testrapport, namelijk het stoelreferentiepunt [SRP] of het stoelindexpunt [SIP]).

    3.4.2.2.   Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot gewijzigde modellen van de kantelbeveiliging

    Deze procedure wordt gevolgd als de voorwaarden van punt 3.4.2.1 niet zijn vervuld; zij mag niet worden toegepast als de wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker niet volgens hetzelfde principe is (bv. rubberen steunen vervangen door een veersysteem).

    3.4.2.2.1.

    Wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test niet beïnvloeden (bv. bevestiging door lassen van de montageplaat van een accessoire op een niet-kritische plaats op de kantelbeveiliging), toevoeging van stoelen met verschillende SIP-positie binnen de kantelbeveiliging (mits wordt gecontroleerd of de nieuwe vrije zone(s) tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft/blijven).

    3.4.2.2.2.

    Wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test kunnen beïnvloeden zonder daarom de aanvaardbaarheid van de kantelbeveiliging in gevaar te brengen (bv. wijziging van een structureel onderdeel, een andere wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker). Een valideringstest kan worden uitgevoerd en de testresultaten worden dan in het uitbreidingsrapport genoteerd.

    Voor dit type uitbreiding worden de volgende grenzen vastgesteld:

    3.4.2.2.2.1.

    zonder valideringstest mogen niet meer dan vijf uitbreidingen worden geaccepteerd;

    3.4.2.2.2.2.

    de resultaten van de valideringstest zullen worden geaccepteerd voor de uitbreiding, als alle goedkeuringsvoorwaarden van de code zijn vervuld en:

    als de na elke botstest gemeten vervorming niet meer dan ± 7 % (bij dynamische tests) afwijkt van de na elke botstest gemeten afwijking in het oorspronkelijke testrapport;

    als de kracht die wordt gemeten wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % afwijkt van de kracht die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt, en als de vervorming die wordt gemeten (6) wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % (bij statische tests) afwijkt van de vervorming die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt;

    3.4.2.2.2.3.

    meer dan een wijziging van de kantelbeveiliging mag in een enkel uitbreidingsrapport worden opgenomen, als het om verschillende opties van dezelfde kantelbeveiliging gaat, maar in een enkel uitbreidingsrapport kan maar één valideringstest worden geaccepteerd. De niet geteste opties moeten in een specifiek onderdeel van het uitbreidingsrapport worden beschreven.

    3.4.2.2.3.

    Verhoging van de door de fabrikant opgegeven referentiemassa voor een reeds geteste kantelbeveiliging. Als de fabrikant hetzelfde goedkeuringsnummer wil houden, kan een uitbreidingsrapport worden afgegeven nadat een valideringstest is uitgevoerd (in dat geval zijn de in punt 3.4.2.2.2.2 vermelde grenswaarden van ± 7 % niet van toepassing).

    3.4.2.2.4.

    Wijziging van het harde achterprofiel of toevoeging van een nieuw hard achterprofiel Er wordt gecontroleerd of de vrije zone tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft, rekening houdend met het nieuwe of gewijzigde harde achterprofiel. Een validering van het harde achterprofiel met de in punt 3.3.1.2.2.2 of 3.3.2.2.2.2 beschreven test wordt uitgevoerd en de testresultaten worden in het uitbreidingsrapport opgenomen.

    3.5.   [niet van toepassing]

    3.6.   Prestatie van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen

    3.6.1.   Als aangegeven wordt dat de kantelbeveiliging bestand is tegen broos worden bij lage temperaturen, verstrekt de fabrikant de desbetreffende gegevens die in het rapport worden opgenomen.

    3.6.2.   De volgende voorschriften en procedures zijn bedoeld om kracht en weerstand te bieden tegen breuk door broosheid bij lage temperaturen. Voorgesteld wordt dat ten minste aan de volgende materiaaleisen wordt voldaan bij de beoordeling van de geschiktheid van de kantelbeveiliging bij de lage bedrijfstemperaturen die in sommige landen heersen.

    3.6.2.1.

    De bouten en moeren die worden gebruikt om de kantelbeveiliging op de trekker te bevestigen en structurele delen van de kantelbeveiliging met elkaar te verbinden, moeten de nodige eigenschappen bezitten om bestand te zijn tegen lage temperaturen.

    3.6.2.2.

    Alle bij de fabricage van structurele en montagedelen gebruikte laselektroden moeten compatibel zijn met het materiaal van de kantelbeveiliging zoals beschreven in punt 3.6.2.3.

    3.6.2.3.

    Het voor structurele delen van de kantelbeveiliging gebruikte staal moet een bepaalde hardheid hebben en ten minste de volgens Charpy V-Notch vereiste botsenergie bezitten, zoals aangegeven in tabel 6.1. De staalsoort en –kwaliteit moeten worden aangegeven overeenkomstig ISO 630:1995.

    Staal met een walsdikte van minder dan 2,5 mm en een koolstofgehalte van minder dan 0,2 % wordt geacht aan dit voorschrift te voldoen.

    Structurele delen van de kantelbeveiliging die niet van staal zijn, moeten een soortgelijke botsweerstand bieden bij lage temperaturen.

    3.6.2.4.

    Bij het testen van de volgens Charpy V-Notch vereiste botsenergie moet het monster in ieder geval de grootste van de in tabel 6.1 vermelde, door het materiaal toegestane afmetingen hebben.

    3.6.2.5.

    De tests volgens Charpy V-Notch vinden plaats volgens de procedure in ASTM A 370-1979, behalve bij monsters die de in tabel 6.1 vermelde afmetingen hebben.

    3.6.2.6.

    Als alternatief voor deze procedure kan gekalmeerd of halfgekalmeerd staal worden gebruikt, waarvan de specificaties moeten worden verstrekt. De staalsoort en -kwaliteit moeten worden aangegeven overeenkomstig ISO 630:1995, Amd 1:2003.

    3.6.2.7.

    Monsters moeten in de lengterichting worden genomen uit platte, buisvormige of structurele delen voordat deze voor gebruik in de kantelbeveiliging worden vervormd of gelast. Monsters van buisvormige of structurele delen moeten worden genomen uit het midden van de kant met de grootste afmeting en mogen geen lasnaden bevatten.

    Tabel 6.1

    Minimale botsenergie volgens Charpy V-Notch

    Afmetingen van het monster

    Energie bij

    Energie bij

     

    –30 °C

    –20 °C

    mm

    J

    J (8)

    10 × 10 (7)

    11

    27,5

    10 × 9

    10

    25

    10 × 8

    9,5

    24

    10 × 7,5 (7)

    9,5

    24

    10 × 7

    9

    22,5

    10 × 6,7

    8,5

    21

    10 × 6

    8

    20

    10 × 5 (7)

    7,5

    19

    10 × 4

    7

    17,5

    10 × 3,5

    6

    15

    10 × 3

    6

    15

    10 × 2,5 (7)

    5,5

    14

    3.7.   [niet van toepassing]

    Figuur 6.1

    Vrije zone

    Figuur 6.1.a

    Zijaanzicht

    Dwarsdoorsnede door het referentievlak

    Image

    Figuur 6.1.b

    Achteraanzicht

    Image

    Figuur 6.1.c

    Bovenaanzicht

    Image

    1 —

    Referentielijn

    2 —

    Stoelindexpunt

    3 —

    Referentievlak

    Figuur 6.2

    Vrije zone bij trekkers met omkeerbare stoel en stuurwiel

    Image

    Figuur 6.3

    Stroomschema voor het bepalen van het continue kantelgedrag van een zijwaarts kantelende trekker met vooraan gemonteerde kantelbeveiliging (KB)

    Image

    Figuur 6.4

    Opstelling voor het testen van de kantelbeveiliging op een helling van 1/1,5

    Image

    Figuur 6.5

    Gegevens die noodzakelijk zijn om de kanteling te berekenen van een trekker met triaxiaal kantelgedrag

    Image

    Figuren 6.6.a, 6.6.b en 6.6.c

    Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en het snijpunt aan de voorkant van de kantelbeveiliging (L6)

    Image

    Image

    Image

    Figuur 6.7

    Bepaling van de botspunten voor het meten van de breedte van de kantelbeveiliging (B6) en de hoogte van de motorkap (H7)

    Image

    Image

    Image

    Image

    Figuur 6.8

    Hoogte van het draaipunt van de vooras (H0)

    Image

    Figuur 6.9

    Achterspoorbreedte (S) en achterbandbreedte (B0)

    Image

    Figuur 6.10

    Slingerblok en de draagkettingen of –kabels ervan

    Image

    Figuur 6.11

    Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (botsing aan de achterkant)

    Image

    Figuur 6.12

    Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (frontale botsing)

    Image

    Figuur 6.13

    Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (zijdelingse botsing)

    Image

    Figuur 6.14

    Voorbeeld van een opstelling voor de verbrijzelingstest van de trekker

    Image

    Figuur 6.15

    Voorbeeld van een apparaat voor het meten van de elastische vervorming

    Image

    Figuur 6.16

    Gesimuleerde grondlijn

    Image

    Figuur 6.17

    Minimumbreedte van het harde achterprofiel

    Image

    Figuur 6.18

    Kracht/vervormingscurve

    Overbelastingstest niet noodzakelijk

    Image

    Figuur 6.19

    Kracht/vervormingscurve

    Overbelastingstest noodzakelijk

    Image

    Figuur 6.20

    Kracht/vervormingscurve

    De overbelastingstest moet worden voortgezet.

    Image


    (1)  OESO-standaardcode voor het officieel testen van vooraan gemonteerde kantelbeveiligingen op landbouw- en bosbouwsmalspoortrekkers op wielen.

    (2)  Voor tests ter uitbreiding van testrapporten waarin aanvankelijk het stoelreferentiepunt (SRP) werd gebruikt, moeten de vereiste metingen worden verricht ten opzichte van het SRP i.p.v. het SIP en moet het gebruik van het SRP duidelijk worden aangegeven (zie bijlage 1).

    (3)  De gebruikers worden eraan herinnerd dat het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353 en dat het een vast punt is ten opzichte van de trekker dat zich niet verplaatst wanneer de stoel uit de middelste stand wordt versteld. Om de vrije zone te bepalen, wordt de stoel in de achterste hoogste stand geplaatst.”.”

    (4)  OESO-standaardcode voor het officieel testen van vooraan gemonteerde kantelbeveiligingen op landbouw- en bosbouwsmalspoortrekkers op wielen.

    (5)  Het programma en de voorbeelden zijn beschikbaar op de website van de OESO.

    (6)  De permanente en de elastische vervorming, gemeten op het moment dat het vereiste energieniveau wordt bereikt.”.”

    (7)  Geeft de geprefereerde afmetingen aan. Het monster moet in ieder geval de grootste, door het materiaal toegestane afmetingen hebben.

    (8)  Bij – 20 °C is 2,5 maal meer energie vereist dan bij – 30 °C. Andere factoren die de botsenergiesterkte beïnvloeden, zijn o.m. walsrichting, treksterkte, korreloriëntatie en lassen. Bij het selecteren en gebruikmaken van staal moet met deze factoren rekening worden gehouden.


    BIJLAGE V

    Wijziging van Richtlijn 2000/25/EG

    Bijlage I, aanhangsel 4, punt 1, deel 2, van Richtlijn 2000/25/EG komt als volgt te luiden:

    „Deel 2

    Het nummer van de basisrichtlijn, gevolgd door de letter A voor fase I, de letter B voor fase II, de letter C voor fase IIIA, de letter D voor fase IIIB en de letter E voor fase IV.”


    BIJLAGE VI

    Wijziging van Richtlijn 2003/37/EG

    Richtlijn 2003/37/EG wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    Bijlage I, model A, wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    punt 2.4 komt als volgt te luiden:

    „2.4.

    Technisch toelaatbare getrokken massa(’s) (naargelang het type koppeling):

    2.4.1.

    Niet-geremde getrokken massa: …

    2.4.2.

    Getrokken massa met onafhankelijk remsysteem: …

    2.4.3.

    Getrokken massa met oplooprem: …

    2.4.4.

    Getrokken massa met hydraulisch of pneumatisch remsysteem: …

    2.4.5.

    Technisch toelaatbare totale massa van de combinatie trekker-aanhangwagen voor elke remsysteemconfiguratie van de aanhangwagen: …

    2.4.6.

    Plaats van het koppelingspunt:

    2.4.6.1.

    Hoogte boven het wegdek:

    2.4.6.1.1.

    Maximumhoogte: …

    2.4.6.1.2.

    Minimumhoogte: …

    2.4.6.2.

    Afstand tot het verticale vlak door de hartlijn van de achteras:

    2.4.6.2.1.

    Maximum: …

    2.4.6.2.2.

    Minimum: …

    2.4.6.3.

    Maximale, technisch toelaatbare statische verticale belasting/massa op het koppelingspunt:

    2.4.6.3.1.

    van de trekker: …

    2.4.6.3.2.

    van de oplegger of middenasaanhangwagen (als oplegger of als middenasaanhangwagen verwisselbare getrokken machine): …”;

    b)

    punt 2.7.2 komt als volgt te luiden:

    „2.7.2.

    Buitenmaten van de trekker, inclusief koppelinrichting:

    2.7.2.1.

    Lengte voor het wegverkeer (10):

     

    maximum: …

     

    minimum: …

    2.7.2.2.

    Breedte voor het wegverkeer (11):

     

    maximum: …

     

    minimum: …

    2.7.2.3.

    Hoogte voor het wegverkeer (12):

     

    maximum: …

     

    minimum: …

    2.7.2.4.

    Vooroverbouw (13)

     

    maximum: …

     

    minimum: …

    2.7.2.5.

    Achteroverbouw (14)

     

    maximum: …

     

    minimum: …

    2.7.2.6.

    Vrije hoogte boven het wegdek (15):

     

    maximum: …

     

    minimum: …”.

    2)

    In bijlage I, model A, komt voetnoot 15 als volgt te luiden: „Norm ISO 612/-6.8:1978.”.

    3)

    In bijlage II, hoofdstuk B, wordt deel IIC als volgt gewijzigd:

    a)

    (geldt alleen voor de Engelse versie);

    b)

    de voetnoot (*) komt als volgt te luiden:

    „(*)

    De testrapporten moeten conform Besluit C(2008) 128 van de OESO-Raad van oktober 2008 zijn. De gelijkwaardigheid van de testrapporten kan alleen worden erkend voor gordelverankeringspunten die zijn getest. De testrapporten conform de codes volgens Besluit C(2000) 59 van de OESO-Raad, laatstelijk gewijzigd bij Besluit C(2005) 1 van de OESO-Raad, blijven geldig. Vanaf de datum van omzetting van deze richtlijn worden nieuwe testrapporten op de nieuwe versie van de codes gebaseerd.”.


    Top