EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31992L0114

Richtlijn 92/114/EEG van de Raad van 17 december 1992 betreffende de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine van motorvoertuigen van categorie N bevinden

PB L 409 van 31.12.1992, p. 17–30 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/10/2014; opgeheven door 32009R0661

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1992/114/oj

31992L0114

Richtlijn 92/114/EEG van de Raad van 17 december 1992 betreffende de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine van motorvoertuigen van categorie N bevinden

Publicatieblad Nr. L 409 van 31/12/1992 blz. 0017 - 0030
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0174
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0174


RICHTLIJN 92/114/EEG VAN DE RAAD van 17 december 1992 betreffende de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine van motorvoertuigen van categorie N bevinden

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

In samenwerking met het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat er maatregelen moeten worden vastgesteld om de interne markt geleidelijk tot stand te brengen in de loop van een periode die eindigt op 31 december 1992; dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd;

Overwegende dat de technische voorschriften waaraan motorvoertuigen krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen onder andere betrekking hebben op de naar buiten uitstekende delen van vrachtautocabines;

Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften opstellen, hetzij ter aanvulling, hetzij in de plaats van hun huidige regeling, met name ten einde voor ieder type voertuig de EEG-goedkeuringsprocedure van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (4), te kunnen invoeren;

Overwegende dat het met het oog op de verbetering van de verkeersveiligheid absoluut en dringend noodzakelijk is dat de cabines van motorvoertuigen van categorie N geen scherpe uitstekende delen vertonen, ten einde het risico of de ernst van letsels te beperken die kunnen worden opgelopen door een persoon die bij een ongeval in aanraking komt met het buitenoppervlak van het voertuig;

Overwegende dat het wenselijk is de technische voorschriften over te nemen die door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties zijn vastgesteld in ECE-reglement nr. 61 inzake eenvormige voorschriften voor de goedkeuring van bedrijfsvoertuigen met betrekking tot hun uitwendig uitstekende delen, gelegen vóór de achterwand van de cabine, dat als bijlage is opgenomen bij de Overeenkomst van 20 maart 1958 betreffende het aannemen van uniforme goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van uitrustingsstukken en onderdelen van motorvoertuigen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onder "voertuig" wordt in deze richtlijn verstaan een motorvoertuig van categorie N, zoals omschreven in bijlage I van Richtlijn 70/156/EEG, op ten minste vier wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h, met of zonder carrosserie, bestemd om aan het wegverkeer deel te nemen.

Artikel 2

De Lid-Staten mogen de EEG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een type voertuig niet weigeren, noch de verkoop, de registratie, het in het verkeer brengen of het gebruik van een voertuig weigeren of verbieden om redenen in verband met de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine bevinden, indien deze voertuigen aan de voorschriften van bijlage I voldoen.

Artikel 3

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de bepalingen van de bijlagen aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG.

Artikel 4

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 juni 1993 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij passen deze bepalingen toe met ingang van 1 oktober 1993.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst mee van de belangrijkste bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied aannemen.

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 17 december 1992.

Voor de Raad

De Voorzitter

R. NEEDHAM

(1) PB nr. C 230 van 4. 9. 1991, blz. 46.

(2) PB nr. C 67 van 16. 3. 1992, blz. 77, en

PB nr. C 305 van 23. 11. 1992.

(3)PB nr. C 49 van 24. 2. 1992, blz. 3.

(4) PB nr. L 42 van 23. 2. 1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 87/403/EEG (PB nr. L 220 van 8. 8. 1987, blz. 44).

BIJLAGE I

1.WERKINGSSFEER

Deze richtlijn is van toepassing op de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine van motorvoertuigen van categorie N bevinden; deze richtlijn beperkt zich tot het buitenoppervlak zoals hieronder omschreven en is niet van toepassing op buitenspiegels met hun draagconstructie noch op accessoires zoals antennes en bagagerekken.

2.DEFINITIES

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

2.1."buitenoppervlak": het gedeelte van het voertuig dat zich vóór de achterwand van de cabine, zoals omschreven in punt 2.5, bevindt, met uitzondering van de achterwand zelf; hieronder vallen onderdelen zoals de voorspatborden, voorbumpers en voorwielen;

2.2."goedkeuring van het voertuig": de goedkeuring van een type voertuig ter zake van de naar buiten uitstekende delen;

2.3."type voertuig": motorvoertuigen die onderling geen wezenlijke verschillen vertonen met betrekking tot het "buitenoppervlak";

2.4."cabine": het gedeelte van de carrosserie dat de bestuurders- en passagiersruimte vormt, met inbegrip van de deuren;

2.5."achterwand van de cabine": het achterste gedeelte van het buitenoppervlak van de bestuurders- en passagiersruimte. Indien het niet mogelijk is de plaats van de cabineachterwand te bepalen wordt in deze richtlijn aangenomen dat de achterwand wordt gevormd door het verticale dwarsvlak dat zich 50 cm achter het punt R van de bestuurdersstoel bevindt, met de stoel, indien deze verstelbaar is, in de meest achteruitgeschoven stand (zie bijlage III van Richtlijn 77/649/EEG) (1). Indien de cabine van meer dan een rij zitplaatsen is voorzien wordt voor het bepalen van de cabineachterwand uitgegaan van de achterste passagierszitplaats in de meest achteruitgeschoven stand. De fabrikant kan evenwel, met instemming van de technische diensten, vragen een andere afstand in aanmerking te nemen indien kan worden aangetoond dat 50 cm voor een bepaald voertuig niet geschikt is;

2.6."referentievlak": een horizontaal vlak door het middelpunt van de voorwielen of, indien dat lager is, een horizontaal vlak op een hoogte van 50 cm boven het wegdek. Dit vlak wordt bepaald voor de beladen toestand van het voertuig;

2.7."vloerlijn": een lijn die als volgt wordt bepaald: over het buitenoppervlak van het beladen voertuig wordt een kegel met verticale as en van onbepaalde hoogte waarvan de zijde een hoek van 15° met de loodlijn vormt, verplaatst, en wel zodanig dat deze zo laag mogelijk in aanraking blijft met het buitenoppervlak van de carrosserie. De vloerlijn is de meetkundige lijn tussen de raakpunten.

Bij het bepalen van de vloerlijn wordt geen rekening gehouden met uitlaatpijpen, wielen en functionele mechanische voorzieningen die aan de onderzijde van de carrosserie zijn bevestigd, zoals steunpunten voor de krik, ophangbeugels of bevestigingsmiddelen die worden gebruikt voor het slepen of bij pech. Ten aanzien van de openingen van de wielkasten geldt dat deze worden verondersteld te zijn opgevuld met een denkbeeldig vlak dat zonder verandering van positie in het verlengde ligt van het aangrenzende buitenoppervlak. Bij het bepalen van de vloerlijn wordt rekening gehouden met de voorbumpers. De vloerlijn loopt, afhankelijk van het voertuigtype, langs de buitenrand van het bumperprofiel of langs de carrosseriebeplating onder de bumper. Bij gelijktijdig voorkomen van twee of meer contactpunten wordt voor de bepaling van de vloerlijn uitgegaan van het laagst gelegen contactpunt;

2.8."kromtestraal": de straal van een cirkelboog welke de ronding van het betreffende constructiedeel zo goed mogelijk benadert;

2.9."beladen voertuig": het tot de technisch toelaatbare maximummassa beladen voertuig en de verdeling van deze massa over de assen zoals aangegeven door de fabrikant.

3.ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

3.1.Deze richtlijn is niet van toepassing op delen van het "buitenoppervlak" van het voertuig die, wanneer het voertuig leeg is en de deuren, vensters, toegangsluiken tot de cabine, enz. zijn gesloten;

3.1.1.zich buiten een zone bevinden waarvan de bovengrens wordt gevormd door een horizontaal vlak op een hoogte van 2 m boven het wegdek en de benedengrens door het in punt 2.6 omschreven referentievlak of door de in punt 2.7 omschreven vloerlijn, naar keuze van de fabrikant, of

3.1.2.zich binnen de in punt 3.1.1 beschreven zone bevinden, maar in rusttoestand niet kunnen worden geraakt door een bol met een diameter van 100 mm.

3.1.3.Wanneer het referentievlak de benedengrens van de zone is, wordt ook rekening gehouden met de delen van het voertuig onder het referentievlak die zich tussen twee verticale vlakken bevinden, waarvan het ene het buitenoppervlak van het voertuig raakt en het andere daaraan evenwijdig is op een afstand van 80 mm naar de binnenzijde van het voertuig vanaf het punt waar het referentievlak de carrosserie van het voertuig raakt.

3.2.Het buitenoppervlak van het voertuig mag geen naar buiten uitstekende delen vertonen waaraan voetgangers, fietsers of motorrijders kunnen blijven haken.

3.3.Het buitenoppervlak van het voertuig mag geen naar buiten uitstekende puntige of snijdende delen bevatten noch naar buiten uitstekende delen die door hun vorm, afmetingen, richting of hardheid het gevaar of de ernst van lichamelijk letsel voor een persoon die in geval van botsing door het buitenoppervlak wordt getroffen of aangeraakt, kunnen vergroten.

3.4.Uitstekende delen op het buitenoppervlak met een hardheid van niet meer dan 60 Shore A, mogen een kromtestraal hebben die minder bedraagt dan de in punt 4 voorgeschreven waarden.

4.BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

4.1.Versieringen, bedrijfssymbolen, letters en cijfers van bedrijfsopschriften

4.1.1.Versieringen, bedrijfssymbolen, letters en cijfers van bedrijfsopschriften moeten een kromtestraal hebben die ten minste 2,5 mm bedraagt. Dit voorschrift geldt niet voor deze delen indien zij niet meer dan 5 mm buiten het omringende oppervlak uitsteken; in dit geval moeten de naar buiten gerichte randen daarvan evenwel zijn afgerond.

4.1.2.Versieringen, bedrijfssymbolen, letters en cijfers van bedrijfsopschriften die meer dan 10 mm buiten het omringende oppervlak uitsteken moeten naar binnen schuiven, afbreken of verbuigen onder een kracht van 10 daN die in willekeurige richting op het meest uitstekende punt wordt uitgeoefend in een vlak dat nagenoeg parallel loopt met het vlak waarop zij zijn gemonteerd. Voor het uitoefenen van de kracht van 10 daN wordt een doorn met afgeplat uiteinde met een diameter van ten hoogste 50 mm gebruikt. Indien dit niet mogelijk is wordt een gelijkwaardige methode toegepast. Nadat de versieringen naar binnen zijn geschoven, afgebroken of verbogen mogen de overblijvende uitsteeksels niet meer dan 10 mm uitsteken en geen puntige, scherpe of snijdende randen vertonen.

4.2.Kappen en randen van koplampen

4.2.1.Uitstekende kappen en randen aan koplampen zijn toegestaan, mits zij niet meer dan 30 mm uitsteken ten opzichte van het transparante buitenoppervlak van de koplamp en hun kromtestraal op geen enkel punt minder dan 2,5 mm bedraagt.

4.2.2.Inklapbare koplampen moeten zowel in de bedrijfsstand als in de ingeklapte stand aan de bepalingen van punt 4.2.1 voldoen.

4.2.3.De bepalingen van punt 4.2.1 zijn niet van toepassing op koplampen die in de carrosserie zijn verzonken of daardoor worden overdekt, mits de carrosserie voldoet aan de voorschriften van punt 3.2.

4.3.Roosters

Roosterdelen moeten een kromtestraal hebben van:

- ten minste 2,5 mm indien de afstand tussen aangrenzende delen meer dan 40 mm bedraagt;

- ten minste 1 mm indien de afstand 25 mm tot 40 mm bedraagt;

- ten minste 0,5 mm indien de afstand minder dan 25 mm bedraagt.

4.4.Schoonmaakvoorzieningen voor voorruiten en koplampen

4.4.1.Bij de bovengenoemde voorzieningen moeten de wisserarmhouders worden bedekt door een beschermkap met een kromtestraal van ten minste 2,5 mm en een oppervlakte van ten minste 150 mm2 gemeten in een geprojecteerde doorsnede op ten hoogste 6,5 mm van het verst uitstekende punt.

4.4.2.Ruite- en koplampsproeiers moeten een kromtestraal van ten minste 2,5 mm hebben. Indien deze minder dan 5 mm uitsteken moeten de naar buiten gerichte randen ervan afgerond zijn.

4.5.Beschermingsinrichtingen (bumpers)

4.5.1.De uiteinden van de voorste beschermingsinrichtingen moeten naar het buitenoppervlak van de carrosserie zijn omgebogen.

4.5.2.De samenstellende delen van de voorste beschermingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat alle naar buiten gerichte stijve vlakken een kromtestraal van ten minste 5 mm hebben.

4.5.3.Voorzieningen zoals trekhaken en windassen mogen niet buiten het voorvlak van de bumper uitsteken. Windassen mogen evenwel buiten het voorvlak van de bumper uitsteken, mits zij, wanneer zij niet worden gebruikt, worden bedekt door een afschermkap met een kromtestraal van ten minste 2,5 mm.

4.5.4.De voorschriften van punt 4.5.2 gelden niet voor bumperdelen en op of in de bumper aangebrachte onderdelen die minder dan 5 mm uitsteken. De randen van onderdelen die minder dan 5 mm uitsteken moeten afgerond zijn. Voor onderdelen die op de bumper zijn aangebracht en waarop andere punten van deze richtlijn betrekking hebben, blijven de desbetreffende voorschriften van deze richtlijn van toepassing.

4.6.Krukken, scharnieren, drukknoppen van deuren, bagageruimten, motorkappen, ventilatiekleppen en handgrepen

4.6.1.Drukknoppen mogen niet meer dan 30 mm, handgrepen en motorkaphaken niet meer dan 70 mm en alle andere bovengenoemde onderdelen niet meer dan 50 mm uitsteken. Zij moeten een kromtestraal van ten minste 2,5 mm hebben.

4.6.2.Indien krukken van zijportieren van het draaitype zijn moeten zij aan een van beide onderstaande eisen voldoen:

4.6.2.1.bij krukken die parallel met het deurvlak draaien moet het open uiteinde van de kruk naar achteren zijn gericht. Dit uiteinde moet bovendien teruggebogen zijn in de richting van het deurvlak en binnen een beschermkap of in een uitsparing zijn bevestigd;

4.6.2.2.deurkrukken die naar buiten scharnieren in een richting die niet evenwijdig is aan het deurvlak, moeten in gesloten stand zijn omgeven door een beschermkap of in een uitsparing zijn aangebracht. Het open uiteinde moet naar achteren of naar beneden zijn gericht.

Krukken die aan deze laatste eis niet voldoen kunnen toch worden goedgekeurd voor zover:

- zij een onafhankelijk terugveersysteem bezitten,

- zij niet meer dan 15 mm uitsteken wanneer dit terugveersysteem weigert,

- zij in geopende toestand een kromtestraal van ten minste 2,5 mm hebben (dit voorschrift geldt niet indien zij in de verst geopende stand minder dan 5 mm uitsteken, waarbij de hoeken van de naar buiten gerichte delen afgerond moeten zijn),

- het oppervlak van het vrije uiteinde gemeten op ten hoogste 6,5 mm afstand van het verst naar buiten uitstekende punt ten minste 150 mm2 bedraagt.

4.7.Treeplanken en treden

De randen van treeplanken en treden moeten afgerond zijn.

4.8.Aan de zijkanten aangebrachte lucht- en regendeflectoren en vuilwerende luchtdeflectoren aan de ruiten

Randen die naar buiten kunnen worden gericht moeten een kromtestraal van ten minste 1 mm hebben.

4.9.Randen van plaatstaal

Plaatstalen randen zijn toegestaan op voorwaarde dat de rand zodanig in de richting van de carrosserie is teruggebogen dat hij niet kan worden geraakt door een bol met een diameter van 100 mm of is voorzien van een afscherming met een kromtestraal van ten minste 2,5 mm.

4.10.Wielmoeren, naafdoppen en beschermingsinrichtingen

4.10.1.Wielmoeren, naafdoppen en beschermingsinrichtingen mogen geen vleugelvormige uitsteeksels vertonen.

4.10.2.Bij rechtuit rijden mag, met uitzondering van de banden, geen enkel deel van de wielen dat is gelegen boven het horizontale vlak door de draaiingsas ervan, uitsteken buiten de verticale projectie op een horizontaal vlak van de carrosserieplaatrand boven het wiel. Indien zulks evenwel uit functioneel oogpunt nodig is mogen de beschermingsinrichtingen die de wielmoeren en naven bedekken buiten de verticale projectie van de carrosserieplaatrand boven het wiel uitsteken, mits het vlak van het uitstekende deel een kromtestraal van ten minste 5 mm heeft en de afstand waarover het betreffende deel buiten de verticale projectie van de carrossieplaatrand boven het wiel uitsteekt, in geen geval meer dan 30 mm bedraagt.

4.10.3.Er moeten beschermingsinrichtingen die aan punt 4.10.2 voldoen worden aangebracht indien bouten of moeren buiten de projectie van het buitenvlak van de band uitsteken (het gedeelte van de band dat zich boven het horizontale vlak door de draaiingsas van het wiel bevindt).

4.11.Steunpunten voor de krik en uitlaatpijp(en)

4.11.1.Eventuele steunpunten voor de krik en uitlaatpijpen mogen niet meer dan 10 mm uitsteken buiten de verticale projectie van de vloerlijn of de verticale projectie van de snijlijn van het referentievlak en het buitenoppervlak van het voertuig.

4.11.2.In afwijking van het bovenstaande voorschrift mag een uitlaatpijp meer dan 10 mm uitsteken, mits de aan het uiteinde afgeronde randen ervan een kromtestraal van ten minste 2,5 mm hebben.

4.12.Uitsteeksels en afstanden worden gemeten volgens de voorschriften van bijlage III.

5.AANVRAAG OM EEG-GOEDKEURING

5.1.De aanvraag om EEG-goedkeuring van een type voertuig voor wat de naar buiten uitstekende delen betreft, moet worden ingediend door de fabrikant van het voertuig of door zijn gevolmachtigde.

5.2.Deze aanvraag dient vergezeld te gaan van de hierna genoemde documenten in drievoud:

5.2.1.een beschrijving van het voertuigtype, de naar buiten uitstekende delen ervan die zich vóór de achterwand van de cabine bevinden, met inbegrip van de in bijlage III bedoelde bijzonderheden, samen met de krachtens artikel 3 van Richtlijn 70/156/EEG vereiste documentatie;

5.2.2.foto's van de voorkant en de zijkanten van het voertuig;

5.2.3.maattekeningen van het buitenoppervlak met de naar buiten uitstekende delen, het punt R, het referentievlak of de vloerlijn, die naar de mening van de technische dienst zijn vereist om aan te tonen dat aan de voorschriften van de punten 3 en 4 wordt voldaan.

5.3.De aanvrager moet het volgende ter beschikking stellen van de technische dienst die met de goedkeuringsproeven is belast:

5.3.1.een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren type en het deel (de delen) van het voertuig dat (die) essentieel wordt (worden) geacht voor de uitvoering van de in deze richtlijn voorgeschreven keuringen en proeven;

5.3.2.op verzoek van de technische dienst, bepaalde delen en bepaalde monsters van de gebruikte materialen.

6.EEG-GOEDKEURING

Indien het voor goedkeuring aangeboden voertuig in overeenstemming is met het bepaalde in punt 5 en aan de voorschriften van de punten 3 en 4 voldoet, wordt EEG-goedkeuring verleend en een formulier volgens het model in bijlage IV afgegeven.

Op verzoek van de fabrikant kunnen voertuigen van categorie N1 wat betreft de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine bevinden worden goedgekeurd op basis van de technische voorschriften van Richtlijn 74/483/EEG (1).

7.UITBREIDING VAN DE EEG-GOEDKEURING

7.1.Elke wijziging van het voertuigtype of van de naar buiten uitstekende delen ervan die zich vóór de achterwand van de cabine bevinden, moeten aan de overheidsinstantie die het voertuigtype heeft goedgekeurd worden medegedeeld. Die instantie kan dan:

7.1.1.van mening zijn dat de aangebrachte wijzigingen vermoedelijk geen merkbaar nadelig effect hebben en dat het voertuig hoe dan ook nog steeds aan de voorschriften voldoet of

7.1.2.de technische dienst die met de uitvoering van de proeven is belast om een nieuw keuringsrapport verzoeken.

7.2.De bevoegde instantie die de uitbreiding van goedkeuring verleent, kent een uitbreidingsserienummer toe op het goedkeuringsformulier volgens bijlage IV.

(1) PB nr. L 267 van 19. 10. 1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/630/EEG (PB nr. L 341 van 6. 12. 1990, blz. 20).

(1) PB nr. L 266 van 2. 10. 1974, blz. 4.

BIJLAGE II

METING VAN UITSTEKENDE DELEN EN AFSTANDEN

1.METHODE VOOR HET BEPALEN VAN DE AFMETINGEN VAN HET UITSTEKENDE GEDEELTE VAN EEN OP HET BUITENOPPERVLAK AANGEBRACHT ONDERDEEL

1.1.De afmetingen van het uitstekende gedeelte van een onderdeel dat op een convex paneel is gemonteerd kunnen hetzij rechtstreeks door meting worden vastgesteld, hetzij aan de hand van een tekening van een daartoe geschikte doorsnede van het onderdeel in gemonteerde toestand.

1.2.Indien de afmetingen van het uitstekende gedeelte van een onderdeel dat op een niet-convex paneel is gemonteerd, niet rechtstreeks door meting kunnen worden bepaald, dan moet dit gebeuren aan de hand van de maximale variatie in de afstand tussen de referentielijn van het paneel en het middelpunt van een bol met een diameter van 100 mm wanneer de bol in voortdurende aanraking met dat onderdeel wordt voortbewogen. In figuur 1 wordt een voorbeeld van de toepassing van deze methode gegeven.

1.3.Bij handgrepen wordt het uitstekende gedeelte gemeten ten opzichte van een vlak door de bevestigingspunten. In figuur 2 wordt hiervan een voorbeeld gegeven.

2.METHODE VOOR HET BEPALEN VAN HET UITSTEKENDE GEDEELTE VAN KAPPEN EN RANDEN VAN KOPLAMPEN

2.1.Het ten opzichte van het buitenoppervlak uitstekende gedeelte van de koplamp wordt in horizontale richting vanuit het contactpunt van een bol met een diameter van 100 mm gemeten, zoals weergegeven in figuur 3.

3.METHODE VOOR HET BEPALEN VAN DE AFSTAND TUSSEN DE DELEN VAN EEN ROOSTER

3.1.De afstand tussen delen van een rooster is de afstand tussen twee door de contactpunten van de bol lopende vlakken die loodrecht staan op de verbindingslijn tussen de contactpunten. In figuur 4 en figuur 5 worden voorbeelden van de toepassing van deze methode gegeven.

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

BIJLAGE III

MODEL INLICHTINGENFORMULIER (a)

De volgende gegevens, indien van toepassing, moeten in drievoud worden verstrekt en van een inhoudsopgave zijn voorzien. Eventueel moeten voldoende gedetailleerde tekeningen op een passende schaal worden bijgevoegd in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn.

Indien de systemen, de bestanddelen of technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, moeten gegevens over hun prestaties worden verstrekt.

0.ALGEMENE GEGEVENS

0.1.Merk (firmanaam):

0.2.Type en algemene handelsbenaming(en):

0.3.Middelen tot identificatie van het type, indien die op het voertuig zijn aangegeven (b):

0.3.1.Plaats van het merkteken:

0.4.Categorie waartoe het voertuig behoort (c):

0.5.Naam en adres van de fabrikant:

0.6.Plaats en wijze van aanbrenging van de voorgeschreven platen en vermeldingen:

0.6.1.Op het chassis:

0.6.2.Op de carrosserie:

0.8.Adres van de assemblagewerkplaatsen:

1.ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG

1.1.Foto's of tekeningen van een type-voertuig:

1.2.Maatschema van het gehele voertuig:

1.3.Aantal assen en aantal wielen:

1.3.2.Aantal en plaats van gestuurde wielen:

1.7.Stuurcabine (front of normaal):

2.MASSA'S EN AFMETINGEN (e) (kg en mm) (eventueel naar tekening verwijzen)

2.3.Spoorbreedte van de assen:

2.3.1.Spoorwijdte op elke gestuurde as (i):

2.4.Afmetingen (buitenmaten) van het voertuig

2.4.1.Chassis zonder carrosserie

2.4.1.2.Breedte (k):

2.4.1.3.Hoogte (ledig) (l) (bij in de hoogte verstelbare vering de normale rijstand aangeven):

2.4.1.4.Vooroverbouw (m):

2.4.1.6.Vrije hoogte boven het wegdek (als omschreven in punt 4.5.4 van deel A van bijlage II):

2.4.2.Chassis met carrosserie

2.4.2.2.Breedte (k):

2.4.2.3.Hoogte (ledig) (l) (bij in de hoogte verstelbare vering de normale rijstand aangeven):

Zie voor de voetnoten bijlage I van Richtlijn 70/156/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/53/EEG (PB nr. L 225 van 10. 8. 1992, blz. 1).

2.4.2.4.Vooroverbouw (m):

2.4.2.6.Vrije hoogte boven het wegdek (als omschreven in punt 4.5.4 van deel A van bijlage II):

2.6.Massa van het voertuig met carrosserie en in bedrijfsklare toestand of massa van het chassis met cabine indien de fabrikant niet de carrosserie levert (met koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, outillage, reservewiel en bestuurder) (o) (maximum- en minimummassa voor elke uitvoering):

2.6.1.Verdeling van deze massa over de assen en, in het geval van een oplegger of aanhanger met centrale as, de belasting op het bevestigingspunt (maximum- en minimummassa voor elke uitvoering):

2.8.Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave: (maximum- en minimummassa voor elke uitvoering) (y):

2.8.1.Verdeling van deze massa over de assen en, in het geval van een oplegger of aanhanger met centrale as, de belasting op het bevestigingspunt (maximum- en minimummassa voor elke uitvoering):

2.9.Technisch toelaatbare maximummassa op iedere as en, in het geval van een oplegger of aanhanger met centrale as, de belasting op het bevestigingspunt volgens fabrieksopgave:

5.ASSEN

5.1.Een tekening van elke as bijvoegen met vermelding van de gebruikte materialen en (facultatief) van merk en type:

6.OPHANGING

6.1.Tekening van de ophanging:

6.2.Type en bouwwijze van de ophanging van elke as of elk wiel:

6.2.1.Hoogteregeling: ja/neen (1)

6.3.Kenmerken van de verende onderdelen van de ophanging (ontwerp, kenmerken van de materialen en afmetingen):

6.6.Banden en wielen

6.6.1.Band/wielcombinatie(s)

(Voor banden: vermeld maataanduiding, minimumbelastingindex, minimumsnelheidscategoriesymbool; voor wielen: vermeld velgmaat/maten en offset(s).)

6.6.1.1.As 1:

6.6.1.2.As 2: enz.

6.6.3.Door de fabrikant aanbevolen bandenspanning(en):

9.11.Naar buiten uitstekende delen:

9.11.1.Algemeen overzicht (tekening of foto's) met aanduiding van de plaats van de uitstekende delen:

9.11.2.Tekeningen en/of foto's van de verschillende delen zoals deur- en raamstijlen, luchtinlaatroosters, sierrooster, regenlijsten, handgrepen, rails, kleppen, scharnieren en sloten van deuren, haken, trekogen, sierstrippen, badges, emblemen en ter versiering dienende uitsparingen en andere naar buiten uitstekende delen en delen van het buitenoppervlak die als essentieel kunnen worden beschouwd (bij voorbeeld verlichtingsinstallatie). Indien de in de vorige zin genoemde delen niet essentieel zijn, kunnen zij voor documentatiedoeleinden worden vervangen door foto's met, indien noodzakelijk, vermelding van afmetingen en/of begeleidende tekst:

9.11.3.Tekeningen van de delen van het buitenoppervlak, overeenkomstig punt 6.9.1 van bijlage I van Richtlijn 74/483/EEG:

9.11.4.Tekening van de bumpers:

9.11.5.Tekening van de vloerlijn:

9.16.Wielafschermingen:

9.16.1.Korte beschrijving van het voertuig wat betreft de wielafschermingen:

9.16.2.Gedetailleerde tekeningen van de wielafschermingen en de plaats daarvan op het voertuig, met vermelding van de maten die worden aangegeven in figuur 1 in bijlage I van Richtlijn 78/549/EEG, rekening houdend met de uiterste waarden van de band/wielcombinaties:

9.17.Voorgeschreven platen en opschriften:

9.17.1.Foto's of tekeningen van de plaats van de voorgeschreven platen en opschriften en van het chassisnummer:

9.17.2.Foto's of tekeningen van het officiële gedeelte van de platen en opschriften (bij voorbeeld met opgave van de afmetingen):

9.17.3.Foto's of tekeningen van het chassisnummer (bij voorbeeld met opgave van de afmetingen):

9.17.4.Fabrikantentoelichting omtrent de overeenstemming met de voorschriften van punt 3 van bijlage I van Richtlijn 76/114/EEG:

9.17.4.1.Betekenis van de tekens die in het tweede en, in voorkomend geval, in het derde deel worden gebruikt om te voldoen aan de voorschriften van punt 3.1.1.2:

9.17.4.2.Indien tekens in het tweede deel worden gebruikt om te voldoen aan de voorschriften van punt 3.1.1.3, moet de betekenis daarvan worden verklaard:

(1) Schrappen wat niet van toepassing is.

BIJLAGE IV

MODEL

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

EEG-GOEDKEURINGSFORMULIER

(voertuig)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Mededeling betreffende de

- goedkeuring (1)

- uitbreiding van goedkeuring (1)

- weigering van goedkeuring (1)

- intrekking van goedkeuring (1)

van een type voertuig krachtens Richtlijn 92/104/EEG betreffende de naar buiten uitstekende delen vóór de achterwand van de cabine van motorvoertuigen van categorie N

EEG-goedkeuring nr.: ............................................... Uitbreiding nr.:

DEEL I

0.ALGEMENE GEGEVENS

0.1.Merk (firmanaam):

0.2.Type en algemene handelsbenaming:

0.3.Middelen tot identificatie van het type, indien die op het voertuig zijn aangegeven (2):

0.3.1.Plaats van dat merkteken:

0.4.Categorie waartoe het voertuig behoort (3):

0.5.Naam en adres van de fabrikant van het basisvoertuig:

Naam en adres van de fabrikant die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de laatste fase van de bouw van het voertuig:

0.8.Naam en adres van de assemblage-installatie(s):

DEEL II

1.Aanvullende gegevens voor een voertuig

Chassis met cabine/volledig voertuig met carrosserie (1)

1.1.Type cabine (front of normaal):

1.2.Breedte van de cabine op het voertuig: mm

1.3.Hoogte van de cabine op het voertuig: mm

1.4.Technisch toelaatbare maximummassa van het voertuig: ton

1.5.Technisch toelaatbare maximummassa op de vooras(sen):

1.5.1.1. As: ton

1.5.2.2. As: ton

1.5.3.3. As: (1) ton

1.6.Banden-/wielmaten:

2.Met de keuring belaste technische dienst:

3.Datum van het keuringsrapport:

4.Nummer van het keuringsrapport:

5.Reden(en) voor uitbreiding van de goedkeuring (in voorkomend geval):

6.Eventuele opmerkingen:

6.1.Het voertuigtype, inclusief de carrosserie, voldoet aan de technische voorschriften van Richtlijn 74/483/EEG: ja/neen (1)

7.Plaats en datum:

9.Handtekening:

10.Hierbij is een lijst gevoegd van documenten die het goedkeuringsdossier vormen dat is ingediend bij de overheidsinstantie die de goedkeuring heeft verleend (deze kunnen op verzoek worden verkregen).

(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2) Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet van betekenis zijn voor de beschrijving van het type voertuig waarop dit goedkeuringsformulier betrekking heeft, moeten dergelijke tekens op het formulier door vraagtekens worden vervangen (bij voorbeeld abc ??123??).

(3) Als omschreven in opmerking b) van bijlage I bij Richtlijn 70/156/EEG.

(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.

Top