Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31991L0663

    Richtlijn 91/663/EEG van de Commissie van 10 december 1991 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 76/756/EEG inzake de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

    PB L 366 van 31.12.1991, p. 17–54 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1991/663/oj

    31991L0663

    Richtlijn 91/663/EEG van de Commissie van 10 december 1991 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 76/756/EEG inzake de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

    Publicatieblad Nr. L 366 van 31/12/1991 blz. 0017 - 0054
    Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 21 blz. 0211
    Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 21 blz. 0211


    RICHTLIJN VAN DE COMMISSIE

    van 10 december 1991

    houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 76/756/EEG inzake de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

    (91/663/EEG)

    DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,

    Gelet op Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 87/403/EEG (2), inzonderheid op artikel 11,

    Gelet op Richtlijn 76/756/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (3), als gewijzigd bij de Richtlijnen 80/233/EEG (4), 82/244/EEG (5), 83/276/EEG (6), 84/8/EEG (7) en 89/278/EEG (8),

    Overwegende dat het voor de duidelijkheid noodzakelijk is deze richtlijnen samen te voegen;

    Overwegende dat het in het licht van de technische vooruitgang nu mogelijk is nog een aantal wijzigingen aan te brengen, namelijk dat de kleur van koplichten slechts wit mag zijn, zijmarkeringslichten voor bepaalde voertuigen voorgeschreven worden en de voorschriften voor lichten op beweegbare onderdelen en andere redactionele detailkwesties kunnen worden verduidelijkt;

    Overwegende dat de maatregelen in deze richtlijn overeenstemmen met het advies van het Comité voor de aanpassing aan de technische vooruitgang van de richtlijn inzake de opheffing van technische handelsbelemmeringen in de motorvoertuigensector,

    HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Richtlijn 76/756/EEG wordt hierbij als volgt gewijzigd:

    1. de artikelen worden vervangen door de volgende artikelen van deze richtlijn;

    2. de bijlagen worden vervangen door de bijlagen van deze richtlijn.

    Artikel 2

    In deze richtlijn wordt onder "voertuig" verstaan ieder voertuig waarop Richtlijn 70/156/EEG van toepassing is.

    Artikel 3

    1. Met ingang van 1 januari 1993 mogen de Lid-Staten:

    - de EEG-goedkeuring, de afgifte van het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde document of de nationale goedkeuring voor een voertuigtype niet weigeren, of

    - het in het verkeer brengen van voertuigen niet verbieden,

    om redenen die verband houden met de installatie van de verlichtings- of lichtsignaalinrichting op dit voertuigtype of op deze voertuigen, als deze inrichtingen overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn zijn geïnstalleerd.

    2. Met ingang van 1 oktober 1993 mogen de Lid-Staten:

    - het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde document niet meer afgeven en

    - de nationale goedkeuring weigeren

    voor een voertuigtype waarvan de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen niet voldoen aan de voorschriften van de onderhavige richtlijn.

    3. Met ingang van 1 oktober 1994 mogen de Lid-Staten het voor het eerst in het verkeer brengen verbieden van voertuigen waarvan de installatie van deze inrichtingen niet aan de voorschriften van deze richtlijn voldoet.

    Artikel 4

    Een Lid-Staat die EEG-goedkeuring heeft verleend, dient de noodzakelijke maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat hij op de hoogte wordt gesteld van een wijziging van de in punt 1.1 van bijlage I genoemde onderdelen of kenmerken. De bevoegde instanties van die Lid-Staat stellen vast of aanvullende proeven dienen te worden uitgevoerd voor het gewijzigde voertuigtype en een nieuw rapport moet worden opgesteld. Als uit dergelijke proeven blijkt dat niet aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan, wordt de wijziging niet goedgekeurd.

    Artikel 5

    Alle wijzigingen die noodzakelijk zijn voor aanpassing van de inhoud van de bijlagen van deze richtlijn om rekening te houden met de technische vooruitgang, worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG.

    Artikel 6

    1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 1993 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

    2. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen verwijzen zij in de officiële publikatie naar deze richtlijn. De vorm van deze verwijzing wordt door de Lid-Staten vastgesteld.

    3. De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen, aan de Commissie wordt medegedeeld.

    Artikel 7

    Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

    Gedaan te Brussel, 10 december 1991.

    Voor de Commissie

    Martin BANGEMANN

    Vice-Voorzitter

    (1) PB nr. L 42 van 23. 2. 1970, blz. 1.

    (2) PB nr. L 220 van 8. 8. 1987, blz. 44.

    (3) PB nr. L 262 van 27. 9. 1976, blz. 1.

    (4) PB nr. L 51 van 25. 2. 1980, blz. 8.

    (5) PB nr. L 109 van 22. 4. 1982, blz. 31.

    (6) PB nr. L 151 van 9. 6. 1983, blz. 47.

    (7) PB nr. L 9 van 12. 1. 1984, blz. 24.

    (8) PB nr. L 109 van 20. 4. 1989, blz. 38.

    BIJLAGE I

    INSTALLATIE VAN VERLICHTINGS- EN LICHTSIGNAALINRICHTINGEN

    1.

    DEFINITIES

    In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    1.1.

    "type voertuig voor wat betreft de installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen":

    voertuigen die onderling geen wezenlijke verschillen als bedoeld in de punten1.1.1 tot en met 1.1.4 vertonen.

    Niet als voertuigen van een ander type worden beschouwd, voertuigen die verschillen in de zin van de punten 1.1.1 tot en met 1.1.4 vertonen, welke echter geen wijzigingen inhouden qua aard, aantal, plaats en geometrische zichtbaarheid van de lichten en de helling van de gedimde lichtbundel als opgegeven door de fabrikant voor het betrokken type voertuig, alsmede voertuigen die al dan niet van facultatieve lichten zijn voorzien:

    1.1.1.

    de afmetingen en uitwendige vorm van het voertuig,

    1.1.2.

    aantal en plaats van de inrichtingen,

    1.1.3.

    niveauregeling voor de koplichten,

    1.1.4.

    veersysteem;

    1.2.

    "dwarsvlak":

    een verticaal vlak dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van het voertuig;

    1.3.

    "onbelast voertuig":

    het voertuig in bedrijfsklare toestand zoals omschreven onder punt 2.6 van bijlage I, model inlichtingenformulier, bij Richtlijn 70/156/EEG, maar zonder bestuurder;

    1.4.

    "voertuig in belaste toestand":

    het voertuig dat is belast tot zijn technische maximummassa, als aangegeven door de constructeur, die eveneens, volgens de in aanhangsel 1 beschreven methode, de verdeling van de belasting over de assen vaststelt;

    1.5.

    "inrichting":

    voor een of meer functies gebruikt element of combinatie van elementen;

    1.6.

    "lichtbron voor wat betreft gloeilampen":

    de gloeidraad zelf (bij verschillende gloeidraden vormt elk van deze gloeidraden een lichtbron);

    1.7.

    "licht":

    een inrichting voor het verlichten van de weg of het uitzenden van een lichtsignaal. De achterkentekenplaatverlichting en de reflectoren worden eveneens als lichten beschouwd;

    1.7.1.

    "gelijkwaardige lichten":

    lichten met dezelfde functie die in het land waar het voertuig is ingeschreven, zijn toegestaan; de kenmerken van deze lichten mogen verschillen van die bij de goedkeuring, mits zij voldoen aan de in deze bijlage voorgeschreven eisen;

    1.7.2.

    "enkelvoudig licht":

    een gedeelte van een inrichting waarmee één verlichtings- of lichtsignaalfunctie wordt uitgevoerd;

    1.7.3.

    "afzonderlijke lichten" (¹):

    lichten met verschillende lichtdoorlatende gedeelten, verschillende lichtbronnen en verschillende lamphuizen;

    (;) Bij de achterkentekenplaatverlichting en richtingaanwijzers van categorie 5 wordt het "uitvalsvlak" van het licht gebruikt indien het "lichtdoorlatende gedeelte" ontbreekt.

    1.7.4.

    "gegroepeerde lichten" (¹):

    lichten met verschillende lichtdoorlatende gedeelten en met verschillende lichtbronnen, maar met gemeenschappelijke lamphuizen;

    1.7.5.

    "gecombineerde lichten" (¹):

    lichten met verschillende lichtdoorlatende gedeelten, maar met gemeenschappelijke lichtbron en lamphuis;

    1.7.6.

    "samengebouwde lichten" (¹):

    lichten met verschillende lichtbronnen of met één lichtbron die op verschillende manieren werkt, bij voorbeeld optische, mechanische of elektrische verschillen, geheel of gedeeltelijk gemeenschappelijke lichtdoorlatende gedeelten en een zelfde lamphuis;

    1.7.7.

    "camoufleerbaar licht":

    een licht dat geheel of gedeeltelijk aan het oog kan worden onttrokken wanneer dit niet in gebruik is. Dit kan gebeuren of door een verschuifbaar kapje of door verplaatsing van het licht, dan wel op iedere andere geschikte manier. "Intrekbaar licht" wordt meer in het bijzonder gebruikt voor een camoufleerbaar licht, dat in de carrosserie kan worden verzonken;

    1.7.8.

    "groot licht":

    een licht dat de weg vóór het voertuig over een grote afstand verlicht;

    1.7.9.

    "dimlicht":

    een licht waarmede de weg vóór het voertuig wordt verlicht zonder dat hierdoor de bestuurders van het tegemoetkomend verkeer of andere weggebruikers worden verblind of gehinderd;

    1.7.10.

    "mistvoorlicht":

    een licht dat dient voor een betere verlichting van de weg bij mist, sneeuwval, onweer of stofwolken;

    1.7.11.

    "achteruitrijlicht":

    een licht bestemd tot verlichting van de weg achter het voertuig en om de overige weggebruikers te waarschuwen dat het voertuig achteruit rijdt of achteruit gaat rijden;

    1.7.12.

    "richtingaanwijzer":

    een licht bestemd om de andere weggebruikers kenbaar te maken dat de bestuurder het voornemen heeft naar rechts of naar links van richting te veranderen;

    1.7.13.

    "waarschuwingsknipperlicht":

    gelijktijdige werking van alle richtingaanwijzers, bestemd om aan te geven dat het voertuig tijdelijk een bijzonder gevaar oplevert voor de overige weggebruikers;

    1.7.14.

    "stoplicht":

    een licht bestemd om de weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat de bestuurder de bedrijfsrem bedient;

    1.7.15.

    "achterkentekenplaatverlichting":

    de inrichting die de plaats verlicht waar zich de kentekenplaat aan de achterzijde bevindt; deze kan uit verschillende optische elementen bestaan;

    1.7.16.

    "breedtelicht":

    een licht dat de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van het voertuig, wanneer het voertuig van de voorzijde wordt gezien;

    1.7.17.

    "achterlicht":

    een licht dat de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van het voertuig, wanneer het voertuig van de achterzijde wordt gezien;

    1.7.18.

    "mistachterlicht":

    een licht dat het voertuig bij dichte mist vanaf de achterzijde beter waarneembaar maakt;

    (;) Bij de achterkentekenplaatverlichting en richtgaangwijzers van categorie 5 wordt het "uitvalsvlak" van het licht gebruikt indien het "lichtdoorlatende gedeelte" ontbreekt.

    1.7.19.

    "parkeerlicht":

    een licht dat dient om de aanwezigheid van een binnen de bebouwde kom geparkeerd voertuig aan te geven. Het vervangt in dat geval de breedte- en achterlichten;

    1.7.20.

    "markeringslicht":

    een licht dat op het breedtste punt van het voertuig zo hoog mogelijk is aangebracht, waardoor duidelijk de totale breedte van het voertuig wordt aangegeven. Dit licht is bestemd om voor bepaalde voertuigen en aanhangwagens de breedte- en achterlichten aan te vullen door in het bijzonder de aandacht te vestigen op de omvang;

    1.7.21.

    "zijmarkeringslicht":

    een licht dat dient om de aanwezigheid van een voertuig vanaf de zijkant aan te geven, wanneer het voertuig vanaf de zijkant wordt gezien;

    1.7.22.

    "reflector":

    een inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot dat voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich nabij deze lichten bevindt.

    In de zin van deze richtlijn worden niet als reflector aangemerkt:

    - reflecterende kentekenplaten,

    - in de ADR (Europese Overeenkomst betreffende het internationaal vervoer over de weg van gevaarlijke goederen) genoemde reflecterende tekens,

    - andere reflecterende platen en tekens die volgens de gebruiksvoorschriften van een Lid-Staat moeten worden gebruikt, met betrekking tot bepaalde categorieën voertuigen of bepaald gebruik daarvan;

    1.8.

    "uitvalsvlak van het licht":

    het gehele of gedeeltelijke buitenoppervlak van het lichtdoorlatende materiaal dat ertoe bijdraagt dat het licht zijn bijzondere fotometrische en colorimetrische eigenschappen verkrijgt. Indien slechts een gedeelte van het buitenoppervlak licht uitstraalt wordt het uitvalsvlak van het licht, in geval van twijfel, gespecificeerd door de bevoegde instantie, na overleg met de fabrikant van het voertuig en/of die van dit onderdeel;

    1.9.

    "lichtdoorlatend gedeelte":

    1.9.1.

    "lichtdoorlatend gedeelte van een licht" (punten 1.7.8 tot en met 1.7.11):

    de orthogonale projectie van de gehele opening van de reflector op een dwarsvlak. Als de verlichtingsinrichting geen reflector heeft, is de definitie van punt 1.9.2 van toepassing. Als het uitvalsvlak van het licht slechts een gedeelte van de totale reflectoropening beslaat, wordt slechts de projectie van dat gedeelte in aanmerking genomen.

    Bij een dimlicht wordt het lichtdoorlatende gedeelte begrensd door het op de lens zichtbare spoor van de snede. Indien de reflector en de lens onderling verstelbaar zijn, wordt de gemiddelde instelstand gebruikt;

    1.9.2.

    "lichtdoorlatende gedeelte van een signaallicht dat geen reflector is" (punten 1.7.12 tot en met 1.7.21):

    de orthogonale projectie van het licht op een vlak loodrecht op zijn referentieas dat raakt aan het uitwendige uitvalsvlak van het licht; deze projectie is begrensd door de bekleding van de beschermranden die in dit vlak liggen en die slechts 98 % van de totale lichtsterkte van het licht in de richting van de referentieas doorlaten. Om de onder-, boven- en zijranden van het licht te bepalen, worden slechts schermen met horizontale of verticale rand in aanmerking genomen;

    1.9.3.

    "lichtdoorlatend gedeelte van een reflector" (punt 1.7.22):

    het lichtdoorlatende gedeelte van een reflector in een vlak dat loodrecht staat op de referentieas ervan, dat wordt begrensd door met deze as evenwijdig lopende raakvlakken aan de buitenste reflecterende delen. Om de onder-, boven- en zijranden van het lichtdoorlatende gedeelte te bepalen, worden slechts verticale en horizontale vlakken in aanmerking genomen;

    1.10.

    "zichtbaar vlak":

    in een bepaalde waarnemingsrichting de orthogonale projectie van het uitvalsvlak van het licht op een vlak loodrecht op de waarnemingsrichting (zie tekening in aanhangsel 2) en rakend aan het meest naar buiten gelegen punt van de lens;

    1.11.

    "referentieas":

    de voor het lichtsignaal karakteristieke as bepaald door de fabrikant om te dienen als richtingsreferentie (H = Oo, V = Oo) bij fotometrische metingen en plaatsing van het licht op het voertuig;

    1.12.

    "referentiepunt":

    het snijpunt van de referentieas met het uitvalsvlak van het licht. Dit referentiepunt moet door de fabrikant van het licht worden opgegeven;

    1.13.

    "geometrische zichtbaarheidshoeken":

    de hoeken die het veld bepalen van de kleinste ruimtehoek waarbinnen het zichtbare vlak van het licht waarneembaar moet zijn. Dit veld van de ruimtehoek wordt bepaald door de segmenten van een bol waarvan het middelpunt samenvalt met het referentiepunt van het licht en waarvan de equator evenwijdig is aan het wegdek. Deze segmenten worden bepaald uitgaande van de referentieas. De horizontale hoeken â komen overeen met de geografische lengte, de verticale hoeken á met de geografische breedte.

    Binnen de geometrische zichtbaarheidshoeken mag de voortplanting van het licht van enig deel van het zichtbare vlak van het licht, als dat vanuit het oneindige wordt waargenomen, niet worden gehinderd.

    Indien de metingen vanaf een kortere afstand van het licht worden verricht, moet, ter verkrijging van een zelfde mate van nauwkeurigheid, de waarnemingsrichting in evenwijdige zin worden geschoven.

    Binnen de geometrische zichtbaarheidshoeken wordt geen rekening gehouden met obstakels die zich daar reeds ten tijde van de goedkeuring van het licht bevonden.

    Indien na het aanbrengen van het licht enig deel van het zichtbare vlak onzichtbaar wordt door ongeacht welke andere delen van het voertuig, moet worden aangetoond dat het niet aan het oog onttrokken deel van het licht nog steeds voldoet aan de voor de goedkeuring van het licht als optische inrichting vastgestelde fotometrische eisen (zie onderstaande figuur);

    1.14.

    "punt van de grootste breedte":

    aan elke kant van het voertuig het vlak evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig dat het uiteinde van de zijkant van dit laatste raakt, waarbij de volgende uitstekende delen buiten beschouwing worden gelaten:

    1.14.1.

    banden, in de buurt van het punt waar ze de grond raken en aansluitingen voor de bandenspanningsmeters,

    1.14.2.

    eventueel op de wielen aangebrachte antislipinrichtingen,

    1.14.3.

    achteruitkijkspiegels,

    1.14.4.

    aan de zijkant van het voertuig aangebrachte richtingaanwijzers, markeringslichten, breedtelichten, parkeerlichten, reflectoren en zijmarkeringslichten,

    1.14.5.

    door de douane op de lading aangebrachte verzegelingen en inrichtingen ter bevestiging en bescherming van deze verzegelingen;

    1.15.

    "grootste breedte":

    de afstand tussen de twee onder punt 1.14 omschreven verticale vlakken;

    1.16.

    "één enkel licht":

    een inrichting of een gedeelte daarvan met één functie en één lichtdoorlatend gedeelte en één of meer lichtbronnen. In verband met de montage op een voertuig wordt onder "één enkel licht" ook verstaan een combinatie van twee onafhankelijke of gegroepeerde al dan niet identieke lichten die dezelfde functie vervullen, als ze zodanig zijn gemonteerd dat de projecties van de uitvalsvlakken van de lichten op een zelfde verticaal vlak ten minste 60 % beslaan van het oppervlak van de kleinste rechthoek die om de lichtdoorlatende gedeelten van de lichten kan worden beschreven.

    In een dergelijk geval dient elk van deze lichten, indien goedkeuring is voorgeschreven, te worden goedgekeurd als een type "D"-licht. Deze combinatiemogelijkheid geldt niet voor groot licht, dimlicht en mistvoorlichten;

    1.17.

    "twee lichten of een even aantal lichten":

    één enkel lichtdoorlatend gedeelte van het licht dat de vorm heeft van een band, wanneer dit gedeelte symmetrisch is ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig en wanneer dit zich uitstrekt tot op ten minste 400 mm van het punt van de grootste breedte van het voertuig, aan weerszijden hiervan, met een minimumlengte van 800 mm. De verlichting van dit gedeelte moet plaatsvinden door middel van ten minste twee lichtbronnen die zo dicht mogelijk bij de uiteinden ervan zijn aangebracht. Het lichtdoorlatende gedeelte van het licht kan bestaan uit een aantal naast elkaar geplaatste elementen, voor zover de lichtdoorlatende gedeelten van de lichten op hetzelfde dwarsvlak ten minste 60 % beslaan van het oppervlak van de kleinste rechthoek die daarom is beschreven;

    1.18.

    "afstand tussen twee lichten"

    die in dezelfde richting schijnen: de kleinste afstand tussen de orthogonale projecties op een vlak dat loodrecht staat op de referentieassen van de omtrekken van beide lichtdoorlatende gedeelten die naar gelang van het geval in punt 1.9 zijn gedefinieerd. Bij het meten van de afstand tussen twee lichten behoeft de omtrek van de lichtdoorlatende gedeelten evenwel niet exact te worden bepaald, indien genoemde afstand duidelijk groter is dan de in de richtlijn voorgeschreven minimumafstand;

    1.19.

    "facultatief licht":

    een licht waarvan de aanwezigheid aan de keuze van de fabrikant van het voertuig wordt overgelaten;

    1.20.

    "verklikkersignaal voor de werking":

    een verklikkersignaal dat aangeeft dat een inrichting die in werking is gesteld al of niet correct functioneert;

    1.21.

    "inschakelverklikkerlicht":

    een verklikkerlicht dat wel aangeeft dat een inrichting in werking is gesteld doch niet of deze al dan niet correct functioneert;

    1.22.

    "wegdek":

    het oppervlak waarop het voertuig staat en dat overwegend horizontaal moet zijn;

    1.23.

    "beweegbare delen"

    van het voertuig: die carrosseriepanelen of andere delen van het voertuig waarvan de stand gewijzigd kan worden door kanteling, verdraaiing of verschuiving zonder dat daarvoor gereedschap behoeft te worden gebruikt. Hieronder vallen geen kantelbare bestuurderscabines;

    1.24.

    "normale gebruiksstand van een beweegbaar deel":

    de stand(en) van een beweegbaar deel als aangegeven door de voertuigfabrikant voor normaal gebruik in de parkeertoestand van het voertuig;

    1.25.

    "normale gebruikstoestand van een voertuig":

    1.25.1.

    voor motorvoertuigen, wanneer het voertuig klaar is om weg te rijden met draaiende aandrijfmotor en de beweegbare delen in de normale stand(en) als omschreven in punt 1.24,

    1.25.2.

    voor een aanhangwagen, wanneer de aanhangwagen is vastgemaakt aan een trekkend motorvoertuig in de toestand als beschreven in punt 1.25.1 en met de bewegende delen in de normale stand als omschreven in punt 1.24;

    1.26.

    "parkeertoestand van een voertuig":

    1.26.1.

    voor een motorvoertuig, wanneer het voertuig stilstaat en de aandrijfmotor uitgeschakeld is en de beweegbare delen in de normale stand(en) als omschreven in punt 1.24 staan,

    1.26.2.

    voor een aanhangwagen, wanneer de aanhangwagen vastgemaakt is aan een trekkend motorvoertuig in de toestand als beschreven in punt 1.26.1 en de beweegbare delen in de normale stand als omschreven in punt 1.24 staan.

    2.

    VERZOEK OM EEG-GOEDKEURING

    2.1.

    Het verzoek om EEG-goedkeuring van een type voertuig, voor wat betreft de installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen, wordt ingediend door de fabrikant van het voertuig of diens gevolmachtigde.

    2.2.

    De aanvraag gaat vergezeld van de volgende in drievoud opgestelde bescheiden en van de volgende gegevens:

    2.2.1.

    beschrijving van het type voertuig overeenkomstig punt 1.1 met vermelding van de beperkingen betreffende de lading, met name de toelaatbare maximumlading in de bagageruimte;

    2.2.2.

    lijst van de door de fabrikant vastgestelde inrichtingen die de verlichtings- en lichtsignaaluitrusting vormen. De lijst kan voor elke functie verschillende type inrichtingen bevatten; elk type moet duidelijk zijn omschreven (met name goedkeuringsmerk, naam van de fabrikant, enz.).

    2.2.3.

    schema van de gehele verlichtings- en lichtsignaaluitrusting met aanduiding van de plaats van de verschillende lichten op het voertuig;

    2.2.4.

    indien noodzakelijk om na te gaan of aan de voorschriften van de richtlijn wordt voldaan, schema(s) voor elk licht, met daarin aangegeven de lichtdoorlatende gedeelten als bedoeld in de punten 1.9.1, 1.9.2 en 1.9.3, het uitvalsvlak van het licht als bedoeld in punt 1.8, de referentieas als bedoeld in punt 1.11 en het referentiepunt als bedoeld in punt 1.12.

    Deze gegevens zijn niet vereist voor de achterkentekenplaatverlichting (punt 1.7.15).

    2.3.

    Een onbelast voertuig, voorzien van een verlichtings- en lichtsignaaluitrusting, zoals beschreven onder punt 2.2.2, dat representatief is voor het goed te keuren type voertuig, moet ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die met de goedkeuringsproeven is belast.

    2.4.

    Het document als bedoeld in bijlage II wordt bij het goedkeuringsformulier gevoegd.

    3.

    ALGEMENE BEPALINGEN

    3.1.

    Onverminderd de bepalingen van de onderhavige bijlage is alleen de installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen toegestaan als bedoeld in de punten 1.7.8 tot en met 1.7.22. De installatie van alle andere verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen zijn derhalve verboden.

    3.2.

    De verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen moeten zo zijn aangebracht dat zij onder normale gebruiksomstandigheden als bedoeld in de punten 1.25, 1.25.1 en 1.25.2 en ondanks de trillingen waaraan zij kunnen zijn blootgesteld, de kenmerken behouden die in deze bijlage zijn voorgeschreven en dat het voertuig voldoet aan de voorschriften van deze bijlage. In het bijzonder moet een onopzettelijk veroorzaakte ontregeling van de lichten uitgesloten zijn.

    3.3.

    De onder de punten 1.7.8, 1.7.9 en 1.7.10 beschreven lichten moeten zo zijn aangebracht dat een juiste instelling van de stand gemakkelijk uitvoerbaar is.

    3.4.

    Voor alle lichtsignaalinrichtingen, ook die op de zijwanden, moet de referentieas van het op het voertuig aangebrachte licht evenwijdig zijn aan het vlak waarop het voertuig op de weg rust; bovendien moet deze as loodrecht staan op het middenlangsvlak van het voertuig bij zijreflectoren en zijmarkeringslichten en evenwijdig aan dit vlak zijn voor alle andere signaalinrichtingen. Voor alle richtingen is een tolerantie van p 3o toegestaan. Indien door de fabrikant bijzondere aanwijzingen voor de installatie zijn gegeven, moeten ook deze in acht worden genomen.

    3.5.

    Behoudens bijzondere voorschriften, worden de hoogte en de instelling van de lichten gecontroleerd bij een onbelast voertuig dat onder de omstandigheden als bedoeld in de punten 1.25, 1.25.1 en 1.25.2 op een plat horizontaal vlak rust.

    3.6.

    Behoudens bijzondere voorschriften moeten de lichten die een stel vormen:

    3.6.1.

    symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak zijn aangebracht (bij de beoordeling ervan wordt alleen rekening gehouden met de uitwendige geometrische vorm van het licht en niet met de rand van het lichtdoorlatende gedeelte als bedoeld in de punten 1.9.1, 1.9.2 en 1.9.3);

    3.6.2.

    symmetrisch ten opzichte van elkaar en van het middenlangsvlak zijn; deze eis geldt niet voor de inwendige constructie van het licht;

    3.6.3.

    aan dezelfde colorimetrische voorschriften voldoen;

    3.6.4.

    vrijwel overeenkomstige fotometrische kenmerken bezitten.

    3.7.

    Bij voertuigen waarvan de uitwendige vorm asymmetrisch is, moet de bovengenoemde voorwaarde zoveel mogelijk in acht worden genomen.

    3.8.

    Lichten met verschillende functies kunnen afzonderlijk of gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd in een zelfde inrichting voorkomen, mits al deze lichten aan de desbetreffende voorschriften voldoen.

    3.9.

    De maximumhoogte boven het wegdek wordt gemeten vanaf het hoogste punt van het lichtdoorlatende gedeelte, en de minimumhoogte vanaf het laagste punt.

    Bij dimlichten wordt de minimumhoogte boven het wegdek gemeten vanaf de onderrand van de reflector.

    3.9.1.

    De plaats in de breedte, gerelateerd aan de totale breedte, wordt bepaald vanaf de verst van het middenlangsvlak van het voertuig verwijderde rand van het lichtdoorlatende gedeelte en bij relatering aan de afstand tussen de lichten onderling vanaf de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte.

    3.10.

    Behoudens bijzondere voorschriften mag geen enkel licht knipperen, behalve de richtingaanwijzers en het waarschuwingsknipperlicht.

    3.11.

    Naar de voorzijde mag geen verwarrende hoeveelheid rood licht worden uitgestraald, afkomstig van een licht bedoeld in punt 1.7 en naar de achterzijde mag geen enkele verwarrende hoeveelheid wit licht worden uitgestraald afkomstig van een licht bedoeld in punt 1.7, met uitzondering van het achteruitrijlicht. In dit verband dient geen rekening te worden gehouden met de binnenverlichting van het voertuig.

    In geval van twijfel zal op de volgende wijze worden gecontroleerd of aan deze voorwaarde wordt voldaan:

    3.11.1.

    voor de zichtbaarheid van rood licht vanaf de voorzijde: het uitvalsvlak van rood licht mag niet rechtstreeks zichtbaar zijn voor het oog van een waarnemer die zich verplaatst in zone 1 van een dwarsvlak dat zich op 25 m vóór het voertuig bevindt (zie aanhangsel 3, figuur 1);

    3.11.2.

    voor de zichtbaarheid van wit licht vanaf de achterzijde: het uitvalsvlak van wit licht mag niet rechtstreeks zichtbaar zijn voor het oog van een waarnemer die zich verplaatst in zone 2 van een dwarsvlak dat zich op 25 m achter het voertuig bevindt (zie aanhangsel 3, figuur 2).

    3.11.3.

    In hun respectieve vlakken worden de door het oog van de waarnemer bestreken zones 1 en 2 begrensd:

    3.11.3.1.

    in de hoogte door twee horizontale vlakken respectievelijk op 1 en op 2,20 m boven het wegdek;

    3.11.3.2.

    in de breedte door twee verticale vlakken die respectievelijk naar voren en naar achteren een hoek van 15o naar buiten vormen ten opzichte van het middenvlak van het voertuig en die door het (de) raakpunt(en) gaan van de verticale vlakken evenwijdig aan het middenvlak en de grootste breedte van het voertuig afbakenen.

    Indien er verschillende raakpunten zijn, komt het voorste punt overeen met het voorvlak, het achterste punt met het achtervlak.

    3.12.

    De schakelingen van de elektrische installatie moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de breedtelichten, achterlichten, markeringslichten (indien aanwezig), de zijmarkeringslichten, indien aanwezig, en achterkentekenplaatverlichting alleen tegelijkertijd kunnen worden ontstoken en gedoofd. Deze eis

    geldt niet voor het gebruik van breedte- en achterlichten, zijmarkeringslichten in combinatie of samengebouwd met de voornoemde lichten als parkeerlichten.

    3.13.

    De schakelingen van de elektrische installatie moeten zodanig zijn dat het groot licht en het dimlicht en de mistvoorlichten slechts kunnen worden ontstoken indien de onder punt 3.12 aangegeven lichten eveneens branden. Deze voorwaarde geldt echter niet voor groot of dimlicht wanneer lichtsignalen worden gegeven door het met korte tussenpozen ontsteken en doven van het dimlicht of van het groot licht of door het met korte tussenpozen afwisselend ontsteken van groot en dimlicht.

    3.14.

    De door de lichten uitgestraalde lichtkleuren zijn als volgt:

    - groot licht:

    wit

    - dimlicht:

    wit

    - mistvoorlicht:

    wit of geel

    - achteruitrijlicht:

    wit

    - richtingaanwijzer:

    ambergeel

    - waarschuwingsknipperlicht:

    ambergeel

    - stoplicht:

    rood

    - achterkentekenplaatverlichting:

    wit

    - breedtelicht:

    wit

    - achterlicht:

    rood

    - mistachterlicht:

    rood

    - parkeerlicht:

    wit voorzijde, rood achterzijde, ambergeel indien ingebouwd in de zijrichtingaanwijzers of in de zijmarkeringslichten

    - zijmarkeringslicht:

    ambergeel; als het achterste zijmarkeringslicht echter is gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd met het achterlicht, het markeringslicht, het mistachterlicht, het stoplicht of gegroepeerd is met of een deel van het lichtdoorlatende gedeelte gemeenschappelijk heeft met de achterreflector, mag dit licht rood zijn

    - markeringslichten:

    wit voorzijde, rood achterzijde

    - niet-driehoekige achterreflector:

    rood

    - driehoekige achterreflector:

    rood

    - niet-driehoekige voorreflector (1):

    identiek aan de ontvangen kleur

    - niet-driehoekige zijreflector:

    ambergeel, indien de achterste zijreflector is gegroepeerd met of een deel van het lichtdoorlatend gedeelte gemeenschappelijk heeft met het achterlicht, het achtermarkeringslicht, het mistachterlicht, het stoplicht of het rode achterste zijmarkeringslicht, mag dit licht rood zijn.

    3.15.

    De functie van inschakelverklikkerlicht kan worden vervuld door het verklikkersignaal voor de werking.

    3.16.

    Camoufleerbare lichten

    3.16.1.

    Het camoufleren van licht is verboden, met uitzondering van het groot licht, het dimlicht en de mistvoorlichten, die mogen worden gecamoufleerd als ze niet in werking zijn.

    3.16.2.

    Wanneer de bediening van de camoufleerinrichting(en) defect is, dienen de lichten die zich in bedrijfsstand bevinden, in deze stand te blijven staan of moeten ze in deze stand gezet kunnen worden zonder het gebruik van gereedschap.

    3.16.3.

    Het moet mogelijk zijn de lichten in bedrijfsstand te brengen en ze te onsteken met behulp van één schakelaar, hetgeen de mogelijkheid niet uitsluit om ze zonder ze te ontsteken in de bedrijfsstand te brengen.

    Bij gegroepeerde lichten voor groot en dimlicht echter wordt genoemde schakelaar slechts vereist voor het ontsteken van het dimlicht.

    3.16.4.

    Het mag vanaf de plaats van de bestuurder niet mogelijk zijn, opzettelijk de beweging van de ontstoken lichten te stoppen, voordat ze hun bedrijfsstand hebben bereikt. Ingeval er gevaar bestaat dat andere weggebruikers door de beweging van de lichten worden verblind, moeten deze lichten pas kunnen gaan branden nadat zij de bedrijfsstand hebben bereikt.

    3.16.5.

    Indien de camouflage-inrichting is blootgesteld aan een temperatuur tussen 30 en +50 oC moet het licht binnen drie seconden na de eerste bedieningshandeling zijn bedrijfsstand kunnen bereiken.

    3.17.

    Aantal lichten

    Het op een voertuig aangebrachte aantal lichten moet gelijk zijn aan het (de) in subpunt 2 van de punten 4.1 tot en met 4.18 aangegeven aantal(len).

    3.18.

    Behalve in de gevallen als bedoeld in de punten 3.19, 3.20 en 3.22 mogen lichten op beweegbare delen worden bevestigd.

    3.19.

    Achterlichten, achterrichtingaanwijzers en zowel driehoekige als niet-driehoekige achterreflectoren mogen niet op beweegbare delen worden bevestigd. Indien de bevogenoemde functies worden vervuld door een als type "D" aangemerkte combinatie van twee lichten (zie punt 1.16) hoeft slechts één van deze lichten te worden bevestigd op een niet-beweegbaar deel van het voertuig.

    3.20.

    Er mogen geen beweegbare delen met of zonder een lichtsignaalinrichting daarop bevestigd zijn, die in een vaste stand meer dan 50 % van het zichtbare oppervlak van voor- en achterlichten, voor- en achterrichtingaanwijzers en reflectoren verbergen, waargenomen vanuit een richting parallel aan de lengteas van het voertuig.

    Indien dit niet praktisch uitvoerbaar is:

    3.20.1.

    stelt een opmerking onder punt 16 van het in de bijlage afgebeelde document andere instanties op de hoogte dat meer dan 50 % van het zichtbare oppervlak door bewegende delen mag worden verborgen.

    3.20.2.

    Wanneer punt 3.20.1 van toepassing is dient een opschrift in het voertuig de gebruiker ervan op de hoogte te stellen dat in (een) bepaalde stand(en) van de beweegbare delen andere weegebruikers moeten worden gewaarschuwd over de aanwezighed van het voertuig op de weg, bij voorbeeld door middel van een gevarendriehoek of een ander instrument overeenkomstig de nationale voorschriften voor het weggebruik.

    3.21.

    Wanneer de beweegbare delen in de andere dan de normale in punt 1.24 gedefinieerde stand staan, dienen de op deze delen bevestigde inrichtingen de andere weggebruikers niet te hinderen.

    3.22.

    Wanneer een licht op een beweegbaar deel is bevestigd en het beweegbare deel in de normale bedrijfsstand(en) staat (zie punt 1.24) moet het licht altijd terugkeren in de stand(en), die overeenkomstig deze bijlage is (zijn) aangegeven door de fabrikant. In geval van dimlichten en mistvoorlichten wordt aan dit voorschrift geacht te zijn voldaan indien, wanneer de beweegbare delen tien maal worden bewogen en weer terugkeren naar de normale stand, de hellingshoek van deze lichten ten opzichte van de steun daarvan gemeten na iedere beweging van het beweegbare deel, nooit meer dan 0,15 % van het gemiddelde van de tien gemeten waarden verschilt.

    3.23.

    Lichten mogen gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd zijn mits aan alle voorschriften betreffende kleur, stand, afstelling, geometrische zichtbaarheid, elektrische schakelingen en "overige voorschriften" indien van toepassing voor elk licht wordt voldaan.

    3.24.

    Met uitzondering van reflectoren wordt een licht, zelfs als dit is voorzien van een goedkeuringsmerkteken, niet als aanwezig beschouwd wanneer dit niet kan functioneren door louter en alleen een gloeilamp aan te brengen.

    4.

    BIJZONDERE BEPALINGEN

    4.1.

    Grote lichten

    4.1.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht op motorvoertuigen.

    Verboden op aanhangwagens.

    4.1.2.

    Aantal

    Twee of vier.

    Wanneer het voertuig is uitgerust met vier camoufleerbare grote lichten, is de installatie van twee extra grote lichten uitsluitend toegestaan voor het geven van signalen door het met korte tussenpozen ontsteken en doven van de lichten (zoals omschreven in punt 3.13) bij daglicht.

    4.1.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.1.4.

    Plaats

    4.1.4.1.

    In de breedterichting:

    De buitenste randen van het lichtdoorlatende gedeelte mogen zich in geen geval dichter bij het punt van de grootste breedte van het voertuig bevinden dan de buitenste randen van het lichtdoorlatende gedeelte van het dimlicht.

    4.1.4.2.

    In de hoogterichting:

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.1.4.3.

    In de lengterichting:

    Aan de voorzijde van het voertuig op zodanige wijze dat de bestuurder direct noch indirect door het via achteruitkijkspiegels en/of andere lichtweerkaatsende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht van deze lichten wordt gehinderd.

    4.1.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    De zichtbaarheid van het lichtdoorlatende gedeelte ook in velden die niet verlicht lijken vanuit de betrokken waarnemingsrichting moet zijn gewaardborgd binnen een divergerende ruimte die wordt begrensd door krommen uitgaande van de gehele omtrek van het lichtdoorlatende gedeelte en die ten minste een hoek van 5o maken met de referentieas van het koplicht. Als oorsprong van de geometrische zichtbaarheidshoeken geldt de omtrek van de projectie van het lichtdoorlatende gedeelte op een verticaal dwarsvlak dat raakt aan het voorste deel van de lens van het koplicht.

    4.1.6.

    Richting

    Naar voren.

    Behalve de inrichtingen die nodig zijn om een juiste afstelling te waarborgen en bij aanwezigheid van twee paar lichten voor groot licht, mag één paar koplichten, die uitsluitend voor "groot licht" dienen, draaibaar zijn als functie van de verdraaiing van het stuurwiel, waarbij deze lichten om een vrijwel verticale as draaien.

    4.1.7.

    Elektrische schakeling

    4.1.7.1.

    Het ontsteken van de lichten voor groot licht kan gelijktijdig of paarsgewijze plaatsvinden. Bij overgang van gedimde lichten naar ongedimde lichtbundels is het ontsteken van ten minste één paar lichten voor groot licht vereist. Bij overgang van ongedimde lichtbundels naar gedimde lichtbundels moeten alle lichten voor groot licht gelijktijdig worden gedoofd.

    4.1.7.2.

    Het dimlicht mag tegelijk met het groot licht blijven branden.

    4.1.7.3.

    Wanneer er vier camoufleerbare grote lichten zijn geïnstalleerd, moet de gelijktijdige werking van de extra grote lichten onmogelijk zijn indien deze laatste zijn geïnstalleerd met het oog op het geven van lichtsignalen door het met korte tussenpozen ontsteken en doven van de lichten (zoals omschreven in punt 3.13) bij daglicht.

    4.1.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Verplicht.

    4.1.9.

    Overige voorschriften

    4.1.9.1.

    De maximale sterkte van alle ongedimde lichtbundels die tegelijkertijd kunnen worden ontstoken mag niet meer bedragen dan 225 000 cd.

    4.1.9.2.

    Deze maximale sterkte wordt verkregen door optelling van de afzonderlijke maximale sterkten gemeten tijdens de type goedkeuring en aangeduid op de betrokken goedkeuringsformulieren.

    4.2.

    Dimlichten

    4.2.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht op motorvoertuigen.

    Verboden op aanhangwagens.

    4.2.2.

    Aantal

    Twee.

    4.2.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.2.4.

    Plaats

    4.2.4.1.

    In de breedterichting:

    De rand van het lichtdoorlatende gedeelte die het verst verwijderd is van het middenlangsvlak van het voertuig mag zich niet verder dan 400 mm bevinden van het punt van de grootste breedte van het voertuig.

    De binnenranden van de lichtdoorlatende gedeelten moeten ten minste 600 mm van elkaar zijn verwijderd.

    Deze afstand mag tot 400 mm verminderd worden wanneer de totale breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.

    4.2.4.2.

    In de hoogterichting:

    Minimaal 500 mm en maximaal 1 200 mm boven de grond.

    4.2.4.3.

    In de lengterichting:

    Vooraan het voertuig, zodanig dat de bestuurder direct noch indirect door het via achteruitkijkspiegels en/of andere lichtweerkaatsende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht van deze lichten wordt gehinderd.

    4.2.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Deze wordt bepaald door de hoeken á en â als aangegeven in punt 1.13.

    á = 15o naar boven en 10o naar beneden.

    â = 45o naar buiten en 10o naar binnen.

    Aangezien de voor dimlichten voorgeschreven fotometrische waarden niet op het gehele geometrische zichtbaarheidsveld betrekking hebben, geldt voor de resterende ruimte een minimumwaarde van 1 cd als goedkeuringseis. Plaatdelen of andere uitrustingsstukken in de nabijheid van het licht mogen geen secundaire effecten veroorzaken die de andere weggebruikers hinderen.

    4.2.6.

    Richting

    4.2.6.1.

    Na afstelling van de begininstelling moet de verticale helling van de de gedimde lichtbundel uitgedrukt in % worden gemeten in statische toestand in alle in aanhangsel 1 omschreven belastingstoestanden.

    De begininstelling van de gedimde lichtbundel bij een ongeladen voertuig met een persoon op de bestuurdersplaats dient door de fabrikant met een nauwkeurigheid van 0,1 % te worden aangegeven en op ieder voertuig duidelijk leesbaar en onuitwisbaar dichtbij het koplicht op de gegevensplaat te worden vermeld met gebruikmaking van het in aanhangsel 6 aangegeven symbool.

    De waarde voor deze helling wordt in punt 4.2.6.1.1 vermeld.

    4.2.6.1.1.

    Afhankelijk van de montagehoogte in meter (h) van de onderste rand van het lichtdoorlatend gedeelte van het dimlicht, gemeten bij een onbelast voertuig, dient de verticale helling van de gedimde lichtbundel onder alle in aanhangsel 1 genoemde statische toestanden binnen de onderstaande grenswaarden te blijven, terwijl de beginstelling de daarbij vermelde waarde dient te hebben:

    h < 0,80

    grenswaarde:

    tussen 0,5 % en 2,5 %

    begininstelling:

    tussen 1,0 % en 1,5 %

    0,80 § h § 0,90

    grenswaarde:

    tussen 0,5 % en 2,5 %

    begininstelling:

    tussen 1,0 % en 1,5 %

    of, naar keuze van de fabrikant van het voertuig

    grenswaarde:

    tussen 1,0 % en 3,0 %

    begininstelling:

    tussen 1,5 % en 2,0 %

    De aanvraag voor EEG-goedkeuring dient in dit geval gegevens te bevatten over welke van de twee alternatieven wordt toegepast.

    h > 0,90

    grenswaarde:

    tussen 1,0 % en 3,0 %

    begininstelling:

    tussen 1,5 % en 2,0 %

    De bovengenoemde grenswaarden en begininstellingen zijn in het onderstaande diagram samengevat.

    4.2.6.2.

    Aan de voorafgaande voorwaarde kan ook worden voldaan door middel van een inrichting die werkt op de relatieve stand van het koplicht en het voertuig. Bij een defect aan deze inrichting mag de lichtbundel niet in een stand komen die minder naar omlaag is gericht dan die waarin hij zich bevond op het ogenblik dat het defect aan de inrichting zich voordeed.

    4.2.6.2.1.

    De onder punt 4.2.6.2 genoemde inrichting dient automatisch te zijn.

    4.2.6.2.2.

    Inrichtingen die met de hand kunnen worden ingesteld, zowel van het continu als van het getrapt verstelbare type, zijn echter toegestaan indien er een ruststand is van waaruit de koplichten door middel van de gebruikelijke stelschroeven in de begininstelling kunnen worden gebracht als bedoeld in punt 4.2.6.1. Deze met de hand verstelbare inrichtingen moeten vanaf de bestuurdersplaats kunnen worden bediend. Continu verstelbare bedieningsinrichtingen moeten zijn voorzien van merktekens die de belastingstoestanden aangeven waarbij de gedimde lichtbundel moet worden bijgesteld.

    Het aantal standen van getrapt verstelbare inrichtingen moet zodanig zijn dat in alle in aanhangsel 1 omschreven belastingstoestanden aan de in punt 4.2.6.1.1 voorgeschreven waarden wordt voldaan.

    Voor deze inrichtingen geldt eveneens dat de in bijlage 1 aangegeven belastingstoestanden waarvoor bijstelling van de dimlichtbundel noodzakelijk is, duidelijk vermeld staan bij de instelknop van de inrichting (zie aanhangsel 7).

    4.2.6.2.3.

    De meting van de verandering van de helling van de gedimde lichtbundel als functie van de belasting moet worden uitgevoerd overeenkomstig de in aanhangsel 5 aangegeven methode.

    4.2.7.

    Elektrische schakeling

    Bij inschakeling van het dimlicht moet tegerlijkertijd het groot licht uitgaan. Het dimlicht mag tegelijk met het groot licht blijven branden.

    4.2.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Facultatief.

    4.2.9.

    Overige voorschriften

    De in punt 3.6.2 genoemde voorschriften zijn niet van toepassing op het dimlicht.

    De dimlichten mogen niet met de draaiing van het stuur meedraaien.

    4.3.

    Mistvoorlichten

    4.3.1.

    Aanwezigheid

    Facultatief op motorvoertuigen.

    Verboden op aanhangwagens.

    4.3.2.

    Aantal

    Twee.

    4.3.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.3.4.

    Plaats

    4.3.4.1.

    In de breedterichting:

    Het punt van het lichtdoorlatende gedeelte dat het verst is verwijderd van het middenlangsvlak van het voertuig mag zich niet verder dan 400 mm bevinden van het punt van de grootste breedte van het voertuig.

    4.3.4.2.

    In de hoogterichting:

    Ten minste 250 mm boven het wegdek. Geen enkel punt van het lichtdoorlatende gedeelte mag zich boven het hoogste punt van het lichtdoorlatende gedeelte van het dimlicht bevinden.

    4.3.4.3.

    In de lengterichting:

    Vooraan het voertuig, zodanig dat de bestuurder direct noch indirect door het via achteruitkijkspiegels en/of andere lichtweerkaatsende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht van deze lichten wordt gehinderd.

    4.3.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Deze wordt bepaald door de hoeken á en â als aangegeven in punt 1.13.

    á = 5o naar boven en naar beneden,

    â = 45o naar buiten en 10o naar binnen.

    4.3.6.

    Richting

    De richting van de mistlichten mag niet veranderen met de verdraaiing van het stuurwiel. Zij moeten naar voren zijn gericht zonder dat tegemoetkomende bestuurders of andere weggebruikers door het licht worden verblind of gehinderd.

    4.3.7.

    Elektrische schakeling

    De mistvoorlichten moeten onafhankelijk van het groot licht, het dimlicht en/of een combinatie groot licht/dimlicht kunnen worden ontstoken en gedoofd.

    4.3.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Facultatief.

    4.4.

    Achteruitrijlichten

    4.4.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht op motorvoertuigen.

    Facultatief op aanhangwagens.

    4.4.2.

    Aantal

    Een of twee.

    4.4.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.4.4.

    Plaats

    4.4.4.1.

    In de breedterichting:

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.4.4.2.

    In de hoogterichting:

    Minimaal 250 mm en maximaal 1 200 mm boven het wegdek.

    4.4.4.3.

    In de lengterichting:

    Aan de achterzijde van het voertuig.

    4.4.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Deze wordt bepaald door de hoeken á en â als aangegeven in punt 1.13.

    á = 15o naar boven en 5o naar beneden.

    â = 45o naar rechts en naar links indien er slechts één licht is.

    â = 45o naar buiten en 30o naar binnen indien er twee lichten zijn.

    4.4.6.

    Richting

    Naar achteren.

    4.4.7.

    Elektrische schakeling

    Dit licht mag uitsluitend branden als de versnellingshefboom in achteruit staat en als de inrichting met behulp waarvan de motor wordt in- of uitgeschakeld (het contact) zich in de stand bevindt dat de motor kan draaien. Dit licht mag niet kunnen aangaan of aanblijven indien aan één van de bovengenoemde voorwaarden niet is voldaan.

    4.4.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Facultatief.

    4.5.

    Richtingaanwijzers

    4.5.1.

    Aanwezigheid (zie aanhangsel 4)

    Verplicht. De verschillende typen richtingaanwijzers zijn ingedeeld in categorieën (1, 1a, 1b, 2a, 2b en 5) die overeenkomstig een installatieschema ("A" en "B") op een voertuig worden aangebracht.

    Schema "A" is van toepassing op alle motorvoertuigen.

    Schema "B" is alleen van toepassing op aanhangwagens.

    4.5.2.

    Aantal

    Het aantal inrichtingen moet zodanig zijn dat zij de aanwijzingen kunnen geven die beantwoorden aan één van de onder punt 4.5.3 bedoelde installatieschema's.

    4.5.3.

    Installatieschema

    A: twee voorrichtingaanwijzers van de volgende categorieën:

    - 1 of 1a of 1b,

    wanneer de afstand tussen de rand van het lichtdoorlatende gedeelte van deze richtingaanwijzer en die van het lichtdoorlatende gedeelte van het dim- en/of mistvoorlicht, indien aanwezig, ten minste 40 mm bedraagt;

    - 1a of 1b,

    wanneer de afstand tussen de rand van het lichtdoorlatende gedeelte van deze richtingaanwijzer en die van het lichtdoorlatende gedeelte van het dimlicht en/of het voormistlicht, indien aanwezig, meer dan 20 mm en minder dan 40 mm bedraagt,

    - 1b,

    wanneer de afstand tussen de rand van het lichtdoorlatende gedeelte van deze richtingaanwijzer en die van het lichtdoorlatende gedeelte van het dimlicht en/of het mistvoorlicht, indien aanwezig, kleiner of gelijk is aan 20 mm;

    twee achterrichtingaanwijzers (categorie 2a of 2b),

    twee zijrichtingaanwijzers (categorie 5).

    Wanneer de inrichtingen die dienst doen als voorrichtingaanwijzers (categorieën 1, 1a en 1b) en als zijrichtingaanwijzers (categorie 5) worden geïnstalleerd, mogen er twee aanvullende zijrichtingaanwijzers (categorie 5) worden geïnstalleerd om te voldoen aan de in punt 4.5.5 bedoelde zichtbaarheidseisen.

    B: twee achterrichtingaanwijzers (categorie 2a of 2b).

    4.5.4.

    Plaats

    4.5.4.1.

    In de breedterichting:

    De rand van het lichtdoorlatende gedeelte die het verst van het middenlangsvlak van het voertuig is verwijderd, mag zich niet meer dan 400 mm van het punt van de grootste breedte van het voertuig bevinden.

    De afstand tussen de binnenranden van beide lichtdoorlatende gedeelten moet ten minste 600 mm bedragen.

    Deze afstand mag tot 400 mm worden verminderd als de totale breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.

    4.5.4.2.

    In de hoogterichting boven het wegdek:

    4.5.4.2.1.

    De hoogte van het uitvalsvlak van het licht van de zijrichtingaanwijzers (categorie 5) mag niet minder bedragen dan 500 mm, gemeten vanaf het laagste punt en niet meer dan 1 500 mm, gemeten vanaf het hoogste punt.

    4.5.4.2.2.

    De hoogte van de richtingaanwijzers van de categorieën 1 en 2 mag, bij meting overeenkomstig punt 3.8, niet minder bedragen dan 350 mm en niet meer dan 1 500 mm.

    4.5.4.2.3.

    Indien het op grond van de constructie van het voertuig niet mogelijk is deze maximale grens, gemeten zoals hierboven aangegeven, in acht te nemen, mag deze grens op 2 300 mm worden gebracht voor zijrichtingaanwijzers van de categorie 5, en op 2 100 mm voor richtingaanwijzers van de categorieën 1, 1a, 1b, 2a en 2b.

    4.5.4.3.

    In de lengterichting:

    De afstand tussen het uitvalsvlak van het licht van de zijrichtingaanwijzers (categorie 5) en het dwarsvlak dat de totale lengte van het voertuig van de voorzijde begrensd, mag niet meer bedragen dan 1 800 mm.

    Indien het op grond van de constructie van het voertuig niet mogelijk is de minimale zichtbaarheidshoeken in acht te nemen mag deze afstand worden vergroot tot 2 500 mm.

    4.5.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek: zie aanhangsel 4.

    Vertikale hoek:

    15o boven en onder het horizontale vlak.

    De verticale hoek onder het horizontale vlak kan tot 5o worden teruggebracht indien de lichten zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevinden.

    4.5.6.

    Richting

    Indien door de fabrikant bijzondere aanwijzingen voor de installatie zijn gegeven moeten deze in acht worden genomen.

    4.5.7.

    Elektrische schakeling

    Het inschakelen van de richtingaanwijzers moet onafhankelijk van de ontsteking van de andere lichten geschieden. Alle richtingaanwijzers die zich aan dezelfde zijde van het voertuig bevinden worden met dezelfde schakelaar bediend en dienen synchroon te knipperen.

    4.5.8.

    Verklikkersignaal voor de werking

    Verplicht voor voor- en achterrichtingaanwijzers. Het kan optisch en/of akoestisch zijn.

    Een optische inrichting moet knipperen en uitgaan of aanblijven zonder te knipperen of een duidelijke waarneembare frequentiewijziging vertonen indien een van de voor- en achterrichtingaanwijzers, niet goed functioneert.

    Bij een uitsluitend akoestische inrichting moet het signaal goed hoorbaar zijn en bij storing in de werking van een van de voor- of achterrichtingaanwijzers een duidelijk waarneembare frequentiewijziging vertonen.

    Indien een motorvoertuig is ingericht om een aanhangwagen te trekken, moet dit voertuig zijn uitgerust met een speciale optische verklikker voor de richtingaanwijzers van de aanhangwagen behalve indien met het verklikkersignaal van de trekker defecten in ongeacht welke richtingaanwijzer op de betreffende voertuigcombinatie kunnen worden gesignaleerd.

    4.5.9.

    Overige voorschriften

    Het uitgestraalde licht moet een knipperlicht zijn met een frequentie van 90 p 30 perioden per minuut.

    Het lichtsignaal moet binnen één seconde na het inschakelen functioneren en vervolgens binnen anderhalve seconde voor het eerst doven. Indien een motorvoertuig ingericht is om een aanhangwagen te trekken, moet de schakelaar van de richtingaanwijzers van de trekker tevens de richtingaanwijzers van de aanhangwagen in werking kunnen stellen.

    Indien een richtingaanwijzer door een andere oorzaak dan kortsluiting defect is, moeten de andere knipperlichten blijven werken, maar in dat geval mag de frequentie afwijken van die welke is voorgeschreven.

    4.6.

    Waarschuwingsknipperlichten

    4.6.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht.

    Overeenkomstig de voorschriften van

    4.6.2.

    4.6.3.

    4.6.4.

    4.6.4.1.

    4.6.4.2.

    4.6.4.3.

    4.6.5.

    4.6.6.

    Aantal

    Installatieschema

    Plaats

    In de breedterichting

    In de hoogterichting

    In de lengterichting

    Geometrische zichtbaarheid

    Richting

    aa

    Overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van 4.5

    4.6.7.

    Elektrische schakeling

    De bediening van het signaal moet geschieden door middel van een afzonderlijke schakelaar die alle richtingaanwijzers synchroon moet laten knipperen.

    4.6.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Verplicht. Knipperlicht dat kan werken in combinatie met het (de) in punt 4.5.8 voorgeschreven verklikkersignaal (signalen).

    4.6.9.

    Overige voorschriften

    Overeenkomstig de voorschriften van punt 4.5.9. Indien een motorvoertuig is ingericht om een aanhangwagen te trekken, moet de schakelaar van het waarschuwingsknipperlicht tevens de richtingaanwijzers van de aanhangwagen in werking kunnen stellen. Het waarschuwingsknipperlicht moet kunnen werken, ook al bevindt de inrichting waarmede de motor wordt aangezet of afgezet zich in een zodanige stand dat het aanzetten van de motor onmogelijk is.

    4.7.

    Stoplichten

    4.7.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht.

    4.7.2.

    Aantal

    Twee.

    4.7.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.7.4.

    Plaats

    4.7.4.1.

    In de breedterichting:

    Minimaal 600 mm tussen de beide lichten. Deze afstand kan tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.

    4.7.4.2.

    In de hoogterichting:

    Boven het wegdek: minimaal 350 mm, maximaal 1 500 of 2 100 mm indien het door de vorm van de carrosserie niet mogelijk is een hoogte van 1 500 mm aan te houden.

    4.7.4.3.

    In de lengterichting:

    Aan de achterzijde van het voertuig.

    4.7.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek: 45o naar buiten en naar binnen.

    Verticale hoek:

    15o boven en onder het horizontale vlak.

    De verticale hoek onder het horizontale vlak mag tot 5o worden beperkt als het licht zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

    4.7.6.

    Richting

    Naar achteren.

    4.7.7.

    Elektrische schakeling

    Stoplichten moeten gaan branden zodra de bedrijfsrem wordt bediend. De stoplichten behoeven niet te kunnen werken indien de inrichting waarmede de motor wordt aangezet en/of afgezet zich in een zodanige stand bevindt dat de motor niet in werking kan zijn.

    4.7.8.

    Verklikkersignaal voor de werking

    Facultatief. Indien aanwezig, moet dit verklikkersignaal het verklikkerlicht voor de werking zijn dat bij een storing in de werking van de stoplichten een niet-knipperend lichtsignaal te zien geeft.

    4.8.

    Achterkentekenplaatverlichting

    4.8.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht.

    4.8.2.

    4.8.3.

    4.8.4.

    4.8.4.1.

    4.8.4.2.

    4.8.4.3.

    4.8.5.

    4.8.6.

    Aantal

    Installatieschema

    Plaats

    In de breedterichting

    In de hoogterichting

    In de lengterichting

    Geometrische zichtbaarheid

    Richting

    aa

    Zodanig dat de plaats waar zich de kentekenplaat bevindt goed verlicht wordt.

    4.8.7.

    Elektrische schakeling

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.8.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Facultatief. Indien aanwezig moet de functie ervan worden vervuld door het voor de breedte- en achterlichten voorgeschreven verklikkerlicht.

    4.8.9.

    Overige voorschriften

    Wanneer de achterkentekenplaatverlichting is gecombineerd met het achterlicht, samengebouwd is met het stoplicht of het mistachterlicht, mogen de fotometrische eigenschappen van de achterkentekenplaatverlichting gedurende het oplichten van het stoplicht of het mistachterlicht veranderen.

    4.9.

    Breedtelichten

    4.9.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht op alle motorvoertuigen.

    Verplicht op aanhangwagens met een breedte van meer dan 1 600 mm.

    Facultatief voor aanhangwagens met een breedte van 1 600 mm of minder.

    4.9.2.

    Aantal

    Twee.

    4.9.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.9.4.

    Plaats

    4.9.4.1.

    In de breedterichting:

    Het punt van het lichtdoorlatende gedeelte dat het verst is verwijderd van het middenlangsvlak van het voertuig mag zich niet verder dan 400 mm bevinden van het punt van de grootste breedte van het voertuig.

    Bij een aanhangwagen mag het punt van het lichtdoorlatende gedeelte dat het verst is verwijderd van het middenlangsvlak zich niet verder dan 150 mm bevinden van het punt van de grootste breedte.

    De afstand tussen de binnenranden van de beide lichtdoorlatende gedeelten moet minimaal 600 mm bedragen.

    Deze afstand mag tot 400 mm worden verminderd als de totale breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.

    4.9.4.2.

    In de hoogterichting:

    Boven het wegdek: minimaal 350 mm, maximaal 1 500 mm of 2 100 mm indien het door de vorm van de carrosserie niet mogelijk is een hoogte van 1 500 mm aan te houden.

    4.9.4.3.

    In de lengterichting:

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.9.4.4.

    Wanneer het breedtelicht aan de voorzijde en een ander licht zijn samengebouwd, dient met behulp van het lichtdoorlatende gedeelte van het andere licht te worden gecontroleerd of aan de voorwaarde met betrekking tot de plaatsing (punt 4.9.4.1 tot en met 4.9.4.3) wordt voldaan.

    4.9.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek voor de beide breedtelichten:

    45o naar binnen en 80o naar buiten.

    Bij een aanhangwagen mag de hoek naar binnen tot 5o worden verminderd.

    Verticale hoek:

    15o boven en onder het horizontale vlak. De verticale hoek onder het horizontale vlak mag worden verminderd tot 5o indien het licht zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

    4.9.6.

    Richting

    Naar voren.

    4.9.7.

    Elektrische schakeling

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.9.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Verplicht. Dit verklikkerlicht mag geen knipperlicht zijn. Het is niet vereist indien de dashboardverlichting slechts samen met het breedtelicht worden ontstoken.

    4.10.

    Achterlichten

    4.10.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht.

    4.10.2.

    Aantal

    Twee.

    4.10.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.10.4.

    Plaats

    4.10.4.1.

    In de breedterichting:

    Het punt van het lichtdoorlatende gedeelte dat het verst is verwijderd van het middenlangsvlak van het voertuig mag zich niet verder dan 400 mm bevinden van het punt van de grootste breedte van het voertuig.

    De minimale afstand tussen de binnenranden van de beide lichtdoorlatende gedeelten moet minimaal 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden verminderd wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.

    4.10.4.2.

    In de hoogterichting:

    Boven het wegdek: minimaal 350 mm, maximaal 1 500 mm of 2 100 mm indien het door de vorm van de carrosserie niet mogelijk is een hoogte van 1 500 mm aan te houden.

    4.10.4.3.

    In de lengterichting:

    Aan de achterzijde van het voertuig.

    4.10.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek: 45o naar binnen en 80o naar buiten.

    Verticale hoek:

    15o boven en onder het horizontale vlak.

    De verticale hoek onder het horizontale vlak mag worden verkleind tot 5o indien de lichten zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevinden.

    4.10.6.

    Richting

    Naar achteren.

    4.10.7.

    Elektrische schakeling

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.10.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Verplicht. Het moet gecombineerd zijn met dat van de breedtelichten.

    4.11.

    Mistachterlichten

    4.11.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht.

    4.11.2.

    Aantal

    Eén verplicht, een tweede facultatief.

    4.11.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.11.4.

    Plaats

    4.11.4.1.

    In de breedterichting:

    Bij aanwezigheid van één mistachterlicht moet dit zich bevinden aan de kant van het middenlangsvlak van het voertuig tegengesteld aan de verkeersrichting (rechts- of linksverkeer) die is voorgeschreven in het land van inschrijving; het referentiepunt mag zich ook in het middenlangsvlak van het voertuig bevinden.

    4.11.4.2.

    In de hoogterichting:

    Tussen 250 en 1 000 mm boven het wegdek.

    4.11.4.3.

    In de lengterichting:

    Aan de achterzijde van het voertuig.

    4.11.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek: 25o naar binnen en naar buiten.

    Verticale hoek:

    5o boven en onder het horizontale vlak.

    4.11.6.

    Richting

    Naar achteren.

    4.11.7.

    Elektrische schakeling

    Het (de) mistachterlicht(en) mag (mogen) alleen kunnen worden ontstoken indien het dimlicht, het groot licht of de mistvoorlichten of een combinatie ervan branden en indien het is ingeschakeld moet het of met het groot licht of met het dimlicht of met de mistvoorlichten branden.

    Indien het mistachterlicht is ingeschakeld, mag het door het overschakelen van groot licht naar dimlicht en andersom niet worden uitgeschakeld.

    Indien zich aan de voorkant van het voertuig mistlichten bevinden, moet het doven van het mistachterlicht mogelijk zijn, onafhankelijk van de mistvoorlichten.

    4.11.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Verplicht. Afzonderlijk niet-knipperend licht.

    4.11.9.

    Overige voorschriften

    In ieder geval moet de afstand tussen mistachterlicht en stoplicht groter zijn dan 100 mm.

    4.12.

    Parkeerlichten

    4.12.1.

    Aanwezigheid

    Op motorvoertuigen waarvan de lengte niet meer dan 6 m en de breedte niet meer dan 2 m bedraagt: facultatief. Op alle overige voertuigen: verboden.

    4.12.2.

    Aantal

    Afhankelijk van het installatieschema.

    4.12.3.

    Installatieschema

    - twee aan de voorzijde en twee aan de achterzijde, of

    - een aan elke kant van het voertuig.

    4.12.4.

    Plaats

    4.12.4.1.

    In de breedterichting:

    Het punt van het lichtdoorlatende gedeelte dat het verst is verwijderd van het middenlangsvlak van het voertuig mag zich niet verder dan 400 mm bevinden van het punt van de grootste breedte van het voertuig.

    Op de zijkanten van het voertuig als er twee parkeerlichten zijn.

    4.12.4.2.

    In de hoogterichting:

    Boven het wegdek: minimaal 350 mm

    maximaal 1 500 mm of 2 100 mm indien het door de vorm van de carrosserie van het voertuig niet mogelijk is een hoogte van 1 500 mm aan te houden.

    4.12.4.3.

    In de lengterichting:

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.12.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek: 45o naar buiten, naar voren en naar achteren.

    Verticale hoek:

    15o boven en onder het horizontale vlak.

    De verticale hoek onder het horizontale vlak mag worden verminderd tot 5o indien het licht zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

    4.12.6.

    Richting

    Zodanig dat de lichten voldoen aan de zichtbaarheidsvoorwaarden naar voren en naar achteren.

    4.12.7.

    Elektrische schakeling

    De schakeling moet ontsteken van het (de) parkeerlicht(en) aan dezelfde zijde van het voertuig mogelijk maken, zonder dat enig ander licht daardoor gaat branden.

    Het (de) parkeerlicht(en) moet(en) kunnen branden, ook al bevindt de inrichting waarmede de motor wordt aangezet en/of afgezet zich in een zodanige stand dat de motor niet in werking kan zijn.

    4.12.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Facultatief. Indien aanwezig, mag het niet verward kunnen worden met het verklikkerlicht voor de breedte- en achterlichten.

    4.12.9.

    Overige voorschriften

    De functie van dit licht kan ook worden vervuld door het breedtelicht en het achterlicht, die aan één zijde van het voertuig tegelijk kunnen worden ontstoken.

    4.13.

    Markeringslichten

    4.13.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht op voertuigen met een breedte van meer dan 2,10 m.

    Facultatief op voertuigen met een breedte tussen 1,80 en 2,10 m.

    Het markeringslicht geldt als facultatief voor chassiscabines.

    4.13.2.

    Aantal

    Twee zichtbaar van voren en twee zichtbaar van achteren.

    4.13.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.13.4.

    Plaats

    4.13.4.1.

    In de breedterichting:

    Voor en achter: Zo dicht mogelijk bij het punt van de grootste breedte. Deze voorwaarde geldt als vervuld indien het punt van het lichtdoorlatende gedeelte dat het verst is verwijderd van het middenlangsvlak van het voertuig, zich op een afstand van niet meer dan 400 mm bevindt van het punt van de grootste breedte.

    4.13.4.2.

    In de hogterichting:

    Voor:

    Motorvoertuigen: het horizontale vlak dat raakt aan de bovenrand van het lichtdoorlatende gedeelte van de inrichting mag niet lager zijn dan het horizontale vlak dat raakt aan de bovenrand van het doorzichtige gedeelte van de voorruit.

    Aanhangwagens en opleggers: op de maximale hoogte die verenigbaar is met de eisen ten aanzien van de breedte, de constructie en de gebruikswijze van het voertuig en de symmetrie der lichten.

    Achter:

    Op de maximale hoogte die verenigbaar is met de eisen ten aanzien van de breedte, de constructie en het gebruik van het voertuig en de symmetrie der lichten.

    4.13.4.3.

    In de lengterichting:

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.13.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek: 80o naar buiten.

    Verticale hoek:

    5o boven en 20o onder het horizontale vlak.

    4.13.6.

    Richting

    Zodanig dat de lichten voldoen aan de zichtbaarheidsvoorwaarden naar voren en naar achteren.

    4.13.7.

    Elektrische schakeling

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.13.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Facultatief. Indien aanwezig, dient de functie ervan te worden vervuld door het verklikkerlicht voor de breedte- en achterlichten.

    4.13.9.

    Overige voorschriften

    Voor zover aan alle overige voorwaarden is voldaan, mogen het licht dat zichtbaar is van voren en het licht dat zichtbaar is van achteren aan dezelfde kant van het voertuig in één inrichting zijn gecombineerd.

    De plaats van de parkeerlichten ten opzichte van het overeenkomstige breedte- of achterlicht moet zodanig zijn dat de afstand tussen de projecties op een verticaal dwarsvlak door de dichtstbijzijnde punten van de lichtdoorlatende gedeelten van de twee betrokken lichten niet minder dan 200 mm bedraagt.

    4.14.

    Niet-driehoekige achterreflectors

    4.14.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht op motorvoertuigen.

    Facultatief op aanhangwagens voor zover zij gegroepeerd zijn met andere lichtsignaalinrichtingen aan de achterzijde.

    4.14.2.

    Aantal

    Twee.

    Extra reflecterende voorzieningen en materialen zijn toegestaan mits zij geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen.

    4.14.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.14.4.

    Plaats

    4.14.4.1.

    In de breedterichting:

    Het punt van het lichtdoorlatende gedeelte dat het verst is verwijderd van het middenlangsvlak van het voertuig, mag zich niet verder dan 400 mm van het punt van de grootste breedte van het voertuig bevinden.

    De afstand tussen de binnenranden van de reflectoren moet minimaal 600 mm bedragen. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.

    4.14.4.2.

    In de hoogterichting:

    Boven het wegdek: minimaal 350 mm, maximaal 900 mm.

    4.14.4.3.

    In de lengterichting:

    Aan de achterzijde van het voertuig.

    4.14.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek: 30o naar binnen en naar buiten.

    Verticale hoek:

    15o boven en onder het horizontale vlak.

    De verticale hoek onder het horizontale vlak kan worden verminderd tot 5o indien de reflector zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

    4.14.6.

    Richting

    Naar achteren.

    4.14.7.

    Overige voorschriften

    Het lichtdoorlatende gedeelte van de reflector kan bepaalde delen gemeen hebben met dat van elk ander licht aan de achterzijde.

    4.15.

    Driehoekige achterreflectors

    4.15.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht op aanhangwagens.

    Verboden op motorvoertuigen.

    4.15.2.

    Aantal

    Twee.

    Extra reflecterende voorzieningen en materialen zijn toegestaan mits zij geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen.

    4.15.3.

    Installatieschema

    De punt van de driehoek moet naar boven zijn gericht.

    4.15.4.

    Plaats

    4.15.4.1.

    In de breedterichting:

    Het punt van het lichtdoorlatende gedeelte dat het verst is verwijderd van het middenlangsvlak van het voertuig, mag zich niet verder dan 400 mm van het punt van de grootste breedte van het voertuig bevinden.

    Afstand tussen de binnenranden van de reflectoren: minimaal 600 mm. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.

    4.15.4.2.

    In de hoogterichting:

    Boven het wegdek: minimaal 350 mm, maximaal 900 mm.

    4.15.4.3.

    In de lengterichting:

    Aan de achterzijde van het voertuig.

    4.15.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek:

    30o naar binnen en naar buiten.

    Verticale hoek:

    15o boven en onder het horizontale vlak.

    De verticale hoek onder het horizontale vlak kan worden verminderd tot 5o indien de reflector zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

    4.15.6.

    Richting

    Naar achteren.

    4.15.7.

    Overige voorschriften

    Geen enkel licht mag zich binnen de driehoek bevinden.

    4.16.

    Niet-driehoekige voorreflectors

    4.16.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht op aanhangwagens.

    Facultatief voor motorvoertuigen.

    4.16.2.

    Aantal

    Twee.

    Extra reflecterende voorzieningen en materialen zijn toegestaan mits zij geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte verlichtings- en lichtsignaleringsinrichtingen.

    4.16.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.16.4.

    Plaats

    4.16.4.1.

    In de breedterichting:

    Het punt van het lichtdoorlatende gedeelte dat het verst is verwijderd van het middenlangsvlak van het voertuig, mag zich niet verder dan 400 mm bevinden van het punt van de grootste breedte van het voertuig.

    Bij een aanhangwagen mag het punt van het lichtdoorlatende gedeelte dat het verst verwijderd is van het middenlangsvlak zich niet verder dan 150 mm bevinden van het punt van de grootste breedte.

    Afstand tussen de binnenranden van de reflectoren: minimaal 600 mm. Deze afstand mag tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van het voertuig minder dan 1 300 mm bedraagt.

    4.16.4.2.

    In de hoogterichting:

    Boven het wegdek: minimaal 350 mm en maximaal 900 mm, of als het door de constructie van het voertuig onmogelijk is binnen 900 mm te blijven 1 500 mm.

    4.16.4.3.

    In de lengterichting:

    Aan de voorzijde van het voertuig.

    4.16.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek:

    30o naar binnen en naar buiten.

    Indien ten gevolge van een verstelbare dissel niet kan worden voldaan aan de voorgeschreven hoek van 30o naar binnen, mag deze worden verminderd tot 10o.

    Verticale hoek:

    15o boven en onder het horizontale vlak. De verticale hoek onder het horizontale vlak mag worden verminderd tot 5o indien de reflector zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

    4.16.6.

    Richting

    Naar voren.

    4.16.7.

    Overige voorschriften

    Het lichtdoorlatende gedeelte van de reflector mag bepaalde delen gemeen hebben met dat van het breedtelicht.

    4.17.

    Niet-driehoekige zijreflectors

    4.17.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht:

    - op motorvoertuigen waarvan de lengte meer dan 6 m bedraagt;

    - op alle aanhangwagens.

    Facultatief:

    - op alle motorvoertuigen waarvan de lengte ten hoogste 6 m bedraagt.

    4.17.2.

    Minimumaantal per zijkant

    Zodanig dat de voorschriften voor de plaats in de lengterichting worden nagekomen.

    Extra reflecterende voorzieningen en materialen zijn toegestaan mits zij geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte verlichtings- en lichtsignaleringsinrichtingen.

    4.17.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.17.4.

    Plaats

    4.17.4.1.

    In de breedterichting:

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.17.4.2.

    In de hoogterichting:

    Boven het wegdek: minimaal 350 mm en maximaal 900 mm. Indien het door de bouw van het voertuig niet mogelijk is een hoogte van 900 mm aan te houden, mag deze grenswaarde tot 1 500 mm worden verhoogd.

    4.17.4.3.

    In de lengterichting:

    Ten minste één zijreflector moet zich op het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden; de meest naar voren geplaatste reflector mag zich niet meer dan 3 m van de voorkant van het voertuig bevinden; bij aanhangwagens moeten alle afstanden gemeten worden inclusief de dissellengte. Er mag niet meer dan 3 m tussen twee opeenvolgende zijreflectoren liggen.

    Als het door de constructie van het voertuig niet mogelijk is aan dit voorschrift te voldoen, mag deze afstand worden vergroot tot 4 m.

    De meest achterwaarts geplaatste zijreflector mag zich niet verder dan 1 m van de achterkant van het voertuig bevinden. Op motorvoertuigen met een lengte van maximaal 6 m is echter één zijreflector op het voorste derde gedeelte en één op het achterste derde gedeelte van de lengte van het voertuig voldoende.

    4.17.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek: 45o naar voren en naar achteren.

    Verticale hoek:

    15o boven en onder het horizontale vlak. De verticale hoek onder het horizontale vlak mag worden verminderd tot 5o indien de reflector zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

    4.17.6.

    Richting

    De referentieas van de reflector moet horizontaal zijn en loodrecht staan op het middenlangsvlak van het voertuig en naar buiten zijn gericht.

    4.17.7.

    Overige voorschriften

    Het lichtdoorlatende oppervlak van de zijreflector mag bepaalde delen gemeen hebben met elk ander zijlicht.

    4.18.

    Zijmarkeringslichten

    4.18.1.

    Aanwezigheid

    Verplicht:

    - op alle voertuigen met een lengte van meer dan 6 m, behalve op chassiscabines.

    Facultatief:

    - op voertuigen met een lengte van minder dan 6 m.

    In de lengte van aanhangwagens is de lengte van de dissel begrepen.

    4.18.2.

    Minimumaantal per zijde

    Zodanig dat aan de voorschriften voor de plaats in de lengterichting wordt voldaan.

    4.18.3.

    Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.18.4.

    Plaats

    4.18.4.1.

    In de breedterichting:

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.18.4.2.

    In de hoogterichting:

    Boven het wegdek: minimaal 350 mm en maximaal 1 500 mm. Als het door de constructie van het voertuig niet mogelijk is aan de maximumhoogte te voldoen, mag deze waarde worden verhoogd tot 2 100 mm.

    4.18.4.3.

    In de lengterichting:

    Ten minste één zijmarkeringslicht moet zich op het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden, het meest naar voren geplaatste zijmarkeringslicht mag zich op niet meer dan 3 m van de voorkant van het voertuig bevinden; bij aanhangwagens worden alle afstanden gemeten inclusief de dissellengte.

    Er mag niet meer dan 3 m tussen de twee opeenvolgende zijmarkeringslichten liggen.

    Als het door de constructie van het voertuig niet mogelijk is aan dit voorschrift te voldoen mag deze afstand worden verhoogd tot 4 m.

    Het meest achterwaarts geplaatste markeringslicht mag zich niet verder dan 1 m van de achterkant van het voertuig bevinden. Bij voertuigen met een lengte van maximaal 6 m en bij chassiscabines is echter één zijmarkeringslicht op het voorste derde gedeelte en/of één op het achterste derde gedeelte van de lengte van het voertuig voldoende.

    4.18.5.

    Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek: 45o naar voren en naar achteren. Bij voertuigen waarvoor de installatie van een zijmarkeringslicht facultatief is mag deze waarde verminderd worden tot 30o.

    Verticale hoek:

    10o boven en onder het horizontale vlak. De verticale hoek onder het horizontale vlak mag worden verminderd tot 5o indien het licht zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

    4.18.6.

    Richting

    Zijwaarts.

    4.18.7.

    Elektrische schakeling

    Geen bijzondere bepalingen.

    4.18.8.

    Inschakelverklikkerlicht

    Facultatief. Indien aanwezig dient de functie ervan te worden vervuld door het verklikkerlicht voor de breedte- en achterlichten.

    4.18.9.

    Overige voorschriften

    Wanneer het achterste zijmarkeringslicht is gecombineerd met het achterlicht dat samengebouwd is met het mistachterlicht of is samengebouwd met dit licht, mogen de fotometrische eigenschappen van het zijmarkeringslicht veranderen wanneer het mistachterlicht brandt.

    5.

    OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUKTIE MET HET GOEDGEKEURDE TYPE

    5.1.

    Elk voertuig van een serie moet overeenstemmen met het goedgekeurde type voor wat betreft de installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen en de in deze richtlijn genoemde kenmerken daarvan.

    Aanhangsel 1 BELASTINGSTOESTANDEN VAN HET VOERTUIG ALS BEDOELD IN PUNT 4.2.6.1 VAN BIJLAGE I

    1.

    Bij de hierna volgende proeven wordt voor de passagiers de massa berekend op basis van 75 kg per persoon.

    2.

    Belastingstoestand voor de verschillende voertuigen

    2.1.

    Voertuig van de categorie M1

    2.1.1.

    De hoek van de gedimde lichtbundel moet worden bepaald bij de volgende belasting:

    2.1.1.1.

    Eén persoon op de plaats van de bestuurder.

    2.1.1.2.

    Bestuurder, één passagier voorin aan de buitenkant van de zitplaats.

    2.1.1.3.

    Bestuurder, één passagier voorin aan de buitenkant van de zitplaats, alle achterste zitplaatsen bezet.

    2.1.1.4.

    Alle zitplaatsen bezet.

    2.1.1.5.

    Alle zitplaatsen bezet, gelijkmatig verdeelde lading van de bagageruimte tot aan de toelaatbare achterasbelasting, respectievelijk voorasbelasting, wanneer de bagageruimte zich voorin bevindt. Indien zowel voor- als achterin bagageruimte aanwezig is, moet de aanvullende lading gelijkmatig worden verdeeld tot aan de toelaatbare asbelasting. Indien echter het toegestane maximumgewicht wordt bereikt vóór de toegestane belasting van een der assen, wordt de lading van de bagageruimte(n) beperkt tot de waarde waarmee dit gewicht kan worden bereikt.

    2.1.1.6.

    Bestuurder, gelijkmatig verdeelde lading van de bagageruimte tot aan de toelaatbare belasting van de overeenkomstige as.

    Indien echter het toegestane maximumgewicht wordt bereikt vóór de toegestane belasting van de as, wordt de lading van de bagageruimte(n) beperkt tot de waarde waarmede dit gewicht kan worden bereikt.

    2.1.2.

    Bij het bepalen van de hierboven vermelde belastingstoestanden moet rekening worden gehouden met de belastingsbeperkingen die door de fabrikant zijn vastgesteld.

    2.2.

    Voertuigen van de categorieën M2 en M3

    De hoek van de gedimde lichtbundel moet worden bepaald bij de volgende belasting:

    2.2.1.

    Onbelast voertuig en één persoon op de plaats van de bestuurder.

    2.2.2.

    Voertuig zodanig belasten dat de belasting van elke as het daarvoor technisch toelaatbare maximum heeft bereikt of dat de toelaatbare maximummassa van het voertuig wordt bereikt door evenredige belasting van de voor- en achteras tot aan de technisch toelaatbare maximumbelasting daarvan. De toestand die het eerst wordt bereikt is van toepassing.

    2.3.

    Voertuigen van categorie N met laadvlak

    2.3.1.

    De hoek van de gedimde lichtbundel moet worden bepaald bij de volgende belasting:

    2.3.1.1.

    Onbelast voertuig en een persoon op de plaats van de bestuurder.

    2.3.1.2.

    In geval van een laadvlak aan de achterzijde:

    Bestuurder, plus een zodanig verdeelde lading dat de technisch toelaatbare maximumbelasting van de achteras of -assen of de toelaatbare maximummassa van het voertuig wordt bereikt (de toestand die het eerst wordt bereikt is van toepassing) zonder dat de belasting van de vooras, berekend als de som van de voorasbelasting van het onbelaste voertuig en 25 % van de toelaatbare maximumbelasting van de vooras, wordt overschreden. Dezelfde procedure is mutatis mutandis van toepassing wanneer het laadvlak zich aan de voorzijde bevindt.

    2.4.

    Voertuigen van categorie N zonder laadvlak

    2.4.1.

    Trekkers voor opleggers

    2.4.1.1.

    Onbelast voertuig zonder belasting op de koppelschotel en één persoon op de plaats van de bestuurder.

    2.4.1.2.

    Eén persoon op de plaats van de bestuurder; technisch toelaatbare belasting op de koppelschotel in de stand die overeenkomt met de grootste belasting op de achteras.

    2.4.2.

    Trekkers voor aanhangwagens

    2.4.2.1.

    Onbelast voertuig en één persoon op de plaats van de bestuurder.

    2.4.2.2.

    Eén persoon op de plaats van de bestuurder, alle overige beschikbare plaatsen in de cabine bezet.

    Aanhangsel 2

    >BEGIN VAN DE GRAFIEK>

    <?aeFN21,><?aa8N><?aeLM38,><?aeIL24,><?aeIR2,><?aeRR4><?aeWH0> <?aeSL1><?aeUL1>Aangenomen wordt dat dit vlak raakt <?ss>aan het uitvalsvlak van het licht.

    <?aeBP><?aeNP><?aeDFZ><?aeIC><?aeFN5><?aeUL1><?aeED>

    <?aeIC><?aeFN9,6><?aeUL1>VERKLARING

    <?aeFN6>1.<?aa2S> Lichtdoorlatend gedeelte

    2.<?aa2W>

    Referentieas

    3.<?aa2W>

    Referentiepunt

    4.<?aa2W>

    Geometrische zichtbaarheidshoek

    5.<?aa2W>

    Uitvalsvlak van het licht

    <?aeIC><?aeFN5><?aeIL24,><?aa1W>

    6.<?aa2W>

    Zichtbaar vlak

    7.<?aa2W>

    Waarnemingsrichting

    <?aeIC><?aeFN2,><?aeIB18,><?aeRF><?aeIC>

    <?aeVS1><?Þ><?aeBT" EIND VAN DE GRAFIEK>

    Aanhangsel 3

    >BEGIN VAN DE GRAFIEK>

    <?aa8N><?aeLM38,><?aeFN15,6><?aeIL26,> Zichtbaarheid van rood licht vanaf de <?ss>voorzijde

    <?aeIC>

    <?aa8H><?aeLM38,>Figuur 1

    >EIND VAN DE GRAFIEK>

    >BEGIN VAN DE GRAFIEK>

    <?aa8N><?aeLM38,><?aeIL3,>Zichtbaarheid van wit licht vanaf de achterzijde

    <?aeIC>

    <?aa8H><?aeLM38,>Figuur 2

    <?aeIC><?aeFN2,><?aeIB18,><?aeRF><?aeIC"EIND VAN DE GRAFIEK>

    Aanhangsel 4 RICHTINGAANWIJZERS Geometrische zichtbaarheidshoeken

    Aanhangsel 5 METING VAN DE VERANDERING VAN DE HELLING VAN EEN GEDIMDE LICHTBUNDEL ALS FUNCTIE VAN DE BELASTING

    1.

    TOEPASSINGSGEBIED

    In dit aanhangsel wordt een methode omschreven voor het meten van, door wijziging van de belastingstoestand van een motorvoertuig veroorzaakte, veranderingen van de helling van de gedimde lichtbundel van het voertuig ten opzichte van de begininstelling.

    2.

    DEFINITIES

    2.1.

    Begininstelling

    2.1.1.

    Opgegeven begininstelling

    Waarde van de oorspronkelijke helling van de gedimde lichtbundel, als opgegeven door de fabrikant van het motorvoertuig, die als referentiewaarde geldt voor de berekening van de toelaatbare variaties.

    2.1.2.

    Gemeten begininstelling

    Gemiddelde waarde van de helling van de gedimde lichtbundel of van het voertuig, gemeten bij het voertuig in belastingstoestand nr. 1 omschreven in aanhangsel 1 voor de categorie van het aan de proef onderworpen voertuig. Deze waarde geldt als referentiewaarde voor het beoordelen van de verandering van de helling van de lichtbundel die gepaard gaat met een wijziging in de belastingstoestand.

    2.2.

    Helling van de gedimde lichtbundel

    De helling kan worden bepaald:

    - als de hoek, uitgedrukt in milliradialen, tussen het horizontale vlak en de richting van de lichtbundel naar een karakteristiek punt op het horizontale gedeelte van de licht-donkergrens in de lichtspreiding van het koplicht;

    - of door de tangens van die hoek, uitgedrukt in procenten, aangezien de hoeken klein zijn (bij deze kleine hoeken is 1 % gelijk aan 10 mrad).

    Indien de helling in procenten wordt uitgedrukt, kan deze aan de hand van de volgende formule worden berekend:

    h1 h2 × 100

    h1 h2

    l

    × 100

    waarin:

    h1 = de hoogte boven het wegdek, in millimeter, van genoemd karakteristiek punt, gemeten op een vertikaal scherm dat loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig op horizontale afstand l is aangebracht;

    h2 = de hoogte, in millimeter, van het referentiepunt boven het wegdek (dat wordt beschouwd als de nominale oorsprong van het karakteristieke punt als bedoeld bij h1);

    l =

    de afstand, in millimeter, tussen het scherm en het referentiepunt.

    Negatieve waarden hebben betrekking op een neerwaarts gerichte bundel (zie figuur 1).

    Positieve waarden hebben betrekking op een opwaarts gerichte bundel.

    >BEGIN VAN DE GRAFIEK>

    <?aa8H>Figuur 1

    >EIND VAN DE GRAFIEK>

    Opmerkingen:

    1. In deze tekening is een voertuig van categorie M1 afgebeeld, maar het weergegeven beginsel geldt tevens voor een voertuig van een andere categorie.

    2. Indien het voertuig niet is voorzien van een niveauregeling voor de helling van de gedimde lichtbundel, dan is de verandering hiervan identiek met de verandering van de helling van het voertuig zelf.

    3.

    MEETOMSTANDIGHEDEN

    3.1.

    Visueel onderzoek van het patroon van de gedimde lichtbundel op het scherm en fotometrische metingen moeten plaatsvinden in een donkere omgeving (bij voorbeeld in een donkere kamer) die ruim genoeg is om het voertuig en het scherm te kunnen opstellen zoals in figuur 1 is aangegeven. De afstand l tussen de referentiepunten van de koplichten en het scherm moet ten minste 10 m bedragen.

    3.2.

    Het oppervlak waarop de metingen plaatsvinden moet zo vlak en horizontaal mogelijk zijn, en wel zodanig dat de reproduceerbaarheid van de metingen van de helling van de gedimde lichtbundel kan worden gewaarborgd met een nauwkeurigheid van p 0,5 mrad (p 0,05 %).

    3.3.

    Indien gebruik wordt gemaakt van een scherm, moeten de merktekens, plaats en de richting daarvan ten opzichte van het grondoppervlak en het middenlangsvlak van het voertuig zodanig zijn dat de reproduceerbaarheid van de meting van de helling van de gedimde lichtbundel kan worden gewaarborgd met een nauwkeurigheid van p 0,5 mrad (p 0,05 %).

    3.4.

    Gedurende de metingen moet de omgevingstemperatuur tussen 10 en 30 oC liggen.

    4.

    TOESTAND VAN HET VOERTUIG

    4.1.

    De metingen moeten worden verricht met een voertuig dat een afstand van 1 000 tot 10 000 km en bij voorkeur circa 5 000 km heeft afgelegd.

    4.2.

    De banden moeten worden opgepompt tot de druk die door de fabrikant van het voertuig bij maximale belasting wordt opgegeven. Het voertuig moet volledig worden bijgevuld (brandstof, water, olie) en van alle accessoires en gereedschappen zijn voorzien die door de fabrikant zijn opgegeven. Volledige bijvulling met brandstof betekent dat de brandstoftank tot ten minste 90 % van de, in het inlichtingenformulier in bijlage I van Richtljin 70/156/EEG vermelde, inhoud moet worden gevuld.

    4.3.

    De parkeerrem van het voertuig moet gelost zijn en de versnellingsbak in de vrijloop staan.

    4.4.

    Het voertuig moet zich vóór de meting al gedurende ten minste acht uur in de in punt 3.4 vermelde omgevingstemperatuur bevinden.

    4.5.

    Indien een fotometrische of visuele methode wordt toegepast moeten, ter vergemakkelijking van de metingen, bij voorkeur koplichten met een duidelijke afbakening van de gedimde lichtbundel op het aan de proef onderworpen voertuig worden gemonteerd.

    Er mogen nog andere middelen worden toegepast om een nauwkeuriger vaststelling te verkrijgen (b.v. verwijdering van de koplichtlens).

    5.

    BEPROEVINGSMETHODE

    5.1.

    Algemeen

    De veranderingen van de helling van de gedimde lichtbundel of de veranderingen van de helling van het voertuig, naar gelang van de gekozen methode, moeten voor elke zijde van het voertuig afzonderlijk worden gemeten. De resultaten die in alle belastingstoestanden, als omschreven in aanhangsel 1, met het linker- en rechterkoplicht worden verkregen, moeten tussen de in punt 5.5 vermelde grenswaarden liggen. De belasting moet geleidelijk worden opgevoerd zonder het voertuig aan al te grote schokken bloot te stellen.

    5.2.

    Bepaling van de gemeten begininstelling

    De toestand van het voertuig moet voldoen aan het in punt 4 bepaalde, terwijl de belasting in overeenstemming moet zijn met aanhangsel 1 (eerste belastingstoestand van zijn voertuigcategorie).

    Voor elke meting moet het voertuig op en neer worden bewogen als aangegeven in punt 5.4.

    De metingen moeten driemaal worden verricht.

    5.2.1.

    Indien geen van de drie meetresultaten meer dan 2 mrad (0,2 % hellingsgradiënt) verschilt van het rekenkundig gemiddelde van de resultaten, vormt dat gemiddelde het eindresultaat.

    5.2.2.

    Indien bij een meting dit verschil ten opzichte van het rekenkundig gemiddelde van de resultaten groter is dan 2 mrad (0,2 % hellingsgradiënt), moet nogmaals een serie van tien metingen worden verricht.

    Het rekenkundig gemiddelde van deze tien nieuwe metingen vormt het eindresultaat.

    5.3.

    Meetmethoden

    Voor de meting van de verandering van de helling mogen verschillende methoden worden toegepast, mits de aflezing steeds geschiedt met een nauwkeurigheid van p 0,2 mrad (p 0,02 % hellingsgradiënt).

    5.4.

    Behandeling van het voertuig in elke belastingstoestand

    De vering van het voertuig en andere delen die van invloed kunnen zijn op de helling van de gedimde lichtbundel moeten worden geactiveerd overeenkomstig de hieronder beschreven methode.

    De technische diensten en de fabrikanten mogen echter in onderling overleg andere (experimentele of op berekening gebaseerde) methoden voorstellen, met name indien de proef bijzondere moeilijkheden inhoudt en indien dergelijke berekeningen bruikbaar zijn.

    5.4.1.

    Voertuigen van categorie M1 met conventionele vering

    Terwijl het voertuig op de meetplaats staat en, indien nodig, de wielen op zwevende platforms rusten (die moeten worden gebruikt indien de afwezigheid daarvan zou leiden tot een beperking van de veerbeweging die van invloed kan zijn op de meetresultaten), wordt de carrosserie als volgt op en neer bewogen: het voertuig wordt gedurende ten minste drie volledige cyclussen ononderbroken op en neer bewogen; bij elke cyclus wordt eerst de achterzijde en vervolgens de voorzijde van het voertuig omlaag gedrukt. De reeks op- en neergaande bewegingen moet steeds eindigen met de voltooiing van een cyclus. Alvorens tot meting over te gaan laat men het voertuig vanzelf tot rust komen.

    In plaats van gebruik te maken van zwevende platforms kan hetzelfde effect worden verkregen door het voertuig over ten minste één volledige omwenteling van het wiel heen en weer te bewegen.

    5.4.2.

    Voertuigen van de categorieën M2, M3 en N met conventionele vering

    5.4.2.1.

    Indien de behandelingsmethode voor voertuigen van categorie M1 als beschreven in punt 5.4.1 niet mogelijk is, mag de in punt 5.4.2.2 of in punt 5.4.2.3 beschreven methode worden toegepast.

    5.4.2.2.

    Terwijl het voertuig met de wielen op de grond op de meetplaats staat, wordt het voertuig op en neer bewogen door de belasting tijdelijk te doen variëren.

    5.4.2.3.

    Terwijl het voertuig met de wielen op de grond op de meetplaats staat worden de vering van het voertuig en de overige delen die van invloed kunnen zijn op de helling van de gedimde lichtbundel, door middel van een triltoestel geactiveerd. Dit triltoestel kan een trilplatform zijn waarop de wielen rusten.

    5.4.3.

    Voertuigen met niet-conventionele vering waarbij de motor in werking moet zijn

    De metingen mogen pas worden uitgevoerd nadat het voertuig met draaiende motor een stationaire toestand heeft bereikt.

    5.5.

    Metingen

    De verandering in de helling van de gedimde lichtbundel moet voor elke belangrijke toestand worden beoordeeld ten opzichte van de gemeten begininstelling als bepaald overeenkomstig punt 5.2.

    Indien het voertuig van een met de hand bediende niveauregeling voor de koplichten is voorzien, wordt deze ingesteld op de standen die door de fabrikant voor de betrokken belastingstoestanden (overeenkomstig aanhangsel 1) zijn opgegeven.

    5.5.1.

    Eerst wordt voor elke belastingstoestand een enkele meting verricht. Indien bij elke belastingstoestand de verandering van de helling binnen de berekende grenzen ligt (b.v. binnen het verschil tussen de opgegeven begininstelling en de voor goedkeuring vereiste beneden- en bovengrens) met een veiligheidsmarge van 4 mrad (0,4 %), is aan de eisen voldaan.

    5.5.2.

    Indien het resultaat van een meting niet voldoet aan de in punt 5.5.1 vermelde veiligheidsmarge of de grenswaarde overschrijdt, moeten nogmaals drie metingen worden verricht in de belastingstoestand waarin dit resultaat is verkregen, volgens de voorschriften in punt 5.5.3.

    5.5.3.

    Voor elk van de bovengenoemde belastingstoestanden geldt het volgende:

    5.5.3.1.

    Indien geen van de drie meetresultaten niet meer dan 2 mrad (0,2 % hellingsgradiënt) van het rekenkundig gemiddelde van de resultaten verschilt, vormt dat gemiddelde het eindresultaat.

    5.5.3.2.

    Indien bij enige meting dit verschil ten opzichte van het rekenkundig gemiddelde van de resultaten groter is dan 2 mrad (0,2 % hellingsgradiënt), wordt nogmaals een serie van tien metingen verricht; het rekenkundig gemiddelde hiervan vormt het eindresultaat.

    5.5.3.3.

    Indien een voertuig is voorzien van een automatische niveauregeling voor de koplichten met een eigen hysteresislus, worden de gemiddelde resultaten van het boven- en benedeneinde van deze hysteresislus als significante waarden beschouwd. Al deze metingen moeten worden verricht overeenkomstig het bepaalde in de punten 5.5.3.1 en 5.5.3.2.

    5.5.4.

    Indien bij alle belastingstoestanden het aldus verkregen verschil tussen de gemeten begininstelling als bepaald overeenkomstig punt 5.2 en de in elke belastingstoestand gemeten helling minder bedraagt dan de in punt 5.5.1 berekende waarden (zonder veiligheidsmarge), is aan de eisen voldaan.

    5.5.5.

    Indien slechts één van de berekende boven- of benedengrenzen van de verandering wordt overschreden, mag de fabrikant, binnen de voor een goedkeuring vereiste grenzen, voor de opgegeven begininstelling een andere waarde kiezen.

    Aanhangsel 6 MERKTEKEN VOOR DE OPGEGEVEN BEGININSTELLING ALS BEDOELD IN PUNT 4.2.6.1 VAN BIJLAGE I

    >BEGIN VAN DE GRAFIEK>

    Voorbeeld:

    <?aa8N><?aeIC><?aeFN15,6><?aeBP><?aeNP><?aeTT1><?aeFA1,><?aeTT2><?aeFA12,><?aeTT3> <?aeTT4><?aeFA12,><?aeTT5> <?aeFA1,><?aeTT6>

    <?aeUV16><?aeTS><?aeVC><?aeRW.8><?aeRT2Y3><?aeRT4Y5><?aeTF9><?aeTB><?aePD8><?aeTC><?aeIL8> <?aeIR8><?aeRC8><?aeWH0>Standaardsymbool voor dimlicht

    overeenkomstig Richtlijn <?ss>78/316/EEG, bijlage II, figuur 3

    <?aeTH4Y5>Waarde van de opgegeven <?ss>begininstelling

    <?aeIC"EIND VAN DE GRAFIEK>

    De grootte van het symbool en de tekens wordt aan de keuze van de fabrikant overgelaten.

    Aanhangsel 7 BEDIENINGSORGANEN VAN DE NIVEAUREGELING VOOR DE KOPLICHTEN ALS BEDOELD IN PUNT 4.2.6.2.2 VAN BIJLAGE I

    1.

    VOORSCHRIFTEN

    1.1.

    Het omlaag brengen van de gedimde lichtbundel moet steeds op één van de volgende manieren plaatsvinden:

    a) door verplaatsing van het bedieningsorgaan naar beneden of naar links;

    b)

    door verdraaiing van het bedieningsorgaan in de richting tegengesteld aan die van de wijzers van de klok;

    c)

    door indrukken van het bedieningsorgaan (druk/trekknop).

    Bij bediening met verschillende drukknoppen moet de knop voor de meest naar omlaag gerichte bundel onder of links van de knop(pen) voor de overige standen van de gedimde lichtbundel zijn aangebracht.

    Een draaiend bedieningsorgaan dat op zijn kant wordt gezien of waarvan alleen de rand zichtbaar is moet op dezelfde wijze worden bediend als de bedieningsorganen van het type bedoeld onder a) of c).

    1.1.1.

    Op dit bedieningsorgaan moeten symbolen zijn aangebracht die duidelijk de bewegingen aangeven die beantwoorden aan de neerwaartse en opwaartse richting van de gedimde lichtbundel.

    1.2.

    De stand "0" komt overeen met de begininstelling van de helling als bedoeld in punt 4.2.6.1 van bijlage I.

    1.3.

    De stand "0", die overeenkomstig punt 4.2.6.2.2 van bijlage I een "ruststand" moet zijn, behoeft zich niet aan het einde van de schaal te bevinden.

    1.4.

    Het instructieboek moet de verklaring van de op het bedieningsorgaan aangebrachte merktekens bevatten.

    1.5.

    Voor de identificatie van de bedieningsorganen mogen alleen onderstaande symbolen worden gebruikt:

    >BEGIN VAN DE GRAFIEK>

    Symbolen met vier streepjes in plaats van vijf mogen ook worden gebruikt.<?aaA>

    <?Þ"EIND VAN DE GRAFIEK>

    2.

    VOORBEELDEN

    >BEGIN VAN DE GRAFIEK>

    Voorbeeld 1

    <?aeFN14,><? ><?Þ><?aa3X><?aa8H"EIND VAN DE GRAFIEK>

    > BEGIN VAN DE GRAFIEK>

    Voorbeeld 2

    <?aeFN10,"EIND VAN DE GRAFIEK>

    >BEGIN VAN DE GRAFIEK>

    Voorbeeld 3

    <?aeFN13,"EIND VAN DE GRAFIEK>

    (1) Ook kleurloze of witte reflector genoemd.

    BIJLAGE II

    MODEL

    Aanduiding van de administratie

    Aanduiding van de administratie

    BIJLAGE BIJ HET EEG-GOEDKEURINGSFORMULIER VAN EEN VOERTUIGTYPE MET BETREKKING TOT DE INSTALLATIE VAN DE VERLICHTINGS- EN LICHTSIGNAALINRICHTINGEN

    (Artikel 4, lid 2, en artikel 10 van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan)

    EEG-goedkeuringsnummer: .

    1.

    Merk (firma): .

    .

    2.

    Voertuigtype en handelsbenaming: .

    .

    3.

    Naam en adres van de fabrikant: .

    .

    4.

    Eventueel, naam en adres van diens gevolmachtigde: .

    .

    5.

    De op het ter goedkeuring aangeboden voertuig aanwezige verlichtingsinrichtingen (¹)

    5.1.

    Grote lichten: ja/neen (*)

    5.2.

    Dimlichten: ja/neen (*)

    5.2.1.

    Niveauregeling voor de koplichten: ja/neen (*)

    5.3.

    Mistvoorlichten: ja/neen (*)

    5.4.

    Achteruitrijlichten: ja/neen (*)

    5.5.

    Voorrichtingaanwijzers: ja/neen (*)

    5.6.

    Achterrichtingaanwijzers: ja/neen (*)

    5.7.

    Zijrichtingaanwijzers: ja/neen (*)

    5.8.

    Waarschuwingsknipperlichten: ja/neen (*)

    5.9.

    Stoplichten: ja/neen (*)

    5.10.

    Achterkentekenplaatverlichting: ja/neen (*)

    5.11.

    Breedtelichten: ja/neen (*)

    5.12.

    Achterlichten: ja/neen (*)

    5.13.

    Mistachterlichten: ja/neen (*)

    5.14.

    Parkeerlichten: ja/neen (*)

    5.15.

    Markeringslichten: ja/neen (*)

    (¹) De in punt 2.2.3 van bijlage I genoemde schema's van het voertuig moeten worden bijgevoegd.

    (*)

    Doorhalen hetgeen niet van toepassing is.

    5.16.

    Niet-driehoekige reflectors achterzijde: ja/neen (*)

    5.17.

    Driehoekige reflectors achterzijde: ja/neen (*)

    5.18.

    Niet-driehoekige reflectors voorzijde: ja/neen (*)

    5.19.

    Niet-driehoekige zijreflectors: ja/neen (*)

    5.20.

    Zijmarkeringslichten: ja/neen (*)

    5.21.

    Beperkingen ten aanzien van de belasting: .

    6.

    Gelijkwaardige lichten: ja/neen (*) (zie punt 15) .

    .

    7.

    Het voertuig is op . . . . . . . . . . . . ter goedkeuring aangeboden.

    8.

    Technische dienst die de goedkeuringsproeven heeft uitgevoerd: .

    .

    9.

    Datum van het door deze dienst afgegeven goedkeuringsrapport: .

    10.

    Nummer van het door deze dienst afgegeven goedkeuringsrapport: .

    11.

    De EEG-goedkeuring met betrekking tot de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen is verleend/geweigerd (*).

    12.

    Plaats: .

    13.

    Datum: .

    14.

    Handtekening: .

    15.

    Aan dit formulier zijn de volgende stukken gehecht, die het hierboven aangegeven goedkeuringsnummer .dragen:

    Lijst(en) van de door de fabrikant aangegeven inrichtingen die de verlichtings- en lichtsignaaluitrusting vormen; voor iedere inrichting worden het fabrieksmerk en het typegoedkeuringsmerk aangegeven.

    Als hierom expliciet wordt verzocht, dienen deze stukken aan de bevoegde instanties van andere Lid-Staten te worden verstrekt.

    16.

    Opmerkingen: .

    .

    .

    .

    .

    (*) Doorhalen hetgeen niet van toepassing is.

    Top