Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31974L0297

    Richtlijn 74/297/EEG van de Raad van 4 juni 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid- Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (gedrag van de stuurinrichting bij botsingen)

    PB L 165 van 20.6.1974, p. 16–25 (DA, DE, EN, FR, IT, NL)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (EL, ES, PT, FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

    Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/10/2014; opgeheven door 32009R0661

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1974/297/oj

    31974L0297

    Richtlijn 74/297/EEG van de Raad van 4 juni 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid- Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (gedrag van de stuurinrichting bij botsingen)

    Publicatieblad Nr. L 165 van 20/06/1974 blz. 0016 - 0025
    Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0012
    Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 2 blz. 0247
    Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0012
    Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0230
    Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0230


    RICHTLIJN VAN DE RAAD van 4 juni 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (gedrag van de stuurinrichting bij botsingen) (74/297/EEG)

    DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100,

    Gezien het voorstel van de Commissie,

    Gezien het advies van het Europese Parlement (1),

    Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),

    Overwegende dat de technische voorschriften waaraan motorvoertuigen krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen, onder meer betrekking hebben op het gedrag van de stuurinrichting bij botsingen;

    Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aanvaarden, hetzij ter aanvulling, hetzij in plaats van hun huidige voorschriften, met name ten einde voor ieder type voertuig de E.E.G.-goedkeuringsprocedure van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (3), te kunnen invoeren;

    Overwegende dat in gemeenschappelijke voorschriften betreffende de binnenspiegels voorzien is door de richtlijn van de Raad van 1 maart 1971 (4), en betreffende de zich binnen in de cabine bevindende delen, de plaats van de bedieningsorganen, het dak, de rugleuning en het gedeelte achter de zitbanken door de richtlijn van de Raad van 17 december 1973 (5) ; dat later andere voorschriften betreffende de binneninrichting en met betrekking tot de verankering van de veiligheidsgordels, de verankering van de zitplaatsen, de hoofdsteunen en de identificatie van de bedieningsinrichtingen zullen worden vastgelegd;

    Overwegende dat de geharmoniseerde voorschriften het gevaar of de ernst van de verwondingen die de bestuurders van motorvoertuigen kunnen oplopen, moeten beperken en aldus de veiligheid van het wegverkeer in de gehele Gemeenschap moeten waarborgen;

    Overwegende dat het wenselijk is, voor wat de hoofdzaken betreft, de technische voorschriften over te nemen die door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties in reglement nr. 12 zijn aanvaard ("Uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van voertuigen wat betreft de bescherming van de bestuurder tegen stoten tegen de stuurinrichting bij botsingen") (6) in de bijlage van de overeenkomst van 20 maart 1958 inzake de invoering van uniforme goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van uitrustingen en onderdelen van motorvoertuigen,

    HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Onder voertuig wordt in deze richtlijn verstaan elk voor het wegverkeer bestemd motorvoertuig van de categorie M1 (omschreven in bijlage I van de richtlijn van 6 februari 1970) met of zonder carrosserie, op ten minste vier wielen, met een op grond van zijn constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km per uur, met uitzondering van voertuigen met frontbesturing zoals gedefinieerd in punt 2.7 van bijlage I.

    Artikel 2

    De Lid-Staten mogen de E.E.G.-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een motorvoertuig niet weigeren om redenen in verband met het gedrag van de stuurinrichting bij botsingen, indien deze voldoet aan de in de bijlage I, II en III vastgestelde voorschriften.

    Artikel 3

    De Lid-Staten mogen de verkoop, de registratie, het in het verkeer brengen of het gebruik van de (1)PB nr. C 14 van 27.3.1973, blz. 18. (2)PB nr. C 60 van 26.7.1973, blz. 13. (3)PB nr. L 42 van 23.2.1970, blz. 1. (4)PB nr. L 68 van 22.3.1971, blz. 1. (5)PB nr. L 38 van 11.2.1974, blz. 2. (6)Document ECE van Genève E/ECE/324 Add. II. voertuigen niet weigeren of verbieden om redenen in verband met het gedrag van de stuurinrichting bij botsingen indien deze voldoet aan de in de bijlagen I, II en III vastgestelde voorschriften.

    Artikel 4

    De Lid-Staat die de goedkeuring heeft verleend, treft de nodige maatregelen om in kennis te worden gesteld van elke wijziging van een der in bijlage I, punt 2.2, bedoelde onderdelen of kenmerken. De bevoegde autoriteiten van deze Lid-Staat beoordelen of het gewijzigde type voertuig opnieuw moet worden onderworpen aan proefnemingen en of naar aanleiding daarvan een nieuw keuringsrapport moet worden opgesteld. Indien uit de proeven blijkt dat niet wordt voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn, dan wordt de wijziging niet toegestaan.

    Artikel 5

    De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen I, II, III en IV, aan te passen aan de technische vooruitgang worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan.

    Artikel 6

    1. De Lid-Staten treffen binnen 18 maanden na kennisgeving van deze richtlijn de maatregelen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen en stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis.

    2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst mede van de belangrijke bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied aannemen.

    Artikel 7

    Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

    Gedaan te Luxemburg, 4 juni 1974.

    Voor de Raad

    De Voorzitter

    H.D. GENSCHER

    BIJLAGE I (*) DEFINITIES, E.E.G.-GOEDKEURINGSAANVRAAG, E.E.G.-GOEDKEURING, SPECIFICATIES, PROEVEN, OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUKTIE

    (1.)

    2. DEFINITIES

    In deze richtlijn wordt verstaan onder 2.1. "gedrag van de stuurinrichting bij botsingen", het gedrag van deze inrichting onder inwerking van twee soorten krachten, namelijk 2.1.1. krachten, veroorzaakt door een frontale botsing en die totgevolg kunnen hebben dat de stuurinrichting naar achteren wordt verplaatst,

    2.1.2. krachten die moeten worden toegeschreven aan de traagheid van de massa van de bestuurder in geval van stoten tegen de stuurinrichting bij een frontale botsing.

    2.2. "voertuigtype", motorvoertuigen die onderling geen belangrijke verschillen vertonen ; deze verschillen kunnen onder meer betrekking hebben op de volgende punten: 2.2.1. bouw, afmetingen, vorm en materiaal van dat deel van het voertuig dat vóór de stuurinrichting is gelegen,

    2.2.2. maximaal toegelaten gewicht van het voertuig;

    2.3. "bedieningsinrichting" dat deel van de stuurinrichting dat door de bestuurder wordt gehanteerd, doorgaans het stuurwiel;

    2.4. "stuurkolom", het huis dat de stuuras omsluit;

    2.5. "stuuras", dat deel dat aan het stuurhuis het koppel van krachten overbrengt dat op het stuurwiel wordt uitgeoefend;

    2.6. "stuurinrichting", de bedieningsinrichting, de stuurkolom en samenstellende delen daarvan, de stuuras, het stuurhuis, alsmede alle overige delen zoals die welke bestemd zijn om mede de energie op te nemen bij een stoot tegen het stuurwiel;

    2.7. "frontbesturing", de uitvoering van het voertuig waarbij meer dan de helft van de lengte van de motor gelegen is achter het meest vooruitspringende deel van de onderkant van de voorruit en waarbij het middelpunt van de bedieningsinrichting gelegen is in het eerste kwart van de lengte van het voertuig.

    3. E.E.G.-GOEDKEURINGSAANVRAAG 3.1. De E.E.G.-goedkeuringsaanvraag voor een voertuigtype wordt ingediend door de fabrikant van het voertuig of diens gevolmachtigde.

    3.2. De aanvraag moet vergezeld gaan van de hierna te noemen stukken, in drievoud, en van de volgende aanwijzingen: 3.2.1. gedetailleerde beschrijving van het voertuigtype voor wat betreft bouw, afmetingen, vorm en materiaal van dat deel van het voertuig dat vóór de bedieningsinrichting is gelegen;

    3.2.2. tekeningen van de stuurinrichting en de bevestiging van deze inrichting op het chassis en aan de carrosserie van het voertuig, op een passende schaal en voldoende gedetailleerd; (*) De tekst van de bijlagen is in wezen, met uitzondering van punt 2.1, analoog aan die van reglement nr. 12 van de Economische Commissie voor Europa van de V.N. ; met name de onderverdeling in punten is dezelfde ; indien derhalve een punt uit reglement nr. 12 niet in de onderhavige richtlijn voorkomt, is het nummer hiervan pro memorie tussen haakjes aangegeven.

    3.2.3. technische beschrijving van deze inrichting;

    3.3. Aan de technische dienst die met de keuringsproeven is belast, moeten ter beschikking worden gesteld: 3.3.1. een voertuig dat representatief is voor het te keuren voertuigtype in verband met de in punt 5.1 genoemde proef,

    3.3.2. naar keuze van de fabrikant, hetzij een tweede voertuig, hetzij die onderdelen van het voertuig die men als essentieel beschouwt voor de in punt 5.2 genoemde proef.

    4. E.E.G.-GOEDKEURING (4.1.)

    (4.2.)

    4.3. Een formulier zoals weergegeven in bijlage IV dient bij het E.E.G.-goedkeuringsformulier te worden gevoegd.

    (4.4.)

    (4.5.)

    (4.6.)

    5. SPECIFICATIES 5.1. Bij een proef die eruit bestaat het lege voertuig, zonder pop, met een snelheid van 48,3 km per uur in botsing te laten komen met een versperring, mag het bovenste deel van de stuurkolom en van de stuuras zich, horizontaal en evenwijdig met de lengte-as van het voertuig, niet meer dan 12,7 cm naar achteren verplaatsen ten opzichte van een punt van het voertuig dat door de botsing niet is getroffen ; deze afstand wordt bepaald door dynamische metingen.

    5.2. Indien de bedieningsinrichting wordt geraakt door een proefblok dat er tegenaan wordt geslingerd met een relatieve snelheid van ten minste 24,1 km per uur mag de kracht die door de bedieningsinrichting wordt uitgeoefend op "de borst" van het proefblok niet groter zijn dan 1.111 daN. 5.2.1. De bedieningsinrichting moet zodanig ontworpen, geconstrueerd en bevestigd zijn dat zij geen gevaarlijke uitsteeksels of scherpe kanten vertoont die het gevaar of de ernst van de verwondingen van de bestuurder in geval van een botsing kunnen vergroten.

    5.2.2. De bedieningsinrichting moet zodanig ontworpen, geconstrueerd en bevestigd zijn dat zij geen delen of accessoires, met inbegrip van de bediening van de klaxon en alle overige delen, omvat, waaraan de bestuurder met zijn kleding of sieraden kan blijven vastzitten bij een normale besturing van het voertuig.

    6. PROEVEN

    De controle op de toepassing van de voorschriften van punt 5 wordt verricht overeenkomstig de in de bijlage II en III vermelde methoden.

    7. OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUKTIE (7.1.)

    7.2. Om de overeenstemming te controleren, neemt men een voldoende aantal steekproeven op de voertuigen van een serie.

    7.3. In het algemeen blijven deze controles beperkt tot het meten van de afmetingen. Zo nodig worden de voertuigen evenwel onderworpen aan de proef met betrekking tot de voorschriften van punt 5.

    (8.)

    (9.)

    BIJLAGE II PROEF FRONTALE BOTSING TEGEN EEN VERSPERRING

    1. DOEL

    Deze proef heeft ten doel na te gaan of het voertuig voldoet aan de in punt 5.1 van bijlage I gestelde eisen.

    2. OPSTELLING EN WIJZE VAN BEPROEVING EN MEETAPPARATUUR 2.1. Plaats van beproeving

    De plaats waar de proef wordt verricht moet voldoende ruimte bieden voor de lanceerbaan voor de voertuigen, een versperring en de voor de proef vereiste technische installaties. Het laatste deel van de baan, ten minste 5 m vóór de versperring, moet horizontaal, vlak en van solide bouw zijn

    2.2. Versperring

    De versperring bestaat uit een blok gewapend beton met de minimumafmetingen van 3 m breed, 1,5 m hoog en 0,6 m dik. De wand waar het voertuig tegen aan zal komen, moet loodrecht staan op het laatste deel van de lanceerbaan en zijn bedekt met multiplex van 2 cm dik. Achter het betonblok moet ten minste 90 ton aarde worden opgestapeld. De beton-en-aarde-versperring mag worden vervangen door hindernissen met dezelfde frontale oppervlakte die gelijkwaardige resultaten opleveren.

    2.3. Voortbeweging van het voertuig

    Op het ogenblik van de botsing moet het voertuig onbestuurd zijn baan vervolgen. Het moet de hindernis bereiken in een richting die loodrecht staat op de wand waar het tegen aan zal komen ; de maximaal toelaatbare zijdelingse afwijking van de lijn tussen de verticale hartlijn van de voorkant van het voertuig en de verticale hartlijn van de wand waar het tegen aan zal komen moet ± 30 cm bedragen.

    2.4. Staat van het voertuig

    Bij de proef moet het voertuig voorzien zijn van al zijn onderdelen en van al zijn normale uitrustingsstukken. Voorts mogen de voorwerpen in het voertuig niet toevallig in aanraking kunnen komen met het stuurwiel (kantelstoel van de bestuurder, kussens van de achterbank, enz.).

    2.5. Snelheid

    Bij het botsen moet de snelheid zijn gelegen tussen 48,3 en 53,1 km per uur.

    2.6. Meetapparatuur 2.6.1. Met het apparaat voor het waarnemen van het punt 3.1 vermelde moet de volgende nauwkeurigheid kunnen worden bereikt: 2.6.1.1. Snelheid van het voertuig : tot op 1/100 nauwkeurig.

    2.6.1.2. Bij de tijdwaarneming moet aflezing per duizendste seconde mogelijk zijn.

    2.6.1.3. Het begin van de botsing ("aanstoten"), op het moment van het eerste contact van het voertuig met de hindernis moet zijn aangeduid op de opnamen en op de films die worden gebruikt bij de weergave van de resultaten van de proef.

    2.6.2. De meting van de in punt 3.1 genoemde afstand moet tot op ± 5 mm nauwkeurig worden uitgevoerd.

    3. RESULTATEN 3.1. Om de verplaatsing van de bedieningsinrichting naar achteren te bepalen, gaat men over tot het optekenen (1) va de variatie van de afstand tijdens de botsing ; deze variatie wordt, horizontaal en evenwijdig met de lengte-as van het voertuig, gemeten tussen het bovenste deel van de stuurkolom (en haar as) en een punt van het voertuig dat bij de botsing niet is getroffen. Indien de gemeten snelheid hoger is dan de nominale snelheid van 48,3 km per uur wordt bedoelde verplaatsing herleid tot de gecorrigeerde waarde die bij de nominale snelheid behoort door vermenigvuldiging met het kwadraat van de verhouding tussen deze nominale snelheid en de gemeten snelheid.

    3.2. Na de proef wordt de aan het voertuig veroorzaakte schade vastgelegd in een rapport ; er wordt ten minste een foto genomen van elk van de volgende aanzichten van het voertuig: 3.2.1. (rechter en linker) zij-aanzicht,

    3.2.2. vooraanzicht,

    3.2.3. onderaanzicht,

    3.2.4. aanzicht van de betrokken zone in het voertuig.

    4. GELIJKWAARDIGE BEPROEVINGSMETHODEN

    Gelijkwaardige beproevingsmethoden met een niet-destructief karakter zijn toegestaan mits de in punt 3 vermelde resultaten kunnen worden verkregen, hetzij volledig aan de hand van de vervangingsproef, hetzij door berekening op basis van de resultaten van de vervangingsproef. Bij toepassing van een andere dan de in de punten 2 en 3 beschreven methode moet de gelijkwaardigheid hiervan worden aangetoond. (1)Deze optekening kan worden vervangen door meting van de maximale variatie.

    BIJLAGE III PROEF OPNAME VAN ENERGIE BIJ STOTEN TEGEN DE BEDIENINGSINRICHTING

    1. DOEL

    Deze proef heeft ten doel na te gaan of het voertuig voldoet aan de in punt 5.2 van bijlage I gestelde eisen.

    2. OPSTELLING EN WIJZE VAN BEPROEVING EN MEETAPPARATUUR 2.1. Bevestiging van de bedieningsinrichting 2.1.1. De bedieningsinrichting moet zijn bevestigd op het voorste deel van het voertuig dat men verkrijgtdoor de romp overdwars door te snijden ter hoogte van de voorbanken, waarbij het mogelijk is het dak, de voorruit en de deuren weg te laten. Genoemd deel moet stevig aan de proefbank zijn bevestigd, zodat het niet verschuift door de slag van het proefblok.

    2.1.2. Op verzoek van de fabrikant mag de bedieningsinrichting evenwel op een hulpstuk worden gemonteerd waarbij de bevestiging van de stuurinrichting wordt gesimuleerd, voor zover het geheel "hulpstuk/inrichting" ten opzichte van het werkelijke geheel "voorste deel romp/inrichting". 2.1.2.1. dezelfde geometrische opstelling heeft

    2.1.2.2. een grotere stijfheid heeft.

    2.2. Bij een eerste proef wordt de bedieningsinrichting zodanig gedraaid dat de sterkste spaak zich bevindt tegenover de plaats van het punt van contact met het proefblok ; indien de bedieningsinrichting een stuurwiel is wordt de proef zodanig herhaald dat het meest buigzame deel van de omtrek van het stuurwiel zich bevindt tegenover dit contactpunt. Bij een bedieningsinrichting met regelbare stand moeten de twee bovengenoemde proeven in de middelste van de mogelijke standen worden uitgevoerd.

    2.3. Proefblok

    Het proefblok heeft de vorm, de afmetingen, het gewicht en de kenmerken die in het aanhangsel bij deze bijlage zijn aangegeven.

    2.4. Meting van de krachten 2.4.1. Men meet de maximale kracht, die op het proefblok wordt uitgeoefend ten gevolge van de stoot tegen de bedieningsinrichting, in horizontale richting en evenwijdig met de lengteas van het voertuig.

    2.4.2. Deze kracht kan direct of indirect worden gemeten, dan wel worden berekend aan de hand van tijdens de proef gemeten waarden.

    2.5. Voortbeweging van het proefblok

    Elke wijze van voortbeweging is aanvaardbaar, voor zover daarbij het proefblok, wanneer het de bedieningsinrichting bereikt, volledig los is van de voortbewegende inrichting. Het proefblok moet deze bedieningsinrichting bereiken na een weg in vrijwel rechte lijn evenwijdig aan de lengte-as van het voorste deel van het voertuig te hebben afgelegd. Het eerste contact van het proefblok met de bedieningsinrichting moet daar plaatsvinden waar het zich gewoonlijk voordoet wanneer een persoon met een gewicht van 75,3 kg en een lengte van 1,73 m (1), die gezeten is op de bestuurderszitplaats van het voertuig (in de meest vooruitgeschoven stand) naar voren wordt verplaatst, evenwijdig aan de lengte-as van het voertuig, tot hij in aanraking komt met het stuurwiel.

    2.6. Snelheid

    Het proefblok moet met de bedieningsinrichting in aanraking komen met een snelheid van ten minste 24,1 km per uur en zo dicht mogelijk bij deze waarde. (1)Deze cijfers komen overeen met de pop van 50 percentiel die beantwoordt aan de gegevens van het "National Center for Health Statistics, Series 11, No. 8", United States of America Center for Health, Education and Welfare, 12 mei 1967.

    2.7. Meetapparatuur 2.7.1. Met het apparaat voor het waarnemen van het in punt 3.2 vermelde moet de volgende nauwkeurigheid kunnen worden bereikt: 2.7.1.1. Snelheid van het proefblok : tot op 2/100 nauwkeurig.

    2.7.1.2. Bij de tijdwaarneming moet aflezing per duizendste seconde mogelijk zijn.

    2.7.1.3. Het begin van de botsing ("aanstoten"), op het moment van het eerste contact van het proefblok met de bedieningsinrichting moet zijn aangeduid op de opnamen en op de films die worden gebruikt bij de weergave van de resultaten van de proef.

    2.7.1.4. Meting van de kracht : het meetbereik bedraagt 3 920 daN. Deze kracht moet zonder afwijking worden geregistreerd voor verschijnselen tot een eigen frequentie van 1 000 Hz, met een nauwkeurigheid van 2,5 % van het maximale meetbereik of van ± 5 % van de reële waarde.

    2.7.1.5. Dwarsgevoeligheid : lager dan 5 % van het meetbereik.

    3. RESULTATEN 3.1. Na de proef wordt de aan de stuurinrichting veroorzaakte schade opgenomen en in een rapport vastgelegd ; er wordt ten minste één foto van de zijkant en één foto van de voorkant van het deel "bedieningsinrichting/stuurkolom/dashboard" genomen.

    3.2. Men tekent tijdens de botsing de totale krachten op die door de bedieningsinrichting op de "borst van het proefblok werden uitgeoefend en die worden gemeten zoals is aangegeven in punt 2.7.

    4. GELIJKWAARDIGE BEPROEVINGSMETHODEN

    Gelijkwaardige beproevingsmethoden met een niet-destructief karakter zijn toegestaan, mits de in punt 3 vermelde resultaten kunnen worden verkregen, hetzij volledig aan de hand van de vervangingsproef, hetzij door berekening op basis van de resultaten van de vervangingsproef. Bij toepassing van een andere dan de in de punten 2 en 3 hierboven beschreven methode moet de gelijkwaardigheid hiervan worden aangetoond.

    Bijlage III - Aanhangsel PROEFBLOK

    >PIC FILE= "T0006097">

    BIJLAGE IV

    >PIC FILE= "T0006098">

    Top