Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62023CJ0400

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 januari 2025.
Strafzaak tegen VB.
Verzoek van de Sofiyski gradski sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Recht om aanwezig te zijn bij het proces – Artikel 8, lid 2 – Proces dat leidt tot veroordeling of vrijspraak bij verstek – Voorwaarden – Artikel 8, lid 4 – Verplichting om de bij verstek berechte persoon in kennis te stellen van de mogelijke voorzieningen in rechte – Artikel 9 – Recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en de oorspronkelijke beslissing kan worden herzien – Artikel 10, lid 1 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Nationale regeling die de erkenning van het recht op een nieuw proces afhankelijk stelt van de voorafgaande indiening van een verzoek tot heropening van de strafprocedure bij een gerechtelijke autoriteit waarvoor de bij verstek berechte persoon moet verschijnen.
Zaak C-400/23.

ECLI-code: ECLI:EU:C:2025:14

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

16 januari 2025 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Recht om aanwezig te zijn bij het proces – Artikel 8, lid 2 – Proces dat leidt tot veroordeling of vrijspraak bij verstek – Voorwaarden – Artikel 8, lid 4 – Verplichting om de bij verstek berechte persoon in kennis te stellen van de mogelijke voorzieningen in rechte – Artikel 9 – Recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en de oorspronkelijke beslissing kan worden herzien – Artikel 10, lid 1 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Nationale regeling die de erkenning van het recht op een nieuw proces afhankelijk stelt van de voorafgaande indiening van een verzoek tot heropening van de strafprocedure bij een gerechtelijke autoriteit waarvoor de bij verstek berechte persoon moet verschijnen”

In zaak C‑400/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 29 juni 2023, ingekomen bij het Hof op 29 juni 2023, in de strafprocedures tegen

VB,

in tegenwoordigheid van:

Sofiyska gradska prokuratura,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, S. Rodin en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2024,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 4, artikel 9 en artikel 10, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van strafprocedures tegen VB met betrekking tot feiten die strafbare feiten kunnen vormen waarop een vrijheidsstraf staat.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2016/343

3

De overwegingen 9, 10, 12, 33, 39, 44, 47 en 48 van richtlijn 2016/343 luiden als volgt:

„(9)

Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

(10)

Door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden beoogt deze richtlijn het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken […].

[…]

(12)

Deze richtlijn dient van toepassing te zijn op natuurlijke personen die in een strafprocedure verdachte of beklaagde zijn. Zij dient van toepassing te zijn vanaf het tijdstip waarop een persoon ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, en derhalve zelfs nog voordat de bevoegde instanties van een lidstaat die persoon bij officiële kennisgeving of anderszins ervan in kennis stellen dat hij verdacht of beschuldigd wordt. Deze richtlijn dient te gelden in elke fase van de strafprocedure tot de beslissing over de uiteindelijke vaststelling of de verdachte of beklaagde het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden. Juridische maatregelen en voorzieningen in rechte die alleen kunnen worden toegepast nadat die beslissing onherroepelijk is geworden, met inbegrip van een beroep bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, mogen niet binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen.

[…]

(33)

Het recht op een eerlijk proces is een van de grondbeginselen van een democratische samenleving. Het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij de terechtzitting, is gebaseerd op dat recht en moet in de hele [Europese] Unie worden gewaarborgd.

[…]

(39)

Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te voeren in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar niet is voldaan aan de voorwaarden om een beslissing te kunnen nemen bij afwezigheid van een bepaalde verdachte of beklaagde, omdat de verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kon worden gelokaliseerd, bijvoorbeeld omdat hij is gevlucht of er vandoor is gegaan, moet het niettemin mogelijk zijn om een beslissing te nemen bij afwezigheid van de verdachte of beklaagde, en om deze beslissing ten uitvoer te leggen. In dat geval moeten de lidstaten ervoor zorgen dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van die beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens in kennis worden gesteld van de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en van het recht op een nieuw proces of op een andere voorziening in rechte. Dergelijke informatie dient schriftelijk te worden verstrekt. De informatie mag ook mondeling worden verstrekt, op voorwaarde dat het feit dat de informatie is verstrekt wordt vastgelegd overeenkomstig de volgens het nationaal recht geldende registratieprocedure.

[…]

(44)

Overeenkomstig het beginsel van de doeltreffendheid van het Unierecht moeten de lidstaten voorzien in passende en doeltreffende voorzieningen in rechte […] voor het geval van schending van een door het Unierecht aan particulieren toegekend recht. Een doeltreffende voorziening in rechte voor het geval van schending van een van de in deze richtlijn vastgestelde rechten moet, voor zover mogelijk, tot gevolg hebben dat de verdachten of beklaagden in dezelfde positie worden gebracht als die waarin zij zouden hebben verkeerd indien de schending niet had plaatsgevonden, zodat het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging worden gewaarborgd.

[…]

(47)

Deze richtlijn eerbiedigt de door het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ,Handvest’)] en het [Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ,EVRM’),] erkende grondrechten en beginselen, waaronder […] het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces […] In het bijzonder dient rekening te worden gehouden met artikel 6 [VEU], uit hoofde waarvan de Unie de in het Handvest vastgestelde rechten, vrijheden en beginselen erkent, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, en die als algemene beginselen deel uit maken van het recht van het Unierecht.

(48)

Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften, moeten de lidstaten de in deze richtlijn vastgestelde rechten kunnen uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden. Het door de lidstaten geboden beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen Die zijn opgenomen in het Handvest of het EVRM, zoals uitgelegd door het Hof […] en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.”

4

Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt:

„Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:

a)

bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures;

b)

het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.”

5

Artikel 2 van die richtlijn, met het opschrift „Toepassingsgebied”, luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.”

6

In artikel 8 van die richtlijn, met als opschrift „Recht op aanwezigheid bij proces”, is bepaald:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.   De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)

de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)

de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.

3.   Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.

4.   Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.

[…]”

7

Artikel 9 van richtlijn 2016/343 heeft als opschrift „Recht op een nieuw proces” en is als volgt verwoord:

„De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”

8

Artikel 10 van die richtlijn („Voorzieningen in rechte”) bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken wanneer hun rechten uit hoofde van deze richtlijn zijn geschonden.”

Kaderbesluit 2002/584

9

Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), is als volgt verwoord:

„1.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

[…]

d)

de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:

i)

hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;

en

ii)

dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.

[…]

3.   Ingeval de betrokkene wordt overgeleverd onder de voorwaarden van lid 1, onder d), en verzet of hoger beroep heeft aangetekend, wordt diens vrijheidsbeneming in afwachting van de procedure van verzet of hoger beroep en zolang deze niet is voltooid, herzien overeenkomstig het recht van de uitvaardigende staat, hetzij op regelmatige basis, hetzij op verzoek van de betrokkene. Bij die herziening wordt in het bijzonder de mogelijkheid tot schorsing of onderbreking van de vrijheidsbeneming overwogen. Het verzet of hoger beroep wordt na de overlevering tijdig ingeleid.”

Bulgaars recht

10

Artikel 15, leden 2 en 3, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering, DV nr. 86 van 28 oktober 2005), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „NPK”), bepaalt:

„(2)   Beklaagden en andere deelnemers aan een strafprocedure beschikken over alle procedurele middelen die nodig zijn om hun rechten en legitieme belangen te verdedigen.

(3)   De rechter, de openbare aanklager en de onderzoeksinstanties informeren de in lid 2 bedoelde personen over hun procedurele rechten en zorgen ervoor dat zij deze kunnen uitoefenen.”

11

Artikel 423, leden 1 tot en met 4, NPK bepaalt:

„(1)   Binnen zes maanden nadat hij kennis heeft genomen van de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling […], kan de bij verstek veroordeelde persoon verzoeken om heropening van de strafprocedure door zich te beroepen op zijn afwezigheid in [die strafprocedure]. Het verzoek wordt ingewilligd, tenzij de veroordeelde na de mededeling van de tenlastelegging in het kader van het onderzoek is gevlucht, met als gevolg dat de procedure van artikel 247c, lid 1, niet kan worden uitgevoerd, of dat de veroordeelde na de uitvoering van de procedure zonder geldige reden niet ter terechtzitting is verschenen.

(2)   Het verzoek schort de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke veroordeling niet op, tenzij de rechter anders beslist.

(3)   De procedure tot heropening van de strafprocedure wordt beëindigd indien de bij verstek veroordeelde persoon zonder geldige reden niet ter terechtzitting verschijnt.

(4)   Indien een bij verstek veroordeelde persoon met het oog op de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis in hechtenis is genomen en de rechter de strafprocedure heropent, neemt hij in zijn beslissing tevens een beslissing over de veiligheidsmaatregel.”

12

Artikel 424, leden 1 en 2, NPK luidt als volgt:

„(1)   Een verzoek tot heropening van een [strafprocedure] overeenkomstig artikel 422, lid 1, punt 5, wordt door de bevoegde Apelativen sad [(rechter in tweede aanleg, Bulgarije)] behandeld wanneer de in artikel 419 bedoelde handeling door een Rayonen sad [(rechter in eerste aanleg, Bulgarije)] of een in hoger beroep uitspraak doende Okrazhen sad [(rechter in eerste of in tweede aanleg, Bulgarije)] is verricht, met uitzondering van de nieuwe vonnissen.

(2)   Behoudens de in lid 1 bedoelde gevallen wordt het verzoek tot heropening van een strafprocedure behandeld door de Varhoven kasatsionen sad [(hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije)].”

13

Artikel 425, lid 2, NPK bepaalt:

„In de in artikel 423, lid 1, bedoelde gevallen wordt de procedure heropend en de zaak hervat in het stadium waarin de procedure bij verstek is begonnen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

In Bulgarije zijn strafprocedures gestart tegen VB. Hij is beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezig houdt met de teelt en de distributie van drugs en wapenbezit, en voorts van het zelf bezitten van drugs en wapens. Het gaat om feiten die strafbare feiten vormen waarop een vrijheidsstraf staat.

15

VB is niet officieel in kennis gesteld van de beschuldigingen tegen hem. Bovendien is hij niet in kennis gesteld van zijn verwijzing naar een rechterlijke instantie, en dus evenmin van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting of van de gevolgen van een eventuele afwezigheid. De bevoegde nationale autoriteiten zijn er immers niet in geslaagd VB te lokaliseren, aangezien hij is gevlucht in de onderzoeksfase, vóór de politieoperatie met het oog op de aanhouding van de verdachten. Hij is „gezocht” verklaard, met name middels een Europees aanhoudingsbevel, maar kon niet worden gelokaliseerd.

16

In de loop van het jaar 2022 heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije), die de strafprocedures tegen VB aanvankelijk behandelde, verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend met betrekking tot de uitlegging van artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343. Die verzoeken hadden met name betrekking op de vraag of die richtlijn een rechter die een veroordeling bij verstek uitspreekt terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, verplicht is om de betrokkene in de veroordelende beslissing uitdrukkelijk te wijzen op zijn recht op een nieuw proces.

17

Bij arrest van 8 juni 2023, VB (Kennisgeving aan de bij verstek veroordeelde) (C‑430/22 en C‑468/22, EU:C:2023:458; hierna: „arrest VB”), heeft het Hof ontkennend op die vraag geantwoord.

18

Volgens de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije), die sinds de opheffing van de Spetsializiran nakazatelen sad de strafprocedures in het hoofdgeding heeft overgenomen en de verwijzende rechter is, kan het arrest VB aldus worden begrepen dat de Bulgaarse wetgeving in overeenstemming is met richtlijn 2016/343 en dat de rechter die een persoon bij verstek veroordeelt terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, zich geen inspanningen hoeft te getroosten om ervoor te zorgen dat de in artikel 8, lid 4, tweede volzin, van die richtlijn bedoelde informatie aan de betreffende persoon wordt verstrekt.

19

Een dergelijke lezing van het arrest VB ligt volgens de verwijzende rechter echter niet voor de hand. Nadere verduidelijkingen zijn noodzakelijk over de draagwijdte van richtlijn 2016/343, zodat met name duidelijk wordt op welk tijdstip de in artikel 8, lid 4, tweede volzin, van die richtlijn bedoelde informatie aan de bij verstek veroordeelde persoon moet worden medegedeeld.

20

De verwijzende rechter legt uit dat hij die verduidelijkingen nodig heeft om te kunnen beoordelen of hij de strafprocedures in het hoofdgeding bij verstek kan voortzetten. Aangezien VB met enige waarschijnlijkheid zal worden veroordeeld, is het van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de informatie die VB vervolgens over de veroordeling en zijn procedurele rechten ontvangt, voldoende is in het licht van de gemeenschappelijke minimumvoorschriften van richtlijn 2016/343.

21

In het bijzonder wenst die rechter zich ervan te verzekeren dat VB op het tijdstip van zijn eventuele aanhouding in kennis gesteld zal worden van het feit dat hij is veroordeeld maar ook van de in artikel 9 van richtlijn 2016/343 neergelegde procedurele rechten waarnaar artikel 8, lid 4, tweede volzin, van die richtlijn verwijst.

22

Aangezien die bepalingen van richtlijn 2016/343 overeenkomstig punt 28 van het arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde) (C‑569/20, EU:C:2022:401), rechtstreekse werking hebben en de Bulgaarse rechterlijke instanties krachtens artikel 15, lid 3, NPK gehouden zijn de beklaagden in kennis te stellen van hun procedurele rechten, wenst de verwijzende rechter te vernemen welke maatregelen hij kan of moet nemen om ervoor te zorgen dat die richtlijn wordt nageleefd na de veroordeling die hij bij verstek zou uitspreken.

23

In dat verband merkt de verwijzende rechter om te beginnen op dat de bij verstek veroordeelde persoon volledig op de hoogte moet zijn van de gronden waarop hij is veroordeeld. Hij wenst van het Hof te vernemen of dit met name betekent dat een afschrift van de volledige bij verstek genomen beslissing aan de betrokkene moet worden overhandigd zodra die persoon is aangehouden.

24

Wat vervolgens de procedurele rechten van de bij verstek veroordeelde persoon betreft, verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van bepaalde uitdrukkingen in artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343, in het bijzonder de uitdrukkingen „mogelijkheid de beslissing aan te vechten”, „recht op een nieuw proces” en „andere voorziening in rechte”.

25

Dienaangaande benadrukt de verwijzende rechter dat de termijn voor het instellen van beroep tegen een veroordeling bij verstek in Bulgarije vijftien dagen bedraagt en ononderbroken loopt vanaf de datum waarop die veroordeling wordt uitgesproken, ook al blijft de betrokkene onvindbaar. Bijgevolg bevat artikel 423 NPK betreffende de heropening van de strafprocedure de enige beschikbare voorziening in rechte tegen een veroordeling bij verstek zodra die veroordeling vanaf de zestiende dag na de uitspraak ervan in kracht van gewijsde is gegaan.

26

Het Bulgaarse recht bepaalt evenwel niet dat de veroordeelde persoon vooraf in kennis wordt gesteld van die mogelijkheid om de heropening van de strafprocedure te vragen.

27

Het verzoek om heropening van de strafprocedure kan bovendien pas worden ingediend nadat de verstekbeslissing in kracht van gewijsde is gegaan en alleen de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) – waarvan de beslissing niet vatbaar is voor hoger beroep – is bevoegd om dat verzoek te behandelen. De verwijzende rechter betwijfelt of een dergelijke procedureregeling de doeltreffendheid waarborgt van het „recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte” in de zin van artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343.

28

De doeltreffendheid van dit recht lijkt bovendien te worden aangetast door de verplichting om te verschijnen voor de rechter die het verzoek tot heropening onderzoekt, bij gebreke waarvan dat verzoek niet wordt behandeld. De verwijzende rechter merkt op dat een dergelijk vereiste geen deel uitmaakt van de door de Uniewetgever vastgestelde gemeenschappelijke minimumnormen en dat het, gelet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6 EVRM, onverenigbaar zou kunnen zijn met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest en in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2016/343.

29

Het bovenstaande leidt ertoe dat in Bulgarije het „recht op een nieuw proces of andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld” in de zin van richtlijn 2016/343, niet wordt meegedeeld aan de bij verstek veroordeelde persoon op het tijdstip waarop die in kennis wordt gesteld van zijn veroordeling, en zelfs niet wordt erkend dat deze persoon op dat tijdstip over dat recht beschikt. Die persoon kan daarentegen dat recht inroepen in een procedure bij de Varhoven kasatsionen sad. De vraag is of een dergelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht.

30

De verwijzende rechter vreest bovendien dat de Bulgaarse wetgever door het recht op een nieuw proces afhankelijk te stellen van de inleiding van een procedure na het tijdstip waarop de verstekbeslissing in kracht van gewijsde is gegaan, een situatie in het leven heeft geroepen waarin het recht op een nieuw proces valt buiten het toepassingsgebied van richtlijn 2016/343, zoals omschreven in artikel 2 ervan, gelezen in het licht van overweging 12.

31

Bovendien dreigen de uitvoeringsvoorschriften van de betrokken Bulgaarse procedureregeling volgens die rechter de overlevering van VB onmogelijk of uiterst moeilijk te maken indien hij in een andere lidstaat wordt teruggevonden en aangehouden. Uit artikel 4 bis, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2002/584 vloeit voort dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel niet kan weigeren indien in het bevel is vermeld dat aan de betrokkene na zijn overlevering onverwijld de bij verstek gewezen beslissing zal worden betekend en hij zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep. Het Bulgaarse recht voorziet echter niet in die kennisgeving.

32

De verwijzende rechter vraagt zich ook af volgens welke procedurevoorschriften hij zelf kan vaststellen of de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 in acht zijn genomen. Hij wenst in het bijzonder te vernemen of hij, alvorens zich over dit aspect uit te spreken in zijn verstekbeslissing, de advocaat mag horen die de afwezige persoon verdedigt.

33

Aangezien in dit stadium niet kan worden uitgesloten dat VB wordt vrijgesproken, wenst de verwijzende rechter ten slotte te vernemen of de regels van richtlijn 2016/343 in een dergelijk geval relevant zijn. De bewoordingen van die richtlijn zijn op dit punt niet duidelijk omdat zij verwijzen naar een bij verstek gegeven „beslissing” en niet specifiek naar een veroordeling bij verstek. Sommige onderdelen van artikel 8 van die richtlijn, zoals de uitdrukking „beslissing over schuld of onschuld”, suggereren dat iedere beslissing wordt bedoeld, terwijl andere, zoals de uitdrukking „met name wanneer zij in hechtenis worden genomen”, de indruk wekken dat het enkel gaat om veroordelingen bij verstek.

34

In die omstandigheden heeft de Sofiyski gradski sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

a)

Moet artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn [2016/343] aldus worden uitgelegd dat een persoon die bij verstek tot een vrijheidsstraf is veroordeeld zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, van de veroordelende beslissing in kennis moet worden gesteld wanneer hij met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf in hechtenis wordt genomen?

b)

Wat is de inhoud van het vereiste om ‚in kennis [te] worden gesteld van de beslissing’ als bedoeld in artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn [2016/343], en brengt [dit vereiste] mee dat een afschrift van die beslissing moet worden overhandigd?

c)

Indien vraag 1, onder a) en b), ontkennend wordt beantwoord: staat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn [2016/343] eraan in de weg dat een nationale rechter beslist om de overhandiging van een afschrift van die beslissing te verzekeren?

2)

a)

Is een nationale regeling die – voor het geval dat in afwezigheid van de veroordeelde een tenlastelegging wordt onderzocht en een rechterlijke beslissing wordt gegeven waarbij een veroordeling wordt uitgesproken zonder dat aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn [2016/343] is voldaan – niet voorziet in enige procedurevoorschriften om de bij verstek veroordeelde in kennis te stellen van zijn recht op een nieuw proces in zijn aanwezigheid, en, in het bijzonder, niet bepaalt dat een dergelijke kennisgeving geschiedt wanneer de bij verstek veroordeelde in hechtenis wordt genomen, verenigbaar met artikel 8, lid 4, tweede volzin, van die richtlijn?

b)

Is van belang dat de nationale regeling (artikel 423 NPK) bepaalt dat de persoon die bij verstek is veroordeeld, in kennis wordt gesteld van zijn recht op een nieuw proces, maar pas nadat die persoon een verzoek heeft ingediend om die veroordeling te vernietigen en een nieuw proces in zijn aanwezigheid te laten plaatsvinden, doordat de kennisgeving aan deze persoon in de vorm van een rechterlijke beslissing in antwoord op dat verzoek geschiedt?

c)

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: is voldaan aan de vereisten van artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 10, lid 1, van richtlijn [2016/343] indien de rechter die in afwezigheid van de beklaagde een tenlastelegging onderzoekt en een beslissing geeft waarbij een veroordeling wordt uitgesproken zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, in zijn beslissing verwijst naar het recht van de betrokkene op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte en naar de verplichting van de personen die de veroordeelde in hechtenis nemen om hem een afschrift van deze beslissing te overhandigen?

d)

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: staat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn [2016/343] eraan in de weg dat een rechter, die een beklaagde bij verstek veroordeelt zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, besluit om in zijn beslissing te verwijzen naar het recht van de betrokkene op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte overeenkomstig artikel 9 van die richtlijn en naar de verplichting van de personen die de veroordeelde in hechtenis nemen om hem een afschrift van deze veroordelende beslissing te overhandigen?

3)

Wat is het eerst en wat is het laatst mogelijke tijdstip waarop de rechter moet beslissen of een strafprocedure die wordt gevoerd in afwezigheid van de beklaagde, niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn [2016/343] en maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat die persoon in kennis wordt gesteld van zijn rechten overeenkomstig artikel 8, lid 4, tweede volzin, van die richtlijn?

4)

Moet bij de in de [derde vraag] bedoelde beslissing rekening worden gehouden met de standpunten van het openbaar ministerie en de advocaat van de afwezige beklaagde?

5)

a)

Verwijst de uitdrukking ‚de mogelijkheid de beslissing aan te vechten’ in de tweede volzin van artikel 8, lid 4, van richtlijn [2016/343] naar het recht om beroep in te stellen bij een hogere instantie of naar het aanvechten van een rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan?

b)

Wat moet de inhoud zijn van de informatie die krachtens artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn [2016/343] moet worden verstrekt aan een persoon die bij verstek is veroordeeld zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, over ‚[zijn] recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9’: moet deze informatie het recht betreffen om een dergelijke voorziening in rechte te verkrijgen indien hij zijn veroordeling bij verstek aanvecht, dan wel het recht om een verzoek daartoe in te dienen, waarvan de gegrondheid op een later tijdstip moet worden beoordeeld?

6)

Wat is de inhoud van de uitdrukking ‚recht hebben op een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en [die] kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing’ in artikel 9, eerste volzin, van richtlijn [2016/343]?

7)

Is een nationale wettelijke bepaling (artikel 423, lid 3, NPK) die het in persoon verschijnen van de bij verstek veroordeelde als voorafgaande en verplichte voorwaarde stelt voor de behandeling en toewijzing van zijn verzoek om een nieuw proces, verenigbaar met artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn [2016/343]?

8)

Zijn artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn [2016/343] van toepassing op vrijgesproken personen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag, onder a) en b), tweede vraag, onder a) en b), derde vraag en vijfde tot en met zevende vraag

35

Met de eerste vraag, onder a) en b), de tweede vraag, onder a) en b), de derde vraag en de vijfde tot en met de zevende vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met artikel 9 van die richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat:

een persoon die bij verstek is veroordeeld tot een vrijheidsstraf terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, op het tijdstip van zijn aanhouding met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf in kennis moet worden gesteld van de bij verstek gegeven beslissing, met name door de overhandiging van een volledig afschrift daarvan, en voorts van de beschikbare voorzieningen in rechte, en

die richtlijn zich ertegen verzet dat na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de bij verstek gegeven beslissing, de enige voor de betrokkene beschikbare voorziening in rechte erin bestaat om bij een andere rechterlijke instantie dan die welke deze beslissing heeft genomen, een verzoek tot heropening van de strafprocedure in te dienen, in welk geval de betrokken persoon voor die rechterlijke instantie moet verschijnen.

36

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2016/343 volgens artikel 1 ervan beoogt gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen inzake bepaalde aspecten van strafprocedures, waaronder het „recht om […] bij de terechtzitting aanwezig te zijn”. Zoals uitdrukkelijk wordt bevestigd in overweging 33 van deze richtlijn, maakt dit recht integrerend deel uit van het grondrecht op een eerlijk proces [arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 25].

37

Artikel 8, lid 1, van die richtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat dit recht wordt nageleefd. Krachtens de leden 2 en 4 van dit artikel kunnen de lidstaten evenwel onder bepaalde voorwaarden bepalen dat een verstekprocedure kan plaatsvinden [arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 26].

38

Die leden 2 en 4 bepalen in wezen dat verdachten en beklaagden die niet in kennis zijn gesteld van een proces tegen hen of die, hoewel zij geïnformeerd zijn over de terechtzitting, niet in kennis zijn gesteld van de gevolgen van hun afwezigheid en evenmin worden vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat, het voorwerp kunnen uitmaken van een bij verstek genomen en uitvoerbare beslissing, maar dat zij, wanneer zij van die beslissing in kennis worden gesteld, „in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen”, eveneens moeten worden geïnformeerd over alle voorzieningen in rechte waarover zij met betrekking tot die beslissing beschikken.

39

Krachtens artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 moeten personen tegen wie bij verstek een beslissing is genomen terwijl niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, geïnformeerd worden over „de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of op een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9”.

40

Bij de uitlegging van de draagwijdte van artikel 8, lid 4, tweede volzin, moet rekening worden gehouden met de bewoordingen en de context van deze bepaling en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie in die zin arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41

Wat de bewoordingen van die bepaling betreft, moet ten eerste worden opgemerkt dat uit de termen „in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen” blijkt dat hoewel niet kan worden uitgesloten dat een bij verstek tot een vrijheidsstraf veroordeelde persoon in kennis wordt gesteld van die veroordeling zonder in hechtenis te worden genomen met het oog op de uitvoering van die straf, die persoon in geval van aanhouding op het tijdstip daarvan in kennis moet worden gesteld van die beslissing als die informatie hem niet eerder is medegedeeld.

42

Ten tweede volgt uit de bewoordingen van artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 tevens dat wanneer de betrokkene in kennis wordt gesteld van het bestaan van een jegens hem uitgesproken veroordeling bij verstek, hij in de in die bepaling bedoelde situatie – namelijk die waarin een verstekbeslissing is genomen terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn – eveneens moet worden geïnformeerd over „de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9 [van die richtlijn]”.

43

Uit deze bewoordingen kunnen twee overeenstemmende aanwijzingen worden afgeleid. Om te beginnen volgt uit de verwijzing naar de mogelijkheid om de bij verstek gegeven beslissing aan te vechten, die wordt voorgesteld als een autonoom procedureel element dat losstaat van het „recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte”, dat de lidstaten kunnen voorzien in een procedure die voorafgaat aan een nieuw proces of aan de instelling van de andere voorziening in rechte waarin is voorzien bij artikel 9 van richtlijn 2016/343. Een dergelijke procedure kan ertoe strekken vast te stellen dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn en dat bijgevolg een nieuw proces of de instelling van een „andere voorziening in rechte” noodzakelijk is.

44

Voorts volgt uit het gebruik van het nevenschikkend voegwoord „of” in het zinsdeel „recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte” dat de lidstaten de keuze hebben om te voorzien in de heropening van de strafprocedure in de vorm van een nieuw proces of om te voorzien in een „andere voorziening in rechte”, die overeenkomstig artikel 9 van die richtlijn gelijkwaardig moet zijn aan een nieuw proces waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en moet kunnen leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing [zie in die zin arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 59].

45

Ten derde blijkt uit de bewoordingen van artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 dat de Uniewetgever niet precies heeft aangegeven op welke wijze de informatie over het „recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte” moet worden verstrekt (arrest VB, punt 27). In het bijzonder schrijft deze bepaling niet voor dat deze informatie moet worden vermeld in de bij verstek gegeven beslissing. Evenmin blijkt daaruit dat de rechter die deze beslissing neemt op grond van de richtlijn verplicht is om in die beslissing of in een daarbij gevoegd bevel vast te stellen welke autoriteit die informatie moet verstrekken en hoe dat moet gebeuren.

46

Richtlijn 2016/343 verzet zich er dus niet tegen dat een lidstaat een procedurele regeling invoert die niet automatisch tot de heropening van de strafprocedure leidt maar vereist dat bij verstek veroordeelde personen die belang hebben bij een dergelijke heropening daartoe een verzoek indienen bij een andere rechterlijke instantie dan de rechter die de beslissing bij verstek heeft gegeven. Die andere rechter moet nagaan of de voorwaarde voor het recht op een nieuw proces is nageleefd, namelijk dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn. Een dergelijke regeling is verenigbaar met die richtlijn, voor zover, ten eerste, de procedure voor het verzoek tot heropening het daadwerkelijk mogelijk maakt om een nieuw proces plaats te laten vinden in alle gevallen waarin, na verificatie, vaststaat dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, en, ten tweede, de bij verstek veroordeelde persoon, wanneer hij in kennis wordt gesteld van zijn veroordeling, ook in kennis wordt gesteld van het bestaan van die procedure.

47

De in punt 46 van het onderhavig arrest weergegeven uitkomst van het onderzoek van de bewoordingen van artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 wordt bevestigd door de context van deze bepaling.

48

In dit verband moet worden opgemerkt dat een uitlegging van die bepaling volgens welke noodzakelijkerwijs en zonder verder onderzoek moet worden erkend dat de bij verstek veroordeelde persoon recht heeft op een nieuw proces zodra hij van het bestaan van die veroordeling in kennis is gesteld, onverenigbaar zou zijn met artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584. Dit artikel staat in het geval van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel immers functioneel in verband met artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 en vormt dus een relevant contextueel element voor de uitlegging ervan. Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 voorziet in lid 1, onder d), ii), en lid 3 in de mogelijkheid om een procedure voor het verzoek om een nieuw proces in te voeren. Deze mogelijkheid zou haar nuttig effect verliezen indien de lidstaten het recht op een nieuw proces zouden moeten erkennen zodra de betrokkene in kennis is gesteld van het bestaan van zijn veroordeling bij verstek.

49

Een uitlegging van artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 volgens welke deze bepaling vereist dat het recht op een nieuw proces onmiddellijk wordt erkend, zou bovendien niet naar behoren rekening houden met de context van minimale harmonisatie waarvan die bepaling deel uitmaakt. Aangezien richtlijn 2016/343 slechts minimumvereisten bevat betreffende de voorzieningen in rechte die beschikbaar moeten zijn wanneer bij verstek een beslissing is gegeven zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, staat het krachtens het beginsel van procedurele autonomie aan de interne rechtsorde van elke lidstaat om die voorzieningen in rechte vast te stellen.

50

Hieruit volgt dat het Unierecht de lidstaten een beoordelingsmarge laat bij de inrichting van hun procesrecht, met dien verstande evenwel dat de door de nationale wetgever ingevoerde procedurele regeling voor de uitoefening door de justitiabelen van de door het Unierecht verleende rechten niet ongunstiger mag zijn dan voor de uitoefening van de door het nationale recht verleende rechten (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin met name arrest van 23 november 2023, Provident Polska, C‑321/22, EU:C:2023:911, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

De uitkomst van het onderzoek van de bewoordingen van artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 is eveneens verenigbaar met het doel van deze richtlijn.

52

Dat doel bestaat er volgens de overwegingen 9 en 10 in om het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken teneinde het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te doen toenemen [arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 36].

53

De uitlegging van artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 volgens welke deze bepaling zich niet verzet tegen een procedurele regeling die niet inhoudt dat de bij verstek veroordeelde persoon bij de kennisname van zijn veroordeling in kennis wordt gesteld van een recht op een nieuw proces, maar dat hij wel wordt gewezen op de mogelijkheid om een nieuw proces te vragen bij een rechterlijke instantie die zal nagaan of de voorwaarde voor een nieuw proces is nageleefd, namelijk dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, kan bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling van versterking van het recht op een eerlijk proces, mits die procedurele regeling voldoet aan de in punt 46 van het onderhavige arrest genoemde vereisten, te weten in het bijzonder dat die regeling noodzakelijkerwijs leidt tot een nieuw proces wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, zonder dat de rechter die bevoegd is voor de behandeling van het verzoek om een dergelijk proces kan weigeren dat dit proces plaatsvindt op grond van andere criteria dan die welke in die bepaling zijn neergelegd.

54

In casu staat het aan de verwijzende rechter om op basis van de voorgaande preciseringen te beoordelen of de door de Bulgaarse wetgever ingevoerde procedurele regeling verenigbaar is met richtlijn 2016/343. Het Hof kan evenwel nuttige aanwijzingen geven voor die beoordeling (zie naar analogie arrest van 5 mei 2022, BV, C‑570/20, EU:C:2022:348, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Uit de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de Varhoven kasatsionen sad volgens de Bulgaarse wetgeving in gevallen als aan de orde in het hoofdgeding bij uitsluiting bevoegd is om de verzoeken tot heropening van de strafprocedure te behandelen aangezien daarmee in wezen wordt verzocht om een nieuw proces. Personen die in die lidstaat bij verstek zijn veroordeeld, kunnen een dergelijk verzoek indienen binnen een termijn van zes maanden vanaf de kennisname van de bij verstek gegeven beslissing. Die termijn is langer dan de termijn waarbinnen hoger beroep tegen die beslissing kan worden ingesteld.

56

In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat wanneer na een procedure tot heropening van de strafprocedure een nieuw proces plaatsvindt, alleen de na afloop van dat nieuwe proces gegeven beslissing, zodra zij in kracht van gewijsde is gegaan, de definitieve beslissing vormt om te bepalen of de verdachte of beklaagde een strafbaar feit heeft begaan in de zin van artikel 2 van richtlijn 2016/343, gelezen in het licht van overweging 12 ervan. Hieruit volgt dat een procedure tot heropening van de strafprocedure zoals die in het Bulgaarse recht in neergelegd behoort tot de fasen van de strafprocedure waarop die richtlijn van toepassing is.

57

Vervolgens volgt uit de punten 46 en 50 van het onderhavige arrest dat de invoering van een dergelijke procedure tot heropening van de strafprocedure, die op zich geen nieuw proces inhoudt maar wel tot een dergelijk proces kan leiden, niet in strijd is met richtlijn 2016/343, mits die procedure tot heropening voldoet aan alle uit het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeiende vereisten en bovendien het gelijkwaardigheidsbeginsel eerbiedigt.

58

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, blijkt, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat alle bij verstek veroordeelde personen op dezelfde wijze toegang hebben tot de in artikel 423 NPK neergelegde procedure tot heropening van de strafprocedure. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het gelijkwaardigheidsbeginsel is geëerbiedigd.

59

Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel is het in de eerste plaats van belang dat wordt gewaarborgd dat de procedure voor het verzoek tot heropening van de strafprocedure resulteert in de erkenning van het recht op een nieuw proces in alle gevallen waarin niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn. Een bij verstek veroordeelde persoon kan immers slechts het recht op een nieuw proces worden onthouden indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 [zie in die zin arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 31].

60

Zoals volgt uit punt 44 van het arrest van heden in zaak C‑644/23, Stangalov, blijkt, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat een procedure tot heropening van de strafprocedure zoals die in casu door de Bulgaarse wetgever werd ingevoerd, een dergelijke waarborg niet biedt.

61

In de tweede plaats staat het met betrekking tot de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel aan de verwijzende rechter om na te gaan of het Bulgaarse procesrecht waarborgt dat de bij verstek veroordeelde persoon wanneer hij in kennis wordt gesteld van het bestaan van die veroordeling of snel daarna, een afschrift ontvangt van de volledige bij verstek gegeven beslissing en wordt geïnformeerd over zijn procedurele rechten, met inbegrip van de mogelijkheid om een verzoek tot heropening van de strafprocedure in te dienen, en over de rechter bij wie en de termijn waarbinnen dat verzoek moet worden ingediend.

62

In het verzoek om een prejudiciële beslissing merkt de verwijzende rechter op dat geen enkele bepaling van Bulgaars recht specifiek voorschrijft dat dergelijke informatie moet worden verstrekt aan bij verstek veroordeelde personen.

63

In de derde plaats moet elke procedure betreffende een verzoek om een nieuw proces zodanig worden ingericht dat dit verzoek snel wordt behandeld zodat zo spoedig mogelijk wordt vastgesteld of het proces bij verstek heeft plaatsgevonden zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343. Zoals blijkt uit artikel 8, lid 4, en artikel 9 van die richtlijn bestaat het recht op een nieuw proces slechts indien is vastgesteld dat aan die voorwaarden niet is voldaan. Wanneer een lidstaat een procedureregeling invoert waarin op het tijdstip waarop de betrokkene in kennis wordt gesteld van het bestaan van een tegen hem uitgesproken veroordeling bij verstek nog niet is vastgesteld of die veroordeling is uitgesproken zonder dat is voldaan aan die voorwaarden, vereist het doeltreffendheidsbeginsel dat die lidstaat ervoor zorgt dat dit onderzoek snel na de indiening van het verzoek om een nieuw proces plaatsvindt.

64

Dit vereiste van snelheid is des te belangrijker daar artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343, net als overweging 39 ervan, bepaalt dat bij verstek gegeven beslissingen die niet aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn voldoen, ten uitvoer kunnen worden gelegd. Gelet op deze mogelijkheid om de bij verstek opgelegde straffen ten uitvoer te leggen, kan de nuttige werking van de verzoeken om een nieuw proces slechts worden gewaarborgd indien de behandeling van die verzoeken gepaard gaat met een beoordeling van de noodzaak van de vrijheidsbeneming van de verzoeker. Een dergelijke onderzoeksplicht wordt overigens vermeld in artikel 4 bis, lid 3, van kaderbesluit 2002/584.

65

In casu lijkt artikel 423, leden 2 en 4, NPK te voorzien in een dergelijk onderzoek, maar de uitkomst ervan wordt echter pas in de beslissing over de heropening van de strafprocedure opgenomen. Bij een dergelijke inrichting van het nationale procesrecht is het voor de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel noodzakelijk dat de beslissing op dat verzoek om heropening zo snel mogelijk wordt genomen.

66

In de vierde plaats vereist het doeltreffendheidsbeginsel dat de betrokkene in staat is om zich persoonlijk of via een advocaat uit te laten over de vraag of het verstekproces heeft plaatsgevonden zonder dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343. Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 tot en met 47 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen zowel de door het openbaar ministerie als de door de verdediging geformuleerde opmerkingen een beslissende invloed hebben op de beoordeling van die vraag en dus doorslaggevend zijn voor de uitkomst van de procedure waarbij om een nieuw proces wordt verzocht. Bij gebreke van de mogelijkheid voor de bij verstek veroordeelde om zijn zaak in dit verband te bepleiten, zou dus afbreuk worden gedaan aan het grondrecht op een eerlijk proces en dus aan de doeltreffendheid van de procedure waarmee om een nieuw proces wordt verzocht, die juist tot doel heeft de eerbiediging van dat grondrecht te verzekeren.

67

Zoals de advocaat-generaal in de punten 60 tot en met 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan die mogelijkheid voor de bij verstek veroordeelde persoon om zijn opmerkingen in te dienen met het oog op de beoordeling van de vraag of al dan niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, evenwel niet aldus worden opgevat dat zij voor de betrokkene de verplichting inhoudt om in persoon te verschijnen voor de rechter die dit verzoek behandelt.

68

Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat – zoals in punt 41 van het onderhavige arrest is opgemerkt – niet kan worden uitgesloten dat een bij verstek veroordeelde persoon kennis heeft gekregen van die veroordeling zonder te zijn aangehouden. In dergelijke omstandigheden komt de verplichting voor de betrokkene om in persoon te verschijnen voor de rechterlijke instantie waarbij hij een verzoek om een nieuw proces heeft ingediend, in lijn met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waar volgens de overwegingen 47 en 48 van richtlijn 2016/343 rekening mee moet worden gehouden [zie in die zin arrest van 4 juli 2024, FP e.a. (Proces via videoconferentie), C‑760/22, EU:C:2024:574, punten 2224], erop neer dat een persoon die nog in vrijheid is, wordt verplicht zich gevangen te laten nemen om gebruik te kunnen maken van zijn recht op een nieuw proces, hetgeen onverenigbaar zou zijn met het grondrecht op een eerlijk proces (EHRM, 14 december 1999, Khalfaoui tegen Frankrijk, CE:ECHR:1999:1214JUD003479197, § 49, en 13 februari 2001, Krombach tegen Frankrijk, CE:ECHR:2001:0213JUD002973196, § 87).

69

Volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt uit artikel 423, lid 3, NPK dat wanneer de betrokkene niet persoonlijk voor de Varhoven kasatsionen sad verschijnt, het door hem ingediende verzoek om heropening van de strafprocedure niet wordt behandeld tenzij er een „geldige reden” is die zijn afwezigheid rechtvaardigt. Een dergelijke verplichting om in persoon te verschijnen kan de uitoefening van het „recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9 [van richtlijn 2016/343]” als bedoeld in artikel 8, lid 4, van deze richtlijn uiterst moeilijk maken.

70

Na afloop van zijn onderzoek van de verenigbaarheid van artikel 423 NPK met richtlijn 2016/343 in het licht van de verschillende vereisten die voortvloeien uit het doeltreffendheidsbeginsel, zal het ten slotte aan de verwijzende rechter en aan elke andere bevoegde nationale rechter staan om, indien in dit verband zou worden geoordeeld dat de nationale wettelijke regeling ontoereikend is, te beoordelen of die wetgeving – en in het bijzonder artikel 423 NPK – niettemin aldus kan worden uitgelegd dat aan die vereisten kan worden voldaan.

71

Zoals uiteengezet in punt 45 van het arrest van heden in zaak C‑644/23, Stangalov, staat het dus aan de nationale rechterlijke instanties om te onderzoeken of artikel 423, lid 1, NPK aldus kan worden uitgelegd dat de daarin neergelegde uitsluiting van het recht op een nieuw proces kan worden beperkt tot de gevallen waarin is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343.

72

Het staat tevens aan die nationale rechterlijke instanties om na te gaan of bepalingen van Bulgaars procesrecht, zoals artikel 15 NPK gelezen in samenhang met specifiekere bepalingen, aldus kunnen worden uitgelegd dat uit dat recht dwingend voortvloeit dat bij verstek veroordeelde personen op het tijdstip waarop zij in kennis worden gesteld van het bestaan van een tegen hen uitgesproken veroordeling bij verstek of snel daarna, moeten worden geïnformeerd over hun procedurele rechten, in het bijzonder over de mogelijkheid om een verzoek tot heropening van de strafprocedure in te dienen.

73

Die nationale rechterlijke instanties kunnen bovendien onderzoeken of de in artikel 423, lid 3, NPK neergelegde uitzondering met betrekking tot het bestaan van een „geldige reden”, aldus kan worden uitgelegd dat kan worden gewaarborgd dat verzoeken tot heropening van de strafprocedure worden onderzocht wanneer de verzoeker niet persoonlijk verschijnt maar zijn zaak verdedigt via een advocaat.

74

Indien het onmogelijk is om de Bulgaarse wetgeving uit te leggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, zijn de nationale rechterlijke instanties gehouden elke nationale bepaling die in strijd is met artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343, die rechtstreekse werking hebben, buiten toepassing te laten [arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 28], zonder dat zij de voorafgaande opheffing van de met deze richtlijn onverenigbare wettelijke bepaling hoeven te vragen of af te wachten [zie naar analogie arrest van 21 oktober 2021, ZX (Regularisatie van het geschrift dat de tenlastelegging bevat), C‑282/20, EU:C:2021:874, punten 40 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

75

Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag, onder a) en b), de tweede vraag, onder a) en b), de derde vraag en de vijfde tot en met de zevende vraag, te worden geantwoord dat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met artikel 9 van die richtlijn,

aldus moet worden uitgelegd dat

in de situatie waarin een persoon bij verstek is veroordeeld tot een vrijheidsstraf terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, die bepalingen zich er niet tegen verzetten dat na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de bij verstek gegeven beslissing, de enige beschikbare voorziening in rechte erin bestaat om bij een andere rechterlijke instantie dan die welke deze beslissing heeft gegeven, een verzoek om een nieuw proces in te dienen, mits deze procedure in overeenstemming is met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Die laatste voorwaarde verlangt met name dat de procedure waarbij om een nieuw proces wordt verzocht het daadwerkelijk mogelijk maakt om een dergelijk proces te laten plaatsvinden in alle gevallen waarin, na verificatie, vaststaat dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn. Aan voornoemde laatste voorwaarde is daarentegen niet voldaan wanneer de persoon die om een nieuw proces verzoekt verplicht is om in persoon voor de bevoegde rechterlijke instantie te verschijnen en zijn verzoek niet wordt behandeld wanneer hij dit niet doet;

in een lidstaat waarvan de wetgeving voorziet in een dergelijke procedure van verzoek om een nieuw proces, artikel 8, lid 4, tweede volzin, gelezen in samenhang met artikel 9, vereist dat de bij verstek veroordeelde persoon op het tijdstip waarop hij van het bestaan van die veroordeling in kennis wordt gesteld of snel daarna, een afschrift ontvangt van de volledige bij verstek gegeven beslissing, alsmede gemakkelijk te begrijpen informatie over zijn recht op een nieuw proces indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, en over de procedure waarmee hij om een dergelijk proces kan verzoeken.

Eerste vraag, onder c)

76

Gelet op het antwoord op de eerste vraag, onder a) en b), de tweede vraag, onder a) en b), de derde vraag en de vijfde tot en met de zevende vraag, dient niet te worden geantwoord op de eerste vraag, onder c), aangezien die door de verwijzende rechter slechts is gesteld voor het geval dat die eerste vraag, onder a) en b), ontkennend wordt beantwoord.

Tweede vraag, onder c) en d), en vierde vraag

77

Met zijn tweede vraag, onder c) en d), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met artikel 9 en artikel 10, lid 1, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat aan de vereisten van die richtlijn is voldaan wanneer de rechter die bij verstek uitspraak doet zelf onderzoekt of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, en in voorkomend geval in de bij verstek gegeven beslissing, waarvan een volledig afschrift aan de betrokkene moet worden overhandigd zodra hij is aangehouden, vermeldt dat die betrokkene recht heeft op een nieuw proces.

78

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter bovendien in wezen te vernemen of het in het kader van een regeling waarin de rechter die het verstekproces voert, onderzoekt of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, noodzakelijk is om ter zake zowel het openbaar ministerie te horen als de verdediging van de – per definitie afwezige – beklaagde.

79

Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing is een dergelijke procedureregeling niet van kracht in Bulgarije, aangezien de wetgever van die lidstaat een regeling heeft ingevoerd waarin de Varhoven kasatsionen sad bij uitsluiting bevoegd is om verzoeken om een nieuw proces te behandelen, en om in dat kader na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343. De verwijzende rechter preciseert dat hij, gelet op de kenmerken van deze procedureregeling en ondanks zijn overtuiging dat in casu niet aan die voorwaarden was voldaan, niet bevoegd is om zich daarover uit te spreken.

80

Zoals bovendien volgt uit het antwoord op de eerste vraag, onder a) en b), de tweede vraag, onder a) en b), de derde vraag en de vijfde tot en met de zevende vraag, verzet richtlijn 2016/343 zich niet tegen een procedureregeling waarbij niet de rechter die een verstekprocedure voert maar een andere rechter de bevoegdheid krijgt om te onderzoeken of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn.

81

Uit dat antwoord blijkt ook dat een dergelijke regeling evenwel niet in strijd mag zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel of het doeltreffendheidsbeginsel.

82

Uit de punten 60, 62 en 69 van het onderhavige arrest blijkt dat de in Bulgarije geldende procedureregeling in strijd zou kunnen zijn met het doeltreffendheidsbeginsel en bijgevolg mogelijk onverenigbaar is met het Unierecht. De verwijzende rechter kan zich derhalve geplaatst zien in een situatie waarin de betrokken nationale wetgeving de eerbiediging van het „recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte” in de zin van artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343, die rechtstreekse werking hebben, niet waarborgt [arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde), C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 28].

83

Overeenkomstig de in punt 74 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak is de verwijzende rechter, indien het onmogelijk is om de Bulgaarse wetgeving uit te leggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, gehouden elke nationale bepaling die in strijd is met artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343, die rechtstreekse werking hebben, buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing van de met deze richtlijn onverenigbare wettelijke bepaling hoeft te vragen of af te wachten.

84

In die omstandigheden moet worden geantwoord op de tweede vraag, onder c) en d), en op de vierde vraag – die samen moeten worden onderzocht –, aangezien het antwoord op die vragen in voorkomend geval bepalend kan zijn voor het verdere verloop van de strafprocedures in het hoofdgeding.

85

Hoewel richtlijn 2016/343 niet in die zin kan worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie die bij verstek beslist verplicht is om zich in haar beslissing uit te spreken over het recht op een nieuw proces (arrest VB, punt 31), laat die richtlijn niettemin aan de lidstaten een ruime beoordelingsmarge bij de uitvoering ervan en kan zij dus evenmin aldus worden uitgelegd dat zij die rechterlijke instantie verbiedt om tijdens een verstekproces te onderzoeken of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn en, indien niet aan die voorwaarden is voldaan, in haar beslissing te vermelden dat de betrokkene recht heeft op een nieuw proces.

86

Aangezien uit punt 66 van het onderhavige arrest volgt dat de opmerkingen van zowel het openbaar ministerie als de verdediging een beslissende invloed kunnen hebben op de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, is het in het kader van het onderzoek dat dienaangaande wordt verricht door de rechterlijke instantie die een verstekproces voert, van belang dat zij de advocaat van de betrokkene hoort aangezien die betrokkene in die hypothese afwezig is.

87

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag, onder c) en d), en op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met artikel 9 en artikel 10, lid 1, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat aan de vereisten van deze richtlijn is voldaan wanneer de rechterlijke instantie die een verstekprocedure voert, na zowel het openbaar ministerie als de verdediging dienaangaande te hebben gehoord, zelf beoordeelt of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn en, indien dat niet het geval is, in de bij verstek gegeven beslissing, waarvan een volledig afschrift aan de betrokkene moet worden overhandigd op het tijdstip dat deze in kennis wordt gesteld van die beslissing of snel erna, vermeldt dat de betrokkene recht heeft op een nieuw proces.

Achtste vraag

88

Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet alleen van toepassing zijn in geval van veroordeling bij verstek, maar ook in geval van vrijspraak bij verstek.

89

Volgens deze rechter kan namelijk niet worden uitgesloten dat VB wordt vrijgesproken. De verwijzende rechter wenst derhalve, alvorens het verstekproces tegen VB voort te zetten en zich uit te spreken over diens schuld of onschuld, te vernemen of het recht op een eerlijk proces afdoende wordt beschermd in geval van vrijspraak bij verstek.

90

In dit verband en zoals de advocaat-generaal in de punten 33 en 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zij erop gewezen dat het recht op een eerlijk proces, waarvan het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn een essentieel onderdeel vormt, van toepassing is in elke strafprocedure die kan leiden tot een beslissing waarbij de onschuld of de schuld van de beklaagde wordt vastgesteld. Gelet op de overwegingen 47 en 48 van richtlijn 2016/343, waaruit volgt dat bij de uitlegging van die richtlijn rekening moet worden gehouden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot artikel 6 EVRM, moet voor het antwoord op de achtste vraag worden uitgegaan van de rechtspraak van die rechterlijke instantie volgens welke een beklaagde het fundamentele recht heeft om in alle omstandigheden bij zijn proces aanwezig te zijn, ook al is het eindresultaat voor hem gunstig (EHRM, 15 december 2005, Vanyan tegen Rusland, CE:ECHR:200:1215JUD005320399, §§ 20‑25 en 67).

91

Die ruime werkingssfeer van het recht om bij zijn proces aanwezig te zijn wordt overigens benadrukt door de bewoordingen zelf van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, dat verwijst naar de „beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of een beklaagde”.

92

Uit die bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 volgt dat de term „beslissing” in artikel 8, lid 4, en artikel 9 van die richtlijn verwijst naar elke beslissing in een strafprocedure over de schuld of onschuld van de beklaagde.

93

De draagwijdte van artikel 8, lid 4, en artikel 9 van die richtlijn kan namelijk niet los gezien worden van die van artikel 8, lid 2, van de richtlijn, aangezien de niet-vervulling van de voorwaarden van artikel 8, lid 2, juist het in artikel 8, lid 4, en artikel 9 bedoelde „recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte” doet ontstaan.

94

Aan die uitlegging wordt niet afgedaan door de aanwezigheid in artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 van de termen „wanneer zij in hechtenis zijn genomen”. Deze termen gaan immers gepaard met de uitdrukking „in het bijzonder”, waaruit volgt dat de aanhouding niet de enige in die bepaling bedoelde hypothese is.

95

Bijgevolg moet op de achtste vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet alleen van toepassing zijn in geval van veroordeling bij verstek, maar ook in geval van vrijspraak bij verstek.

Kosten

96

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, gelezen in samenhang met artikel 9 van deze richtlijn,

moet aldus worden uitgelegd dat

in de situatie waarin een persoon bij verstek is veroordeeld tot een vrijheidsstraf terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, die bepalingen zich er niet tegen verzetten dat na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de bij verstek gegeven beslissing, de enige beschikbare voorziening in rechte erin bestaat om bij een andere rechterlijke instantie dan die welke deze beslissing heeft gegeven, een verzoek om een nieuw proces in te dienen, mits deze procedure in overeenstemming is met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Die laatste voorwaarde verlangt met name dat de procedure waarbij om een nieuw proces wordt verzocht het daadwerkelijk mogelijk maakt om een dergelijk proces te laten plaatsvinden in alle gevallen waarin, na verificatie, vaststaat dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn. Aan voornoemde laatste voorwaarde is daarentegen niet voldaan wanneer de persoon die om een nieuw proces verzoekt verplicht is om in persoon voor de bevoegde rechterlijke instantie te verschijnen en zijn verzoek niet wordt behandeld wanneer hij dit niet doet;

in een lidstaat waarvan de wetgeving voorziet in een dergelijke procedure van verzoek om een nieuw proces, artikel 8, lid 4, tweede volzin, gelezen in samenhang met artikel 9, vereist dat de bij verstek veroordeelde persoon op het tijdstip waarop hij van het bestaan van die veroordeling in kennis wordt gesteld of snel daarna, een afschrift ontvangt van de volledige bij verstek gegeven beslissing, alsmede gemakkelijk te begrijpen informatie over zijn recht op een nieuw proces indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, en over de procedure waarmee hij om een dergelijk proces kan verzoeken.

 

2)

Artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met artikel 9 en artikel 10, lid 1, ervan,

moet aldus worden uitgelegd dat

aan de vereisten van deze richtlijn is voldaan wanneer de rechterlijke instantie die een verstekprocedure voert, na zowel het openbaar ministerie als de verdediging dienaangaande te hebben gehoord, zelf beoordeelt of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn en, indien dat niet het geval is, in de bij verstek gegeven beslissing, waarvan een volledig afschrift aan de betrokkene moet worden overhandigd op het tijdstip dat deze in kennis wordt gesteld van die beslissing of snel erna, vermeldt dat de betrokkene recht heeft op een nieuw proces.

 

3)

Artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij niet alleen van toepassing zijn in geval van veroordeling bij verstek, maar ook in geval van vrijspraak bij verstek.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Naar boven