Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62023CC0538

Conclusie van advocaat-generaal T. Ćapeta van 7 november 2024.
ÖBB-Infrastruktur AG en WESTbahn Management GmbH tegen Schienen-Control Kommission.
Verzoek van het Bundesverwaltungsgericht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2012/34/EU – Heffingen voor het gebruik van spoorweginfrastructuur – Instelling, vaststelling en inning van gebruiksrechten – Artikel 29 – Uitzonderingen op de heffingsbeginselen – Artikel 32 – Extra heffingen – Wijze van berekening en bekendmaking – Artikel 56 – Taken van de toezichthoudende instantie – Nationaalrechtelijke procedure tot goedkeuring van extra heffingen – Voorwaarden.
Zaak C-538/23.

Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

ECLI-code: ECLI:EU:C:2024:939

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

T. ĆAPETA

van 7 november 2024 ( 1 )

Zaak C‑538/23

ÖBB-Infrastruktur AG,

WESTbahn Management GmbH,

in tegenwoordigheid van:

Schienen-Control Kommission

[verzoek van het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2012/34/EU – Artikel 31 – Heffingsbeginselen voor het gebruik van spoorweginfrastructuur – Artikel 32 – Uitzonderingen op de heffingsbeginselen – Toepassing van extra heffingen – Bekendmaking van extra heffingen in de netverklaring – Artikel 56 – Procedure voor de goedkeuring van extra heffingen”

I. Inleiding

1.

Teneinde de efficiëntie van het spoorwegvervoer te verbeteren, heeft de Unie bij richtlijn 2012/34 één Europese spoorwegruimte ingesteld. ( 2 )

2.

Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof uitgenodigd te verduidelijken in hoeverre de goedkeuringsprocedure voor heffingen – met name extra heffingen – voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, bij richtlijn 2012/34 is geregeld.

II. Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure voor het Hof

3.

De in richtlijn 2012/34 neergelegde regulering van de spoorwegen is een zeer technisch gebied van het Unierecht. Om de lezer in te voeren in deze complexe materie en hem in staat te stellen de door de verwijzende rechter geschetste feiten te begrijpen, zullen de feiten in deze conclusie in drie groepen worden besproken: ten eerste de partijen in het hoofdgeding, ten tweede de beide netverklaringen, en ten derde de chronologie van het geschil op nationaal niveau.

A.   Partijen in het hoofdgeding

4.

Om te beginnen introduceer ik de drie deelnemers in het hoofdgeding.

5.

ÖBB-Infrastruktur AG (hierna: „ÖBB”) is een „infrastructuurbeheerder”. Overeenkomstig artikel 3, punt 2, van richtlijn 2012/34 is zij belast met de aanleg, het beheer en het onderhoud van spoorweginfrastructuur, met inbegrip van het verkeersbeheer en de besturing en seingeving.

6.

De Schienen-Control Kommission (toezichthouder voor de spoorwegsector, Oostenrijk; hierna: „SCK”) is in Oostenrijk de nationale toezichthoudende instantie en is ingesteld overeenkomstig de artikelen 55 en 56 van richtlijn 2012/34. ( 3 )

7.

In Oostenrijk is deze toezichthoudende instantie op grond van het toepasselijke nationale recht onder meer belast met de goedkeuring van de door de infrastructuurbeheerder vastgestelde extra heffingen.

8.

Extra heffingen komen bovenop de basisheffingen, waarmee de directe kosten van het gebruik van de spoorweginfrastructuur worden gedekt. De lidstaten kunnen dergelijke extra heffingen op grond van artikel 32, lid 1, van richtlijn 2012/34 toestaan „[o]m de volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen”. Deze bepaling preciseert eveneens dat extra heffingen kunnen worden toegestaan zo de markt dit „aankan”, op basis van efficiënte, transparante en niet-discriminerende beginselen.

9.

WESTbahn Management GmbH is een „spoorwegonderneming” in de zin van artikel 3, punt 1, van richtlijn 2012/34. ( 4 )

B.   Netverklaringen

10.

De infrastructuurbeheerder publiceert de toewijzingscriteria en de heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur („infrastructuurrechten”) in een netverklaring. ( 5 )

11.

Het onderhavige geschil vloeit voort uit de netverklaringen van ÖBB voor de jaren 2018 en 2019.

12.

In beide netverklaringen waren voor vijf nauwkeurig bepaalde marktsegmenten extra heffingen begrepen in de gepubliceerde infrastructuurrechten. Dit betrof de marktsegmenten particulier passagiersvervoer, passagiersvervoer over lange afstand in het kader van een openbaredienstcontract, intensief lokaal passagiersvervoer (woon-werkverkeer in stedelijke regio’s), overig lokaal passagiersvervoer, en goederenvervoer in bloktreinen.

13.

In de gepubliceerde netverklaring voor 2018 werd echter alleen het totale bedrag vermeld dat voor elk marktsegment moest worden betaald, zonder de verdeling van dat totaal tussen directe kosten en extra heffingen aan te geven. In de netverklaring van 2019 werden de heffingen voor directe kosten en extra heffingen daarentegen afzonderlijk aangegeven, voor elk marktsegment en per afgelegde kilometer treinpad, en werd de totale heffing berekend door deze twee bedragen bij elkaar op te tellen.

14.

Het Oostenrijkse recht vereist dat de infrastructuurbeheerder de SCK om goedkeuring van extra heffingen verzoekt.

15.

ÖBB heeft de SCK op 12 augustus 2016 verzocht om goedkeuring van de extra heffingen die in de netverklaring voor 2018 zijn gepubliceerd.

16.

ÖBB heeft de SCK op 18 augustus 2017 verzocht om goedkeuring van de extra heffingen die betrekking hebben op de netverklaring van 2019.

17.

In de netverklaringen voor 2018 en 2019 stond een zin waarin werd toegelicht dat de in het toepasselijke nationale recht bedoelde procedure voor de goedkeuring van extra heffingen nog liep.

18.

In de netverklaring van 2019 stond bovendien dat wanneer „in deze procedure pas na het begin van de dienstregelingsperiode een definitief besluit wordt genomen”, „de tot dan toe eventueel te veel of te weinig in rekening gebrachte infrastructuurrechten [kunnen] worden verrekend”.

C.   Chronologie van het geschil op nationaal niveau

19.

Aan het onderhavige geschil ligt een verschil van opvatting tussen partijen ten grondslag over de vraag of en zo ja, middels welke procedure extra heffingen kunnen worden ingevoerd. Het geschil heeft zich als volgt ontwikkeld.

20.

Op 12 december 2016 keurde de SCK het door ÖBB voor 2018 ingediende verzoek om extra heffingen goed. WESTbahn Management stelde hiertegen beroep in. Op 5 juli 2017 heeft het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) ( 6 ) dit besluit vernietigd op grond dat de goedkeuringsprocedure gebreken vertoonde, en heeft het de zaak voor nieuwe behandeling en besluitvorming terugverwezen naar de SCK, die haar goedkeuringsprocedure voor de dienstregelingsperiode 2018 heeft voortgezet.

21.

Nadat ÖBB om goedkeuring van de extra heffingen voor 2019 had verzocht, heeft de SCK deze twee procedures gevoegd. Voorts heeft zij deze twee procedures gevoegd met de procedure voor de herberekening van de directe kosten.

22.

Nadat de SCK ÖBB had verzocht om de directe kosten opnieuw te berekenen, heeft ÖBB ook verzocht om de extra heffingen voor 2018 en 2019 te mogen wijzigen. ÖBB rechtvaardigde dit verzoek op basis van haar verplichting om het door het betrokken ministerie vastgestelde inkomstendoel te halen.

23.

Op 17 december 2020 heeft de SCK de extra heffingen goedgekeurd als infrastructuurrechten voor 2018 en 2019. ( 7 )

24.

In punt 1 van het dispositief van haar besluit heeft de SCK de heffingen voor de directe kosten vastgesteld en de extra heffingen per afgelegde kilometer treinpad voor de dienstregelingsperiode 2018 voor elk van de vijf marktsegmenten goedgekeurd. De totale verschuldigde heffing is dus aan de hand van deze twee bedragen berekend. In punt 2 van het dispositief van haar besluit heeft zij hetzelfde gedaan met betrekking tot de dienstregeling 2019, door – voor elk van de vijf marktsegmenten – de heffingen voor de directe kosten en de goedgekeurde extra heffingen per afgelegde kilometer treinpad vast te stellen en vervolgens de totale verschuldigde heffing te berekenen door deze twee bedragen bij elkaar op te tellen.

25.

Ik begrijp deze toelichting betreffende het besluit van de SCK door de verwijzende rechter aldus dat, ten eerste, de directe kosten als gevolg van de herberekening zijn verlaagd en, ten tweede, de door ÖBB gevraagde verhoging van de extra heffingen is goedgekeurd om ondanks die verlaging het inkomstendoel te verwezenlijken.

26.

Tegen dat besluit is zowel door ÖBB als door WESTbahn Management beroep ingesteld, waarover de verwijzende rechter zich in het hoofdgeding dient uit te spreken.

27.

In zijn verwijzingsbeslissing heeft deze rechter aan deze reeks feiten een laatste overweging toegevoegd: de SCK heeft haar berekeningen gebaseerd op het door de Republiek Oostenrijk vastgestelde „inkomstendoel”, dat wordt berekend in het kader van de subsidies die ÖBB van de Staat ontvangt.

28.

In het besluit van de SCK stond te lezen dat „[d]e heffingen […] dit inkomstendoel (zonder diensttreinen en toeslagen/kortingen) [moeten] afdekken, waarbij rekening moet worden gehouden met een onderverdeling naar enerzijds directe kosten en anderzijds extra heffingen. Terwijl extra heffingen op zijn minst een deel van de overheadkosten (de vaste kosten) moeten dekken, zijn heffingen gebaseerd op de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien”.

D.   Prejudiciële vragen

29.

De verwijzende rechter, het Bundesverwaltungsgericht, heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet het Unierecht, met name artikel 32 van [richtlijn 2012/34], aldus worden uitgelegd dat de betrokken lidstaat de extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten ex ante moet goedkeuren, dus vóór het begin (of op zijn minst vóór het einde) van de betreffende dienstregelingsperiode waarvoor de extra heffingen zijn aangevraagd, of kan die lidstaat de extra heffingen ook ex post, dus na het einde van de betreffende dienstregelingsperiode (eventueel jaren later) goedkeuren? Moet onder de door de betrokken lidstaat verleende goedkeuring van extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten in de zin van artikel 32 van [richtlijn 2012/34] een definitieve goedkeuring worden verstaan?

2)

Moet het Unierecht, met name artikel 32, leden 1 en 6, juncto artikel 27, lid 4, van [richtlijn 2012/34], aldus worden uitgelegd dat – chronologisch gezien – de extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten (bij wijziging van essentiële onderdelen) eerst in de netverklaring moeten worden bekendgemaakt (eventueel onder voorbehoud van goedkeuring) en pas na deze bekendmaking moeten worden goedgekeurd door de betrokken lidstaat? Is er reeds sprake van een wijziging van essentiële onderdelen als bedoeld in artikel 32, lid 6, van [richtlijn 2012/34] wanneer ‚enkel’ de hoogte van de extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten wordt gewijzigd ten opzichte van de dienstregelingsperiode van het voorgaande jaar?

3)

(Indien de tweede vraag, eerste volzin, bevestigend wordt beantwoord:) Moet het Unierecht, met name artikel 32, leden 1 en 6, van [richtlijn 2012/34] junctis artikel 27, leden 2 en 4, van deze richtlijn en punt 2 van bijlage IV bij die richtlijn – gelezen in het licht van het transparantievereiste en de planningszekerheid van overweging 34 van [richtlijn 2012/34] – aldus worden uitgelegd dat de betrokken lidstaat extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten niet mag goedkeuren indien de hoogte van deze extra heffingen zelf niet is bekendgemaakt in de netverklaring voor de betreffende dienstregelingsperiode (waarvoor de goedkeuring van de extra heffingen is aangevraagd), maar in deze netverklaring voor elk marktsegment slechts de totale heffing per afgelegde treinkilometer (als som van de in artikel 31, lid 3, van [richtlijn 2012/34] bedoelde heffingen voor de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien en de in artikel 32 van deze richtlijn bedoelde extra heffingen) is bekendgemaakt, zodat spoorwegondernemingen noch de heffingen voor de ‚directe kosten’ [in de zin van artikel 31, lid 3, van richtlijn 2012/34/EU juncto artikel 2, punt 1, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/909 van de Commissie van 12 juni 2015 betreffende de modaliteiten voor de berekening van de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien (PB 2015, L 148, blz. 17; hierna: ‚uitvoeringsverordening 2015/909’)], noch de in artikel 32 van [richtlijn 2012/34] bedoelde extra heffingen per marktsegment kunnen afleiden uit die netverklaring?

4)

(Indien de tweede vraag, eerste volzin, bevestigend wordt beantwoord:) Moet het Unierecht, met name artikel 32, leden 1 en 6, juncto artikel 27, lid 4, van [richtlijn 2012/34] – gelezen in het licht van het transparantievereiste en de planningszekerheid van overweging 34 van [richtlijn 2012/34] – aldus worden uitgelegd dat de in de netverklaring voor de betreffende dienstregelingsperiode bekendgemaakte extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten bindend zijn voor de goedkeuring door de betrokken lidstaat? Heeft deze bindende werking tot gevolg dat deze lidstaat geen hogere extra heffingen per marktsegment mag goedkeuren dan die welke in de bijbehorende netverklaring zijn bekendgemaakt, of bestaat deze bindende werking enkel voor zover de goedgekeurde totale heffing (dat wil zeggen de heffingen voor de ‚directe kosten’ als bedoeld in artikel 31, lid 3, van [richtlijn 2012/34] juncto artikel 2, punt 1, van uitvoeringsverordening 2015/909, vermeerderd met de in artikel 32 van die richtlijn bedoelde extra heffingen) niet hoger is dan in de netverklaring is bekendgemaakt, terwijl de extra heffingen zelf wel mogen worden goedgekeurd indien zij hoger zijn dan die welke in de netverklaring zijn bekendgemaakt? Is ook de hoogte van de extra heffingen waarvan de goedkeuring oorspronkelijk bij de lidstaat was aangevraagd bindend en, zo ja, in welke richting (is een verhoging dan wel een verlaging niet meer toegestaan)? Geldt er een andere vorm van bindende werking?

5)

Moet het Unierecht, met name artikel 32, lid 1, van [richtlijn 2012/34], aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling of extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten – dat wil zeggen heffingen om de volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen – in beginsel zijn toegestaan, (afgezien van de te beoordelen draagkracht van de markt) niet behoort te worden uitgegaan van de totale inkomsten die de betrokken lidstaat heeft vastgesteld als doelstelling die door de spoorweginfrastructuurbeheerder moet worden bereikt (‚inkomstendoel’), welke inkomsten bestaan uit de in artikel 31, lid 3, van [richtlijn 2012/34] bedoelde heffingen voor de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien, vermeerderd met de in artikel 32, lid 1, van deze richtlijn bedoelde extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten, maar de kosten met het oog op de volledige dekking moeten worden berekend en vastgesteld om op basis daarvan te kunnen beoordelen of en tot welk bedrag in voorkomend geval extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten kunnen worden goedgekeurd? Moeten voor de vaststelling of extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten in beginsel zijn toegestaan, (afgezien van de te beoordelen draagkracht van de markt) ook overheidssubsidies die de betrokken lidstaat toekent aan de spoorwegonderneming, in aanmerking worden genomen? Zo ja, op welke wijze dient dit te gebeuren? Moeten deze overheidssubsidies eventueel in mindering worden gebracht op de kosten die nodig zijn voor een volledige dekking (naast de heffingen voor de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien)? Moet in dit verband het Unierecht, met name artikel 32, lid 1, juncto artikel 8, lid 4, van richtlijn 2012/34/EU aldus worden uitgelegd dat de betrokken lidstaat, naast de heffingen voor de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien en eventueel in aanmerking te nemen overheidssubsidies, alle andere winsten van de spoorweginfrastructuuronderneming uit andere economische activiteiten en alle door deze onderneming uit particuliere bronnen ontvangen niet-terugvorderbare steun moet vaststellen en in aanmerking moet nemen bij de beoordeling van de vraag of extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten zijn toegestaan en, zo ja, op welke wijze moet dit gebeuren? Moeten deze inkomsten in voorkomend geval op dezelfde wijze in mindering worden gebracht op de kosten die nodig zijn voor een volledige dekking? Moeten andere door de spoorweginfrastructuuronderneming geïnde heffingen – zoals heffingen voor het gebruik van passagiersperrons (‚stationsheffingen’) en heffingen voor het gebruik van elektrische voedingsinstallaties ten behoeve van de tractie – alsook andere bedrijfseconomische posten van de spoorweginfrastructuuronderneming bij deze beoordeling in aanmerking worden genomen?”

30.

ÖBB, WESTbahn Management, de SCK, de Oostenrijkse, de Nederlandse, de Noorse, en de Poolse regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

31.

Er heeft geen terechtzitting plaatsgevonden.

III. Toepasselijke bepalingen

A.   Richtlijn 2012/34

32.

Artikel 4 van richtlijn 2012/34 voorziet in de onafhankelijkheid van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de spoorwegondernemingen die direct of indirect eigendom zijn van of worden beheerd door lidstaten, op het vlak van bestuur, administratief beheer en interne administratieve, economische en boekhoudkundige controle een onafhankelijke rechtspositie hebben, volgens welke zij in het bijzonder zullen beschikken over een vermogen, een begroting en een boekhouding die gescheiden zijn van die van de staat.

2.   De infrastructuurbeheerder is verantwoordelijk voor zijn eigen beheer, bestuur en interne controle en neemt hierbij het heffings‑ en toewijzingskader en de specifieke regels die door de lidstaten zijn opgesteld, in acht.”

33.

De netverklaring is in artikel 27 van richtlijn 2012/34 ( 8 ) geregeld als volgt:

„1.   De infrastructuurbeheerder stelt na overleg met de belanghebbenden een netverklaring op en maakt deze verklaring bekend, welke te verkrijgen is tegen betaling van een vergoeding die de kosten van bekendmaking ervan niet mag overschrijden. De netverklaring wordt in tenminste twee officiële talen van de Unie bekendgemaakt. De inhoud van de netverklaring wordt kosteloos in elektronische vorm aangeboden op de portaalsite van de infrastructuurbeheerder, via een gemeenschappelijke portaalsite. Die portaalsite wordt door de infrastructuurbeheerders opgezet in het kader van hun samenwerking overeenkomstig de artikelen 37 en 40.

2.   De netverklaring beschrijft de aard van de voor spoorwegondernemingen beschikbare infrastructuur, en bevat informatie over de voorwaarden voor toegang tot de betreffende spoorweginfrastructuur. De netverklaring bevat ook informatie over de voorwaarden voor toegang tot dienstvoorzieningen die zijn aangesloten op het netwerk van de infrastructuurbeheerder en voor de dienstverlening in die voorzieningen, of een verwijzing naar een website waarop deze informatie kosteloos in elektronische vorm wordt aangeboden. De inhoud van de netverklaring is opgenomen in bijlage IV.

3.   De netverklaring wordt bijgewerkt en zo nodig gewijzigd.

4.   De netverklaring wordt ten minste vier maanden vóór het verstrijken van de termijn voor de indiening van aanvragen voor infrastructuurcapaciteit bekendgemaakt.”

34.

Artikel 29, lid 1, eerste tot en met derde volzin, van deze richtlijn verdeelt de taken met betrekking tot het heffingskader als volgt:

„1.   De lidstaten stellen met inachtneming van de in artikel 4 vastgelegde bestuurlijke onafhankelijkheid een heffingskader vast.

Met inachtneming van die voorwaarde stellen de lidstaten ook specifieke heffingsvoorschriften vast, of delegeren zij deze bevoegdheid aan de infrastructuurbeheerder.

De lidstaten zorgen ervoor dat de netverklaring het heffingskader en de heffingsvoorschriften bevat, of dat in de netverklaring een website is vermeld waarop het heffingskader en de heffingsvoorschriften worden bekendgemaakt.”

35.

Wat de heffingsbeginselen betreft, zijn de eerste drie leden van artikel 31 van richtlijn 2012/34 ( 9 ) relevant voor mijn beoordeling:

„1.   De rechten voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur en de dienstvoorzieningen worden aan de infrastructuurbeheerder en aan de exploitant van de dienstvoorziening betaald, die ze aanwenden om hun ondernemingen van middelen te voorzien.

2.   De lidstaten vereisen van de infrastructuurbeheerder en de exploitant van de dienstvoorziening dat zij de toezichthoudende instantie alle nodige informatie over de opgelegde rechten verstrekken, zodat de toezichthoudende instantie haar in artikel 56 bedoelde taken kan verrichten. De infrastructuurbeheerder en de exploitant van de dienstvoorzieningen moeten daartoe aan spoorwegondernemingen kunnen aantonen, dat de rechten voor het gebruik van de infrastructuur en de dienstvoorzieningen die daadwerkelijk, overeenkomstig de artikelen 30 tot en met 37 aan de spoorwegonderneming in rekening zijn gebracht, voldoen aan de methode, voorschriften en, indien van toepassing, schalen zoals vastgelegd in de netverklaring.

3.   Onverminderd de leden 4 en 5 van dit artikel en artikel 32, wordt voor het minimumtoegangspakket en voor de toegang tot infrastructuur die dienstvoorzieningen verbindt, een heffing vastgesteld die gelijk is aan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.

Vóór 16 juni 2015, stelt de Commissie maatregelen vast ter bepaling van de modaliteiten voor het berekenen van de kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de exploitatie van de treindienst. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.[ ( 10 )]

De infrastructuurbeheerder kan besluiten om zich geleidelijk aan te passen aan deze modaliteiten gedurende een periode van niet langer dan vier jaar na de inwerkingtreding van deze uitvoeringshandelingen.”

36.

Extra heffingen zijn geregeld bij artikel 32 van richtlijn 2012/34, waarvan lid 1 relevant is:

„1.   Om de volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen, kan een lidstaat, zo de markt dit aankan, extra heffingen toepassen op basis van efficiënte, transparante en niet-discriminerende beginselen, waarbij een optimale concurrentiepositie van spoorwegmarktsegmenten wordt gewaarborgd. De heffingsregeling moet productiviteitsstijgingen die de spoorwegondernemingen hebben verwezenlijkt, respecteren.

Het niveau van de heffingen mag echter niet uitsluiten dat van de infrastructuren gebruik wordt gemaakt door marktsegmenten die op zijn minst de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten kunnen dekken, plus een rendement dat de markt kan verdragen.

Voordat de lidstaten deze extra heffingen goedkeuren, zorgen zij ervoor dat de infrastructuurbeheerders de relevantie van extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten evalueren, waarbij zij minstens rekening houden met de in bijlage VI, punt 1, genoemde paren van beoordelingselementen en daaruit de relevante selecteren. De door de infrastructuurbeheerders vastgestelde lijst van marktsegmenten bevat ten minste de drie volgende segmenten: goederenvervoersdiensten, passagiersvervoersdiensten in het kader van een openbaredienstcontract en overige passagiersvervoersdiensten.

De infrastructuurbeheerders kunnen de marksegmenten verder onderverdelen naar goederensoort of passagierscategorie.

Ook marktsegmenten waarin spoorwegondernemingen thans niet actief zijn, maar waarin tijdens de geldigheidsperiode van de heffingsregeling diensten zouden kunnen worden verleend, moeten worden vermeld. De infrastructuurbeheerders nemen voor deze marktsegmenten geen extra heffingen in de heffingsregeling op.

De lijst van marktsegmenten wordt bekendgemaakt in de netverklaring en wordt minstens om de vijf jaar geëvalueerd. De in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie beheert deze lijst in overeenstemming met artikel 56.”

B.   Oostenrijks recht

37.

Krachtens § 67d, lid 6, van het Bundesgesetz über Eisenbahnen, Schienenfahrzeuge auf Eisenbahnen und den Verkehr auf Eisenbahnen (Eisenbahngesetz 1957 – EisbG) (federale wet betreffende de spoorwegen, het rollend spoorwegmaterieel en het spoorwegverkeer; hierna: „Eisenbahngesetz”), moet het toepassen van extra heffingen door de SCK worden goedgekeurd. De SCK moet haar goedkeuring verlenen wanneer is voldaan aan de basisvoorwaarden van § 67d, lid 1, EisbG.

38.

Op grond van § 42 van het Bundesgesetz zur Neuordnung der Rechtsverhältnisse der Österreichischen Bundesbahnen (Bundesbahngesetz) (Oostenrijkse federale wet betreffende de herregulering van de rechtsbetrekkingen van de Oostenrijkse spoorwegen) heeft de Republiek Oostenrijk de bevoegdheid om ÖBB te subsidiëren en in verband daarmee een inkomstendoel vast te stellen (zijnde de totale heffing aan infrastructuurrechten die ÖBB in de betrokken dienstregelingsperiode moet innen, vermeerderd met extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten).

IV. Analyse

39.

De vijf vragen van de verwijzende rechter komen alle op enige wijze neer op de vraag wat richtlijn 2012/34 regelt ten aanzien van de goedkeuringsprocedure voor extra heffingen in verband met de kosten van het gebruik van de spoorweginfrastructuur, en de berekeningswijze van deze heffingen.

40.

De rechtspraak ter zake is beperkt. Het Hof heeft zich enkel over extra heffingen gebogen met betrekking tot de gevolgen ervan voor de concurrentiepositie van het spoorwegvervoer. ( 11 ) Wat betreft de procedures voor het bepalen van heffingen voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, waaronder eventuele extra heffingen, biedt richtlijn 2012/34 weinig houvast. ( 12 ) Het Hof heeft slechts de gelegenheid gehad om in te gaan op de directe kosten (in tegenstelling tot extra heffingen) in het kader van richtlijn 2001/14 ( 13 ), een van de drie voorlopers van richtlijn 2012/34, die de toepassing van heffingen voor het gebruik van spoorweginfrastructuur regelde.

41.

De deelnemers aan de onderhavige prejudiciële procedure leggen richtlijn 2012/34 op uiteenlopende wijze uit voor zover het gaat om, ten eerste, de vraag of deze richtlijn de regelgevingsvrijheid van de lidstaten beperkt en, ten tweede, de rol die deze richtlijn toebedeelt aan de infrastructuurbeheerder en de toezichthoudende instantie.

42.

Aan het ene eind van het spectrum staat de Noorse regering, die in haar schriftelijke opmerkingen betoogt dat richtlijn 2012/34 niets over een eventuele ex ante of ex post goedkeuringsprocedure voor extra heffingen zegt (met andere woorden, zij vereist noch verbiedt een dergelijke procedure). Indien wij deze redenering volgen, luidt het antwoord aan de verwijzende rechter eenvoudigweg dat de lidstaten de heffingsvoorschriften waarin richtlijn 2012/34 voorziet, in acht moeten nemen, maar verder naar eigen inzicht de procedure mogen vaststellen die infrastructuurbeheerders moeten volgen om extra heffingen op te leggen.

43.

Iets voorzichtiger kan worden gesteld, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen doet, dat richtlijn 2012/34 niet uitdrukkelijk van een goedkeuringsprocedure voor extra heffingen spreekt. De Commissie voegt hier evenwel aan toe dat de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder tegen volledige regelgevingsvrijheid voor de lidstaten pleit wanneer deze ervoor kiezen om een goedkeuringsprocedure in te voeren. ( 14 )

44.

Aan het andere eind van het spectrum staat WESTbahn Management, volgens wie uitsluitend ex ante goedkeuring van infrastructuurrechten voldoet aan de vereisten van richtlijn 2012/34, dat wil zeggen aan het vereiste dat spoorwegondernemingen „van capaciteitstoewijzingsregelingen en van heffingsregelingen duidelijke en samenhangende economische signalen [dienen] te ontvangen, die hen ertoe brengt rationele beslissingen te nemen” ( 15 ). WESTbahn Management betoogt dat, om aan dat vereiste te voldoen, de extra heffingen die in de netverklaring worden gepubliceerd ex ante moeten worden goedgekeurd, voordat de dienstregeling van kracht wordt. De enige beslissing die ex post kan worden genomen, is die van de toezichthoudende instantie, die over een verlaging van de kosten kan besluiten nadat een spoorwegonderneming op grond van artikel 56 van richtlijn 2012/34 beroep heeft ingesteld.

45.

In wat volgt zal ik eerst mijn opvatting geven van de bij richtlijn 2012/34 ingevoerde regeling voor het toepassen van extra heffingen (onderdeel A). Op basis daarvan zal ik in het tweede deel de vijf vragen van de verwijzende rechter beantwoorden (onderdeel B).

A.   Regeling voor extra heffingen van richtlijn 2012/34

46.

Ik zal de bij richtlijn 2012/34 ingevoerde regeling, zoals ik deze begrijp, in twee stappen beschrijven. Eerst zal ik de bij deze regeling vastgelegde heffingsbeginselen toelichten (subonderdeel 1). Vervolgens zal ik onderzoeken welke rollen de lidstaten, de infrastructuurbeheerder en de toezichthoudende instantie respectievelijk hebben bij de vaststelling van de heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur en hoe deze rollen zich tot elkaar verhouden (subonderdeel 2).

1. Heffingsbeginselen

47.

Artikel 29, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2012/34 bepaalt dat de lidstaten een heffingskader vaststellen, maar daarbij de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder in acht moeten nemen.

48.

Binnen het aldus vastgestelde heffingskader staat het aan de infrastructuurbeheerder om rechten vast te stellen en te innen. ( 16 ) De infrastructuurbeheerder doet dit in de netverklaring ( 17 ), die ten minste vier maanden vóór het verstrijken van de termijn voor de indiening van aanvragen voor infrastructuurcapaciteit bekend moet worden gemaakt. ( 18 )

49.

Bij de vaststelling van de heffingen dient de infrastructuurbeheerder het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie van spoorwegondernemingen te eerbiedigen ( 19 ), dat volgens het Hof „het centrale criterium voor de vaststelling en inning van de heffing voor het gebruik van de infrastructuur” vormt. ( 20 )

50.

De heffingen worden geïnd op basis van een overeengekomen dienstregeling, die overeenkomstig bijlage VII, punt 1, van richtlijn 2012/34 eenmaal per kalenderjaar wordt vastgesteld.

51.

Waarvoor kunnen infrastructuurbeheerders heffingen toepassen?

52.

Uit artikel 31, lid 1, van richtlijn 2012/34 blijkt dat de rechten worden betaald voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur, om de onderneming van de infrastructuurbeheerder van middelen te voorzien.

53.

Volgens artikel 31, lid 3, van richtlijn 2012/34 wordt voor het minimumtoegangspakket ( 21 )„een heffing vastgesteld die gelijk is aan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien”. ( 22 ) De vraag welke kosten als directe kosten in de berekening mogen worden opgenomen is nader aangegeven in een uitvoeringsverordening ( 23 ) en hieraan zijn beperkingen gesteld. ( 24 ) Niet alle kosten die de spoorweginfrastructuurbeheerder kan maken, zijn dus directe kosten.

54.

Om de volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen, kunnen extra heffingen worden toegepast. Artikel 32 van richtlijn 2012/34 kenmerkt extra heffingen als een uitzondering op de heffingsbeginselen. Voorts bepaalt dit artikel dat een lidstaat extra heffingen op basis van efficiënte, transparante en niet-discriminerende beginselen moet toepassen en dit enkel mag doen „zo de markt [het] aankan”. ( 25 ) Bovendien moeten de extra heffingen de concurrentiepositie ( 26 ) van spoorwegmarktsegmenten waarborgen.

55.

Al met al dekken de heffingen dus minimaal de directe kosten (de heffing voor het minimumtoegangspakket en de toegang via het spoor tot voorzieningen, die gelijk moet zijn aan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien), en maximaal de totale kosten (alle door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten, die door extra heffingen kunnen worden gedekt). ( 27 )

56.

Dit betekent dat extra heffingen enkel dienen om door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te dekken, en niet om winst te maken.

57.

Overweging 71 van richtlijn 2012/34 geeft in dit verband aan dat spoorweginfrastructuur „een natuurlijk monopolie [is] en het […] daarom noodzakelijk [is] infrastructuurbeheerders te stimuleren kosten te reduceren en hun infrastructuur efficiënt te beheren”. Met andere woorden, de heffingsvoorschriften hebben tot doel de gemaakte kosten volledig te dekken – maar niets meer dan dat, om te voorkomen dat de infrastructuurbeheerder ten prooi valt aan de verleidingen die monopolies met zich brengen.

58.

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2012/34 waarborgt de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder. De infrastructuurbeheerder dient volgens het Hof „binnen de door de lidstaten vastgestelde kaderregeling voor de heffingen […] te beschikken over een zekere marge wanneer hij de hoogte van de rechten bepaalt, zodat hij deze marge als beheersinstrument kan gebruiken”. ( 28 ) Zijn onafhankelijkheid moet zowel ten opzichte van de lidstaat als ten opzichte van de toezichthoudende instantie zijn gewaarborgd. ( 29 )

59.

Zo heeft het Hof in het arrest Commissie/Tsjechië ( 30 ) geoordeeld dat het vaststellen van een maximumtarief voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur door Tsjechië de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder aantastte. Evenzo heeft het Hof in het arrest Commissie/Spanje ( 31 ) geoordeeld dat „regelingen voor infrastructuurrechten infrastructuurbeheerders dienen te stimuleren om passende investeringen te doen wanneer deze economisch aantrekkelijk zijn” en dat zij derhalve over flexibiliteit dienen te beschikken bij het vaststellen van de concrete hoogte van die rechten. ( 32 )

60.

In de zaak Commissie/Duitsland ( 33 ) heeft het Hof enkele voorbeelden genoemd van gevallen waarin de infrastructuurbeheerder deze flexibiliteit mogelijk wil inzetten voor een efficiënter gebruik van de spoorweginfrastructuur: de infrastructuurbeheerder kan op basis van de langetermijnkosten van bepaalde investeringsprojecten hogere heffingen bepalen of blijven bepalen, en hij kan kortingsregelingen voor door de spoorwegondernemingen toegepaste heffingen invoeren.

61.

De onafhankelijkheid van het infrastructuurbeheer moet ook bij de vaststelling van extra heffingen worden geëerbiedigd.

2. Wie doet wat in richtlijn 2012/34?

62.

Volgens de eerste zin van artikel 32, lid 1, van richtlijn 2012/34 kan de lidstaat „zo de markt dit aankan, extra heffingen toepassen”. Zoals ook de Commissie heeft aangevoerd, speelt de lidstaat dus de hoofdrol bij de goedkeuring van de mogelijkheid om extra heffingen op te leggen. ( 34 )

63.

Met andere woorden, als het door de lidstaat op grond van artikel 29, lid 1, van richtlijn 2012/34 vastgestelde heffingskader niet voorziet in de mogelijkheid om extra heffingen op te leggen, mogen infrastructuurbeheerders deze heffingen niet opnemen in hun netverklaring of innen op basis van de dienstregeling.

64.

Wanneer een lidstaat echter de mogelijkheid van extra heffingen in het heffingskader heeft opgenomen, kunnen infrastructuurbeheerders vervolgens dergelijke extra heffingen opleggen, waarbij deze in de netverklaring moeten worden vermeld.

65.

Indien een lidstaat het toepassen van extra heffingen in beginsel toestaat, is het, in overeenstemming met het vereiste van onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder, aan deze actor om de specifieke marktsegmenten te kiezen en de extra heffingen te berekenen. Daartoe moet de infrastructuurbeheerder beoordelen in hoeverre dergelijke extra heffingen voor specifieke marktsegmenten van belang zijn, waarbij hij de in punt 1 van bijlage VI bij richtlijn 2012/34 genoemde paren in aanmerking dient te nemen. ( 35 ) In de netverklaring moeten ten minste de marktsegmenten goederenvervoersdiensten, passagiersvervoersdiensten in het kader van een openbaredienstcontract en overige passagiersvervoersdiensten worden opgenomen. ( 36 )

66.

Op de lijst van marktsegmenten waarvoor extra heffingen worden toegepast, wordt toezicht gehouden door de toezichthoudende instantie, overeenkomstig haar in artikel 56 van richtlijn 2012/34 neergelegde toezichthoudende bevoegdheden. De toezichthoudende instantie handelt nadat beroep is ingesteld door een aanvrager ( 37 ), dan wel ambtshalve ( 38 ).

67.

Naast deze bevoegdheid, die voortvloeit uit artikel 32, lid 1, zesde alinea, van richtlijn 2012/34, verleent artikel 56, lid 1, van deze richtlijn de toezichthoudende instantie meer in het algemeen de bevoegdheid om te beslissen op beroepen die spoorwegondernemingen instellen tegen beslissingen van de infrastructuurbeheerder betreffende, onder meer ( 39 ), de heffingsregeling en de hoogte of de structuur van de infrastructuurheffingen tot betaling waarvan een spoorwegonderneming verplicht is of kan zijn. ( 40 )

68.

Wanneer de toezichthoudende instantie haar toezicht op de door de infrastructuurbeheerder vastgestelde infrastructuurrechten uitoefent moet haar besluit „zijn ingegeven door schending van richtlijn 2012/34 [en] beperkt […] blijven tot het verhelpen van situaties waarin er sprake is van onverenigbaarheid daarmee”. ( 41 )

69.

Artikel 56 van richtlijn 2012/34 zegt niets over de vraag of het door de toezichthoudende instantie uitgeoefende toezicht vóór of na de vaststelling van de extra heffingen door de infrastructuurbeheerder plaatsvindt.

70.

Het Hof heeft echter, zij het niet met betrekking tot extra heffingen, verduidelijkt dat de toezichthoudende instantie haar toezicht ook kan uitoefenen nadat de rechten zijn geïnd. ( 42 )

71.

Wat ten slotte de toezichthoudende instantie betreft: haar besluiten staan krachtens artikel 56, lid 10, van richtlijn 2012/34 open voor rechterlijke toetsing. ( 43 )

B.   Beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter

72.

Rekening houdend met de bevindingen uit het vorige onderdeel over de heffingsbeginselen en de verhouding tussen de verschillende actoren in richtlijn 2012/34, zal ik thans de vragen van de verwijzende rechter beantwoorden als volgt.

1. Eerste vraag

73.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de lidstaat de toepassing van extra heffingen ex ante moet goedkeuren dan wel of hij dit ook na afloop van de betrokken dienstregelingsperiode kan doen. Bovendien vraagt hij zich af of een dergelijke goedkeuring moet worden geacht definitief te zijn.

74.

Zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft geopperd, moet deze vraag, ook al wordt er gevraagd wanneer de lidstaat de extra heffing moet goedkeuren, worden gelezen als de vraag wanneer de toezichthoudende instantie de door de infrastructuurbeheerder voorgestelde concrete extra heffingen moet goedkeuren voordat de betrokken dienstregelingsperiode begint.

75.

Zoals reeds is uiteengezet, moet de mogelijkheid om extra heffingen op te leggen altijd door de lidstaten worden goedgekeurd. Zonder een dergelijke –principieel ex ante – goedkeuring mag de infrastructuurbeheerder helemaal geen extra heffingen toepassen. De vraag van de verwijzende rechter betreft echter veeleer de situatie waarin de toepassing van extra heffingen in beginsel door de lidstaat is toegestaan en de infrastructuurbeheerder besluit om van deze mogelijkheid gebruik te maken. In een dergelijk geval is de vraag dus of concrete extra heffingen die de infrastructuurbeheerder wil toepassen, vooraf moeten worden goedgekeurd.

76.

Deze lezing van de prejudiciële vraag is in overeenstemming met de beschrijving die de verwijzende rechter van het relevante nationale recht geeft: de toezichthoudende instantie keurt de toepassing van extra heffingen goed, en in geval van betwisting kan dit ook na de betrokken dienstregelingsperiode gebeuren, zoals in casu.

77.

Bij de beantwoording van de aldus begrepen vraag ben ik in de eerste plaats van mening dat niets in richtlijn 2012/34 in de weg staat aan een goedkeuringsprocedure die aan een toezichthoudende instantie is toevertrouwd. Bijgevolg is – zoals ook de Noorse regering stelt – een goedkeuringsprocedure voor concrete extra heffingen in het kader van de richtlijn niet noodzakelijk. Uitgesloten is zij echter evenmin.

78.

Aangezien in richtlijn 2012/34 niets wordt gezegd over de noodzaak van een goedkeuringsprocedure, bepaalt deze richtlijn evenmin of die procedure ex ante moet plaatsvinden dan wel na afloop van de dienstregelingsperiode waarop de extra heffingen betrekking hebben, wanneer de heffingen reeds zijn geïnd.

79.

Richtlijn 2012/34 belet de lidstaten dus niet om een procedure in te voeren volgens welke een toezichthoudende instantie ex ante of ex post goedkeuring moet verlenen voor concrete extra heffingen.

80.

Bij een dergelijke keuze op nationaal niveau gelden echter een aantal beperkingen.

81.

In de eerste plaats is het, gelet op het feit dat de infrastructuurbeheerder onafhankelijk moet zijn ten opzichte van de toezichthoudende instantie, belangrijk dat de toezichthoudende bevoegdheden van deze laatste niet verder gaan dan hetgeen artikel 56, lid 6, van richtlijn 2012/34 toestaat: toezicht op de verenigbaarheid van de extra heffingen met hoofdstuk IV, afdeling 2, van richtlijn 2012/34 en met het beginsel van non-discriminatie.

82.

Dit betekent ook dat de goedkeuring van extra heffingen geen afbreuk mag doen aan de vrijheid van de infrastructuurbeheerder om, binnen het heffingskader, te bepalen welke heffingen noodzakelijk zijn, overeenkomstig de doelstellingen van richtlijn 2012/34, zoals de optimalisering van de spoorweginfrastructuur, en andere discretionaire doelstellingen die zijn opgenomen in hoofdstuk IV, afdeling 2, van richtlijn 2012/34. ( 44 )

83.

In de tweede plaats kan over de goedkeuring van concrete extra heffingen weliswaar na de dienstregelingsperiode worden beslist (zoals in het hoofdgeding is gebeurd), maar ben ik evenals de SCK van mening dat de extra heffingen niettemin in de netverklaring moeten worden vermeld, ook als zij nog niet zijn goedgekeurd. ( 45 ) Dit waarborgt dat spoorwegondernemingen duidelijke en samenhangende economische signalen ontvangen, zoals overweging 44 van richtlijn 2012/34 vereist. Het waarborgt bovendien dat de infrastructuurbeheerder – ongeacht de duur van de goedkeuringsprocedure – voldoet aan zijn verplichting uit hoofde van artikel 27, lid 4, van richtlijn 2012/34 door de netverklaring ten minste vier maanden voor het verstrijken van de termijn voor de indiening van aanvragen voor infrastructuurcapaciteit door spoorwegondernemingen bekend te maken.

84.

In de derde plaats mag een dergelijke goedkeuringsprocedure geen belemmering vormen voor de toezichthoudende rol die de toezichthoudende instantie uit hoofde van artikel 56 van richtlijn 2012/34 heeft, of voor de aldus aan de aanvragers geboden bescherming.

85.

De vraag of een dergelijke goedkeuring moet worden geacht definitief te zijn, kan worden beantwoord aan de hand van artikel 56, lid 10, van richtlijn 2012/34: de besluiten van de toezichthoudende instantie moeten openstaan voor rechterlijke toetsing. De goedkeuring is dus niet definitief aangezien zij door de rechter kan worden getoetst.

86.

Gelet op een en ander verzet artikel 32 van richtlijn 2012/34 zich niet tegen een goedkeuringsprocedure voor extra heffingen die vóór of na de betrokken dienstregelingsperiode plaatsvindt, op voorwaarde dat de infrastructuurbeheerder onafhankelijk blijft bij de vaststelling van de heffingen overeenkomstig de doelstellingen van deze richtlijn, en de toezichthoudende instantie haar toezichthoudende rol behoudt. Die goedkeuring is onderworpen aan de nationale procedureregels die overeenkomstig artikel 56, lid 10, van richtlijn 2012/34 waarborgen dat de besluiten van de toezichthoudende instantie voor rechterlijke toetsing openstaan.

2. Tweede vraag

87.

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de extra heffingen vóór de goedkeuring ervan in de netverklaring moeten worden bekendgemaakt, en of een wijziging van de hoogte van de extra heffingen neerkomt op een wijziging van een essentieel onderdeel van de heffingsregeling in de zin van artikel 32, lid 6, van richtlijn 2012/34.

88.

Wat de chronologie betreft, ben ik, onder verwijzing naar mijn conclusie in punt 83 hierboven, van mening dat de hoogte van de extra heffingen met inachtneming van de termijn van artikel 27, lid 4, van richtlijn 2012/34 moet worden bekendgemaakt in de netverklaring. Onder deze voorwaarde kan verder in het nationale recht nader worden bepaald welke chronologie vereist is voor de goedkeuring van extra heffingen. Als die goedkeuring vereist is, maar deze ten tijde van de bekendmaking van de netverklaring nog in behandeling is, moet ook dit worden vermeld.

89.

Moet een wijziging van de hoogte van de extra heffingen worden beschouwd als een wijziging van een essentieel onderdeel van de heffingsregeling in de zin van artikel 32, lid 6, van richtlijn 2012/34? ( 46 ) Een wijziging van een „essentieel onderdeel” heeft tot gevolg dat de bekendmaking van de netverklaring voor de desbetreffende dienstregelingsperiode drie maanden eerder moet plaatsvinden dan in een situatie waarin geen essentiële onderdelen worden gewijzigd.

90.

Richtlijn 2012/34 zet verder niet uiteen wat als een „essentieel onderdeel” van de heffingsregeling moet worden beschouwd. Het vereiste dat de netverklaring eerder moet worden bekendgemaakt wanneer een dergelijke wijziging wordt doorgevoerd, wijst er echter op dat „essentiële onderdelen” onderdelen zijn op basis waarvan spoorwegondernemingen hun activiteiten voor het komende jaar plannen. Als de wijziging van dien aard is dat de spoorwegondernemingen de kosten voor de komende dienstregelingsperiode niet hadden kunnen voorzien, dan gaat het om een essentiële wijziging.

91.

Wat dit betreft deel ik het standpunt van de Commissie en de Poolse regering, die aanvoeren dat een dergelijke wijziging, indien enkel de hoogte van de extra heffingen is gewijzigd ten opzichte van de vorige dienstregelingsperiode, maar de motivering, de methode, de marktsegmenten en het marktonderzoek hetzelfde blijven, niet mag worden beschouwd als een wijziging van een essentieel onderdeel van de heffingsregeling.

92.

Indien het nationale recht, zoals het Oostenrijkse recht dat doet, voorziet in een procedure waarbij de vaststelling van extra heffingen door de toezichthoudende instantie moeten worden goedgekeurd, dient deze instantie dan na te gaan of de wijziging van dien aard is dat een eerdere bekendmaking overeenkomstig artikel 32, lid 6, van richtlijn 2012/34 en overeenkomstig het in overweging 34 van deze richtlijn genoemde transparantievereiste vereist is.

93.

Ik geef het Hof derhalve in overweging de tweede vraag te beantwoorden als volgt. Wanneer goedkeuring door de nationale wetgeving is vereist, regelt richtlijn 2012/34 niet of extra heffingen in de netverklaring moeten worden bekendgemaakt voordat zij worden goedgekeurd. Deze richtlijn vereist enkel dat de hoogte van de extra heffingen in de netverklaring wordt bekendgemaakt met inachtneming van de termijn van artikel 27, lid 4, van richtlijn 2012/34, dat wil zeggen ten minste vier maanden vóór het verstrijken van de termijn voor de indiening van aanvragen voor infrastructuurcapaciteit. Een wijziging van de hoogte van de extra heffingen, die overeenkomstig artikel 32, lid 6, van richtlijn 2012/34 een eerdere bekendmaking van de netverklaring vereist, moet alleen als een wijziging van een essentieel onderdeel van de heffingsregeling in de zin van die bepaling worden beschouwd als zij het gevolg is van een wijziging van de motivering, de methode of de lijst van marktsegmenten op basis waarvan de hoogte van de extra heffing wordt berekend. Een loutere wijziging van de hoogte van de extra heffingen op basis van dezelfde motivering en methode is geen wijziging van een essentieel onderdeel in de zin van artikel 32, lid 6, van richtlijn 2012/34.

3. Derde vraag

94.

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het voor de toepassing van artikel 27, leden 2 en 4, en artikel 32, leden 1 en 6, van richtlijn 2012/34 voldoende is dat de infrastructuurbeheerder in de netverklaring de totale heffingen per treinpadkilometer vermeldt, zonder de respectieve bedragen voor de directe kosten enerzijds en de extra heffingen anderzijds te specificeren.

95.

Met betrekking tot deze vraag deel ik het standpunt van de SCK dat spoorwegondernemingen in de netverklaring zo nauwkeurig mogelijk moeten worden geïnformeerd over heffingen.

96.

Een dergelijk vereiste van nauwkeurige informatievoorziening volgt uit punt 2 van bijlage IV, waarnaar artikel 27 van richtlijn 2012/34 verwijst, dat steun biedt voor de uitlegging dat de netverklaring specifieke informatie moet bevatten over respectievelijk directe kosten en extra heffingen.

97.

Bovendien hebben spoorwegondernemingen het recht om bij de toezichthoudende instantie de in de netverklaring gespecificeerde heffingen aan te vechten als deze volgens hen in strijd zijn met de in richtlijn 2012/34 vastgestelde voorschriften en beginselen. Aangezien de richtlijn verschillende regels bevat voor deze twee verschillende soorten heffingen, zou het recht van spoorwegondernemingen om een toetsing te initiëren worden aangetast als de informatie niet afzonderlijk wordt verstrekt voor directe kosten en extra heffingen.

98.

Ik geef het Hof derhalve in overweging de derde vraag te beantwoorden als volgt. Voor de toepassing van artikel 27, leden 2 en 4, en artikel 32, leden 1 en 6, van richtlijn 2012/34 is het niet voldoende dat de infrastructuurbeheerder in de netverklaring de totale heffingen per treinpadkilometer vermeldt. Integendeel, de respectieve bedragen voor de directe kosten enerzijds en de extra heffingen anderzijds moeten worden gespecificeerd.

4. Vierde vraag

99.

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in de netverklaring vermelde extra heffingen bindend zijn voor de toezichthoudende instantie die over de goedkeuring ervan beslist. Meer in het bijzonder wenst de verwijzende rechter te vernemen of de toezichthoudende instantie een eventuele wijziging van de extra heffingen enkel mag gelasten tot het niveau van de totale heffing volgens de netverklaring, en welk soort wijzigingen de toezichthoudende instantie eventueel zou mogen gelasten.

100.

Zoals is uiteengezet in de punten 67 en 68 van deze conclusie, heeft de toezichthoudende instantie krachtens artikel 56 van richtlijn 2012/34 het recht erop toe te zien dat geen inbreuk wordt gemaakt op deze richtlijn en „aan de […] […]infrastructuurbeheerder […] aan [te] geven welke wijzigingen in de heffingsregeling moeten worden aangebracht om de onverenigbaarheid daarvan met de eisen van richtlijn 2012/34 te verhelpen” ( 47 ).

101.

De toezichthoudende instantie kan echter moeilijk overgaan tot het verrichten van eigen economische beoordelingen en bijvoorbeeld tot het vaststellen van hogere extra heffingen dan die welke door de infrastructuurbeheerder zijn vastgesteld, aangezien de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder bij de vaststelling van de heffingen in overeenstemming met de in onderdeel A.1 van deze conclusie beschreven heffingsbeginselen in acht moet worden genomen. ( 48 )

102.

Integendeel, haar wijzigingsbevoegdheden moeten worden beperkt tot het waarborgen dat de regels van richtlijn 2012/34 worden nageleefd en de doelstellingen van deze richtlijn worden verwezenlijkt.

103.

Indien een lidstaat een regeling heeft ingevoerd waarin concrete extra heffingen door de toezichthoudende instantie moeten worden goedgekeurd, dan gelden in het kader van de goedkeuringsprocedure ook voor die instantie de regels en doelstellingen van richtlijn 2012/34. De toezichthoudende instantie kan de extra heffingen dus uitsluitend goed‑ of afkeuren dan wel de wijziging ervan gelasten; zij mag echter niet in de plaats van de infrastructuurbeheerder treden door de hoogte van de extra heffingen vast te stellen.

104.

Ik geef derhalve in overweging de vierde vraag te beantwoorden als volgt. Indien een lidstaat een procedure voor de goedkeuring van extra heffingen door de toezichthoudende instantie heeft ingevoerd, mag deze instantie die goedkeuring overeenkomstig artikel 56 van richtlijn 2012/34 en met inachtneming van de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder verlenen. Bijgevolg is de hoogte van de in de netverklaring vermelde heffingen bindend voor de toezichthoudende instantie, maar deze instantie kan bij de uitoefening van haar toezichthoudende taken overeenkomstig artikel 56 van richtlijn 2012/34 en met inachtneming van de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder wijzigingen gelasten.

5. Vijfde vraag

105.

Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe de totale kosten van de infrastructuurbeheerder moeten worden berekend, teneinde zich uit te spreken over de rechtsgeldigheid van de extra heffingen. Meer in het bijzonder vraagt de verwijzende rechter of hij rekening moet houden met het door de staat vastgestelde inkomstendoel. Voorts vraagt hij zich af of het volgende moet worden opgenomen in de totale kosten of daarop in mindering moet worden gebracht: ten eerste, eventuele overheidssubsidies die aan de infrastructuurbeheerder zijn verleend; ten tweede, alle andere winsten van de infrastructuurbeheerder uit andere economische activiteiten; ten derde, alle door de infrastructuurbeheerder uit particuliere bronnen ontvangen niet-terugvorderbare steun, en, ten vierde, andere door de infrastructuurbeheerder geïnde heffingen en zijn bedrijfseconomische posten.

106.

Eerst zal ik ingaan op het inkomstendoel. Zoals de verwijzende rechter in de verwijzingsbeslissing heeft uiteengezet, stelt Oostenrijk jaarlijks een inkomstendoel voor ÖBB vast. Oostenrijk subsidieert ook haar bedrijfsvoering.

107.

Het komt mij voor dat, net als in de zaak Commissie/Tsjechië ( 49 ), waarin de staat de infrastructuurbeheerder een maximumprijs had opgelegd en daarmee inbreuk had gemaakt op diens onafhankelijkheid, ook het vaststellen van een inkomstendoel per definitie inbreuk maakt op die onafhankelijkheid.

108.

Volgens de Commissie ontneemt een inkomstendoel de infrastructuurbeheerder de mogelijkheid om de heffingen naar eigen oordeel (zoals beschreven in punt 60 en voetnoot 28 van deze conclusie) vast te stellen. ( 50 )

109.

Ik ben het met de Commissie eens en concludeer derhalve dat het inkomstendoel niet als een relevante factor mag worden beschouwd bij de bepaling van de rechtsgeldigheid van de door de infrastructuurbeheerder vastgestelde extra heffingen, aangezien dit afbreuk zou doen aan de door artikel 4, lid 2, van richtlijn 2012/34 gewaarborgde onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder.

110.

Wat betreft de vraag of de andere door de verwijzende rechter opgesomde inkomsten in aanmerking moeten worden genomen, ben ik van mening dat onderscheid moet worden gemaakt tussen subsidies en andere inkomsten waarnaar de prejudiciële vraag verwijst.

111.

Zoals hierboven in verband met de heffingsbeginselen is uiteengezet, kunnen de heffingen minimaal de directe kosten ( 51 ) dekken en maximaal de totale kosten ( 52 ). Het gaat daarbij echter steeds om kosten die de infrastructuurbeheerder maakt om het gebruik van de spoorweginfrastructuur mogelijk te maken, hetzij direct (door de exploitatie van de treindienst), hetzij indirect (bijvoorbeeld als gevolg van investeringsprojecten met betrekking tot de spoorweginfrastructuur, zoals bedoeld in artikel 32, lid 3, van richtlijn 2012/34).

112.

De heffingsregeling, waarmee wordt beoogd de totale kosten van de infrastructuurbeheerder te dekken, moet hem in staat stellen een dergelijke dienst te verlenen, ook als hij geen andere inkomsten heeft. Daarom mogen bij de berekening van de extra heffingen, die bedoeld zijn om de totale kosten van dergelijke diensten te dekken, mogelijke andere inkomsten van de infrastructuurbeheerder niet in aanmerking worden genomen.

113.

Inderdaad kunnen dergelijke extra inkomsten onder normale zakelijke omstandigheden bijdragen aan het algehele evenwicht tussen de inkomsten en de uitgaven van een infrastructuurbeheerder, dat artikel 8, lid 4, van richtlijn 2012/34 vereist. Dit doet echter niet af aan het feit dat de infrastructuurbeheerder alle kosten moet dekken die verband houden met de terbeschikkingstelling van de spoorweginfrastructuur, ongeacht eventuele andere activiteiten van de beheerder.

114.

Bijgevolg zijn inkomsten als winsten van de infrastructuurbeheerder uit andere economische activiteiten, door de infrastructuurbeheerder uit particuliere bronnen ontvangen niet-terugvorderbare steun, andere geïnde heffingen en zijn bedrijfseconomische posten, die geen verband houden met de terbeschikkingstelling van de spoorweginfrastructuur, niet relevant voor de berekening van extra heffingen.

115.

Daarentegen dekken subsidies die aan de infrastructuurbeheerder worden verleend ter dekking van zijn verliezen in verband met de terbeschikkingstelling van de spoorweginfrastructuur, dezelfde kosten als die waarvoor extra heffingen kunnen worden toegepast.

116.

Indien de infrastructuurbeheerder immers alle kosten van de terbeschikkingstelling van spoorweginfrastructuur kan dekken door extra heffingen toe te passen, is er geen behoefte meer aan subsidies ter dekking van verliezen uit deze dienstverlening.

117.

Wanneer de beheerder echter subsidies heeft ontvangen om de kosten van de terbeschikkingstelling van de spoorweginfrastructuur te dekken en deze subsidies de directe kosten overschrijden, zou het toepassen van extra heffingen voor dezelfde kosten tot winst leiden, tenzij de subsidies worden terugbetaald voor het bedrag dat door de extra heffingen wordt gedekt. Zoals hierboven is uiteengezet, kunnen extra heffingen uitsluitend worden toegepast ter dekking van de kosten die voortvloeien uit de terbeschikkingstelling van de spoorweginfrastructuur, en niet voor andere doeleinden.

118.

Ik ben dan ook van mening dat de voorwaarden en de hoogte van door de infrastructuurbeheerder ontvangen subsidies in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de hoogte van de extra heffingen.

119.

Ik geef het Hof in overweging de vijfde vraag te beantwoorden als volgt. Andere inkomstenbronnen en kosten die geen verband houden met de totale kosten die de infrastructuurbeheerder maakt voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur, zoals inkomsten uit andere economische activiteiten, niet-terugvorderbare steun uit particuliere bronnen, andere door de infrastructuurbeheerder geïnde heffingen en zijn bedrijfseconomische posten, kunnen geen deel uitmaken van de berekening van extra heffingen. Bij dergelijke berekeningen moet daarentegen wel rekening worden gehouden met de voorwaarden en de hoogte van subsidies die zijn verleend ter dekking van het verlies in verband met de terbeschikkingstelling van de spoorweginfrastructuur.

V. Conclusie

120.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de vragen van het Bundesverwaltungsgericht te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 32 van richtlijn 2012/34 verzet zich niet tegen een goedkeuringsprocedure voor extra heffingen die vóór of na de betrokken dienstregeling plaatsvindt, op voorwaarde dat de infrastructuurbeheerder onafhankelijk blijft bij de vaststelling van de heffingen overeenkomstig de doelstellingen van deze richtlijn, en de toezichthoudende instantie haar toezichthoudende rol behoudt. Die goedkeuring is onderworpen aan de nationale procedureregels die overeenkomstig artikel 56, lid 10, van richtlijn 2012/34 waarborgen dat de besluiten van de toezichthoudende instantie voor rechterlijke toetsing openstaan.

2)

Wanneer goedkeuring door de nationale wetgeving is vereist, regelt richtlijn 2012/34 niet of extra heffingen in de netverklaring moeten worden bekendgemaakt voordat zij worden goedgekeurd. Deze richtlijn vereist enkel dat de hoogte van de extra heffingen in de netverklaring wordt bekendgemaakt met inachtneming van de termijn van artikel 27, lid 4, van richtlijn 2012/34, dat wil zeggen ten minste vier maanden vóór het verstrijken van de termijn voor de indiening van aanvragen voor infrastructuurcapaciteit. Een wijziging van de hoogte van de extra heffingen, die overeenkomstig artikel 32, lid 6, van richtlijn 2012/34 een eerdere bekendmaking van de netverklaring vereist, moet alleen als een wijziging van een essentieel onderdeel van de heffingsregeling in de zin van die bepaling worden beschouwd als zij het gevolg is van een wijziging van de motivering, de methode of de lijst van marktsegmenten op basis waarvan de hoogte van de extra heffing wordt berekend. Een loutere wijziging van de hoogte van de extra heffingen op basis van dezelfde motivering en methode is geen wijziging van een essentieel onderdeel in de zin van artikel 32, lid 6, van richtlijn 2012/34.

3)

Voor de toepassing van artikel 27, leden 2 en 4, en artikel 32, leden 1 en 6, van richtlijn 2012/34 is het niet voldoende dat de infrastructuurbeheerder in de netverklaring de totale heffingen per treinpadkilometer vermeldt. Integendeel, de respectieve bedragen voor de directe kosten enerzijds en de extra heffingen anderzijds moeten worden gespecificeerd.

4)

Indien een lidstaat een procedure voor de goedkeuring van extra heffingen door de toezichthoudende instantie heeft ingevoerd, mag deze instantie die goedkeuring overeenkomstig artikel 56 van richtlijn 2012/34 en met inachtneming van de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder verlenen. Bijgevolg is de hoogte van de in de netverklaring vermelde heffingen bindend voor de toezichthoudende instantie, maar kan zij bij de uitoefening van haar toezichthoudende taken overeenkomstig artikel 56 van richtlijn 2012/34 en met inachtneming van de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder wijzigingen gelasten.

5)

Andere inkomstenbronnen en kosten die geen verband houden met de totale kosten die de infrastructuurbeheerder maakt voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur, zoals inkomsten uit andere economische activiteiten, niet-terugvorderbare steun uit particuliere bronnen, andere door de infrastructuurbeheerder geïnde heffingen en zijn bedrijfseconomische posten, kunnen geen deel uitmaken van de berekening van extra heffingen. Bij dergelijke berekeningen moet daarentegen wel rekening worden gehouden met de voorwaarden en de hoogte van subsidies die zijn verleend ter dekking van het verlies in verband met de terbeschikkingstelling van de spoorweginfrastructuur.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB 2012, L 343, blz. 32). Richtlijn 2012/34 is een herschikking van verschillende richtlijnen die in de loop der tijd aanzienlijk zijn gewijzigd. Zie richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PB 1991, L 237, blz. 25); richtlijn 95/18/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen (PB 1995, L 143, blz. 70), en richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB 2001, L 75, blz. 29).

( 3 ) Zie ook overweging 76 van richtlijn 2012/34: „Ten behoeve van het efficiënte beheer en het eerlijke en niet-discriminerende gebruik van spoorweginfrastructuur, moet een toezichthoudende instantie worden ingesteld, die toeziet op de toepassing van de voorschriften van deze richtlijn en als beroepsinstantie optreedt, onverminderd de mogelijkheid van rechterlijke toetsing. Een dergelijke toezichthoudende instantie moet in staat zijn haar informatieverzoeken en besluiten af te dwingen door middel van passende sancties.”

( 4 ) Deze bepaling omschrijft een „spoorwegonderneming” als „iedere publiek‑ of privaatrechtelijke onderneming die in het bezit is van een vergunning overeenkomstig deze richtlijn en waarvan de voornaamste activiteit bestaat in het verlenen van spoorwegvervoersdiensten voor goederen en/of voor passagiers, waarbij die onderneming voor de tractie zorgt; hiertoe behoren ook ondernemingen die uitsluitend voor tractie zorgen”.

( 5 ) Zie artikel 3, punt 26, van richtlijn 2012/34, volgens hetwelk daaronder wordt verstaan „een gedetailleerde verklaring, waarin de algemene regels, termijnen, procedures en criteria voor de heffings‑ en capaciteitstoewijzingsregelingen zijn vastgelegd, met [in]begrip van alle andere informatie die nodig is om de aanvragen van infrastructuurcapaciteit mogelijk te maken”. De inhoud van de netverklaring is aangegeven in bijlage IV bij richtlijn 2012/34.

( 6 ) Beslissing nr. W110 2146830‑1 van het Bundesverwaltungsgericht van 5 juli 2017, ECLI:AT:BVWG:2017:W110.2146830.1.00.

( 7 ) Besluit van de SCK van 17 december 2020, nr. SCK‑16‑012, SCK‑17‑009, en SCK‑18‑010.

( 8 ) Zie ook overweging 34 van richtlijn 2012/34.

( 9 ) Zie ook overweging 44 van richtlijn 2012/34: „Spoorwegondernemingen dienen van capaciteitstoewijzingsregelingen en van heffingsregelingen duidelijke en samenhangende economische signalen te ontvangen, die hen ertoe brengt rationele beslissingen te nemen.”

( 10 ) Zie uitvoeringsverordening 2015/909.

( 11 ) Arrest van 9 september 2021, LatRailNet (C‑144/20, EU:C:2021:717).

( 12 ) Zie met betrekking tot richtlijn 2001/14 arrest van 24 februari 2022, ORLEN KolTrans (C‑563/20, EU:C:2022:113, punt 43): „In dit verband moet worden opgemerkt dat noch in artikel 30 van richtlijn 2001/14 noch in enige andere bepaling van deze richtlijn sprake is van een goedkeuringsprocedure voor infrastructuurgebruiksrechten of voor de variabelen om deze rechten te kunnen bepalen.”

( 13 ) Arrest van 24 februari 2022, ORLEN KolTrans (C‑563/20, EU:C:2022:113).

( 14 ) De Nederlandse en de Poolse regering zijn het erover eens dat richtlijn 2012/34 geen modaliteiten voor de goedkeuring voorschrijft. De Nederlandse regering is ook van mening dat een ex ante goedkeuringsprocedure het best beantwoordt aan de doelstellingen van deze richtlijn.

( 15 ) Overweging 44 van richtlijn 2012/34.

( 16 ) Zie artikel 29, lid 1, vierde alinea, van richtlijn 2012/34. Zie over het verschil tussen de vaststelling van het heffingskader door de lidstaat en de bepaling van de heffingen door de infrastructuurbeheerder de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak Commissie/Spanje (C‑483/10, EU:C:2012:524, punten 4553).

( 17 ) Zie hierover artikel 27 van richtlijn 2012/34 en bijlage IV bij die richtlijn.

( 18 ) Zie artikel 27, lid 4, van richtlijn 2012/34.

( 19 ) Zie artikel 29, lid 3, van richtlijn 2012/34: „De infrastructuurbeheerders zorgen ervoor dat de toepassing van de heffingsregeling resulteert in gelijkwaardige en niet-discriminerende rechten voor verschillende spoorwegondernemingen die in soortgelijke delen van de markt diensten van vergelijkbare aard verrichten, en dat de daadwerkelijk opgelegde heffingen aan de voorschriften van de netverklaring voldoen.”

( 20 ) Arrest van 8 juli 2021, Koleje Mazowieckie (C‑120/20, EU:C:2021:553, punt 42).

( 21 ) Volgens punt 1 van bijlage II bij richtlijn 2012/34 omvat het minimumtoegangspakket: a) behandeling van aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit; b) het recht gebruik te maken van de toegewezen capaciteit; c) gebruik van de spoorweginfrastructuur, inclusief de aansluitingen en wissels op het net; d) treinbeheer met inbegrip van seinen, regeling, treindienstleiding en de overdracht en levering van informatie over treinbewegingen; e) in voorkomend geval het gebruik van elektrische voedingsinstallaties ten behoeve van de tractie; f) alle andere informatie die nodig is om de dienst waarvoor capaciteit aangevraagd is, tot stand te brengen of te exploiteren.”

( 22 ) Zie ook overweging 69 van richtlijn 2012/34.

( 23 ) Zie uitvoeringsverordening 2015/909.

( 24 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 30 mei 2013, Commissie/Polen (C‑512/10, EU:C:2013:338, punt 90). In die zaak ging het er onder meer om dat Polen financieringskosten in verband met de terugbetaling van leningen die de beheerder had afgesloten voor de ontwikkeling en de modernisering van de infrastructuur, in aanmerking had genomen.

( 25 ) De verwijzende rechter heeft de vraag of de markt de extra heffingen aankan uitdrukkelijk uitgesloten van het voorwerp van de prejudiciële verwijzing.

( 26 ) Zie over de uitlegging van het begrip „concurrentiepositie” in artikel 32 van richtlijn 2012/34, conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak LatRailNet (C‑144/20, EU:C:2021:251, punten 3745).

( 27 ) Arrest van 28 februari 2013, Commissie/Duitsland (C‑556/10, EU:C:2013:116, punten 7981). In punt 86 vervolgt het Hof: „Tussen deze twee uitersten kan volgens richtlijn 2001/14 de heffing variëren doordat rekening wordt gehouden met een capaciteitsgebrek, zoals bedoeld in artikel 7, lid 4, van voormelde richtlijn, de kosten van milieueffecten vermeld in genoemd artikel 7, lid 5, specifieke investeringsprojecten bedoeld in artikel 8, lid 2, van genoemde richtlijn en kortingen in de zin van artikel 9 van de richtlijn.” Deze bepalingen komen in wezen overeen met artikel 31, leden 4 en 5, artikel 32, lid 3, en artikel 33 van richtlijn 2012/34.

( 28 ) Arrest van 9 september 2021, LatRailNet (C‑144/20, EU:C:2021:717, punt 41), en 9 november 2017, CTL Logistics (C‑489/15, EU:C:2017:834, punt 79). Zie ook arrest van 24 februari 2022, ORLEN KolTrans (C‑563/20, EU:C:2022:113, punt 51) (waarin het Hof heeft benadrukt dat infrastructuurbeheerders bij de gebruiksrechten flexibiliteit moeten hebben, zodat zij het gebruik van hun infrastructuur kunnen optimaliseren). Zie ook overweging 43 van richtlijn 2012/34.

( 29 ) Arrest van 9 september 2021, LatRailNet (C‑144/20, EU:C:2021:717, punt 42).

( 30 ) Arrest van 11 juli 2013, Commissie/Tsjechië (C‑545/10, EU:C:2013:509, punt 36).

( 31 ) Arrest van 28 februari 2013, Commissie/Spanje (C‑483/10, EU:C:2013:114, punt 45).

( 32 ) Arrest van 28 februari 2013, Commissie/Spanje (C‑483/10, EU:C:2013:114, punt 44).

( 33 ) Arrest van 28 februari 2013, Commissie/Duitsland (C‑556/10, EU:C:2013:116, punt 83).

( 34 ) Dit is tevens door het Hof bevestigd in arrest van 9 september 2021, LatRailNet (C‑144/20, EU:C:2021:717, punt 44).

( 35 ) Deze paren zijn bijvoorbeeld passagiers- versus goederenvervoer, binnenlands versus internationaal vervoer, enzovoort.

( 36 ) In de zesde alinea van artikel 32, lid 1, van richtlijn 2012/34 is bepaald dat de informatie over marktsegmenten voor het gebruik waarvan extra heffingen worden toegepast, moet worden bekendgemaakt in de netverklaring en regelmatig moet worden bijgewerkt.

( 37 ) Volgens artikel 3, punt 19, van richtlijn 2012/34 is een aanvrager „een spoorwegonderneming of een internationaal samenwerkingsverband van spoorwegondernemingen of andere natuurlijke en/of rechtspersonen, zoals de bevoegde overheidsinstanties in de zin van verordening (EG) nr. 1370/2007 [van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB 2007, L 315, blz. 1)] en verladers, expediteurs en exploitanten van gecombineerd vervoer, die om redenen van openbare dienst of om commerciële redenen belang hebben bij de verwerving van infrastructuurcapaciteit”.

( 38 ) Zie arrest van 3 mei 2022, CityRail (C‑453/20, EU:C:2022:341, punten 5557).

( 39 ) Zoals het Hof heeft geoordeeld, kan het toezicht van de toezichthoudende instantie betrekking hebben op „alle mogelijke inbreuken op de bepalingen van richtlijn 2012/34”. Arrest van 9 september 2021, LatRailNet (C‑144/20, EU:C:2021:717, punt 35).

( 40 ) Zie ook overweging 76 van richtlijn 2012/34: „Ten behoeve van het efficiënte beheer en het eerlijke en niet-discriminerende gebruik van spoorweginfrastructuur, moet een toezichthoudende instantie worden ingesteld, die toeziet op de toepassing van de voorschriften van deze richtlijn en als beroepsinstantie optreedt, onverminderd de mogelijkheid van rechterlijke toetsing. Een dergelijke toezichthoudende instantie moet in staat zijn haar informatieverzoeken en besluiten af te dwingen door middel van passende sancties.”

( 41 ) Arrest van 9 september 2021, LatRailNet (C‑144/20, EU:C:2021:717, punt 47).

( 42 ) Arrest van 7 maart 2024, Die Länderbahn e.a. (C‑582/22, EU:C:2024:213, punt 55). Het Hof heeft in die zin beslist in het kader van de vraag of de toezichthoudende instantie zich mag uitspreken over de rechtmatigheid van reeds geïnde rechten, dat wil zeggen nadat de geldigheidsperiode van die rechten is verstreken, en heeft geoordeeld dat zij dit mag (punten 55‑57).

( 43 ) Het Hof heeft met betrekking tot artikel 30 van richtlijn 2001/14 geoordeeld dat de toezichthoudende instantie (en eventueel een rechter die de beslissing van deze instantie toetst) bij uitsluiting bevoegd is om te beslissen of het gebruiksrecht onrechtmatig is in het licht van de regelgeving inzake de toegang tot spoorweginfrastructuur, met uitsluiting van de civiele rechter, die op schadevorderingen beslist. Zie arrest van 9 november 2017, CTL Logistics (C‑489/15, EU:C:2017:834, punt 97). Artikel 30 van richtlijn 2001/14 komt overeen met artikel 56 van richtlijn 2012/34. Zie arrest van 27 oktober 2022, DB Station & Service (C‑721/20, EU:C:2022:832, punt 64).

( 44 ) Zie punten 58‑60 van deze conclusie.

( 45 ) Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter blijkt uit de feiten van de zaak dat in de netverklaringen voor zowel 2018 als 2019 is aangegeven dat de goedkeuringsprocedure voor extra heffingen nog steeds liep, maar dat in de netverklaring voor 2018 de precieze bedragen van die heffingen niet waren vermeld.

( 46 )

( 47 ) Arrest van 9 september 2021, LatRailNet (C‑144/20, EU:C:2021:717, punt 45).

( 48 ) Zo heeft het Hof geoordeeld dat Spanje de onafhankelijkheid die de infrastructuurbeheerder bij de vaststelling van de heffingen heeft, had geschonden door zijn bevoegdheden te beperken tot het berekenen van het bedrag van de heffing „aan de hand van een vooraf bij ministerieel besluit vastgestelde formule”. Zie arrest van 28 februari 2013, Commissie/Spanje (C‑483/10, EU:C:2013:114, punt 44).

( 49 ) Arrest van 11 juli 2013, Commissie/Tsjechië (C‑545/10, EU:C:2013:509).

( 50 ) De Commissie voert ook aan dat de infrastructuurbeheerder, wanneer hij het inkomstendoel probeert te halen, er mogelijk toe wordt aangezet de winst te maximaliseren in plaats van de efficiëntie van de spoorweginfrastructuur te optimaliseren, terwijl dit laatste een van de doelstellingen van richtlijn 2012/34 is. Zie de overwegingen 3, 6, en 43 van deze richtlijn.

( 51 ) Daartoe behoren de heffingen voor het minimumtoegangspakket en de toegang via het spoor tot voorzieningen, die gelijk moeten zijn aan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.

( 52 ) Dit zijn alle door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten, die door extra heffingen kunnen worden gedekt.

Naar boven