EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52012AE1932

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling van de Raad inzake de uitvoering van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten die de euro als munt hebben (COM(2012) 301 final)

PB C 133 van 9.5.2013, p. 44–51 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

9.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 133/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling van de Raad inzake de uitvoering van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten die de euro als munt hebben

(COM(2012) 301 final)

2013/C 133/09

Rapporteur: Thomas DELAPINA

De Europese Commissie heeft op 14 augustus 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

„Aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad inzake de uitvoering van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten die de euro als munt hebben”

COM(2012) 301 final.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 januari 2013 goedgekeurd

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 februari 2013 gehouden 487e zitting (vergadering van 13 februari 2013) het volgende advies uitgebracht, dat met 161 stemmen vóór en 3 tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is verheugd dat er algemene richtsnoeren voor het economische beleid van de landen van de eurozone worden vastgesteld, die een coherent kader voor de noodzakelijke verdieping van het integratieproces en voor een betere en efficiëntere coördinatie moeten vormen.

1.2

Het EESC kan zich er tevens in vinden dat voor ieder land afzonderlijk aanbevelingen worden opgesteld en wordt nagegaan of deze worden opgevolgd. Op deze manier kan rekening worden gehouden met de verschillen in economische prestaties en met de oorzaken van de crisis, die in ieder land weer anders zijn.

1.3

Wel wenst het EESC er naar aanleiding van de aanbeveling op te wijzen dat het noodzakelijk is het economische beleid op een andere leest te schoeien, met name met het oog op de nieuwe editie van de richtsnoeren, die in 2014 wordt verwacht. Het EESC acht de heersende macro-economische beleidsmix onevenwichtig, omdat wordt voorbijgegaan aan het belang van de vraag en van een eerlijke verdeling. Het ziet ernaar uit dat een aantal hervormingsmaatregelen een stabiliserend effect op de financiële markten hebben, waardoor het mogelijk moet zijn om binnen de huidige koers van het economische beleid meer nadruk op groeibevorderende maatregelen en het scheppen van banen te leggen. Dit neemt niet weg dat de operationele capaciteit van de banksector en de financiële markten nog niet volledig hersteld is. Daarnaast biedt het bezuinigingsbeleid geen ruimte voor een geloofwaardig expansieprogramma ter vermindering van de staatsschuld en de werkloosheid. Integendeel, de crisis wordt juist erger. In plaats van de crisis door middel van groei te boven te komen is de eurozone door de bezuinigingen in een double dip recession terechtgekomen, met verstrekkende gevolgen, niet alleen op economisch, maar vooral ook op sociaal gebied. Als er niets aan deze sociale gevolgen wordt gedaan, komt de groei van de Europese economie op langere termijn in nog groter gevaar.

1.4

Nationale stabilisatiemaatregelen zijn gedoemd tot mislukking wanneer ze door ontwikkelingen op de financiële markten en door speculatie worden ondermijnd. Het EESC acht het dan ook dringend noodzakelijk dat de financiële markten, met inbegrip van het schaduwbankwezen, strenger worden gereguleerd – hetgeen op G20-niveau gecoördineerd dient te worden – en dat het financiële stelsel wordt teruggebracht tot een omvang die in verhouding staat tot de behoeften van de reële economie. Het dringt ook aan op een dusdanige vernieuwing van de reële economie in Europa dat ondernemerschap – in plaats van speculatie – weer in centraal komt te staan.

1.5

Een geloofwaardig, op solidariteit gebaseerd veiligheidsnet, dat berust op een sterk fundament van verdiend vertrouwen, zou ervoor kunnen zorgen dat speculatie tegen probleemlanden niets oplevert, zodat de financieringskosten van deze landen dalen. Ook gezamenlijke Europese obligaties en vermindering van de afhankelijke positie ten opzichte van ratingbureaus kunnen bijdragen tot vermindering van de financieringskosten in crisislanden.

1.6

Maatregelen ter consolidatie van de overheidsfinanciën zijn om uiteenlopende redenen, zoals de kosten van reddingsmaatregelen voor banken, herstelmaatregelen en in sommige landen het uiteenspatten van de zeepbellen op de huizen- en de bouwmarkt, absoluut noodzakelijk, maar omdat sommige consolidatiemaatregelen dringender zijn dan andere, bestaat er wel behoefte aan meer en flexibelere mogelijkheden wat de tijdshorizon betreft. Daarnaast dient het effect op de vraag in aanmerking te worden genomen. De consolidatie dient in overeenstemming te zijn met de sociale en werkgelegenheidsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie. Groei en werkgelegenheid zijn immers de sleutelfactoren voor een geslaagde consolidatie. Een lager begrotingstekort is vooral het resultaat van – en niet de voorwaarde voor – een gunstige macro-economische ontwikkeling en een gezonde governance.

1.7

Een duurzame begrotingsconsolidatie dient evenwichtig te zijn; er dient enerzijds gekeken te worden naar het evenwicht tussen vraag- en aanbodeffecten en anderzijds dient evenveel aandacht aan de inkomsten- als aan de uitgavenzijde geschonken te worden. Het EESC wijst er nadrukkelijk op dat een geïntegreerd begrotingskader („begrotingsunie”) niet alleen betrekking heeft op de overheidsuitgaven, maar ook de overheidsinkomsten omvat. Het EESC dringt erop aan dat niet alleen de uitgaven, maar ook de belastingstelsels aan een algemene heroverweging worden onderworpen, waarbij naar de rechtvaardigheid ervan moet worden gekeken. Het wijst op een aantal mogelijke maatregelen om de belastingopbrengsten te verhogen om zo de financiering van het gewenste niveau van de sociale zekerheid en toekomstgerichte overheidsinvesteringen veilig te stellen. Het is zinvol de belastinggrondslagen en –stelsels op basis van een uitvoerige analyse van de verschillende economische systemen binnen de EU te harmoniseren. Op deze manier zou scheeftrekking van de mededinging binnen de Unie voorkomen worden en zouden de overheidsinkomsten niet langer door middel van concurrerende belastingverlagingen uitgehold worden.

1.8

Het EESC dringt erop aan dat de begrotingsmultipliers opnieuw geëvalueerd worden in het licht van het omvangrijke internationaal onderzoek dat erop wijst dat deze multipliers in een periode van recessie van land tot land verschillen en een duidelijk negatiever effect op de economische groei en de werkgelegenheid hebben dan tot nu toe werd verondersteld. De politiek zou meer gebruik moeten maken van het feit dat de negatieve inkomsten- en werkgelegenheidsmultipliers van maatregelen aan de inkomstenzijde doorgaans kleiner zijn dan die van bezuinigingen op de uitgaven, met name wanneer de maatregelen aan de inkomstenzijde gericht zijn op inkomensgroepen meteen lagere marginale consumptiequote. Dit zou mogelijkheden kunnen bieden om door middel van begrotingsneutrale verschuivingen arbeidsplaatsen en vraag te creëren, doordat er middelen vrijkomen voor expansieve maatregelen, bijvoorbeeld voor opleidings- en werkgelegenheidsprogramma's, voor investeringen in industrie, onderzoek en sociale diensten. Dit draagt vervolgens weer bij tot de dringend noodzakelijke versterking van het vertrouwen van ondernemingen en consumenten.

1.9

Met name in de surpluslanden zouden dergelijke expansieve maatregelen ook de invoer stimuleren. Coördinatie op EU-niveau van dergelijke maatregelen zou nog veel doeltreffender zijn, aangezien de importquote van de eurozone als geheel (d.w.z. ten opzichte van derde landen) aanzienlijk lager is dan die van de afzonderlijke nationale economieën.

1.10

Om de noodzakelijke symmetrie te bereiken zou bij het afbouwen van de externe onevenwichtigheden een beroep op de surpluslanden gedaan kunnen worden om hun exportopbrengsten om te zetten in welvaartswinst voor een groot gedeelte van hun bevolking. Een dergelijke toename van de binnenlandse vraag zou ook bijdragen tot vermindering van hun „invoerdeficit”.

1.11

Naast de vereiste nieuwe koers van de macro-economische beleidsmix zouden ook sociaal aanvaardbare structurele hervormingen de vraag kunnen stimuleren en de economie sterker kunnen maken.

1.12

In het algemeen is het focussen op het prijsconcurrentievermogen als middel om externe onevenwichtigheden af te bouwen, waarbij vaak op loonmatiging wordt aangedrongen, niet zinvol. Wanneer in alle landen van de eurozone tegelijkertijd tot loonmatiging wordt overgegaan om de export te bevorderen, heeft dat niet alleen ingrijpende herverdelingseffecten, maar daalt ook de vraag en ontstaat een neerwaartse spiraal, waarin alle landen verliezen.

1.13

Het EESC dringt nogmaals aan op een loonpolitiek die de ruimte voor productiviteit optimaal benut en acht overheidsmaatregelen tegen en ingrepen in de autonomie van de sociale partners om cao's te sluiten volstrekt onaanvaardbaar.

1.14

Andere kostenfactoren die veel belangrijker zijn dan lonen, worden vaak over het hoofd gezien. Daarnaast wordt onderschat hoe belangrijk niet prijsgebonden factoren zijn voor het concurrentievermogen. Europa zal in de wereldwijde concurrentiestrijd echter alleen succes kunnen boeken met een „high road strategy”, d.w.z. door een kwalitatief hoogwaardige toegevoegde waarde te creëren. Een „low road strategy”, d.w.z. een wedloop met andere delen van de wereld op basis van steeds lagere kosten, is tot mislukking gedoemd.

1.15

Al met al heeft het Europese sociale model een positief effect op de aanpak van de crisis gehad doordat de automatische stabilisatoren van het socialezekerheidsstelsel de vraag en het vertrouwen hebben ondersteund. Wanneer dit stelsel wordt aangetast, bestaat het gevaar dat de economie afglijdt naar een diepe depressie, zoals in de jaren '30 van de vorige eeuw gebeurde.

1.16

Over het algemeen pleit het EESC voor versterking van de rol van de sociale partners op nationaal en Europees niveau en voor intensivering van de coördinatie van de loonpolitiek op Europees niveau, bijvoorbeeld door verbetering van de marcro-economische dialoog, die ook in de eurozone ingevoerd zou moeten worden. Bij de herformulering van de richtsnoeren dient rekening gehouden te worden met het feit dat landen met een goed functionerend sociaal partnerschap de gevolgen van de crisis beter kunnen opvangen dan andere landen.

1.17

Daarnaast dringt het EESC er in dit verband nogmaals met klem op aan dat de sociale partners en de andere organisaties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, zo vroeg en uitvoerig mogelijk bij de beleidsformulering worden betrokken. De noodzakelijke veranderingen en hervormingen kunnen alleen dan vruchten afwerpen en zullen alleen dan geaccepteerd worden als de lastenverdeling als eerlijk wordt beschouwd.

1.18

Samenvattend kan het volgende gesteld worden: Europa heeft een nieuw groeimodel nodig, dat gekenmerkt wordt door bestrijding van de onaanvaardbare werkloosheid en door voldoende ruimte voor investeringen in de toekomst en voor sociale en milieugerichte investeringen, die groei opleveren en de vraag stimuleren. Door middel van budgettaire verschuivingen en het waarborgen van een toereikende belastinggrondslag, waarbij wordt toegezien op een rechtvaardige lastenverdeling, moeten de sociale stelsels versterkt worden om de productiviteit te vergroten en de vraag en het vertrouwen te stimuleren. Met een dergelijk groeimodel wordt ook een duurzame consolidatie van de overheidsfinanciën mogelijk gemaakt.

2.   Achtergrond

2.1

In de „Aanbeveling van de Raad van 13 juli 2010 betreffende de globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en de Unie” zijn de volgende richtsnoeren vastgelegd, die tot 2014 ongewijzigd dienen te blijven, zodat alle aandacht kan uitgaan naar de uitvoering:

—   Richtsnoer 1: De kwaliteit en houdbaarheid van de overheidsfinanciën waarborgen

—   Richtsnoer 2: Macro-economische onevenwichtigheden verhelpen

—   Richtsnoer 3: Onevenwichtigheden in de eurozone beperken

—   Richtsnoer 4: De steun voor O&O en innovatie optimaliseren, de kennisdriehoek intensiveren en het potentieel van de digitale economie benutten

—   Richtsnoer 5: Zuiniger omgaan met hulpbronnen en de uitstoot van broeikasgassen beperken

—   Richtsnoer 6: Het ondernemings- en consumentenklimaat verbeteren en de industriële basis moderniseren en ontwikkelen voor een optimaal functioneren van de interne markt.

2.2

In dit verband heeft de Commissie op 30 mei 2012 haar meest recente „Aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad inzake de uitvoering van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten die de euro als munt hebben” voorgelegd, die een actualisering van de aanbevelingen voor de algemene koers van het economische beleid in de eurozone behelst. Daarnaast zijn er afzonderlijke landenspecifieke aanbevelingen voor alle 27 lidstaten van de Unie opgesteld. De desbetreffende documenten zijn door de Raad van de Europese Unie op 6 juli 2012 goedgekeurd.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is verheugd over de inspanningen van de Commissie om een coherent kader voor een betere coördinatie van het Europese economische beleid tot stand te brengen – iets dat dringend noodzakelijk is. Zonder een betere coördinatie is het niet mogelijk om weer een duurzame weg naar groei en werkgelegenheid in te slaan. Het gevaar dreigt namelijk dat maatregelen die op zichzelf gezien zinvol kunnen zijn om de onevenwichtigheden in één land aan te pakken, voor de eurozone als geheel contraproductief uitpakken.

3.2

Een overkoepelende Europese visie, een Europese manier van denken en inzicht zijn daarom noodzakelijk. Het EESC is het dan ook eens met de Commissie dat een echte economische samenwerking, in ieder geval binnen de Eurogroep, verdergaande integratie en een betere en efficiëntere coördinatie geboden zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de economische prestaties van de lidstaten (hoogte en groei van het bbp, niveau en ontwikkeling van de werkloosheid, hoogte en structuur van het begrotingstekort en de schuldenlast, O&O-uitgaven, sociale uitgaven, saldo van de lopende rekening, energievoorziening, …).

3.3

De sinds 2008 aanhoudende crisis is oorspronkelijk in de VS begonnen en heeft zich uitgebreid tot een wereldwijde crisis. In de nasleep ervan werd duidelijk dat de constructie van de monetaire unie te veel op vertrouwen in de marktkrachten is gebaseerd en het gevaar van onevenwichtigheden onvoldoende onderkent. Zoals uit de ontwikkeling van de overheidsbegrotingen in de eurozone in de periode tot 2008 blijkt, werd de crisis over het geheel genomen niet veroorzaakt door een gebrek aan begrotingsdiscipline.

Verhouding schuld in % van het bbp (bron: AMECO 2012/11)

Image

3.4

In de meeste eurolanden nam het overheidstekort resp. de staatsschuld pas toe nadat op grote schaal overheidsgeld was gebruikt om het financiële stelsel te redden en de vraag en de arbeidsmarkt, die als gevolg van de financiële crisis (1) ingestort waren, te ondersteunen en ook doordat de overheidsinkomsten terugliepen, met name vanwege de daling van de werkgelegenheid. Dit aspect is bijzonder belangrijk voor de ontwikkeling van strategieën voor het economisch beleid: een verkeerde diagnose leidt immers tot een verkeerde medicatie. Het EESC is het er dan ook principieel mee eens dat voor ieder land afzonderlijk wordt nagegaan hoe de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren verloopt. One size does not fit all; de oorzaken van de crisis verschillen immers ook sterk per land.

3.5

Wel wil het EESC van de gelegenheid gebruik maken om erop te wijzen dat een hervorming van de koers van het economisch beleid noodzakelijk is. Dit geldt niet alleen voor de jaarlijkse evaluaties, maar zeker ook voor de eerstvolgende editie van de richtsnoeren voor het economisch beleid in 2014.

3.6

Europa verkeerde in 2012 in het vijfde crisisjaar. Kort na het vaststellen van de huidige richtsnoeren werd in de najaarsprognose 2010 van de Europese Commissie voor de eurozone nog uitgegaan van een groei van het bbp van 1,6 % en een werkloosheid van 9,6 % in 2012. In werkelijkheid bevond de eurozone zich dit jaar in een recessie; de werkloosheid is boven de 11 % uitgekomen en ligt in veel landen rond de 25 %.

3.7

De economie in de VS daarentegen groeit met een bescheiden, maar gestage 2 %, ondersteund door een aanhoudend sterk expansief monetair beleid en de sociale en fiscale beleidskoers van de regering. Consumptie, investeringen en industriële productie ontwikkelen zich krachtig, waardoor de werkloosheid inmiddels duidelijk is gedaald ten opzichte van de piek van oktober 2009 (2).

3.8

In het Europees economisch herstelplan in 2008, dat in het teken stond van de snelle val van de economie na het faillissement van Lehman Brothers, werd de noodzaak van een actieve versterking van de interne vraag en van de regulering van de markten onderkend, maar al snel werd het economisch beleid weer op de oude leest geschoeid. Herhaaldelijk werd er – o.a. door het EESC – voor gewaarschuwd dat Europa moet groeien om de crisis te boven te komen en moet voorkomen dat het door bezuinigingen in een nieuwe crisis belandt. Deze waarschuwing werd echter in de wind geslagen en zo is de gevreesde double dip recession realiteit geworden.

3.9

Ten eerste heeft het echec van het Europees economisch beleid te maken met het feit dat het niet gelukt is de financiële markten te stabiliseren. De sterke volatiliteit, de hoge spreads alsook de extreem hoge lange rentes en de door de banken aangehouden omvangrijke liquiditeiten tonen aan dat het functioneren van het financiële stelsel ondanks de eerste belangrijke stappen in de richting van een bankenunie nog altijd niet volledig hersteld is. Bedrijven en consumenten worden daar onzeker door, hetgeen de groeimogelijkheden verder belemmert.

3.10

Ten tweede is het economisch beleid er niet in geslaagd om iets te doen aan de zwakke binnenlandse en buitenlandse vraag. De enorme aanscherping van de eisen die aan het begrotingsbeleid van de lidstaten worden gesteld, alsook de overschakeling op een restrictief begrotingsbeleid, die veel te vroeg, te radicaal en bovendien in alle landen tegelijkertijd werd doorgevoerd, hebben een dempend effect gehad op alle hoofdcomponenten van de binnenlandse vraag. Aangezien de belangrijkste handelspartners – de andere lidstaten – eveneens aan het bezuinigen zijn, is het duidelijk dat ook de buitenlandse vraag slechts in beperkte mate groei kan genereren. Het is dus zo dat niet alleen de binnenlandse vraag is afgenomen, maar ook de exportmogelijkheden naar andere lidstaten verslechterd zijn.

3.11

De huidige macro-economische beleidsmix is onevenwichtig, omdat zowel de vraagzijde als verdelingsaspecten buiten beschouwing worden gelaten. Het is hetzelfde beleid dat eerder al tot het mislukken van de Lissabonstrategie leidde, toen geen acht werd geslagen op de zwakke binnenlandse vraag in belangrijke grote lidstaten en evenmin op de steeds schevere verdeling. Het beleid is eenzijdig gericht op begrotingsconsolidatie en op een strategie om het prijsconcurrentievermogen te vergroten door de kosten te verlagen. Het Comité is verheugd dat de Commissie aandringt op groeivriendelijke begrotingsconsolidatiemaatregelen, waarop ook nadruk wordt gelegd in latere Commissiedocumenten en in de jaarlijkse groeianalyse 2013 (3). Een dergelijk beleid is echter niet terug te zien in de empirische gegevens en lijkt vooralsnog dus alleen op papier te bestaan.

3.12

Europa is er niet in geslaagd om maatregelen in te voeren waarmee zowel de staatsschuld als de werkloosheid in het kader van een geloofwaardig expansieprogramma teruggedrongen kunnen worden. Ingrijpende bezuinigingen op de overheidsuitgaven, met name op het vlak van de sociale voorzieningen, en verhogingen van algemene belastingen hebben in economieën die toch al aan het krimpen zijn, verwoestende gevolgen. Het besteedbare inkomen wordt beperkt, en daardoor ook de vraag van de consument, de productie en de werkgelegenheid. Het bezuinigingsbeleid leidt op deze manier tot een duidelijk grotere daling van de belastinginkomsten dan oorspronkelijk werd verondersteld, zoals ook het IMF in zijn meest recente prognose heeft moeten toegeven (4). Daardoor wordt de recessie verder verergerd, hetgeen uiteindelijk tot nog hogere begrotingstekorten leidt – een vicieuze cirkel waarvan het einde nog niet in zicht is. De hoge economische en sociale kosten worden merkbaar in de vorm van een drastisch stijgende werkloosheid.

3.13

Het is evident dat vooral vanwege de kosten van de ondersteuning van banken, van economische stimuleringsmaatregelen en in sommige landen van het uiteenspatten van zeepbellen op de huizen- en de bouwmarkt voor ieder land een specifiek consolidatietraject uitgewerkt moet worden om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen. Het EESC wijst er echter wel op dat programma's ter vermindering van de staatsschuld afgestemd moeten worden op de in de Europa 2020-strategie genoemde doelstellingen voor economisch herstel en op de sociale en werkgelegenheidsdoelstellingen van deze strategie. Groei en werkgelegenheid zijn de sleutelfactoren voor een geslaagde consolidatie, terwijl radicale bezuinigingsmaatregelen leiden tot sociale ontwrichting en juist een toename van de schuldquote met zich mee kunnen brengen.

3.14

Het EESC concentreert zich in dit advies weliswaar vooral op aspecten van de macro-economische beleidsmix, maar dit doet niets af aan het belang van structurele hervormingen. Sociaal aanvaardbare structurele hervormingen op het gebied van bijvoorbeeld belastingen, energievoorziening, bestuur, onderwijs, gezondheid, woningbouw, vervoer en pensioenen moeten bijdragen tot versterking van de vraag en de economische prestaties, waarbij wel rekening dient te worden gehouden met de verschillen in concurrentievermogen van de afzonderlijke landen.

3.15

Ook binnen het regionaal en het structuurbeleid dient aandacht uit te gaan naar het verhogen van de productiviteit, om de opbouw van een duurzame op industrie en dienstverlening gebaseerde economie resp. de modernisering daarvan mogelijk te maken. Over het algemeen kan geconstateerd worden dat landen waarin de industrie een groter aandeel van de totale economie beslaat, minder hard door de crisis zijn getroffen; dit pleit voor passende industrialiseringsstrategieën.

3.16

Het EESC wenst de overheersende, meestal vrij beperkte opvatting van het begrip „structurele hervormingen” te verruimen. In het kader van de structurele hervormingen waarop wordt aangedrongen, dient bijvoorbeeld ook gekeken te worden naar de structuur van de regulering van de financiële markten, de structuur van de coördinatie van de belastingstelsels en de structuur van de overheidsinkomsten en -uitgaven.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Financieel stelsel

4.1.1

Het EESC is het met de Commissie eens dat stabilisatie en een soepel functioneren van het financiële stelsel van groot belang is. Fundamentele voorwaarde voor het voorkomen en bestrijden van crises is immers dat de handelingsmogelijkheden van het economisch beleid niet ondergraven of tegengewerkt worden door speculatie op de financiële markten. Daarom is een duidelijke, efficiënte toezichtstructuur en een striktere regulering van de financiële markten (m.i.v. het schaduwbankwezen), waarvan grotere destabiliseringsrisico's uitgaan dan van een gering concurrentievermogen, noodzakelijk. Om te voorkomen dat de voorschriften worden omzeild, dienen de nodige stappen binnen de G20 gecoördineerd te worden. De financiële markten dienen beperkt te worden tot een verstandige omvang. Zij moeten weer ten dienste van de reële economie staan en niet als concurrent daarvan fungeren (5).

4.1.2

Ten einde de financieringskosten van landen in crisis, die door speculatie kunstmatig verhoogd zijn, terug te brengen dient ernaar gestreefd te worden de afhankelijke positie tegenover particuliere ratingbureaus te verminderen. Tegelijkertijd zou een geloofwaardig, op solidariteit gebaseerd veiligheidsnet dat berust op een sterk fundament van verdiend vertrouwen, ervoor kunnen zorgen dat speculatie tegen probleemlanden niets oplevert om zo speculatie dus tegen te gaan. Onlangs zijn enkele belangrijke stappen in deze richting gezet (meest recente programma van de ECB om staatsobligaties op te kopen, definitieve inwerkingtreding en volledig functioneren van het ESM, enz.). Onder de juiste voorwaarden zouden ook gezamenlijke Europese obligaties kunnen bijdragen tot verlichting van de begrotingssituatie in de crisislanden (6).

4.1.3

Het EESC wijst op de noodzaak om de banden tussen zakenbanken en staatsschuld te verbreken. Voorts dient de versnippering en renationalisering van de financiële markten weer ongedaan gemaakt te worden door deze sector te stabiliseren. Ook het opvoeren van de inspanningen om een bankenunie tot stand te brengen zou samen met doeltreffende instrumenten ten behoeve van het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen op Europees en op nationaal niveau (7) kunnen bijdragen tot stabilisering.

4.2   Overheidsbegrotingen

4.2.1

Bij een duurzame begrotingsconsolidatie dient niet alleen gekeken te worden naar het evenwicht tussen vraag- en aanbodeffecten; er dient ook een evenwicht tussen inkomsten- en uitgavenzijde tot stand gebracht te worden. Bovendien wordt in veel landen arbeid als productiefactor onevenredig zwaar belast. Ook moeten niet alleen de uitgaven, maar ook het hele belastingstelsel aan een algemene heroverweging worden onderworpen, waarbij moet worden gekeken naar het rechtvaardigheidsgehalte van de verdeling van de druk over de verschillende soorten inkomen en vermogen. In dit opzicht dient ook een gepaste bijdrage geëist te worden van een ieder die in bijzondere mate van de scheefgroei op de financiële markten en de met belastinggeld gefinancierde reddingspakketten voor banken geprofiteerd heeft.

4.2.2

Wat de inkomstenzijde betreft zijn er een aantal mogelijkheden om de noodzakelijke verhoging van de belastingopbrengsten te realiseren: heffingen op financiële transacties (iets waarop het EESC herhaaldelijk heeft aangedrongen (8)), energie- en milieuheffingen, afschaffing van belastingparadijzen (9), resolute bestrijding van belastingontduiking, belastingheffing op grote vermogens, onroerende activa en erfenissen, belastingheffingen voor banken voor het internaliseren van externe kosten (10), en het harmoniseren van de belastinggrondslagen en -stelsels om een einde te maken aan scheeftrekking van de mededinging binnen de Unie in plaats van het blijven uithollen van de overheidsinkomsten door middel van concurrerende belastingverlagingen. Vaak wordt over het hoofd gezien dat een geïntegreerd begrotingskader („begrotingsunie”) niet alleen betrekking heeft op de overheidsuitgaven, maar zich ook uitstrekt tot de inkomstenzijde.

4.2.3

In veel lidstaten dient ook de doeltreffendheid van de belastinginning aanzienlijk verbeterd te worden.

4.2.4

De traditionele benadering van begrotingsconsolidatie is bezuinigen op de overheidsuitgaven. De opvatting dat bezuinigingen op de uitgaven meer succes opleveren dan verhogingen van de inkomsten is echter nog altijd een onbewezen dogma. Uit de empirische ervaringen in crisislanden zoals Griekenland blijkt dat de hoop op zgn. „niet-Keynesiaanse effecten” tevergeefs is geweest. Bij bezuinigingen op de uitgaven vindt een crowding-in van de particuliere investeringen op basis van een toegenomen vertrouwen nl. niet plaats als de binnenlandse vraag in de gehele monetaire unie zwak door bezuinigingen. Bovendien hebben besnoeiingen op bijvoorbeeld de sociale uitgaven of de openbare dienstverlening doorgaans een regressief effect, waardoor de verdeling nog ongelijker wordt en de consumptie wordt afgeremd. Dit neemt niet weg dat er zeker ruimte is om op bepaalde improductieve uitgaven, bijvoorbeeld op defensiegebied, te bezuinigen.

4.2.5

De politiek zou juist gebruik moeten maken van de aanzienlijke verschillen tussen inkomsten- en werkgelegenheidsmultipliers van verschillende budgettaire maatregelen. De multipliers van belastingmaatregelen vallen in vrijwel alle empirische studies lager uit dan de multipliers van maatregelen aan de uitgavenzijde. Een beleid om de overheidsinkomsten gericht te verhogen zou dan ook de middelen kunnen vrijmaken die dringend noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld voor werkgelegenheidsprogramma's, en dan met name voor jongeren.

4.2.6

Een dergelijke begrotingsneutrale herverdeling zou de werkgelegenheid en de vraag onmiddellijk stimuleren zonder dat de overheidsbegroting belast wordt. Naast de positieve effecten op de binnenlandse economie zouden dergelijke maatregelen de hele monetaire unie een expansieve impuls geven door de invoer te stimuleren, vooral als ze door surpluslanden worden genomen.

4.2.7

Coördinatie op EU-niveau van dergelijke expansieve maatregelen zou nog veel doeltreffender zijn, aangezien de importquote van de eurozone als geheel (d.w.z. ten opzichte van derde landen) aanzienlijk lager is dan die van de afzonderlijke nationale economieën.

4.3   Externe onevenwichtigheden

4.3.1

Wanneer een lidstaat een zwakke productiviteit heeft en de particuliere en de overheidssector daardoor met financieringsproblemen kampen, is het noodzakelijk de ontwikkeling van de lopende rekening en de componenten daarvan in het oog te houden om een tijdige (re)actie mogelijk te maken. Bij het afbouwen van onevenwichtigheden op de handelsbalans dient echter wel op de symmetrie te worden gelet: de export van het ene land is de import van het andere. Voor het afbouwen van onevenwichtigheden is het dan ook onvoldoende om alleen het handelstekort van deficitlanden aan te pakken; het is ook aan de surpluslanden om de invoer te bevorderen door hun binnenlandse vraag te stimuleren, en dus hun „invoerdeficit” te beperken.

4.3.2

Europees gezien vormt met name energie een uitzondering; alle lidstaten hebben op dit gebied de facto grote tekorten op de handelsbalans (11). Vergroening van de Europese eengemaakte markt zou de afhankelijkheid van de invoer van fossiele bronnen moeten beperken door binnen Europa eigen alternatieve energiebronnen te gebruiken. Bovendien biedt zonne-energie vooral in de zuidelijke periferie mogelijkheden om de handelsbalansen tussen de lidstaten te verbeteren.

4.3.3

Bij de bestrijding van externe tekorten wordt meestal te veel nadruk gelegd op de rol van het vermogen om op basis van prijzen te concurreren. Het is riskant om alleen op het prijsconcurrentievermogen te focussen: wordt het „Duitse model” (loonmatiging om de export te vergroten resp. de import te verlagen) als recept voor alle landen tegelijk gehanteerd, dan kan dit gezien het hoge aandeel van de interne handel in de eurozone alleen maar leiden tot een neerwaartse spiraal (race to the bottom).

4.3.4

De verschillen in de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product worden meestal als een van de belangrijkste oorzaken van de crisis beschouwd, met als gevolg dat op beperking van de loonkosten wordt aangedrongen. Nog afgezien van de ingrijpende herverdelingsgevolgen van het verlagen van de loonquote, die een dempend effect op de vraag hebben, worden daarbij andere relevante kostenfactoren (zoals energie-, materiaal- en financieringskosten) buiten beschouwing gelaten (12).

4.3.5

Zo vertoonden de reële loonkosten in Portugal, Spanje en Griekenland in de periode voorafgaand aan de crisis, tussen 2000 en 2007, een daling (13). Kennelijk is het prijsopdrijvende effect van excessieve nominale winststijgingen even groot als van nominale loonstijgingen.

4.3.6

Net als voorheen is bijna 90 % van de totale vraag in de EU afkomstig uit de EU-lidstaten. Wat de loonontwikkeling betreft houdt het EESC vast aan het standpunt dat het in zijn advies over de Jaarlijkse groeianalyse 2011 heeft verwoord: „Loonbeleid moet een centrale rol spelen om uit de crisis te geraken. Per saldo moet de loonontwikkeling daarom op de middellange termijn op nationale productiviteitsstijging over de gehele linie zijn gericht zodat er evenwicht bestaat tussen de ontwikkeling van de vraag en waarborging van concurrerende prijzen. De sociale partners moeten daarom loonmatigingen in de zin van een beggar thy neighbour-beleid zien te vermijden en het loonbeleid in plaats daarvan op de productiviteit afstemmen” (14).

4.3.7

Daarnaast wordt het belang van niet prijsgebonden factoren voor het concurrentievermogen onderschat (15). In dit verband zij er ook op gewezen dat de Europese Commissie het begrip „concurrentievermogen” heeft gedefinieerd als „het vermogen van de economie om op basis van duurzaamheid een hoge en stijgende levensstandaard en een hoge arbeidsparticipatiegraad voor haar bevolking te waarborgen” (16).

4.3.8

Niet in de laatste plaats vanwege de sterk gestegen nationale spreads is de inkomensrekening steeds belangrijker geworden in de crisislanden. De analyse van onevenwichtigheden mag dan ook niet beperkt blijven tot de ontwikkeling van de handelsbalans.

4.4   Europees sociaal model en sociale dialoog

4.4.1

Het Europese sociale model biedt Europa een comparatief voordeel in de wereldwijde concurrentiestrijd. De verzorgingsstaat draagt namelijk ook bij tot het economische succes wanneer ervan uit wordt gegaan dat economische prestaties en sociaal evenwicht niet tegengesteld zijn aan elkaar, maar elkaar juist ondersteunen.

4.4.2

De automatische stabilisatoren van het socialezekerheidsstelsel in Europa hebben de aanpak van de crisis en de vraag ondersteund en een afglijden naar een depressie zoals in de jaren '30 van de vorige eeuw voorkomen. Ook psychologisch gezien zijn de socialezekerheidsstelsels van groot belang, omdat ze het gevaar dat mensen uit angst hun geld oppotten, beperken en zo de consumptie stabiliseren.

4.4.3

In sommige landen met een goed functionerende sociale dialoog (zoals Oostenrijk, Duitsland en Zweden) zijn de sociale partners erin geslaagd de dreigende stijging van de werkloosheid als gevolg van de afname van de productie te helpen afremmen. Naast ondersteuning in de vorm van economische en sociale maatregelen hebben op bedrijfs- en brancheniveau gesloten overeenkomsten van de sociale partners er namelijk in wezenlijke mate toe bijgedragen bestaande arbeidsplaatsen te behouden (bijv. door korter werken, opname van overuren, opname van verlof, studieverlof, enz.). Deze ervaringen dienen bij de herformulering van de richtsnoeren en bij de jaarlijkse landenverslagen in aanmerking genomen te worden.

4.4.4

De Europese regeringen worden opgeroepen om de rol van de sociale partners op Europees en nationaal niveau te versterken. De sociale partners dienen gesteund te worden bij hun inspanningen om de loonpolitiek op Europees niveau te coördineren. Daartoe dient ook de macro-economische dialoog op een hoger plan getild te worden; ook voor de eurozone zou er een dergelijke dialoog ingesteld moeten worden.

4.4.5

De autonomie van de sociale partners dient echter ook in deze tijd van crisis behouden te blijven: de loonpolitiek dient haar beslag te krijgen binnen het kader van vrije onderhandelingen tussen werknemers- en werkgeversverenigingen die collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen sluiten. Nationale doelstellingen – om nog maar niet te spreken van ingrepen zoals door de regering opgelegde salarisverlagingen – moeten worden verworpen en zijn onaanvaardbaar (17).

4.4.6

Naast naar de sociale partners dient ook erkenning uit te gaan naar de belangrijke rol van de overige organisaties die het maatschappelijk middenveld, dus bijvoorbeeld consumenten, vertegenwoordigen. Vooral in tijden van crisis vervullen deze organisaties een onontbeerlijke functie als spreekbuis van de burger en als partner in de civiele dialoog.

4.4.7

De noodzakelijke veranderingen en hervormingen kunnen alleen vruchten afwerpen indien er een uitgebalanceerde verhouding tussen economische en sociale doelstellingen wordt gevonden en de lastenverdeling als eerlijk wordt beschouwd (tussen landen, inkomensgroepen, kapitaal en arbeid, sectoren, verschillende bevolkingsgroepen, ...). Willen consolidatiemaatregelen geaccepteerd worden, dan moet er beslist sprake zijn van rechtvaardigheid en sociaal evenwicht. Is dit niet het geval, dan komt de sociale cohesie in gevaar en zullen populisme en anti-EU-gevoelens aangewakkerd worden tot een gevaarlijke hoogte. Het EESC dringt er in dit verband nogmaals met klem op aan dat de sociale partners en de andere organisaties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, zo vroeg en uitvoerig mogelijk bij de beleidsformulering worden betrokken.

Brussel, 13 februari 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Voor een gedetailleerd en genuanceerde beschrijving van het ontstaan van de financiële en economische crisis, zie EESC-advies over „Een Europees economisch herstelplan”, paragraaf 2 „Van hypotheekcrisis tot mondiale recessie”, PB C 182 van 4.8.2009, blz. 71.

(2)  Zie najaarsprognose 2012 van de Europese Commissie.

(3)  COM(2012) 750 final van 28.11.2012.

(4)  In de prognose van het IMF van 9 oktober 2012 werd gesteld dat de begrotingsmultipliers tijdens de crisis 0,9 tot 1,7 hebben bedragen, terwijl men oorspronkelijk uitging van een raming van 0,5 (zie IMF 2012, http://www.imf.org/external/pubs/ft/weo/2012/02/pdf/text.pdf).

(5)  PB C 11 van 15.1.2013, blz. 34.

(6)  Voor de discussie over staatsobligaties, projectobligaties, enz. zie PB C 299 van 4.10.2012, blz. 60 en PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10.

(7)  PB C 44 van 15.2.2013, blz. 68.

(8)  Recentelijk nog in PB C 181 van 21.6.2012, blz. 55.

(9)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 7.

(10)  Om ervoor te zorgen dat de kosten van bankencrises in de toekomst niet meer voor rekening van de belastingbetaler komen.

(11)  EU-27: 2,5 % van het bbp 2010.

(12)  Zo bedragen de loonkosten in de Spaanse exportsector slechts 13 % van de totale kosten. Bron: Carlos Gutiérrez Calderón/ Fernando Luengo Escalonilla, Competitividad y costes laborales en España, Estudios de la Fundación 49 (2011, http://www.1mayo.ccoo.es/nova/files/1018/Estudio49.pdf).

(13)  Zie Statistical Annex of European Economy, najaar 2012.

(14)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 26, par. 2.3.

(15)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 26, par. 2.2.

(16)  COM(2002) 714 final.

(17)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 26, par. 2.4.


Top