EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61998CJ0084

Arrest van het Hof van 4 juli 2000.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek.
Niet-nakoming - Verordening (EEG) nr. 4055/86 - Vrij verrichten van diensten - Zeevervoer - Artikel 234 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 307 EG).
Zaak C-84/98.

Jurisprudentie 2000 I-05215

ECLI-code: ECLI:EU:C:2000:359

61998J0084

Arrest van het Hof van 4 juli 2000. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek. - Niet-nakoming - Verordening (EEG) nr. 4055/86 - Vrij verrichten van diensten - Zeevervoer - Artikel 234 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 307 EG). - Zaak C-84/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-05215


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Vervoer - Zeevervoer - Vrachtverdelingsovereenkomst tussen lidstaat en derde land - Verplichting om bestaande overeenkomst aan te passen vóór inwerkingtreding van verordening nr. 4055/86 - Niet-inachtneming - Verplichting voor lidstaat om dergelijke overeenkomst op te zeggen - Niet-nakoming - Rechtvaardiging ontleend aan moeilijke politieke situatie in derde land - Ontoelaatbaarheid

[Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG); verordening nr. 4055/86 van de Raad, art. 3 en 4, lid 1]

2. Internationale overeenkomsten - Overeenkomsten van lidstaten - Overeenkomsten gesloten vóór inwerkingtreding van EG-Verdrag - Rechten van derde landen en verplichtingen van lidstaten - Verplichting om eventuele strijdigheden tussen oudere overeenkomst en Verdrag op te heffen - Draagwijdte

[Verdrag, art. 234 (thans, na wijziging, art. 307 EG)]

Samenvatting


1. Wanneer een lidstaat er niet in is geslaagd, binnen de termijnen voorzien in verordening nr. 4055/86 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen, langs diplomatieke weg een met een derde land vóór de toetreding van de lidstaat tot de Gemeenschappen gesloten bilaterale overeenkomst te wijzigen die met die verordening strijdige vrachtverdelingsregelingen bevat, dient hij, voorzover opzegging van dit soort overeenkomst internationaalrechtelijk mogelijk is, deze overeenkomst op te zeggen.

Het bestaan van een moeilijke politieke situatie in het overeenkomstsluitend derde land kan een niet-nakoming van de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen door een lidstaat niet rechtvaardigen.

( cf. punten 40, 48 )

2. Artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 307, eerste alinea, EG) beoogt, overeenkomstig de volkenrechtelijke beginselen, te preciseren dat de gelding van het Verdrag geen invloed heeft op de verplichting van de betrokken lidstaat om de uit een oudere overeenkomst voortvloeiende rechten van derde landen te eerbiedigen en zijn daarmee samenhangende verplichtingen na te komen. In het kader van artikel 234, tweede alinea, hebben de lidstaten weliswaar de keuze, welke passende maatregelen zij willen nemen, doch dit neemt niet weg dat zij verplicht zijn de onverenigbaarheid van een precommunautaire overeenkomst met het Verdrag op te heffen. Stuit een lidstaat op moeilijkheden die wijziging van een overeenkomst onmogelijk maken, dan kan men dus niet uitsluiten dat hij die overeenkomst moet opzeggen.

Het argument, dat een dergelijke opzegging een onevenredige achterstelling van de buitenlandse belangen van de betrokken lidstaat ten opzichte van het communautaire belang betekent, kan niet worden aanvaard. Het evenwicht tussen de belangen op het gebied van het buitenlands beleid van een lidstaat en het communautaire belang is immers reeds in aanmerking genomen in bovengenoemd artikel 234, aangezien die bepaling een lidstaat toestaat om een communautaire bepaling te negeren teneinde de rechten van derde landen voortvloeiende uit een oudere overeenkomst te eerbiedigen en zijn daarmee samenhangende verplichtingen na te komen. Voorts laat dit artikel hun de keuze van de passende middelen om de betrokken overeenkomst in overeenstemming met het gemeenschapsrecht te brengen.

( cf. punten 53, 58-59 )

Partijen


In zaak C-84/98,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Caeiro, juridisch hoofdadviseur, B. Mongin en M. Afonso, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Portugese Republiek, vertegenwoordigd door L. Fernandes, directeur van de juridische dienst van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en M. L. Duarte, juridisch adviseur bij dezelfde dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Portugese ambassade, Allée Scheffer 33,

verweerster,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Portugese Republiek, door de scheepvaartovereenkomst die zij heeft gesloten met de Federale Republiek Joegoslavië, goedgekeurd bij decreet nr. 74/81, ondertekend op 28 juni 1979 en in werking getreden op 19 mei 1981, niet op te zeggen of aan te passen, zodat alle onderdanen van de Gemeenschap een billijke, vrije en niet-discriminerende toegang krijgen tot het aan de Portugese Republiek toekomende ladingaandeel, overeenkomstig verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen (PB L 378, blz. 1), de krachtens de artikelen 3 en 4, lid 1, van die verordening op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida, D. A. O. Edward (rapporteur), L. Sevón en R. Schintgen, kamerpresidenten, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann, H. Ragnemalm en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 14 september 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 oktober 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij op 27 maart 1998 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) het Hof verzocht vast te stellen dat de Portugese Republiek, door de scheepvaartovereenkomst die zij heeft gesloten met de Federale Republiek Joegoslavië, goedgekeurd bij decreet nr. 74/81, ondertekend op 28 juni 1979 en in werking getreden op 19 mei 1981 (hierna: bestreden overeenkomst"), niet op te zeggen of aan te passen, zodat alle onderdanen van de Gemeenschap een billijke, vrije en niet-discriminerende toegang krijgen tot het aan de Portugese Republiek toekomende ladingaandeel, overeenkomstig verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen (PB L 378, blz. 1), de krachtens de artikelen 3 en 4, lid 1, van die verordening op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2 De Federale Republiek Joegoslavië, zoals die bij de sluiting van de bestreden overeenkomst bestond, is uiteengevallen. De Republiek Kroatië en de Republiek Slovenië zijn door de lidstaten gezamenlijk op 15 januari 1992 erkend. De Republiek Bosnië-Herzegovina is op 7 april 1992 erkend. In 1993 hebben de lidstaten, met uitzondering van de Helleense Republiek, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië erkend.

3 Na het uiteenvallen van de Federale Republiek Joegoslavië besloten de Portugese autoriteiten met elk van die derde landen contact op te nemen om de bestreden overeenkomst te wijzigen.

4 Wat de Republiek Slovenië betreft, heeft de Commissie ter terechtzitting erkend, dat de Portugese Republiek met dat derde land overeenstemming had bereikt over de noodzakelijke wijziging.

Het toepasselijke gemeenschapsrecht

5 Artikel 234 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 307 EG) luidt:

De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van dit Verdrag niet aangetast.

Voor zover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met dit Verdrag maken de betrokken lidstaat of lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de lidstaten elkaar bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.

Bij de toepassing van de overeenkomsten, bedoeld in de eerste alinea, houden de lidstaten rekening met het feit dat de voordelen door elke lidstaat in dit Verdrag toegestaan, een wezenlijk bestanddeel uitmaken van de totstandkoming van de Gemeenschap en dientengevolge onverbrekelijk verbonden zijn met de oprichting van gemeenschappelijke instellingen, met het toekennen van bevoegdheden aan die instellingen en met het verlenen van dezelfde voordelen door de overige lidstaten."

6 Verordening nr. 4055/86 bevat de volgende bepalingen:

Artikel 1, lid 1:

Het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen is van toepassing op de onderdanen van de lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan in die van degene voor wie de diensten worden verricht."

Artikel 2:

In afwijking van artikel 1, worden de vóór 1 juli 1986 bestaande unilaterale nationale beperkingen op het vervoer van bepaalde goederen dat geheel of gedeeltelijk gereserveerd is voor onder nationale vlag varende schepen, overeenkomstig het volgende tijdschema geleidelijk afgeschaft:

- vervoer tussen de lidstaten met schepen die de vlag van een lidstaat voeren: 31 december 1989,

- vervoer tussen de lidstaten en derde landen met schepen die de vlag van een lidstaat voeren: 31 december 1991,

- vervoer tussen de lidstaten en tussen de lidstaten en derde landen met andere schepen: 1 januari 1993."

Artikel 3:

Vrachtverdelingsregelingen in bestaande bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen worden geleidelijk afgeschaft of aangepast in overeenstemming met artikel 4."

Artikel 4, lid 1:

Bestaande vrachtverdelingsregelingen die niet geleidelijk zijn afgeschaft in overeenstemming met artikel 3, worden als volgt aan de communautaire wetgeving aangepast:

a) voor wat het aan de gedragscode voor lijnvaartconferences van de Verenigde Naties gebonden verkeer betreft, dienen de regelingen in overeenstemming te zijn met deze code en te voldoen aan de eisen die aan de lidstaten worden gesteld krachtens verordening (EEG) nr. 954/79;

b) voor wat het niet aan de gedragscode voor lijnvaartconferences van de Verenigde Naties gebonden verkeer betreft, moeten de overeenkomsten zo spoedig mogelijk en in elk geval vóór 1 januari 1993 zo worden aangepast dat alle onderdanen van de Gemeenschap in de zin van artikel 1 een billijke, vrije en niet-discriminerende toegang krijgen tot de vracht die aan de betrokken lidstaten toekomt."

7 Overeenkomstig artikel 12 is verordening nr. 4055/86 op 1 januari 1987 in werking getreden.

De bestreden overeenkomst

8 De bestreden overeenkomst is op 19 mei 1981 in werking getreden, dat wil zeggen enkele jaren voordat de Portugese Republiek op 1 januari 1986 tot de Gemeenschappen toetrad.

9 Artikel 3, tweede alinea, van de bestreden overeenkomst luidt:

De scheepvaartondernemingen van de twee overeenkomstsluitende partijen hebben dezelfde rechten voor het vervoer van vrachten in het bilaterale verkeer tussen de havens van de respectieve landen."

10 Artikel 13, derde alinea, van die overeenkomst preciseert:

Deze overeenkomst blijft van kracht gedurende twaalf maanden na de datum waarop een der overeenkomstsluitende partijen haar beslissing kenbaar heeft gemaakt, de overeenkomst op te zeggen."

11 Volgens de bestreden overeenkomst is het vervoer van vrachten tussen de overeenkomstsluitende partijen voorbehouden aan schepen die de vlag van een der partijen voeren of aan schepen die worden geëxploiteerd door personen of ondernemingen die de nationaliteit van één der partijen hebben. Door onderdanen van andere lidstaten geëxploiteerde schepen zijn dus uitgesloten van het onder die overeenkomst vallende verkeer.

De precontentieuze procedure

12 Daar de Commissie van mening was, dat de vrachtverdelingsclausules in de bestreden overeenkomst onder verordening nr. 4055/86 en met name artikel 4, lid 1, vielen en gewijzigd hadden moeten worden om met die verordening in overeenstemming te worden gebracht, zond zij de Portugese Republiek een aantal brieven.

13 In antwoord op een brief van de Commissie van 30 juli 1993 deelden de Portugese autoriteiten bij brief van 28 oktober 1993 mee, dat hun diplomatieke demarches bij de nieuwe landen nog niets hadden opgeleverd. Zij herinnerden eraan, dat de Portugese regering in de praktijk de bepalingen van verordening nr. 4055/86 naleefde en geen gebruik maakte van de vrachtverdelingsclausules in de bestreden overeenkomst.

14 Op 28 maart 1994 zond de Commissie de Portugese Republiek een aanmaningsbrief.

15 In haar antwoord van 21 juni 1994 erkende de Portugese regering, dat de bestreden overeenkomst moest worden gewijzigd. Zij deelde voorts mee, dat de procedure daartoe reeds was ingeleid en naar verwachting binnenkort zou worden afgesloten.

16 Daar de bestreden overeenkomst niet binnen de door de Commissie gestelde termijn werd gewijzigd of opgezegd, zond zij de Portugese Republiek op 6 december 1995 een met redenen omkleed advies, waarin zij haar overeenkomstig de bepalingen van artikel 169 van het Verdrag verzocht, de nodige maatregelen te treffen om binnen een termijn van twee maanden na de betekening ervan aan dit advies te voldoen.

17 Bij brief van 8 september 1997 zetten de Portugese autoriteiten uiteen, dat zij na het uiteenvallen van de Federale Republiek Joegoslavië contact hadden opgenomen met de afzonderlijke republieken die daarbij waren ontstaan, en de autoriteiten van die republieken een nota hadden gezonden met voorstellen van de Portugese autoriteiten voor wijziging van die overeenkomst. De Portugese regering had in die nota eveneens beklemtoond, dat wijziging van de overeenkomst urgent was.

18 Vervolgens deelden de Portugese autoriteiten de Commissie mee, dat zij wachtten op het antwoord van de regeringen van de landen die uit de voormalige Federale Republiek Joegoslavië waren ontstaan.

19 Bij brief van 3 december 1997 zond de Portugese Republiek de Commissie alle beschikbare informatie over de verkregen resultaten.

20 Daar concrete wijzigingen van de bestreden overeenkomst uitbleven, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

Argumenten van partijen

21 De Commissie merkt op, dat verordening nr. 4055/86 het vrij verrichten van diensten beoogt te verzekeren in het zeevervoer tussen de lidstaten en tussen lidstaten en derde landen. Ingevolge de bestreden overeenkomst is het vervoer van vrachten tussen de partijen voorbehouden aan schepen die de vlag van een der partijen voeren of aan schepen die worden geëxploiteerd door personen of ondernemingen die de nationaliteit van een der partijen hebben. De door onderdanen van andere lidstaten geëxploiteerde schepen zijn derhalve uitgesloten van het verkeer dat onder die overeenkomst valt. De Commissie is derhalve van mening, dat de overeenkomst had moeten worden gewijzigd teneinde in overeenstemming te zijn met verordening nr. 4055/86 en met name met artikel 4, lid 1, ervan.

22 In dit verband merkt de Commissie op, dat artikel 2 van verordening nr. 4055/86 de data specificeert waarop een overeenkomst moest worden aangepast, en zodoende vaste vorm geeft aan de enige uitzonderingen op het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer die in artikel 1, lid 1, van die verordening worden toegestaan.

23 Overeenkomstig artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 4055/86 moest de overeenkomst, voor wat het niet aan de gedragscode voor lijnvaartconferences van de Verenigde Naties gebonden verkeer betreft, zo snel mogelijk worden aangepast en in elk geval vóór 1 januari 1993. Wat het aan de gedragscode voor lijnvaartconferences van de Verenigde Naties gebonden verkeer betreft, bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van de verordening, is geen termijn gesteld voor de aanpassingen.

24 Aangezien de gedragscode voor de Federale Republiek Joegoslavië pas op 6 oktober 1983 en voor de Portugese Republiek pas op 13 december 1990 in werking is getreden, konden de bepalingen van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 4055/86 volgens de Commissie pas vanaf laatstgenoemde datum op die overeenkomst van toepassing zijn. De aanpassingen hadden dus uiterlijk op 13 december 1990 voltooid moeten zijn.

25 De Commissie beklemtoont, dat ongeacht of het verkeer onder artikel 4, lid 1, sub a of b, van verordening nr. 4055/86 valt, de termijn waarbinnen de bestreden overeenkomst had moeten worden aangepast, reeds lang verstreken is. Sinds de inwerkingtreding van de verordening is meer dan voldoende tijd verstreken om de Portugese Republiek in staat te stellen, de overeenkomst te wijzigen of desnoods op te zeggen en aldus aan haar verplichtingen te voldoen.

26 De Portugese regering betwist niet, dat de vrachtverdelingsclausules in de bestreden overeenkomst op grond van de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 4055/86 moeten worden gewijzigd, en stelt, dat zij met alle haar ter beschikking staande diplomatieke middelen heeft geprobeerd, de bevoegde autoriteiten van de derde landen ertoe te brengen een dergelijke wijziging te accepteren. Bovendien heeft zij in afwachting van de voltooiing van de diplomatieke procedure voor de herziening van die overeenkomst besloten, geen gebruik te maken van de vrachtverdelingsclausules.

27 Daar de Federale Republiek Joegoslavië niet meer bestaat, had de Commissie haar verzoek aan deze nieuwe situatie moeten aanpassen.

28 De Portugese regering acht het beroep wegens niet-nakoming prematuur, gezien het gevorderde stadium van de onderhandelingen met de vier betrokken landen.

29 Het verzoek van de Commissie mist juridische grondslag, aangezien het niet naar artikel 234 van het Verdrag verwijst. Het juridische kader dat door deze bepaling wordt gewaarborgd, moet noodzakelijkerwijs tot uitdrukking komen in de motivering van een verzoek om wijziging of opzegging van een overeenkomst die vóór de toetreding tot de Gemeenschappen is gesloten (hierna: precommunautaire overeenkomst").

30 De Portugese regering is van mening, dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt, gelet op de bewoordingen van artikel 234 van het Verdrag. Gaat het om precommunautaire overeenkomsten die de toepassing van het EG-Verdrag of het krachtens dit Verdrag vastgestelde rechtsregels geheel of gedeeltelijk verhinderen, dan verplicht artikel 234, tweede alinea, van het Verdrag de lidstaten immers om gebruik te maken van alle passende middelen om de tegenstrijdigheid tussen een bepaling van een overeenkomst en een communautaire bepaling op te heffen. Dit artikel houdt echter geen resultaatverplichting in, in de zin dat de lidstaten de vastgestelde onverenigbaarheid zouden moeten opheffen ongeacht de juridische consequenties en de politieke prijs daarvan.

31 Volgens de Portugese regering moet de tweede alinea van artikel 234 van het Verdrag worden gelezen in samenhang met de eerste alinea, zodat de opheffing van de onverenigbaarheid moet plaatsvinden op een wijze die het recht van derde landen die bij een precommunautaire overeenkomst partij zijn, zo min mogelijk aantast en toch de volle werking van het gemeenschapsrecht verzekert.

32 Indien artikel 234, tweede alinea, van het Verdrag de lidstaten verplichtte een precommunautaire overeenkomst op te zeggen ingeval wijziging van de onverenigbare clausules langs diplomatieke weg mislukt of zeer moeilijk blijkt te zijn, dan zou de laatste volzin van deze bepaling geen betekenis hebben. Voor de opzegging van een precommunautaire overeenkomst heeft de lidstaat immers niet de hulp of bijstand van andere lidstaten nodig, aangezien het om een eenzijdige wilsuiting gaat.

33 Een verplichting tot opzegging van een overeenkomst op grond van artikel 234, tweede alinea, van het Verdrag kan volgens de Portugese regering slechts bij uitzondering en in extreme gevallen bestaan. Aangezien het een handeling betreft die in beginsel tot internationale aansprakelijkheid leidt, is opzegging slechts gerechtvaardigd indien aan twee voorwaarden is voldaan, namelijk volledige onverenigbaarheid van de bepaling van een precommunautaire overeenkomst met het gemeenschapsrecht en onmogelijkheid om het gemeenschapsbelang ter zake met politieke of andere middelen te waarborgen.

34 In casu is de tweede voorwaarde niet vervuld: de te wijzigen vrachtverdelingsregelingen worden niet toegepast, zodat de formele draagwijdte ervan het gemeenschapsbelang bij een volledige en daadwerkelijke verwezenlijking van het vrij verrichten van diensten op het gebied van het zeevervoer niet aantast.

35 Opzegging kan slechts worden verlangd, indien duidelijk is dat het derde land niet wil onderhandelen over wijziging van de overeenkomst. Problemen van politieke of andere aard die wijziging van de overeenkomst verhinderen, zijn op zich onvoldoende om opzegging ervan te verlangen.

36 De precaire situatie waarin deze nieuwe landen zich binnen de internationale gemeenschap bevinden en vooral de afweging van prioriteiten en strategische programmapunten zoals die in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid zijn vastgelegd, maken elke unilaterale beslissing tot opzegging van de bestreden overeenkomst inopportuun.

37 Opzegging is bovendien een onevenredig middel om het doel van artikel 234, tweede alinea, van het Verdrag te bereiken, omdat daarmee de buitenlandse belangen van de Portugese Republiek ten opzichte van het gemeenschapsbelang, dat in de praktijk geen daadwerkelijke en wezenlijke schade ondervindt, volledig worden miskend. Een opzegging zou uiterst nadelige gevolgen hebben voor de diplomatieke, politieke en economische betrekkingen tussen die lidstaat en de betrokken derde landen.

Beoordeling door het Hof

38 De Commissie en de Portugese Republiek zijn het erover eens, dat de vrachtverdelingsclausules in de bestreden overeenkomst wijziging van de overeenkomst noodzakelijk maken, wil zij verenigbaar zijn met de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 4055/86.

39 In casu is de Portugese regering er niet in geslaagd, de bestreden overeenkomst binnen de in verordening nr. 4055/86 gestelde termijnen langs diplomatieke weg te wijzigen.

40 Het Hof heeft reeds geoordeeld, dat de betrokken lidstaat onder die omstandigheden, voor zover opzegging van dit soort overeenkomst internationaalrechtelijk mogelijk is, deze overeenkomst dient op te zeggen (zie in die zin arrest van 14 september 1999, Commissie/België, C-170/98, Jurispr. blz. I-5493, punt 42).

41 De Portugese regering betwist echter dat er sprake is van een niet-nakoming, en wel hoofdzakelijk om vier redenen.

42 In de eerste plaats stelt zij, dat aangezien de Federale Republiek Joegoslavië uiteen is gevallen, de Commissie haar verzoek aan deze nieuwe situatie had moeten aanpassen.

43 Volgens vaste rechtspraak (arrest van 20 maart 1997, Commissie/Duitsland, C-96/95, Jurispr. blz. I-1653, punt 22) heeft de precontentieuze procedure tot doel, de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen en verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven.

44 In casu geeft de Portugese Republiek op geen enkele wijze aan waarom zij van mening is, dat het feit dat de Commissie haar verzoek na het uiteenvallen van de Federale Republiek Joegoslavië niet heeft aangepast, van invloed is geweest op haar mogelijkheid om de krachtens het gemeenschapsrecht op haar rustende verplichtingen na te komen en op haar rechten van de verdediging.

45 In de tweede plaats stelt de Portugese regering, dat de actie van de Commissie prematuur is wegens het vergevorderde stadium van de onderhandelingen met de betrokken derde landen.

46 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat de Commissie, gelet op haar rol van hoedster van het Verdrag, bij uitsluiting bevoegd is te beslissen, of het opportuun is om een niet-nakomingsprocedure in te leiden (zie arrest van 11 augustus 1995, Commissie/Duitsland, C-431/92, Jurispr. blz. I-2189, punt 22).

47 In de derde plaats stelt de Portugese regering, dat de complexiteit van de situatie die door het uiteenvallen van de Federale Republiek Joegoslavië is ontstaan, een rechtvaardiging vormt.

48 Dienaangaande moet erop worden gewezen, dat het bestaan van een moeilijke politieke situatie in een overeenkomstsluitend derde land, zoals in casu het geval is, een niet-nakoming van de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen door een lidstaat niet kan rechtvaardigen (zie arrest Commissie/België, reeds aangehaald, punt 42).

49 Ten slotte betoogt de Portugese regering, kort gezegd, dat met betrekking tot precommunautaire overeenkomsten tussen een lidstaat en een derde land artikel 234 van het Verdrag weliswaar de verplichting inhoudt om alle passende middelen te gebruiken om een tegenstrijdigheid tussen een bepaling in de overeenkomst en een communautaire bepaling op te heffen, doch dat deze bepaling ook oog heeft voor de juridische consequenties en de politieke kosten van die verplichting. Een verplichting tot opzegging op grond van artikel 234 van het Verdrag zou namelijk enkel bij uitzondering en in extreme gevallen bestaan. Volgens de Portugese regering betekent die opzegging een onevenredige achterstelling van de belangen van haar buitenlandse beleid ten opzichte van het communautaire belang. Voorts behoort de Commissie in de motivering van een verzoek om wijziging of opzegging van een precommunautaire overeenkomst naar die bepaling te verwijzen.

50 Bijgevolg moeten de omstandigheden worden onderzocht, waarin een lidstaat met het gemeenschapsrecht strijdige maatregelen kan handhaven op basis van een precommunautaire overeenkomst met een derde land.

51 Artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag bepaalt, dat de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór de inwerkingtreding van het Verdrag gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, door de bepalingen van het Verdrag niet worden aangetast. Artikel 234, tweede alinea, verplicht de lidstaten echter, gebruik te maken van alle passende middelen om de eventuele onverenigbaarheid tussen die overeenkomst en het EG-Verdrag op te heffen.

52 Artikel 234 heeft een algemene strekking en geldt voor elke internationale overeenkomst, ongeacht haar voorwerp, die de toepassing van het Verdrag kan beïnvloeden (zie arresten van 14 oktober 1980, Burgoa, 812/79, Jurispr. blz. 2787, punt 6, en 2 augustus 1993, Levy, C-158/91, Jurispr. blz. I-4287, punt 11).

53 Gelijk uit het arrest Burgoa (reeds aangehaald) volgt, beoogt artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag overeenkomstig de volkenrechtelijke beginselen (zie artikel 30, lid 4, sub b, van het Verdrag van Wenen van 1969 inzake het verdragenrecht) te preciseren, dat de gelding van het EG-Verdrag geen invloed heeft op de verplichting van de betrokken lidstaat om de uit een oudere overeenkomst voortvloeiende rechten van derde landen te eerbiedigen en de daarmee samenhangende verplichtingen na te komen.

54 Hieruit volgt, dat de Portugese Republiek nog steeds de rechten moet eerbiedigen die de Federale Republiek Joegoslavië aan de bestreden overeenkomst ontleent.

55 De bestreden overeenkomst bevat echter een clausule (artikel 13) die de overeenkomstsluitende partijen expliciet de mogelijkheid biedt, de overeenkomst op te zeggen, zodat opzegging van de overeenkomst door de Portugese Republiek niet in strijd zou zijn met de rechten van de Federale Republiek Joegoslavië op grond van die overeenkomst.

56 De verplichtingen die krachtens de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 4055/86 op de Portugese Republiek rusten, worden daarom niet beïnvloed door het beginsel genoemd in artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag.

57 Ten aanzien van het argument van de Portugese regering, dat een verplichting tot opzegging in het kader van artikel 234 van het Verdrag uitzondering is, volstaat de vaststelling, dat de verplichting van de Portugese Republiek in casu niet op die verdragsbepaling, maar op de bepalingen van verordening nr. 4055/86 is gebaseerd.

58 Bovendien hebben de lidstaten in het kader van artikel 234 van het Verdrag weliswaar de keuze, welke passende maatregelen zij willen nemen, doch dit neemt niet weg dat zij verplicht zijn de onverenigbaarheid van een precommunautaire overeenkomst met het EG-Verdrag op te heffen. Stuit een lidstaat op moeilijkheden die wijziging van een overeenkomst onmogelijk maken, dan kan men dus niet uitsluiten, dat hij die overeenkomst moet opzeggen.

59 Aangaande het argument, dat die opzegging een onevenredige achterstelling van de buitenlandse belangen van de Portugese Republiek ten opzichte van het communautaire belang betekent, moet worden opgemerkt, dat het evenwicht tussen de belangen op het gebied van het buitenlands beleid van een lidstaat en het communautaire belang reeds in aanmerking is genomen in artikel 234 van het Verdrag, aangezien die bepaling een lidstaat toestaat om een communautaire bepaling te negeren, teneinde de rechten van derde landen voortvloeiende uit een oudere overeenkomst te eerbiedigen en zijn daarmee samenhangende verplichtingen na te komen. Dit artikel laat hun tevens de keuze van de passende middelen om de betrokken overeenkomst in overeenstemming met het gemeenschapsrecht te brengen.

60 Ten aanzien van de ontbrekende rechtsgrondslag ten slotte, omdat de Commissie niet naar artikel 234 van het Verdrag heeft verwezen, volstaat de vaststelling, dat het verzoek van de Commissie in casu op verordening nr. 4055/86 was gebaseerd.

61 Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Portugese Republiek, door de bestreden overeenkomst niet op te zeggen of aan te passen, zodat onderdanen van de Gemeenschap een billijke, vrije en niet-discriminerende toegang krijgen tot het aan de Portugese Republiek toekomende ladingaandeel, overeenkomstig verordening nr. 4055/86, de krachtens de artikelen 3 en 4, lid 1, van die verordening op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

62 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Portugese Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende, verstaat:

1) Door de scheepvaartovereenkomst met de Federale Republiek Joegoslavië niet op te zeggen of aan te passen, zodat onderdanen van de Gemeenschap een billijke, vrije en niet-discriminerende toegang krijgen tot het aan de Portugese Republiek toekomende ladingaandeel, overeenkomstig verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen, is de Portugese Republiek de krachtens de artikelen 3 en 4, lid 1, van die verordening op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) De Portugese Republiek wordt in de kosten verwezen.

Naar boven