EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62003CV0001

Advies 1/03 van het Hof van Justitie (voltallige zitting) van 7 februari 2006.
Advies uitgebracht op grond van artikel 300, lid 6, EG.
Bevoegdheid van Gemeenschap tot sluiting van nieuw verdrag van Lugano betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
Advies 1/03.

Jurisprudentie 2006 I-01145

ECLI-code: ECLI:EU:C:2006:81

Advies 1/03

Advies uitgebracht krachtens artikel 300, lid 6, EG

„Bevoegdheid van Gemeenschap tot sluiting van nieuw verdrag van Lugano betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken”

Advies van het Hof (Voltallige zitting) van 7 februari 2006 

Samenvatting van het advies

1.     Internationale overeenkomsten – Sluiting – Voorafgaand advies van Hof

(Art. 300, lid 6, EG; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 107, lid 2)

2.     Internationale overeenkomsten – Sluiting – Bevoegdheid van Gemeenschap – Exclusief karakter

3.     Internationale overeenkomsten – Sluiting – Bevoegdheid van Gemeenschap – Exclusief karakter

(Art. 65 EG)

4.     Internationale overeenkomsten – Sluiting – Bevoegdheid van Gemeenschap – Exclusief karakter

5.     Internationale overeenkomsten – Sluiting – Bevoegdheid van Gemeenschap – Nieuw verdrag betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ter vervanging van huidig verdrag van Lugano – Exclusief karakter

(Verordening nr. 44/2001 van de Raad)

1.     Het advies van het Hof op grond van artikel 300, lid 6, EG kan worden ingewonnen over vragen die betrekking hebben op de bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en de lidstaten ter zake van de sluiting van een bepaald akkoord met derde staten.

(cf. punt 112)

2.     Aangezien de Gemeenschap geen andere dan de haar toegekende bevoegdheden heeft, moet het bestaan van een bevoegdheid die in het Verdrag niet eens uitdrukkelijk is voorzien en exclusief is, worden gebaseerd op de gevolgtrekkingen uit een concreet onderzoek van de verhouding tussen het beoogde akkoord en het geldende gemeenschapsrecht waaruit blijkt dat het sluiten van een dergelijk akkoord de gemeenschapregels kan aantasten.

In bepaalde gevallen volstaan het onderzoek en de vergelijking van het door de gemeenschapsregels en het door het beoogde akkoord bestreken gebied om uit te sluiten dat er sprake is van aantasting van de gemeenschapsregels.

Het is echter niet noodzakelijk dat het door het internationale akkoord bestreken gebied en dat van de communautaire regeling elkaar volledig dekken. Wanneer moet worden bepaald of is voldaan aan het in advies 2/91 genoemde criterium dat is vervat in de formule „een gebied dat goeddeels reeds wordt bestreken door communautaire regelgeving”, moet het onderzoek niet enkel worden gebaseerd op de reikwijdte van de betrokken regels, maar eveneens op de aard en de inhoud ervan. Tevens dient niet alleen rekening te worden gehouden met de huidige stand van het gemeenschapsrecht op het betrokken gebied, maar ook met de verwachte ontwikkeling indien deze op het tijdstip van dat onderzoek voorspelbaar is.

Het is dus van wezenlijk belang een uniforme en coherente toepassing van de gemeenschapsregels en een goede werking van het daarbij ingestelde systeem te verzekeren, teneinde de volle werking van het gemeenschapsrecht te garanderen.

(cf. punten 124‑128)

3.     In het kader van een internationaal akkoord betekent een eventueel initiatief om tegenstrijdigheden tussen het gemeenschapsrecht en dat akkoord te vermijden niet dat niet vóór het sluiten van het beoogde akkoord moet worden uitgemaakt of het de gemeenschapsregels kan aantasten.

In dit verband vormt het feit dat een internationaal akkoord een zogenoemde „ontkoppelingsclausule” bevat, volgens welke dat akkoord de toepassing van de relevante gemeenschapsrechtelijke bepalingen door de lidstaten onverlet laat, geen garantie dat er geen sprake is van aantasting van de gemeenschapsregels door de bepalingen van het akkoord dankzij een afbakening van de respectieve werkingssfeer van de twee soorten bepalingen, maar kan het er integendeel op wijzen dat de gemeenschapsregels wél zijn aangetast. Een dergelijk mechanisme ter voorkoming van elk conflict bij de uitvoering van het akkoord is op zich geen beslissend gegeven voor de beantwoording van de vraag of de Gemeenschap over een exclusieve bevoegdheid beschikt om dat akkoord te sluiten dan wel of deze bevoegdheid bij de lidstaten ligt. Deze vraag dient vóór de sluiting van dat akkoord te worden beantwoord.

(cf. punten 129‑130)

4.     De rechtsgrondslag waarop de gemeenschapsregels zijn gebaseerd en meer in het bijzonder de voorwaarde betreffende de goede werking van de interne markt als bedoeld in artikel 65 EG, zijn als zodanig irrelevant voor het onderzoek of een internationaal akkoord gemeenschapsregels aantast. De rechtsgrondslag van een interne regeling wordt immers bepaald door het hoofdbestanddeel ervan, terwijl de regel waarvan de aantasting wordt onderzocht, slechts een bijkomstig bestanddeel van deze regeling kan zijn. De exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap heeft met name tot doel de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht en de goede werking van de bij deze regels ingestelde systemen te verzekeren, ongeacht de eventuele grenzen die zijn gesteld in de verdragsbepaling waarop de instellingen zich voor de vaststelling van die regels hebben gebaseerd.

(cf. punt 131)

5.     Een internationale regeling die regels bevat aan de hand waarvan conflicten tussen verschillende, door verscheidene rechtsorden opgestelde bevoegdheidsregels kunnen worden opgelost met gebruikmaking van variërende aanknopingscriteria, kan een bijzonder ingewikkeld systeem vormen, dat om coherent te zijn, zo omvattend mogelijk moet zijn. De geringste leemte in deze regels zou immers kunnen leiden tot een gelijktijdige bevoegdheid van verschillende gerechten om eenzelfde geding te beslechten, doch tevens tot het geheel ontbreken van rechterlijke bescherming, wanneer geen enkel gerecht bevoegd kan worden geacht om het geding te beslechten.

In de internationale akkoorden die door de lidstaten of de Gemeenschap met derde staten zijn gesloten, geven deze collisieregels noodzakelijkerwijs criteria voor de bevoegdheid van de gerechten niet alleen van derde staten maar ook van de lidstaten, en bijgevolg betreffen zij de gebieden die zijn geregeld bij verordening nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

Deze verordening bevat een stelsel van regels dat een omvattend systeem vormt. Deze regels zijn niet alleen van toepassing op de verhoudingen tussen de verschillende lidstaten, aangezien zij procedures aanhangig bij de gerechten van verschillende lidstaten betreffen, en beslissingen van de gerechten van een lidstaat met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan in een andere lidstaat, maar tevens op de verhoudingen tussen een lidstaat en een derde staat.

Vanwege het omvattende en coherente stelsel van bevoegdheidsregels dat in verordening nr. 44/2001 is gegeven, zou dus elk internationaal akkoord waarbij eveneens een omvattend stelsel van collisieregels wordt gegeven, zoals het nieuwe verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, dat het huidige verdrag van Lugano beoogt te vervangen, de bevoegdheidsregels daarvan kunnen aantasten.

Bovendien kunnen de gemeenschapsregels betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen niet los worden gezien van de regels betreffende de bevoegdheid van de gerechten, tezamen waarmee zij een omvattend en coherent systeem vormen, zodat het nieuwe verdrag van Lugano de uniforme en coherente toepassing van de gemeenschapsregels, zowel wat de rechterlijke bevoegdheid als wat de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen betreft, en de goede werking van het bij deze regels ingestelde omvattende systeem aantast.

Voorts geven verschillende bepalingen van het beoogde akkoord, zoals de uitzonderingen op de ontkoppelingsclausule die daarin op het gebied van de bevoegdheid van de gerechten zijn opgenomen, en het beginsel zelf dat rechterlijke beslissingen die zijn gegeven door gerechten van staten die geen lid zijn van de Gemeenschap, in de lidstaten zonder procedure worden erkend, er blijk van dat er sprake kan zijn van aantasting van de gemeenschapsregels door het beoogde akkoord.

Bijgevolg valt de sluiting van het nieuwe verdrag van Lugano volledig onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap.

(cf. punten 141‑142, 144, 151, 156‑160, 168, 170, 172‑173 en dictum)




ADVIES 1/03 VAN HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting)

7 februari 2006

„Bevoegdheid van Gemeenschap tot sluiting van nieuw verdrag van Lugano betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken”

Inhoud

Context van het verzoek om advies

Relevante bepalingen van het EG-Verdrag

De op het tijdstip van het verzoek om advies bestaande communautaire instrumenten

Verordening (EG) nr. 44/2001

Verdrag van Brussel

Verdrag van Lugano

Verloop van de voorbereidende werkzaamheden in verband met het beoogde akkoord

Onderwerp van het beoogde akkoord en verzoek om advies van de Raad

Schriftelijke opmerkingen van de lidstaten en de instellingen

Ontvankelijkheid van het verzoek

Ten gronde

Bestaan van een uitdrukkelijke externe bevoegdheid

Bestaan van een impliciete externe bevoegdheid

Bestaan van een exclusieve bevoegdheid op basis van de in het AETR‑arrest ontwikkelde beginselen

– Vaststelling van het relevante gebied

– De „ontkoppelingsclausule”

– Overeenstemming tussen de bepalingen van het beoogde akkoord en de interne communautaire voorschriften

Mondelinge opmerkingen van de lidstaten en de instellingen

Eerste vraag van het Hof

Tweede vraag van het Hof

Derde vraag van het Hof

Vierde vraag van het Hof

Standpunt van het Hof

Ontvankelijkheid van het verzoek

Ten gronde

Bevoegdheid van de Gemeenschap tot het sluiten van internationale akkoorden

Bevoegdheid van de Gemeenschap om het nieuwe verdrag van Lugano te sluiten

– Regels inzake de bevoegdheid van de gerechten

– Regels betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken


In de adviesprocedure 1/03,

betreffende een verzoek om advies uit hoofde van artikel 300, lid 6, EG, op 5 maart 2003 ingediend door de Raad van de Europese Unie,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, C. W. A. Timmermans, A. Rosas (rapporteur), K. Schiemann, J. Makarczyk en J. Malenovský, kamerpresidenten, J.‑P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts, P. Kūris, E. Juhász, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J. Klučka, U. Lõhmus en E. Levits, rechters,

griffiers: H. von Holstein, adjunct-griffier, en M.‑F. Contet, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 oktober 2004,

gelet op de opmerkingen van:

–       de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Schutte en J.‑P. Hix als gemachtigden,

–       de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,

–       de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde,

–       de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.‑D. Plessing, A. Dittrich en A. Tiemann als gemachtigden,

–       de Griekse regering, vertegenwoordigd door A. Samoni-Rantou en S. Chala als gemachtigden,

–       de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,

–       de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Abraham, G. de Bergues en A. Bodard-Hermant als gemachtigden,

–       Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan en J. Gormley als gemachtigden, bijgestaan door P. Sreenan, SC, en door N. Hyland, BL,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde,

–       de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door S. Terstal als gemachtigde,

–       de Poolse regering, vertegenwoordigd door S. Królak als gemachtigde,

–       de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes en R. Correia als gemachtigden,

–       de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde,

–       de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse als gemachtigde,

–       de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Caudwell als gemachtigde, bijgestaan door A. Dashwood, barrister,

–       het Europees Parlement, vertegenwoordigd door H. Duintjer Tebbens en A. Caiola als gemachtigden,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Iglesias Buhigues, A.‑M. Rouchaud-Joët en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord in raadkamer, op 15 april 2005, L. A. Geelhoed, eerste advocaat-generaal, F. G. Jacobs, P. Léger, D. Ruiz-Jarabo Colomer, A. Tizzano, C. Stix-Hackl, J. Kokott, en M. Poiares Maduro, advocaten-generaal,

het navolgende

Advies

1       Het verzoek betreft de exclusieve dan wel gedeelde bevoegdheid van de Europese Gemeenschap tot sluiting van het nieuwe verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, dat het huidige verdrag van Lugano beoogt te vervangen (hierna: „beoogd akkoord” of „nieuw verdrag van Lugano”).

2       Ingevolge artikel 300, lid 6, EG „[kan] het Europees Parlement, de Raad, de Commissie of een lidstaat het advies inwinnen van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van een beoogd akkoord met de bepalingen van dit Verdrag. Een akkoord waarover door het Hof van Justitie een afwijzend advies is uitgebracht, kan slechts in werking treden onder de voorwaarden welke zijn vastgesteld bij artikel 48 van het Verdrag betreffende de Europese Unie”.

 Context van het verzoek om advies

 Relevante bepalingen van het EG-Verdrag

3       Het derde deel van het EG-Verdrag bevat titel IV, die is ingevoegd bij het Verdrag van Amsterdam en gewijzigd bij het Verdrag van Nice, en waarin de rechtsgrondslag is opgenomen voor met name de aanneming van communautaire wetgeving op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken.

4       In dit verband bepaalt artikel 61, sub c, EG:

„Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid neemt de Raad de volgende maatregelen aan:

[...]

c)      maatregelen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, als bepaald in artikel 65.”

5       Artikel 65 EG luidt als volgt:

„De maatregelen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen en die in overeenstemming met artikel 67 en voorzover nodig voor de goede werking van de interne markt moeten worden genomen, omvatten:

a)      de verbetering en vereenvoudiging van:

–       het systeem van grensoverschrijdende betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken;

–       samenwerking bij het vergaren van bewijsmiddelen;

–       de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, met inbegrip van beslissingen in buitengerechtelijke zaken;

b)      de bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en jurisdictiegeschillen;

c)      de afschaffing van hinderpalen voor de goede werking van burgerrechtelijke procedures, zo nodig door bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende bepalingen van burgerlijke rechtsvordering.”

6       Artikel 67, lid 1, EG bepaalt:

„Gedurende een overgangsperiode van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam besluit de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie of op initiatief van een lidstaat, na raadpleging van het Europees Parlement.”

7       Tevens moet erop worden gewezen dat ingevolge artikel 69 EG „[…] de bepalingen van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland alsmede van het Protocol betreffende de positie van Denemarken” van toepassing zijn op titel IV van het derde deel van het Verdrag. Zoals blijkt uit de bewoordingen van deze twee protocollen, functioneert het protocol betreffende de positie van Denemarken (hierna: „het Deense protocol”) anders dan het protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Volgens dit laatste protocol kunnen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en Ierland, indien zij dit wensen, immers gebonden zijn door instrumenten die op basis van artikel 61, sub c, EG zijn aangenomen, zonder dat zij evenwel verplicht zijn om het protocol als zodanig op te geven. Deze optie heeft het Koninkrijk Denemarken niet. Bijgevolg binden de op basis van deze titel IV op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aangenomen verordeningen Denemarken niet en zijn deze verordeningen niet van toepassing op deze staat.

8       Artikel 293 EG (ex artikel 220 EG-Verdrag), dat deel uitmaakt van het zesde deel van het Verdrag, waarin de algemene en slotbepalingen zijn opgenomen, luidt:

„De lidstaten treden, voorzover nodig, met elkaar in onderhandeling ter verzekering, voor hun onderdanen, van:

[...]

–       de vereenvoudiging van de formaliteiten waaraan de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en scheidsrechterlijke uitspraken onderworpen zijn.”

9       Andere verdragsbepalingen zijn als rechtsgrondslag gebruikt voor sectorale communautaire instrumenten, die accessoire bevoegdheidsbepalingen bevatten. De Raad noemt als voorbeelden titel X van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), die op artikel 235 EG-Verdrag (thans artikel 308 EG) is gebaseerd, en artikel 6 van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1), die op de artikelen 57, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 47, lid 2, EG) en 66 EG-Verdrag (thans artikel 55 EG) is gebaseerd.

 De op het tijdstip van het verzoek om advies bestaande communautaire instrumenten

 Verordening (EG) nr. 44/2001

10     Bij verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), is een algemene, in de Gemeenschap geldende regeling van justitiële samenwerking alsmede van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, tot stand gebracht.

11     Deze verordening is voor alle lidstaten behalve Denemarken in de plaats gekomen van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gesloten te Brussel op 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32) op de grondslag van artikel 220, vierde streepje, EEG-Verdrag (nadien artikel 220, vierde streepje, EG-Verdrag, thans artikel 293, vierde streepje, EG), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1), en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: „Verdrag van Brussel”).

12     Overeenkomstig het Deense protocol is verordening (EG) nr. 44/2001 niet van toepassing op Denemarken. Daarentegen hebben krachtens artikel 3 van het protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, deze lidstaten de wens te kennen gegeven om deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze verordening.

13     Het Hof van Justitie is onder de voorwaarden van de artikelen 68 EG en 234 EG bevoegd om verordening nr. 44/2001 uit te leggen.

 Verdrag van Brussel

14     Aangezien verordening nr. 44/2001 ingevolge het Deense protocol het Koninkrijk Denemarken niet bindt en op deze staat niet van toepassing is, is op de betrekkingen tussen deze lidstaat en de door verordening nr. 44/2001 gebonden staten het Verdrag van Brussel van toepassing gebleven. Op 19 oktober 2005 is te Brussel tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken echter een overeenkomst ondertekend betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, welke ondertekening namens de Gemeenschap was goedgekeurd bij besluit 2005/790/EG van de Raad van 20 september 2005 (PB L 299, blz. 61), onder voorbehoud van het besluit van de Raad betreffende de sluiting van die overeenkomst.

15     Voor het overige wordt de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 bepaald door artikel 299 EG, dat het territoriale toepassingsgebied van het Verdrag omschrijft, terwijl het Verdrag van Brussel, als overeenkomst van internationaal recht, ook geldt voor bepaalde overzeese gebiedsdelen van verschillende lidstaten. Voor de Franse Republiek zijn dit de overzeese gebieden en Mayotte, en voor Nederland Aruba. Voor de overige lidstaten is dit niet relevant. Voor deze gebieden geldt dit verdrag dus nog steeds.

16     Overeenkomstig het op 3 juni 1971 te Luxemburg ondertekende protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1975, L 204, blz. 28) is het Hof van Justitie bevoegd tot uitlegging van het Verdrag van Brussel.

 Verdrag van Lugano

17     Het Verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Lugano op 16 september 1988 (PB L 319, blz. 9; hierna: „Verdrag van Lugano”), vindt zijn oorsprong in de oprichting van de Europese Vrijhandelsassociatie (hierna: „EVA”) en de totstandbrenging, tussen de verdragsluitende staten van de EVA en de lidstaten van de Europese Unie, van een systeem dat analoog is aan dat van het Verdrag van Brussel. Het verdrag is geratificeerd door de betrokken staten met uitzondering van het Vorstendom Liechtenstein. Doordat verschillende van de EVA-landen nadien tot de Europese Unie zijn toegetreden, zijn de enige verdragsluitende staten die thans geen lid van de Europese Unie zijn, de Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen en de Zwitserse Bondsstaat, en voorts was er de Republiek Polen, die het verdrag op 1 november 1999 heeft geratificeerd, doch die op 1 mei 2004 lidstaat van de Europese Unie is geworden.

18     Het Verdrag van Lugano loopt parallel met het Verdrag van Brussel in die zin dat het tot doel heeft, in de betrekkingen tussen een staat die partij is bij het Verdrag van Brussel en een EVA-lidstaat die partij is bij het Verdrag van Lugano, alsook in de onderlinge betrekkingen tussen de EVA-lidstaten die partij zijn bij het Verdrag van Lugano, een regeling toe te passen die op enkele uitzonderingen na dezelfde is als die van het Verdrag van Brussel.

19     Het Hof van Justitie is niet bevoegd tot uitlegging van het Verdrag van Lugano. Er is echter een systeem voor de uitwisseling van informatie over de rechtspraak inzake dit verdrag ingevoerd bij protocol nr. 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van het verdrag, en er zijn verklaringen ondertekend door de lidstaten van de Europese Unie en de staten die geen lid daarvan zijn, om zo veel mogelijk eenheid te verzekeren in de uitlegging van dat verdrag en van de met de bepalingen van dat verdrag vergelijkbare bepalingen in het Verdrag van Brussel. Voorts bepaalt protocol nr. 3 van het Verdrag van Lugano betreffende de toepassing van artikel 57 daarvan, dat wanneer volgens een verdragsluitende staat een bepaling in een besluit van de gemeenschapsinstellingen niet verenigbaar is met dit verdrag, de verdragsluitende staten zich onverwijld over een wijziging daarvan beraden, onverminderd de toepassing van de bij genoemd protocol nr. 2 ingestelde procedure.

 Verloop van de voorbereidende werkzaamheden in verband met het beoogde akkoord

20     In een zitting op 4 en 5 december 1997 heeft de Raad een ad-hocwerkgroep van vertegenwoordigers van de lidstaten van de Unie en van de Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen en de Zwitserse Bondsstaat gemachtigd om de werkzaamheden te starten voor een gelijktijdige herziening van het Verdrag van Brussel en het Verdrag van Lugano. De besprekingen hadden in hoofdzaak een tweeledig doel: modernisering van de regeling van deze beide verdragen en opheffing van de verschillen tussen deze verdragen.

21     De ad-hocwerkgroep was met die opdracht belast op grond van artikel 220 EG-Verdrag en de werkzaamheden van deze groep zijn in april 1999 beëindigd. De werkgroep bereikte inderdaad een akkoord over een tekst ter herziening van de verdragen van Brussel en van Lugano. Dit akkoord is op politiek niveau door de Raad overgenomen in zijn 2184e zitting van 27 en 28 mei 1999 (document 7700/99 JUSTCIV 60 van 30 april 1999).

22     Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, waarbij aan de Gemeenschap nieuwe bevoegdheden zijn verleend op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, was het niet langer mogelijk de door de ad‑hocwerkgroep voorgestelde wijzigingen betreffende de regeling van het Verdrag van Brussel aan te brengen via een herziening daarvan op grond van artikel 293 EG. De Commissie heeft daarom op 14 juli 1999 bij de Raad een voorstel voor een verordening ingediend om het resultaat van de werkzaamheden van deze groep in het gemeenschapsrecht op te nemen. Daarop heeft de Raad op 22 december 2000 op basis van de artikelen 61, sub c, EG en 67, lid 1, EG verordening nr. 44/2001 vastgesteld, die op 1 maart 2002 in werking is getreden.

23     Wat het Verdrag van Lugano betreft, heeft de Commissie op 22 maart 2002 een aanbeveling ingediend voor een besluit van de Raad waarbij zij wordt gemachtigd onderhandelingen te openen met het oog op de goedkeuring van een verdrag tussen de Gemeenschap en, op basis van het protocol betreffende zijn positie, Denemarken enerzijds, en IJsland, Noorwegen, Zwitserland en Polen anderzijds, over de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ter vervanging van het Verdrag van Lugano van 16 september 1988 [document SEC(2002) 298 definitief].

24     In zijn 2455e zitting, op 14 en 15 oktober 2002, heeft de Raad de Commissie gemachtigd onderhandelingen te openen met het oog op de goedkeuring van het nieuwe verdrag van Lugano, zonder vooruit te lopen op de vraag of het sluiten daarvan onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap valt, dan wel onder de gedeelde bevoegdheid van de Gemeenschap en de lidstaten. De Raad heeft tevens onderhandelingsrichtsnoeren vastgesteld.

25     Tijdens zijn 2489e zitting, die op 27 en 28 februari 2003 plaatsvond, heeft de Raad besloten het onderhavige verzoek om advies in te dienen bij het Hof van Justitie.

 Onderwerp van het beoogde akkoord en verzoek om advies van de Raad

26     In de punten 8 tot en met 12 van zijn verzoek om advies beschrijft de Raad het onderwerp van het beoogde akkoord als volgt:

„8      Door het beoogde akkoord zou een nieuw verdrag (van Lugano) betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken worden ingesteld. Het onderwerp en de inhoud van het beoogde akkoord vloeien voort uit de onderhandelingsrichtsnoeren, die op hun beurt refereren aan de tekst van de herziening (doc. 7700/99) en verordening nr. 44/2001 van de Raad, waarbij het de bedoeling is de inhoudelijke bepalingen van het beoogde akkoord in de mate van het mogelijke af te stemmen op de bepalingen van verordening nr. 44/2001.

9      In punt 1 van de onderhandelingsrichtsnoeren wordt immers bepaald dat het beoogde akkoord de tekst van de herziening dient te bevatten waarover de Raad van 27 en 28 mei 1999 overeenstemming heeft bereikt en dat de tekst van de titels II tot en met V van het akkoord dient te worden aangepast om zo veel mogelijk overeen te stemmen met die van verordening nr. 44/2001, met dien verstande dat de teksten van het akkoord en de bijbehorende protocollen moeten worden aangepast om uiting te geven aan het feit dat de Gemeenschap verdragsluitende partij zal zijn.

10      Het is derhalve de bedoeling dat de inhoudelijke bepalingen van het beoogde akkoord er als volgt komen uit te zien:

–       In titel I over het toepassingsgebied zou de tekst van artikel 1 van de herzieningstekst komen te staan.

–       Titel II over bevoegdheid zou zo veel mogelijk moeten overeenstemmen met hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001. In voorkomend geval zou artikel 12 bis, punt 5, van de herzieningstekst in de plaats komen van de bepaling van artikel 14, punt 5, van verordening nr. 44/2001.

–       Titel III over erkenning en tenuitvoerlegging zou zo veel mogelijk moeten overeenstemmen met hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001. De bepaling over rechtsbijstand zou evenwel een tweede lid krijgen.

–       Titel IV over authentieke akten en gerechtelijke schikkingen zou zo veel mogelijk moeten overeenstemmen met hoofdstuk IV van verordening nr. 44/2001.

–       Titel V met algemene bepalingen zou zo veel mogelijk moeten overeenstemmen met de bepalingen van hoofdstuk V van verordening nr. 44/2001.

11      Punt 2 van de onderhandelingsrichtsnoeren heeft betrekking op de bepalingen van de titels VII en volgende van het beoogde akkoord.

–       In punt 2, onder a, van de onderhandelingsrichtsnoeren is bepaald dat ‚het verdrag moet worden uitgebreid met bepalingen die de verhouding tot het gemeenschapsrecht en in het bijzonder met verordening (EG) nr. 44/2001 vaststellen. In die zin moet de regeling waarin artikel 54 ter van het Verdrag van Lugano van 1988 thans voorziet, worden toegepast. In het bijzonder moeten beslissingen die in een lidstaat zijn gegeven, in een andere lidstaat worden erkend en ten uitvoer worden gelegd in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.’

–       Punt 2, onder b en c, van de onderhandelingsrichtsnoeren gaat over verdragen over bijzondere onderwerpen en over verdragen inzake niet-erkenning.

–       Punt 2, onder d en e, van de onderhandelingsrichtsnoeren bepaalt dat het beoogde akkoord bepalingen moet bevatten die het mogelijk maken de bijzondere situatie van Denemarken, de Franse overzeese gebieden en de Nederlandse Antillen en Aruba te regelen. Verordening (EG) nr. 44/2001 is niet van toepassing ten aanzien van Denemarken, de Franse overzeese gebieden, de Nederlandse Antillen en Aruba, maar het beoogde akkoord zou in beginsel ook voor deze landen en gebieden moeten gelden, net zoals het Verdrag van Lugano van 1988.

–       In punt 2, onder f, van de onderhandelingsrichtsnoeren is bepaald dat het beoogde akkoord pas in werking mag treden nadat het door ten minste twee verdragsluitende partijen is bekrachtigd. Onder voorbehoud van de toepassing van overgangsbepalingen en de inwerkingtreding ten aanzien van de betrokken verdragsluitende partijen, zal het beoogde akkoord in de plaats komen van het Verdrag van Lugano van 1988 tussen de betrokken verdragsluitende partijen.

12      De herzieningstekst voorziet voorts in een aantal wijzigingen in de slotbepalingen van het Verdrag van Lugano van 1988, met name de bepalingen over de toetreding tot het verdrag en de bepalingen van de protocollen nr. 1, 2 en 3 die aan het verdrag zijn gehecht.”

27     Het verzoek om advies van de Raad is geformuleerd als volgt:

„Valt de sluiting van het nieuwe verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gepresenteerd in de punten 8 tot en met 12 van de onderhavige memorie, geheel onder de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap of betreft het een gedeelde bevoegdheid van de Gemeenschap en de lidstaten?”

28     Ter terechtzitting heeft de Raad gepreciseerd dat de kwestie van de bevoegdheid tot het sluiten van internationale akkoorden inzake de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken in de zin van artikel 65 EG, in de praktijk veelvuldig rijst en dat de lidstaten op dit punt verdeeld zijn. Hij verdedigt in zijn verzoek om advies noch het standpunt van uitsluitende bevoegdheid noch dat van gedeelde bevoegdheid, doch heeft getracht de verschillende aspecten van de rechtspraak van het Hof zo juist mogelijk te analyseren.

 Schriftelijke opmerkingen van de lidstaten en de instellingen

29     Overeenkomstig artikel 107, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering is het verzoek om advies betekend aan de Commissie en aan het Parlement, die opmerkingen hebben ingediend. Krachtens artikel 24, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie heeft het Hof ook de lidstaten verzocht zich over dat verzoek uit te spreken. Daarop zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Duitse, de Griekse, de Spaanse en de Franse regering, Ierland, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Finse en de Zweedse regering, alsmede door de regering van het Verenigd Koninkrijk.

 Ontvankelijkheid van het verzoek

30     Volgens de Raad, ondersteund door de Spaanse, de Franse en de Finse regering, alsmede door het Parlement en de Commissie, is het verzoek om advies ontvankelijk.

31     Het verzoek is immers in overeenstemming met de vereisten van artikel 107, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, waarin is bepaald dat „het advies betrekking kan hebben zowel op de verenigbaarheid van het [beoogde] akkoord met de bepalingen van het EG-Verdrag, als op de bevoegdheid van de Gemeenschap of van een van haar instellingen om dit akkoord te sluiten”. Wat het begrip bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en de lidstaten betreft, is het vaste rechtspraak dat een verzoek om advies over de vraag of een akkoord geheel tot de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap behoort dan wel tot een gedeelde bevoegdheid van de Gemeenschap en de lidstaten, ontvankelijk is (advies 2/00 van 6 december 2001, Jurispr. blz. I‑9713, punt 19). De door de Raad gestelde vraag gaat precies hierover.

32     Bovendien volstaat het volgens de rechtspraak van het Hof, om na te gaan of het akkoord „beoogd” is in de zin van artikel 300, lid 6, EG, dat het onderwerp van het akkoord bekend is (advies 2/94 van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I‑1759, punt 11). Dit is in casu het geval, aangezien de onderhandelingsrichtsnoeren het onderwerp en de inhoud van het akkoord, alsmede de werkingssfeer, voldoende bepalen.

 Ten gronde

33     In zijn verzoek om advies zet de Raad de drie aspecten van de kwestie van de bevoegdheid van de Gemeenschap tot sluiting van het beoogde akkoord uiteen. Hij bespreekt achtereenvolgens de mogelijkheid van het bestaan van een uitdrukkelijke externe bevoegdheid, de mogelijkheid van het bestaan van een impliciete externe bevoegdheid, en het al dan niet exclusieve karakter van deze bevoegdheid.

 Bestaan van een uitdrukkelijke externe bevoegdheid

34     De Raad, die op dit punt wordt ondersteund door alle lidstaten die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof, alsmede door het Parlement en de Commissie, merkt op dat het onderwerp van het beoogde akkoord binnen het toepassingsgebied van de artikelen 61, sub c, EG en 67 EG valt. Deze rechtsgrondslag voorziet niet uitdrukkelijk in een externe bevoegdheid van de Gemeenschap.

 Bestaan van een impliciete externe bevoegdheid

35     Volgens de Raad, alle lidstaten die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof, alsmede het Parlement en de Commissie dient voor de vaststelling of er een impliciete externe bevoegdheid bestaat te worden verwezen naar advies 1/76 van 26 april 1977 (Jurispr. blz. 741), zoals gepreciseerd in advies 1/94 van 15 november 1994 (Jurispr. blz. I‑5267); de inhoud van deze adviezen is door het Hof samengevat in de zogeheten „open sky”-arresten van 5 november 2002, Commissie/Denemarken (C‑467/98, Jurispr. blz. I‑9519, punt 56); Commissie/Zweden (C‑468/98, Jurispr. blz. I‑9575, punt 53); Commissie/Finland (C‑469/98, Jurispr. blz. I‑9627, punt 57); Commissie/België (C‑471/98, Jurispr. blz. I‑9681, punt 67); Commissie/Luxemburg (C‑472/98, Jurispr. blz. I‑9741, punt 61); Commissie/Oostenrijk (C‑475/98, Jurispr. blz. I‑9797, punt 67), en Commissie/Duitsland (C‑476/98, Jurispr. blz. I‑9855, punt 82).

36     Zij zetten uiteen dat er volgens het in advies 1/76 vastgestelde beginsel een impliciete externe bevoegdheid bestaat niet alleen in alle gevallen waarin van de interne bevoegdheid reeds gebruik is gemaakt om maatregelen vast te stellen in het kader van de verwezenlijking van een gemeenschappelijk beleid, maar ook indien de interne communautaire maatregelen eerst worden vastgesteld in het kader van de sluiting en de tenuitvoerlegging van de internationale overeenkomst. Aldus kan de bevoegdheid om de Gemeenschap jegens derde staten te verbinden, impliciet voortvloeien uit de verdragsbepalingen die de interne bevoegdheid vestigen, voorzover de deelneming van de Gemeenschap aan de internationale overeenkomst noodzakelijk is ter verwezenlijking van een van haar doelstellingen (zie reeds aangehaald advies 1/76, punten 3 en 4, alsmede reeds aangehaalde „open sky”-arresten, met name arrest Commissie/Denemarken, punt 56).

37     In zijn latere rechtspraak heeft het Hof met name met betrekking tot het bestaan van een impliciete externe bevoegdheid gepreciseerd dat het reeds aangehaalde advies 1/76 het geval betreft waarin de interne bevoegdheid slechts tezamen met de externe bevoegdheid doeltreffend kan worden uitgeoefend (advies 1/94, reeds aangehaald, punt 89), en een internationale overeenkomst dus noodzakelijk is ter verwezenlijking van doelstellingen van het Verdrag die niet door de vaststelling van autonome regels kunnen worden bereikt (formulering gebruikt in de „open sky”-arresten, met name Commissie/Denemarken, punt 57). Luidens de door het Hof in punt 86 van dat advies 1/94 gebezigde term moet de verwezenlijking van de doelstelling van de Gemeenschap „onlosmakelijk verbonden” zijn met de sluiting van de internationale overeenkomst.

38     De Raad benadrukt dat de Gemeenschap reeds interne maatregelen betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken heeft vastgesteld, hetgeen rechtvaardigt dat zij een impliciete bevoegdheid heeft voor de sluiting van het beoogde akkoord. Hij noemt in dat verband verordening nr. 44/2001, maar ook, bij wijze van voorbeeld, titel X van verordening nr. 40/94 en artikel 6 van richtlijn 96/71.

39     De Raad wijst erop dat noch de lidstaten noch de Commissie zich op de noodzaak van sluiting van het beoogde akkoord hebben beroepen. Het Parlement is van mening dat er geen sprake is van een dergelijke noodzaak. De in artikel 65 EG bedoelde justitiële samenwerking in burgerlijke zaken kan immers, zoals is bepaald in dit artikel, waarin het heet dat de beoogde maatregelen worden genomen „voorzover nodig voor de goede werking van de interne markt”, heel wel beperkt zijn tot maatregelen gericht tot het justitieapparaat en de autoriteiten van de lidstaten alleen, zonder dat deze maatregelen de betrekkingen met derde staten betreffen.

40     Volgens de Duitse regering is die noodzaak hoe dan ook uitgesloten, nu de interne regelgeving niet de gelijktijdige deelname van derde staten vereist.

41     De Griekse regering, die stelt dat de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken drie zelfstandige gebieden zijn die slechts gedeeltelijk door verordening nr. 44/2001 worden bestreken, is van mening dat het gedeelte van elk van die gebieden dat niet door deze verordening wordt bestreken, niet onlosmakelijk is verbonden met de sluiting van een internationaal verdrag. De tegenovergestelde zienswijze zou ingaan tegen de autonomie van het internationale procesrecht. Verordening nr. 44/2001, als partiële communautaire regelgeving, kan dus niet als grondslag dienen voor een externe exclusieve bevoegdheid op basis van de in advies 1/76 geformuleerde criteria.

42     De Finse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk betogen dat de sluiting van het beoogde akkoord niet onlosmakelijk is verbonden met de uitoefening van de interne communautaire bevoegdheid. Laatstgenoemde regering voert als bewijs aan het feit dat het Verdrag van Lugano tien jaar na de ondertekening van het Verdrag van Brussel is gesloten en dat de vaststelling van verordening nr. 44/2001, welke geruime tijd vóór de herziening van het Verdrag van Lugano heeft plaatsgevonden, bij niemand op bezwaren is gestuit.

 Bestaan van een exclusieve bevoegdheid op basis van de in het AETR‑arrest ontwikkelde beginselen

43     Volgens de Raad, alle lidstaten die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof, alsmede het Parlement en de Commissie, is de relevante rechtspraak voor de beoordeling of de impliciete externe bevoegdheid van de Gemeenschap al dan niet exclusief is, het arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad, het zogeheten „AETR-arrest” (22/70, Jurispr. blz. 263), zoals gepreciseerd in advies 2/91 van 19 maart 1993 (Jurispr. blz. I‑1061) en advies 1/94, reeds aangehaald. Het Hof heeft zijn standpunt samengevat in de „open sky”-arresten en onderscheid gemaakt tussen drie gevallen.

44     De punten 17 en 18 van het AETR-arrest luiden als volgt:

„17      dat in het bijzonder telkens wanneer de Gemeenschap voor de tenuitvoerlegging van een in het Verdrag voorzien gemeenschappelijk beleid bepalingen heeft getroffen, waarbij in enigerlei vorm gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, de lidstaten niet meer gerechtigd zijn om, individueel of zelfs collectief optredend, met derde landen verplichtingen aan te gaan, welke deze regels aantasten;

18      dat immers, naargelang deze gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, alleen de Gemeenschap in staat is verbintenissen jegens derde staten op zich te nemen en na te komen met werking voor het gehele toepassingsgebied van de communautaire rechtsorde”.

45     De punten 81 tot en met 84 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken, zijn geformuleerd als volgt:

„81      Verder dient te worden nagegaan onder welke voorwaarden de betrokken internationale verbintenissen de draagwijdte van de gemeenschappelijke bepalingen kunnen aantasten of wijzigen, en dus onder welke voorwaarden de Gemeenschap een externe bevoegdheid verkrijgt uit hoofde van de uitoefening van haar interne bevoegdheid.

82      Volgens ’s Hofs rechtspraak is dit het geval, wanneer de internationale verbintenissen binnen de werkingssfeer van de gemeenschappelijke regels vallen (arrest AETR, reeds aangehaald, punt 30), of in elk geval binnen een gebied dat reeds grotendeels door dergelijke regels wordt bestreken (advies 2/91, reeds aangehaald, punt 25). In laatstbedoeld geval oordeelde het Hof dat de lidstaten niet buiten het kader van de gemeenschapsinstellingen internationale verbintenissen mogen aangaan, zelfs niet wanneer er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen deze verbintenissen en de gemeenschappelijke regels (advies 2/91, reeds aangehaald, punten 25 en 26).

83      Wanneer de Gemeenschap dus in haar interne wettelijke voorschriften bepalingen heeft opgenomen betreffende de behandeling van onderdanen van derde landen, of wanneer zij haar instellingen uitdrukkelijk de bevoegdheid heeft verleend om met derde landen te onderhandelen, verkrijgt zij een exclusieve externe bevoegdheid op het door die voorschriften bestreken gebied (reeds aangehaalde adviezen 1/94, punt 95, en 2/92, [van 24 maart 1995, Jurispr. blz. I‑521,] punt 33).

84      Dit geldt zelfs bij ontstentenis van een bepaling die de gemeenschapsinstellingen uitdrukkelijk machtigt om met derde landen te onderhandelen, wanneer de Gemeenschap een bepaald gebied volledig heeft geharmoniseerd, want de aldus vastgestelde gemeenschappelijke regels zouden kunnen worden aangetast in de zin van het arrest AETR, indien de lidstaten vrij bleven om met derde landen te onderhandelen (reeds aangehaalde adviezen 1/94, punt 96, en 2/92, punt 33).”

46     De regering van het Verenigd Koninkrijk verzoekt het Hof om heroverweging van het beginsel genoemd in punt 82 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken, en wel op grond van de algemene beginselen van het Verdrag die de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschap bepalen, en van de interne samenhang van de rechtspraak over de werking van een internationale overeenkomst in de zin van het reeds aangehaalde AETR-arrest.

47     Deze regering stelt in de eerste plaats dat het tweede element van het criterium dat het Hof in punt 82 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken hanteert onder verwijzing naar punt 25 van advies 2/91, te weten de formule „in elk geval binnen een gebied dat reeds grotendeels door gemeenschappelijke regels wordt bestreken”, noch duidelijk noch nauwkeurig bepaald is, wat tot onzekerheid leidt en niet aanvaardbaar is wanneer het gaat om beperking van de bevoegdheden van de lidstaten, nu de Gemeenschap volgens artikel 5, eerste alinea, EG uitsluitend de bevoegdheden heeft die haar zijn toegekend.

48     Zij merkt in de tweede plaats op dat dit element van het criterium moeilijk te rijmen valt met de bijzondere gevallen van aantasting die als voorbeeld van dit tweede element worden gegeven in de punten 83 en 84 van het arrest Commissie/Denemarken. Dit element is namelijk voor de vaststelling of er sprake is van „werking” in de zin van het AETR-arrest niet relevant, wanneer in een akte clausules voor de behandeling van onderdanen van derde staten worden opgenomen, aangezien de exclusiviteit van de bevoegdheid alleen geldt voor de specifieke onderwerpen die in die akte worden geregeld. Toepasselijk is veeleer het eerste element van het algemene criterium: „wanneer de internationale verbintenissen binnen de werkingssfeer van de gemeenschappelijke regels vallen”. Hetzelfde geldt in het derde geval, wanneer een gebied volledig is geharmoniseerd, hetgeen noodzakelijkerwijs uitsluit dat het gebied slechts „grotendeels” door de communautaire regels wordt bestreken. Als men dit element van het criterium laat vallen, kan de „werking” in de zin van het AETR-arrest met meer nauwkeurigheid worden gedefinieerd, terwijl de eerbiediging door de lidstaten van hun verplichting tot loyale samenwerking wanneer zij in internationaal verband optreden, verzekerd is.

49     In zijn bespreking van het eerste geval dat in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken onder verwijzing naar punt 95 van het reeds aangehaalde advies 1/94 en punt 33 van het reeds aangehaalde advies 2/92 is onderscheiden, te weten „wanneer de Gemeenschap in haar interne wettelijke voorschriften bepalingen heeft opgenomen betreffende de behandeling van onderdanen van derde landen”, is de Raad, ondersteund door de Duitse en de Franse regering, van mening dat dit met betrekking tot verordening nr. 44/2001 niet relevant is. Blijkens de artikelen 2 en 4 van deze verordening is het relevante criterium voor toepassing daarvan immers de woonplaats en niet de nationaliteit.

50     De Italiaanse regering merkt op dat men aldus zou kunnen redeneren dat verordening nr. 44/2001 impliciet wordt uitgebreid tot onderdanen van derde staten, aangezien ingevolge artikel 4 daarvan voor personen die niet in de Gemeenschap wonen, de bevoegdheid wordt bepaald door de wetgeving van elke lidstaat, en de artikelen 32 tot en met 37 van die verordening een systeem in het leven roepen voor de erkenning van beslissingen van rechters van de andere lidstaten.

51     De Commissie is van mening dat verordening nr. 44/2001 „clausules voor de behandeling van onderdanen van derde landen” bevat, aangezien de artikelen 2 en 4 van deze verordening haar toepasselijk maken op de betrekkingen tussen staten buiten de buitengrenzen van de Gemeenschap, zonder enige geografische grens of enige beperking van de personele werkingssfeer.

52     In verordening nr. 44/2001 zijn aldus de regels voor de territoriale bevoegdheid van de lidstaten met betrekking tot buiten de Gemeenschap wonende verweerders opgenomen, hetgeen de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap tot de sluiting van het beoogde akkoord rechtvaardigt.

53     De Zweedse regering stelt dat een regeling inzake de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken zich niet rechtstreeks richt tot particulieren, maar bedoeld is voor de rechters die haar moeten toepassen. De beslissende factor voor het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 is dus niet of een onderdaan van een derde land al dan niet onder de bepalingen van die verordening valt, maar wel of een rechter in de Unie zetelt.

54     In zijn bespreking van het tweede geval dat in punt 83 van het arrest Commissie/Denemarken is onderscheiden onder verwijzing naar punt 95 van advies 1/94 en punt 33 van advies 2/92, te weten wanneer de Gemeenschap „haar instellingen uitdrukkelijk de bevoegdheid heeft verleend om met derde landen te onderhandelen”, is de Raad, ondersteund, althans stilzwijgend, door het merendeel van de regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, van mening dat dit in casu niet het geval is.

55     De Commissie merkt op dat zij door de Raad regelmatig is gemachtigd om in internationaal verband onderhandelingen aan te gaan over in internationale instrumenten op te nemen bepalingen en over de regels inzake internationale bevoegdheid alsmede inzake erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, zonder dat de lidstaten ooit de mogelijkheid hebben opgeëist alléén te onderhandelen over de bevoegdheidsregels die van toepassing zijn op buiten het grondgebied van de lidstaten wonende verweerders.

56     Voorts wijzen de Italiaanse regering, het Parlement en de Commissie op het verschil tussen de bewoordingen van artikel 71, lid 1, van verordening nr. 44/2001: „Deze verordening laat onverlet de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen”, en die van artikel 57, lid 1, van het Verdrag van Brussel: „Dit verdrag laat onverlet de verdragen, waarbij de verdragsluitende staten partij zijn of zullen zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning of de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen.” Uit de weglating van de woorden „of zullen zijn” in artikel 71 van die verordening leiden zij af dat deze verordening er impliciet van uitgaat dat alleen de Gemeenschap bevoegd is tot de sluiting van akkoorden die in algemene zin betrekking hebben op het burgerlijk en handelsrecht. Volgens het Parlement moet deze interpretatie a fortiori gelden in het geval van het Verdrag van Lugano, dat volledig samenvalt met het door genoemde verordening bestreken gebied.

57     De Portugese regering betwist deze conclusie. Uit de bewoordingen van artikel 71 van verordening nr. 44/2001 blijkt dat de regels die daarin zijn opgenomen, steeds voorrang hebben op alle andere regels voortvloeiend uit algemene verdragen die dezelfde situaties regelen. Hoe dan ook regelt het beoogde akkoord in beginsel situaties waarop de verordening niet van toepassing is.

58     In zijn bespreking ten slotte van het derde geval dat is genoemd in punt 84 van het arrest Commissie/Denemarken, onder verwijzing naar punt 96 van advies 1/94 en punt 33 van advies 2/92, te weten „wanneer de Gemeenschap een bepaald gebied volledig heeft geharmoniseerd”, staat de Raad in de eerste plaats stil bij de vaststelling van het relevante gebied, in de tweede plaats bij de eventuele consequenties van de „ontkoppelingsclausule” van het beoogde akkoord, en in de derde plaats bij de eventuele consequenties van de overeenstemming tussen de bepalingen van het beoogde akkoord en de interne communautaire voorschriften.

–       Vaststelling van het relevante gebied

59     Om het relevante gebied vast te stellen dient volgens de Raad, en ook volgens het merendeel van de lidstaten die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, niet alleen te worden gekeken hoe het gebied wordt genoemd, maar moeten in concreto de personele, de materiële en de territoriale werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 worden vergeleken met die van het beoogde akkoord en worden nagegaan of de bepalingen daarvan de communautaire regelgeving aantasten. De Italiaanse regering merkt echter op dat het Hof zich nooit heeft gewaagd aan een beoordeling van de aantasting van gemeenschapsbepalingen door internationale verbintenissen die de lidstaten zijn aangegaan, maar zich altijd heeft beperkt tot de vergelijking van door een internationaal akkoord en door de gemeenschapsregeling bestreken gebieden.

60     Verschillende van bedoelde regeringen benadrukken dat de omvang van het betrokken gebied moet worden onderzocht aan de hand van de rechtsgrondslag van verordening nr. 44/2001 en van artikel 65 EG. Volgens deze bepaling is de Gemeenschap bevoegd tot het vaststellen van maatregelen „voorzover nodig voor de goede werking van de interne markt”. Ierland en de Portugese regering merken tevens op dat in dit artikel, sub b, niet wordt gesproken van „harmonisering van regels” maar van „bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en jurisdictiegeschillen”, waaruit valt op te maken dat er op het gebied van de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging geen algemene interne attributie van rechtsmacht is maar een attributie afhankelijk van het concrete geval. De Zweedse regering wijst tevens op het onderscheid tussen wederzijdse erkenning en harmonisering van de materiële regels en stelt dat zolang deze niet geharmoniseerd zijn, van een lidstaat niet kan worden verwacht dat hij een stelsel van erkenning van beslissingen uitbreidt tot derde staten zonder uitdrukkelijk te hebben ingestemd met het standpunt dat het rechtsstelsel van die derde staat voldoende garanties van rechtszekerheid biedt zodat de lidstaat kan afzien van de bescherming die hij zijn eigen onderdanen biedt.

61     De Italiaanse regering daarentegen is van mening dat bij verordening nr. 44/2001 een volledige regeling in het leven is geroepen op het gebied van de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Deze uitlegging wordt bevestigd door de rechtspraak van het Hof over het Verdrag van Brussel, volgens welke dit verdrag een exequaturprocedure in het leven heeft geroepen die ook op het gebied van de rechtsmiddelen een zelfstandig en volledig stelsel vormt (arrest van 2 juli 1985, Brasserie du Pêcheur, 148/84, Jurispr. blz. 1981, punt 17). De bevoegdheid tot sluiting van het beoogde akkoord berust dus uitsluitend bij de Gemeenschap.

62     Het Parlement stelt dat het begrip toepassingsgebied alleen het materiële toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 moet omvatten en dat het geen zin heeft het personele en het territoriale toepassingsgebied van die verordening in aanmerking te nemen. Het concludeert dat het beoogde akkoord volledig past binnen het onderwerp van deze verordening, namelijk een geheel van regels om in grensoverschrijdende geschillen de rechterlijke bevoegdheid en de voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken te bepalen in de lidstaten die zijn gebonden door dat akkoord en deze verordening, en dat de Gemeenschap dus als enige bevoegd is om een dergelijk akkoord te sluiten.

63     Volgens de Commissie valt het beoogde akkoord volledig binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001, aangezien alle in het akkoord geregelde situaties reeds binnen het gebied van de gemeenschapsregels vallen die tot doel hebben negatieve of positieve bevoegdheidsconflicten te voorkomen. Ook wanneer bevoegdheidsregels naar het nationale recht verwijzen, zijn het niettemin gemeenschapsregels. Evenzo zijn de gevallen dat de gerechten in de Gemeenschap onbevoegd zijn geen lacunes of leemten waarin een lidstaat zou kunnen voorzien, maar definitieve keuzes van de gemeenschapswetgever.

64     Met betrekking tot het gebied dat wordt bestreken door hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 over de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten, wijzen de Raad en het merendeel van de regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, op de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001: „Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd de artikelen 22 en 23.” Zij concluderen dat deze verordening aldus kan worden uitgelegd dat hoofdstuk II daarvan in beginsel alleen van toepassing is wanneer de verweerder op het grondgebied van een lidstaat woont, en dat de lidstaten op enkele uitzonderingen na bevoegd blijven om de bevoegdheid van hun rechterlijke instanties te bepalen wanneer de verweerder niet in de Gemeenschap woont. Het beoogde akkoord komt dus niet op het terrein van de communautaire regeling.

65     De Franse regering merkt op dat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus kan worden opgevat dat daarbij in een delegatie van de bevoegdheid van de Gemeenschap aan de lidstaten wordt voorzien, hetgeen zou betekenen dat de Gemeenschap bevoegd is. Zij verklaart het echter niet eens te zijn met deze uitlegging en benadrukt, met de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat deze bepaling een declaratoire waarde heeft, in die zin dat zij de consequentie trekt uit artikel 2, lid 1, van deze verordening, dat de toepassing van de algemene bevoegdheidsregel beperkt tot verweerders die in een lidstaat wonen. Een dergelijke uitlegging wordt bevestigd door het gebruik van de indicatief in de negende overweging van de considerans van de verordening, waarin het heet: „Ten aanzien van verweerders die geen woonplaats in een lidstaat hebben, gelden als regel de nationale bevoegdheidsregels die worden toegepast op het grondgebied van de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak is aangebracht [...]”

66     De Finse regering betwist eveneens de stelling dat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 neerkomt op de aanneming van gemeenschappelijke regels in de zin van het reeds aangehaalde AETR-arrest. Het Hof heeft weliswaar in het arrest van 10 februari 1994, Mund & Fester (C‑398/92, Jurispr. blz. I‑467), geoordeeld dat zowel het Verdrag van Brussel als de nationale bepalingen waarnaar het verwijst, in verband staan met het Verdrag, maar het ging in die zaak niet om de uitlegging van artikel 4 van het Verdrag van Brussel (dat overeenkomt met artikel 4 van verordening nr. 44/2001), maar om een situatie waarin beide partijen woonden in een staat die partij was bij het Verdrag van Brussel. Het feit dat een bepaling naar het Verdrag verwijst, betekent bovendien niet automatisch dat de vragen betreffende het toepassingsgebied van die bepaling tot de communautaire bevoegdheid behoren, daar het Verdrag niet alleen een bepaalde bevoegdheid aan de Gemeenschap overdraagt maar ook verplichtingen stelt die de lidstaten moeten nakomen wanneer zij hun eigen bevoegdheden uitoefenen (zie met name arrest van 5 november 2002, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑466/98, Jurispr. blz. I‑9427, punt 41). Ten slotte vallen ook de door de lidstaten op het gebied van de rechterlijke bevoegdheid gesloten verdragen onder het begrip „wetgeving van die lidstaat” in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001, en mag er niet van uit worden gegaan dat de Gemeenschap alleen door daarin een bepaalde regel op te nemen de exclusieve bevoegdheid heeft verkregen om internationale akkoorden te sluiten in een materie die tot het toepassingsgebied van die regel behoort.

67     De Raad en het merendeel van de lidstaten die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, merken op dat verordening nr. 44/2001 een aantal gevallen kent waarin, in afwijking van het beginsel van artikel 4, lid 1, daarvan, de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten wordt bepaald door de voorschriften van deze verordening, zelfs indien de verweerder niet op het grondgebied van een lidstaat woont. Het betreft:

–       de exclusieve bevoegdheden van artikel 22 (bijvoorbeeld geschillen over de rechten op onroerend goed, de geldigheid van besluiten van rechtspersonen, de geldigheid van inschrijvingen in openbare registers, de tenuitvoerlegging van beslissingen);

–       de aanwijzing van de bevoegde rechter bedoeld in artikel 23 (indien er sprake is van sluiting van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter);

–       de bevoegdheidsbepalingen ter bescherming van een verondersteld zwakkere partij:

–       in verzekeringszaken (artikel 9, lid 2);

–       bij overeenkomsten gesloten door een consument (artikel 15, lid 2);

–       bij individuele arbeidsovereenkomsten (artikel 18, lid 2);

–       de bepalingen inzake aanhangigheid en samenhang (artikelen 27‑30).

68     Volgens de Raad en het merendeel van de lidstaten die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, kan het beoogde akkoord, voorzover het deze uitzonderingen betreft, het deel van verordening nr. 44/2001 betreffende de bevoegdheid van de gerechten aantasten. Zo meent de Duitse regering dat de bevoegdheidsregels van dat akkoord de bevoegdheidsregels van deze verordening in hun draagwijdte kunnen aantasten of wijzigen en dat daarmee voor bepaalde onderdelen van het nieuwe verdrag van Lugano een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap bestaat. De Portugese regering stelt echter dat de uitzondering niet kan afdoen aan de regel en dat in dit verband geen rekening behoeft te worden gehouden met alle situaties waarin eventueel een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap zou kunnen ontstaan.

69     Dit geldt eveneens voor een clausule als artikel 54 ter, lid 2, van het Verdrag van Lugano, waarin een aantal gevallen is voorzien waarin het beoogde akkoord in elk geval van toepassing is (exclusieve bevoegdheid, aanwijzing van de bevoegde rechter, aanhangigheid en samenhang, en, wat de erkenning en tenuitvoerlegging betreft, gevallen waarin hetzij de staat van herkomst, hetzij de aangezochte staat geen lid is van de Gemeenschap).

70     Een dergelijke clausule kan het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 aantasten. Zo verplichten de regels van het beoogde akkoord inzake de exclusieve bevoegdheden tot bevoegdheid van een gerecht van een derde staat, ook al woont de verweerder in de Gemeenschap. Deze enkele uitzonderingsgevallen kunnen echter niet afdoen aan de algemene strekking van deze verordening en geen exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap rechtvaardigen.

71     In dit verband formuleert Ierland drie opmerkingen. Allereerst valt moeilijk in te zien in welke concrete situatie een bepaling zoals artikel 54 ter, lid 2, van het Verdrag van Lugano kan leiden tot een conflict tussen verordening nr. 44/2001 en het beoogde akkoord, aangezien alle door die bepaling betroffen situaties buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen. In de tweede plaats is deze bepaling identiek aan artikel 54 ter, lid 2, in de thans geldende versie, en zal de Gemeenschap partij zijn bij het nieuwe verdrag van Lugano, dat een gemengd akkoord moet zijn, zodat niet kan worden gesteld dat de lidstaten met derde staten verplichtingen aangaan die de gemeenschapsregels aantasten. De situatie is dus anders dan die waarin een lidstaat verplichtingen aangaat met een derde staat zonder dat de Gemeenschap daarbij betrokken is. Ten slotte heeft het feit dat een clausule zoals artikel 54 ter, lid 2, gevolgen heeft voor gemeenschapsregels, als enige consequentie dat de Gemeenschap exclusieve bevoegdheid zal hebben om over alleen deze bepaling te onderhandelen, terwijl de lidstaten bevoegd blijven met betrekking tot de overige bepalingen van het beoogde akkoord.

72     Wat de bevoegdheid van de gerechten betreft, stelt het Parlement dat verordening nr. 44/2001 niet uitsluitend van toepassing is op geschillen die intracommunautair heten te zijn. Deze verordening is namelijk eveneens van toepassing wanneer een buiten de Gemeenschap wonende verweerder wordt opgeroepen voor het gerecht van een lidstaat. Volgens het Parlement is het de gemeenschapswetgever die de in artikel 4 van die verordening neergelegde bevoegdheidsregel heeft opgesteld, en zijn de lidstaten niet bevoegd om deze te wijzigen. Zij kunnen hoogstens hun nationale wetten wijzigen die door communautaire goedkeuring toepasselijk zijn. De draagwijdte van dat artikel 4 wordt dus door het beoogde akkoord aangetast, want de verweerders die wonen in de staten die partij zijn bij het Verdrag van Lugano, kunnen niet meer voor een gerecht van een lidstaat worden opgeroepen op grond van de nationale bevoegdheidsregels, terwijl deze regels ingevolge genoemd artikel 4 in principe kunnen worden ingeroepen tegen elke buiten de Gemeenschap wonende verweerder.

73     Met dezelfde redenering als het Parlement, is de Commissie van mening dat de aantasting van verordening nr. 44/2001 in wezen datgene is waar de onderhandelingen om draaien. Wat de bevoegdheidsregels betreft, heeft het beoogde akkoord ook als noodzakelijke consequentie dat de in artikel 4 van deze verordening neergelegde regel, waarbij een residuele bevoegdheid wordt toegekend aan de gerechten van een lidstaat ten aanzien van verweerders wonend in een staat die geen lid is van de Gemeenschap maar die wel partij is bij het Verdrag van Lugano, wordt uitgeschakeld. Dit artikel 4 zou dus worden aangetast indien de lidstaten dergelijke clausules zouden mogen overeenkomen teneinde de werking van dat artikel uit te breiden tot andere derde staten.

74     De Commissie betwist dus de argumenten die erin bestaan een bevoegdheid van de lidstaten op artikel 4 van verordening nr. 44/2001 te baseren. Zij betoogt in de eerste plaats, hierin ondersteund door het Parlement, dat de in dat artikel geformuleerde regel is vastgesteld door de gemeenschapswetgever en dat de lidstaten dus niet meer bevoegd zijn om te beslissen dat in hun relatie met derde staten niet langer hun nationale wet van toepassing is maar andere regels. Zij merkt vervolgens op dat elke in het kader van het beoogde akkoord overeengekomen bevoegdheidsregel die geldt ten opzichte van buiten de Gemeenschap wonende verweerders, de geharmoniseerde bevoegdheidsregels zou aantasten, aangezien het doel daarvan is, positieve of negatieve bevoegdheidsconflicten en gevallen van litispendentie of onderling onverenigbare beslissingen te voorkomen.

75     Wat betreft het deel van verordening nr. 44/2001 inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, te weten hoofdstuk III, merken de Raad en het merendeel van de lidstaten die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, op dat het toepassingsgebied van het beoogde akkoord en dat van deze verordening elkaar nergens overlappen. Met name de Duitse regering merkt op dat verordening nr. 44/2001 niet toepasbaar is op beslissingen van „buiten” de Gemeenschap. De Portugese regering vraagt zich af hoe de wederzijdse erkenning van beslissingen afkomstig van gerechten van lidstaten van de Gemeenschap kan worden aangetast door het stellen van regels voor de erkenning van beslissingen van gerechten van niet-lidstaten. Verordening nr. 44/2001 betreft immers de erkenning en tenuitvoerlegging door een lidstaat van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat, terwijl het beoogde akkoord betrekking heeft op de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een derde staat door een lidstaat, en van een beslissing van een gerecht van een lidstaat door een derde staat.

76     De Commissie daarentegen is van mening dat hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001 eveneens zou worden aangetast door bepalingen die door de lidstaten worden overeengekomen. Zij benadrukt dat deze verordening en het beoogde akkoord een en hetzelfde stelsel van regels bevatten, die in beginsel toepasselijk zijn ongeacht de staat waarin het gerecht dat de beslissing geeft, zich bevindt.

77     Het Parlement verdedigt dezelfde stelling. Het meent dat de in verordening nr. 44/2001 geformuleerde regels ook zouden worden aangetast door het beoogde akkoord, daar de beperking van de toepassing van genoemd hoofdstuk III tot beslissingen van andere lidstaten een bewuste keuze van de gemeenschapswetgever is. Door de verplichting om beslissingen die zijn gewezen in de staten die partij zijn bij het Verdrag van Lugano, op dezelfde manier te behandelen, welke verplichting zal voortvloeien uit het nieuwe akkoord, wordt deze rechtssituatie gewijzigd.

–       De „ontkoppelingsclausule”

78     De Raad en het merendeel van de lidstaten die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, bespreken de mogelijke consequenties van de in punt 2, sub a, van de onderhandelingsrichtsnoeren bedoelde „ontkoppelingsclausule”, die verwijst naar de in artikel 54 ter van het Verdrag van Lugano neergelegde beginselen. Zoals de Griekse regering uiteenzet, heeft deze clausule tot gevolg dat een beperkte materie wordt „ontkoppeld” van de rest van het beoogde akkoord, zodat voor die materie een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap kan worden gefundeerd. Deze clausule, zoals geformuleerd in artikel 54 ter, lid 1, van het Verdrag van Lugano, heeft in wezen tot gevolg dat de lidstaten onderling verordening nr. 44/2001 toepassen en niet het nieuwe verdrag van Lugano.

79     De Raad en bedoelde regeringen nemen op dit punt stelling aan de hand van de rechtspraak van het Hof, zoals deze blijkt uit de reeds aangehaalde „open sky”-arresten, en met name punt 101 van het arrest Commissie/Denemarken, dat als volgt luidt:

„101      Aan deze vaststelling doet niet af dat bovenbedoeld artikel 9 [van de in 1995 tussen het Koninkrijk Denemarken en de Verenigde Staten gesloten bilaterale overeenkomst inzake luchtvervoer, de zogeheten ‚open sky’-overeenkomst,] bepaalt dat voor luchttransporten waarop verordening [(EEG)] nr. 2409/92 [van de Raad van 23 juli 1992 inzake tarieven voor luchtdiensten (PB L 240, blz. 15)] van toepassing is, moet worden voldaan aan deze verordening. Deze prijzenswaardige inspanning van het Koninkrijk Denemarken ter verzekering van de toepassing van verordening nr. 2409/92 neemt niet weg dat de niet-nakoming door deze lidstaat voortvloeit uit het feit dat zij niet gerechtigd was een dergelijke verbintenis alleen aan te gaan, ook al is de inhoud ervan niet in strijd met het gemeenschapsrecht.”

80     De Raad merkt op dat het Hof in advies 2/91 rekening heeft gehouden met een clausule die is opgenomen in Verdrag nr. 170 van de Internationale Arbeidsorganisatie, betreffende de veiligheid bij het gebruik van chemische stoffen bij de arbeid, die de leden daarvan toeliet strengere maatregelen vast te stellen. A fortiori zou ook rekening moeten worden gehouden met een regel als die van artikel 54 ter, lid 1, van het Verdrag van Lugano, die bepaalt dat interne voorschriften worden toegepast in plaats van die van het beoogde akkoord.

81     Met name de regering van het Verenigd Koninkrijk benadrukt het verschil tussen de clausule die in de „open sky”-arresten aan de orde is en die van artikel 54 ter van het Verdrag van Lugano. Anders dan in de zaken waarin die arresten zijn gewezen, waarin het toepassingsgebied van de zogeheten „open sky”-overeenkomst, die in 1995 met de Verenigde Staten van Amerika was gesloten en waartegen bezwaar werd gemaakt door de Commissie, dat van de communautaire regels overlapte, heeft de clausule van artikel 54 ter, lid 1, tot doel, de respectieve draagwijdte van de beide regelingsstelsels te definiëren, dat wil zeggen ervoor te zorgen dat de in de beide instrumenten vervatte regels verschillende materies regelen. Zoals de Duitse regering uiteenzet, had evengoed een andere juridische techniek kunnen worden gebruikt en hadden de erkennings‑ en tenuitvoerleggingsregels restrictiever kunnen worden geformuleerd zodat deze alleen van toepassing waren op de verhoudingen tussen de lidstaten en de andere staten die partij zijn bij dat verdrag.

82     Het Parlement daarentegen verwijst naar het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken en concludeert dat zelfs indien een met artikel 54 ter van het Verdrag van Lugano overeenkomende bepaling in het beoogde akkoord zou zijn opgenomen en er geen tegenspraak zou bestaan tussen dat artikel en verordening nr. 44/2001, het niet aan de lidstaten zou toekomen om dat akkoord te sluiten.

83     De Commissie merkt op dat een ontkoppelingsclausule meestal in een „gemengd” akkoord voorkomt en zij betoogt dat de in de onderhandelingsrichtsnoeren uitgedrukte wens van de Raad om een dergelijke clausule in het beoogde akkoord op te nemen, kan worden gezien als een onhandige poging om op de gemengde aard van een dergelijk akkoord vooruit te lopen. Zij is van mening dat de exclusiviteit van de externe bevoegdheid van de Gemeenschap, net zo goed als de rechtsgrondslag van een communautaire regeling, gebaseerd moet zijn op objectieve, door het Hof te toetsen gegevens en niet op het enkele feit dat er in het betrokken internationale akkoord een ontkoppelingsclausule is opgenomen. Indien niet aan dit vereiste wordt voldaan, zou de al dan niet exclusieve aard van de bevoegdheid van de Gemeenschap voorwerp van manipulaties kunnen zijn.

84     In dit verband vraagt de Commissie zich af wat de noodzaak is van een clausule die tot doel heeft de verhoudingen te regelen tussen een regeling waarbij een communautair stelsel in het leven wordt geroepen en een internationaal verdrag dat dit stelsel wil uitbreiden tot derde landen, iets wat het bestaande gemeenschapsrecht niet ipso facto behoeft aan te tasten. Aangezien het beoogde akkoord gebieden bestrijkt waarop een volledige harmonisatie plaats heeft gevonden, heeft een ontkoppelingsclausule geen enkel nut.

85     De Commissie benadrukt het bijzondere karakter van een ontkoppelingsclausule in een volkenrechtelijk akkoord inzake internationaal privaatrecht, die immers duidelijk verschilt van een klassieke ontkoppelingsclausule. In casu is het beoogde doel niet, de toepassing te verzekeren van verordening nr. 44/2001 telkens wanneer deze van toepassing is, maar de distributieve toepassing van deze verordening en het beoogde akkoord op samenhangende wijze te regelen.

–       Overeenstemming tussen de bepalingen van het beoogde akkoord en de interne communautaire voorschriften

86     De Raad onderzoekt tot slot de consequenties van de overeenstemming tussen de bepalingen van het beoogde akkoord en de interne voorschriften. Hij doet dit aan de hand van het standpunt van advocaat-generaal Tizzano in punt 72 van zijn conclusie in de „open-sky”-zaken, naar luid waarvan „[...] de lidstaten geen internationale overeenkomsten mogen sluiten ten aanzien van onderwerpen die al gemeenschappelijk zijn geregeld, zelfs wanneer in de tekst van de overeenkomsten de gemeenschappelijke regels letterlijk worden overgenomen of daarnaar wordt verwezen. Het sluiten van zulke overeenkomsten zou immers op twee verschillende manieren afbreuk kunnen doen aan de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht. In de eerste plaats omdat [...] de ‚receptie’ van de gemeenschappelijke regels in de overeenkomsten niet zou garanderen dat die regels inderdaad uniform worden toegepast [...] In de tweede plaats omdat deze ‚receptie’ hoe dan ook zou leiden tot een wijziging in de aard en het juridisch stelsel van de gemeenschappelijke regels, op het grote en concrete gevaar af dat zij zouden worden onttrokken aan de door het Hof overeenkomstig het Verdrag uitgeoefende controle.”

87     Volgens de Raad lijkt het, gezien de overeenstemming tussen de inhoudelijke bepalingen van de twee instrumenten, te weten verordening nr. 44/2001 en het beoogde akkoord, en de doelstelling om dat akkoord en de interne communautaire voorschriften parallel te ontwikkelen, niet uitgesloten dat de Gemeenschap een exclusieve bevoegdheid bezit ten aanzien van het beoogde akkoord in zijn geheel.

88     Men zou echter ook kunnen menen dat de overeenstemming tussen de bepalingen van het beoogde akkoord en verordening nr. 44/2001, gelet op het verschil tussen de betrokken gebieden, niet relevant is. Aangezien met name artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 de bevoegdheid van de lidstaten erkent om de bevoegdheid van de gerechten te regelen wanneer de verweerder niet op het grondgebied van een lidstaat woont, verbiedt niets die lidstaten om de regels van de verordening in hun nationale wetten te „kopiëren”, zonder dat dit afbreuk doet aan die verordening. Deze uitlegging van de Raad wordt gesteund door de Duitse en de Griekse regering, Ierland, de Portugese en de Finse regering. De Duitse regering stelt met name dat het bestaan van een communautaire bevoegdheid niet uit de loutere formulering van een bepaling kan worden afgeleid. De bevoegdheidsverlening bepaalt wie over de formulering van die bepaling beslist.

89     Het Parlement verwijst naar de conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de „open sky”-zaken en concludeert dat de Gemeenschap op dit gebied een exclusieve bevoegdheid heeft.

90     Het bestrijdt de redenering van de Raad dat de overeenstemming van de bepalingen van het beoogde akkoord en verordening nr. 44/2001 volledig uitsluit dat zij onderling tegenstrijdig kunnen zijn. Enerzijds is het al dan niet bestaan van een tegenstrijdigheid niet beslissend voor de beoordeling van de omvang van de communautaire bevoegdheid, en anderzijds kan de toepassing van een dergelijk akkoord ertoe leiden dat bepaalde regels van die verordening terzijde worden geschoven en dus worden aangetast, ondanks de overeenstemming tussen de betrokken bepalingen.

91     De Commissie is van mening dat het doel van de onderhandelingen betreffende het nieuwe verdrag van Lugano, namelijk de gemeenschappelijke regels van verordening nr. 44/2001 eenvoudigweg te exporteren naar de betrekkingen met staten die geen lid zijn van de Gemeenschap, als consequentie heeft dat de communautaire bevoegdheid om deze onderhandelingen te voeren, noodzakelijkerwijs exclusief is.

92     Zij herinnert aan de parallellie en de banden tussen het Verdrag van Brussel en dat van Lugano en betoogt dat een afzonderlijk verdrag alleen is gesloten omdat van derde staten onmogelijk kon worden verlangd dat zij toetraden tot een verdrag dat was gesloten op de grondslag van artikel 293 EG en waarbij het Hof van Justitie bevoegd was gemaakt. Zij wijst erop dat verschillende middelen waren ingezet om de coherente uitlegging van de beide verdragen te verzekeren.

93     Volgens de Commissie sluit het doel dat erin bestaat gemeenschappelijke regels zonder meer over te nemen in het nieuwe verdrag van Lugano, elke bevoegdheid van de lidstaten uit, daar zulks onverenigbaar zou zijn met de eenheid van de gemeenschappelijke markt en de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht. Alleen de Gemeenschap is in staat toe te zien op de onderlinge samenhang van haar eigen gemeenschappelijke regels, indien zij zijn verheven tot internationale regels.

94     Als aanvulling op het betoog gebaseerd op de rechtspraak van het Hof en in een bredere context, vestigt het Parlement de aandacht van het Hof op de juridische en praktische problemen die zich kunnen voordoen in geval van een gemengd akkoord, met name ten aanzien van de noodzaak om over te gaan tot ratificatie van het beoogde akkoord door alle lidstaten. Het Parlement benadrukt tevens de noodzaak van samenhang tussen het interne en het externe aspect van het gemeenschapsbeleid bij de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

95     Met betrekking tot het betoog dat het beoogde akkoord de toepassing van verordening nr. 44/2001 niet zal schaden maar deze juist zal versterken door de toepassing ervan uit te breiden tot andere Europese staten, vraagt de Franse regering zich, gelet op het feit dat dit akkoord naast enkele derde staten alle lidstaten omvat, af of de Gemeenschap niet moet worden geacht bij uitsluiting gerechtigd te zijn om over haar eigen wetgeving te beslissen, onafhankelijk van de vraag of het beoogde akkoord voor de communautaire regelgeving schadelijk of gunstig is. De lidstaten blijven bevoegd tot het sluiten van andere akkoorden met derde staten, die niet alle lidstaten aangaan, mits die akkoorden de toepassing van verordening nr. 44/2001 niet aantasten. Volgens deze regering bezit de Gemeenschap dus een exclusieve bevoegdheid om specifiek het beoogde akkoord te sluiten.

 Mondelinge opmerkingen van de lidstaten en de instellingen

96     Teneinde de lidstaten die na de indiening van het verzoek om advies tot de Europese Unie zijn toegetreden, in de gelegenheid te stellen daarover opmerkingen te maken, heeft het Hof op 19 oktober 2004 een hoorzitting georganiseerd. Daaraan is deelgenomen door de Raad, de Tsjechische, de Deense, de Duitse, de Griekse, de Spaanse en de Franse regering, Ierland, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese en de Finse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede het Parlement en de Commissie. Het grootste gedeelte van de bij het Hof ingediende opmerkingen betroffen de vier vragen waarover het Hof de lidstaten en de instellingen bij brief had verzocht zich gedurende deze hoorzitting uit te spreken. Die vragen betroffen:

–       de relevantie van de bewoordingen van de artikelen 61 EG en 65 EG, in het bijzonder van de uitdrukking „nodig voor de goede werking van de interne markt” in artikel 65 EG;

–       de relevantie van de vraag in hoeverre een lidstaat zou kunnen onderhandelen over bijvoorbeeld een bilateraal akkoord met een derde staat waarin de door verordening nr. 44/2001 bestreken problematiek wordt geregeld, maar zonder noodzakelijkerwijs dezelfde criteria als die van die verordening vast te leggen;

–       de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen de bepalingen inzake de rechterlijke bevoegdheid en die betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en

–       de eventuele behoefte aan uitwerking of nadere precisering van de bestaande rechtspraak.

 Eerste vraag van het Hof

97     Wat de relevantie van de bewoordingen van de artikelen 61 EG en 65 EG betreft, en in het bijzonder de uitdrukking „voorzover nodig voor de goede werking van de interne markt” in artikel 65 EG, meent de Duitse regering, ondersteund door de Franse regering, het Parlement en de Commissie, dat deze uitdrukking enkel relevant is voor de beoordeling of de Gemeenschap met de vaststelling van verordening nr. 44/2001 haar interne bevoegdheid op juiste wijze heeft uitgeoefend. Volgens die regering moet iedere op basis van artikel 65 EG vastgestelde handeling aan deze voorwaarde voldoen. Voor de vaststelling dat er een externe communautaire bevoegdheid bestaat op het door die verordening bestreken gebied, is het daarentegen niet noodzakelijk dat ook het beoogde akkoord nodig is voor de goede werking van de interne markt. Deze externe bevoegdheid hangt immers louter af van de vraag in hoeverre een dergelijk akkoord de draagwijdte van een interne communautaire regel aantast of wijzigt. Indien de omstandigheid dat artikel 65 EG enkel verwijst naar maatregelen die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt, de Gemeenschap een bevoegdheid ontneemt om internationale akkoorden te sluiten, zou dit volgens de Franse regering de uit het reeds aangehaalde AETR-arrest voortgekomen rechtspraak tenietdoen.

98     De regering van het Verenigd Koninkrijk, ondersteund door verschillende andere regeringen, meent daarentegen dat artikel 65 EG volgens de bewoordingen zelf daarvan, de draagwijdte en de intensiteit van de interne communautaire regeling omschrijft. In het bijzonder tonen deze bewoordingen aan dat verordening nr. 44/2001 niet tot volledige harmonisatie van de voorschriften van de lidstaten op het gebied van jurisdictieconflicten leidt. Hoewel van verschillende in deze verordening neergelegde regels kan worden gesteld dat zij een zekere externe draagwijdte hebben, zoals met name de algemene regel van bevoegdheid op basis van de omstandigheid dat de woonplaats van de verweerder binnen de Unie ligt, is het wezenlijke punt dat deze regels deel uitmaken van een intern stelsel voor de oplossing van bevoegdheidsconflicten tussen de gerechten van de lidstaten van de Unie. Gelet op de interne draagwijdte van de artikelen 61 EG en 65 EG, kunnen zij niet de rechtsgrondslag vormen voor het opstellen van een volledig communautair wetboek waarin regels inzake de internationale bevoegdheid van de Gemeenschap worden vastgelegd.

99     Voorts betoogt de Tsjechische regering, ondersteund door de Griekse, de Spaanse en de Finse regering, dat de bewoordingen van de artikelen 61 EG en 65 EG aantonen dat de interne communautaire bevoegdheid beperkt is door het specifieke doel van de goede werking van de interne markt. Bijgevolg zou ook de externe communautaire bevoegdheid door dat doel moeten zijn beperkt. Bovendien meent de Finse regering dat in het geval van het Verdrag van Lugano moeilijk kan worden verondersteld dat het beoogde akkoord nodig zou kunnen zijn voor de goede werking van de interne markt, aangezien de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, of ook de verwezenlijking van de interne markt, niet de verdragsluitende partijen die geen lid van de Unie zijn, betreft.

 Tweede vraag van het Hof

100   Wat de relevantie betreft van de vraag in hoeverre een lidstaat zou kunnen onderhandelen over bijvoorbeeld een bilateraal akkoord met een derde staat waarin de door verordening nr. 44/2001 bestreken problematiek wordt geregeld, maar zonder noodzakelijkerwijs dezelfde criteria als die van die verordening vast te leggen, menen het merendeel van de regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, alsmede het Parlement, dat alleen relevant is de vraag of de uit het bilaterale akkoord voortvloeiende verplichtingen al dan niet binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen. Het maakt dus geen verschil of dat akkoord qua inhoud al dan niet overeenkomt met de communautaire regels.

101   Een dergelijk bilateraal akkoord moet dus zeer behoedzaam worden geformuleerd om te verzekeren dat de bepalingen ervan niet de door verordening nr. 44/2001 bestreken materie betreffen, eventueel middels een ontkoppelingsclausule. Met name de Duitse, de Griekse en de Finse regering betogen dat de aanwezigheid van een dergelijke clausule beslissend is. De Commissie daarentegen betoogt dat juist het bestaan van een ontkoppelingsclausule het evidente bewijs vormt van aantasting in de zin van het reeds aangehaalde AETR-arrest.

102   Ter terechtzitting heeft de Spaanse regering opgemerkt dat een lidstaat voor een materie die niet door verordening nr. 44/2001 wordt bestreken, de vrijheid behoudt om met derde staten akkoorden te sluiten. Met betrekking tot de akkoorden die wél een door die verordening bestreken materie betreffen, heeft deze regering het Hof verzocht zijn rechtspraak te nuanceren, en heeft zij gesteld dat bepaalde lidstaten er een bijzonder belang bij kunnen hebben om vanwege hetzij geografische nabijheid, hetzij historische banden tussen de twee betrokken staten, met een derde staat over die materie te onderhandelen.

103   Volgens het Parlement tast de keuze, in een bilateraal akkoord tussen een lidstaat en een derde staat, voor een ander aanknopingscriterium dan de woonplaats van de verweerder, dat in verordening nr. 44/2001 is gekozen, noodzakelijkerwijs deze verordening aan. Aldus zou een bilateraal akkoord dat het nationaliteitscriterium hanteert, onverenigbaar zijn met deze verordening omdat naar gelang van de toegepaste tekst en het gekozen criterium twee verschillende gerechten bevoegd zouden zijn.

 Derde vraag van het Hof

104   Wat de eventuele noodzaak betreft om onderscheid te maken tussen de bepalingen inzake de rechterlijke bevoegdheid en die betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, betogen verschillende regeringen, met name de Tsjechische, de Duitse, de Griekse, de Portugese en de Finse regering, dat een dergelijk onderscheid noodzakelijk is. Volgens de Finse regering bijvoorbeeld, blijkt uit de opzet van verordening nr. 44/2001 dat het hoofdstuk betreffende de rechterlijke bevoegdheid en dat betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen geen verband met elkaar houden. Het gaat dus om twee afzonderlijke en autonome regelingen die in hetzelfde juridische instrument zijn opgenomen.

105   De Spaanse regering meent daarentegen dat een dergelijk onderscheid niet mag worden gemaakt. Enerzijds kan worden vastgesteld dat de twee toepassingsgebieden van die bepalingen gedeelten bevatten die niet door het gemeenschapsrecht worden bestreken. Anderzijds vormen de twee categorieën bepalingen een geheel gelet op het feit dat het het doel van verordening nr. 44/2001 is om een vereenvoudiging te bereiken op het gebied van de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen.

106   Evenzo menen het Parlement en de Commissie dat het niet gerechtvaardigd is om het beoogde akkoord in twee afzonderlijke gedeelten op te splitsen en te stellen dat er sprake is van exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap voor het ene gedeelte, en gedeelde bevoegdheid voor het andere. Volgens de Commissie berust elk vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, zowel dat van verordening nr. 44/2001 als dat van het Verdrag van Lugano, op het feit dat de regels inzake de bevoegdheid zijn geharmoniseerd en dat de lidstaten elkaar onderling voldoende vertrouwen om te voorkomen dat de rechters van de aangezochte staten per geval moeten onderzoeken of de bevoegdheid van de rechters van de staat van herkomst is geëerbiedigd. Vanuit dat gezichtspunt kunnen het gebied van de bevoegdheid en dat van de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen niet worden onderscheiden.

 Vierde vraag van het Hof

107   Wat de eventuele behoefte aan uitwerking of nadere precisering van de bestaande rechtspraak betreft, wenst de grote meerderheid van de regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, verduidelijking van de uit het AETR-arrest voortgekomen rechtspraak. Voorts ondersteunen deze regeringen het standpunt van de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar schriftelijke opmerkingen, dat één van de in deze rechtspraak genoemde criteria opnieuw moet worden bezien, te weten het criterium betreffende de omstandigheid dat de internationale verbintenissen binnen een gebied vallen dat reeds „grotendeels” door gemeenschappelijke regels wordt bestreken. Volgens de Spaanse regering bijvoorbeeld moet het Hof uiterst voorzichtig zijn voordat het op het geval waarover het onderhavige verzoek om advies gaat, de doctrine van impliciete externe bevoegdheid toepast, die is ontwikkeld ten aanzien van zaken op economisch gebied, waarvoor heel andere criteria gelden dan in het internationaal privaatrecht. Volgens Ierland is een volledige harmonisatie vereist opdat kan worden vastgesteld dat er een impliciete externe communautaire bevoegdheid bestaat.

108   Volgens de Franse regering en de Commissie daarentegen volgt de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap uit het feit dat het nieuwe verdrag van Lugano het bij verordening nr. 44/2001 ingestelde systeem van samenwerking beoogt uit te breiden tot derde staten.

109   Wat ten slotte de relevantie betreft van het loutere feit dat het beoogde akkoord tot doel heeft de communautaire regels over te nemen, betoogt het merendeel van de regeringen dat niets de lidstaten verbiedt om de bepalingen van gemeenschaprecht over te nemen in hun internationale verbintenissen waarvoor geen externe bevoegdheid van de Gemeenschap bestaat. De kernvraag is of het beoogde akkoord de interne gemeenschapsregels zou kunnen aantasten, en niet de parallellie van de bevoegdheden als zodanig.

 Standpunt van het Hof

 Ontvankelijkheid van het verzoek

110   Het door de Raad ingediende verzoek om advies betreft de vraag of de bevoegdheid tot het sluiten van het nieuwe verdrag van Lugano een exclusieve dan wel een gedeelde bevoegdheid is.

111   De Raad is een van de in artikel 300, lid 6, EG bedoelde instellingen. Het doel en de grote lijnen van het beoogde akkoord zijn voldoende duidelijk omschreven, zoals het Hof verlangt (advies 1/78 van 4 oktober 1979, Jurispr. blz. 2871, punt 35, en advies 2/94, reeds aangehaald, punten 10‑18).

112   Bovendien kan volgens vaste uitlegging van het Hof zijn advies worden ingewonnen over vragen die betrekking hebben op de bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en de lidstaten ter zake van de sluiting van een bepaald akkoord met derde landen (zie, laatstelijk, advies 2/00, reeds aangehaald, punt 3). Deze uitlegging wordt gestaafd door artikel 107, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

113   Daaruit volgt dat het verzoek om advies ontvankelijk is.

 Ten gronde

 Bevoegdheid van de Gemeenschap tot het sluiten van internationale akkoorden

114   De bevoegdheid van de Gemeenschap tot het sluiten van internationale akkoorden kan niet alleen uitdrukkelijk door het Verdrag worden toegekend, maar kan ook impliciet voortvloeien uit andere verdragsbepalingen en uit in het kader van deze bepalingen door de instellingen van de Gemeenschap vastgestelde handelingen (zie AETR-arrest, reeds aangehaald, punt 16). Het Hof is voorts tot de slotsom gekomen, dat telkens wanneer het gemeenschapsrecht deze instellingen op intern vlak bevoegdheden toekent om een bepaald doel te verwezenlijken, de Gemeenschap bevoegd is de ter verwezenlijking van dat doel noodzakelijke internationale verbintenissen aan te gaan, ook indien een uitdrukkelijke bepaling ter zake ontbreekt (reeds aangehaalde adviezen 1/76, punt 3, en 2/91, punt 7).

115   Deze bevoegdheid van de Gemeenschap kan exclusief zijn dan wel gedeeld met de lidstaten. Wat een exclusieve bevoegdheid betreft heeft het Hof vastgesteld dat advies 1/76 het geval betreft waarin de interne bevoegdheid slechts tezamen met de externe bevoegdheid doeltreffend kan worden uitgeoefend (zie reeds aangehaalde adviezen 1/76, punten 4 en 7, en 1/94, punt 85), en een internationale overeenkomst dus noodzakelijk is ter verwezenlijking van doelstellingen van het Verdrag die niet door de vaststelling van autonome regels konden worden bereikt (zie met name arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 57).

116   In punt 17 van het reeds aangehaalde AETR-arrest heeft het Hof het beginsel geformuleerd dat wanneer gemeenschappelijke regels zijn vastgesteld, de lidstaten niet meer gerechtigd zijn om, individueel of zelfs collectief optredend, met derde landen verplichtingen aan te gaan, welke deze regels aantasten. Ook in een dergelijk geval beschikt de Gemeenschap over een exclusieve bevoegdheid om internationale akkoorden te sluiten.

117   In het in het onderhavige advies bedoelde geval is dit beginsel relevant om te beoordelen of de externe bevoegdheid van de Gemeenschap al dan niet exclusief is.

118   In punt 11 van het reeds aangehaalde advies 2/91 heeft het Hof erop gewezen dat dit beginsel ook geldt wanneer regels zijn vastgesteld op gebieden die niet onder een gemeenschappelijk beleid vallen en met name op gebieden waarop harmonisatievoorschriften bestaan.

119   Het Hof heeft in dit verband in herinnering gebracht dat de lidstaten op grond van artikel 10 EG voor alle met de doelstellingen van het Verdrag samenhangende gebieden verplicht zijn de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen (advies 2/91, reeds aangehaald, punt 10).

120   Bij zijn standpuntbepaling met betrekking tot deel III van Verdrag nr. 170 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende veiligheid bij het gebruik van chemische stoffen bij de arbeid, welk deel betrekking heeft op een gebied dat door communautaire regelgeving reeds goeddeels wordt bestreken, heeft het Hof het feit in aanmerking genomen dat die regelgeving sinds meer dan 25 jaar geleidelijk tot stand is gebracht in het vooruitzicht van een nog vollediger harmonisatie met het doel, enerzijds belemmeringen voor het handelsverkeer uit de weg te ruimen die het gevolg zijn van dispariteiten tussen de wetgevingen van de lidstaten, en anderzijds zowel de bevolking als het milieu te beschermen. Het Hof kwam tot de slotsom dat dit deel van genoemd verdrag een aantasting betekende van die gemeenschapsregels en dat de lidstaten dergelijke verplichtingen derhalve niet buiten het communautaire kader op zich mochten nemen (advies 2/91, reeds aangehaald, punten 25 en 26).

121   In advies 1/94 en in de „open sky”-arresten heeft het Hof drie gevallen genoemd waarin het een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap heeft aanvaard. Deze drie in punt 45 van het onderhavige advies in herinnering gebrachte gevallen, waarover in het kader van het onderhavige verzoek om advies brede discussies zijn gevoerd, zijn echter slechts voorbeelden waarvan de formulering is terug te voeren op de specifieke contexten die het Hof in aanmerking heeft genomen.

122   In veel ruimere bewoordingen heeft het Hof immers erkend dat de Gemeenschap een exclusieve bevoegdheid heeft met name wanneer het sluiten van een akkoord door de lidstaten onverenigbaar is met de eenheid van de gemeenschappelijke markt en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht (AETR-arrest, reeds aangehaald, punt 31) of wanneer, vanwege de aard van de bestaande communautaire bepalingen, zoals regelgeving met bepalingen betreffende de behandeling van onderdanen van derde staten of betreffende de volledige harmonisatie van een bepaalde kwestie, elk akkoord op dat gebied de gemeenschapsvoorschriften noodzakelijkerwijs zou aantasten in de zin van het reeds aangehaalde AETR-arrest (zie in die zin advies 1/94, reeds aangehaald, punten 95 en 96, alsmede arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punten 83 en 84).

123   Daarentegen heeft het Hof geen exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap aanvaard wanneer een internationaal verdrag, omdat zowel de gemeenschapbepalingen als dat internationale verdrag enkel minimumvoorschriften bevatten, niet kan verhinderen dat door de lidstaten volledig toepassing wordt gegeven aan het gemeenschapsrecht (advies 2/91, reeds aangehaald, punt 18). Evenmin heeft het Hof de noodzaak erkend van een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap wanneer die is gebaseerd op het risico dat bilaterale overeenkomsten verleggingen van de dienstenstromen in de interne markt teweegbrengen; het heeft namelijk vastgesteld dat niets in het Verdrag de instellingen belet in de door hen vastgestelde gemeenschappelijke regels te voorzien in een onderling afgestemd optreden tegenover derde staten, of om de lidstaten een bepaalde gedragslijn tegenover deze staten voor te schrijven (advies 1/94, reeds aangehaald, punten 78 en 79, alsmede arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punten 85 en 86).

124   In deze context zij eraan herinnerd dat de Gemeenschap geen andere dan de haar toegekende bevoegdheden heeft en dat het bestaan van een bevoegdheid die in het Verdrag niet eens uitdrukkelijk is voorzien en exclusief is, derhalve moet worden gebaseerd op de gevolgtrekkingen uit een concreet onderzoek van de verhouding tussen het beoogde akkoord en het geldende gemeenschapsrecht, waaruit blijkt dat het sluiten van een dergelijk akkoord de gemeenschapregels kan aantasten.

125   In bepaalde gevallen volstaan het onderzoek en de vergelijking van het door de gemeenschapsregels en het door het beoogde akkoord bestreken gebied om uit te sluiten dat er sprake is van aantasting van de gemeenschapsregels (reeds aangehaalde adviezen 1/94, punt 103; 2/92, punt 34, en 2/00, punt 46).

126   Het is echter niet noodzakelijk dat het door het internationale akkoord bestreken gebied en dat van de communautaire regeling elkaar volledig dekken. Wanneer moet worden bepaald of is voldaan aan het criterium dat is vervat in de formule „een gebied dat goeddeels reeds wordt bestreken door communautaire regelgeving” (advies 2/91, reeds aangehaald, punten 25 en 26), moet het onderzoek niet enkel worden gebaseerd op de reikwijdte van de betrokken regels, maar tevens op de aard en de inhoud ervan. Tevens dient niet alleen rekening te worden gehouden met de huidige stand van het gemeenschapsrecht op het betrokken gebied, maar ook met de verwachte ontwikkeling indien deze op het tijdstip van dat onderzoek voorspelbaar is (zie in die zin advies 2/91, reeds aangehaald, punt 25).

127   Dat niet alleen de omvang van het bestreken gebied in aanmerking wordt genomen, maar tevens de aard en de inhoud van de gemeenschapsregels, komt ook naar voren in de in punt 123 van het onderhavige advies in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof, volgens welke op grond van het feit dat zowel de gemeenschapsregels als de bepalingen van het internationale akkoord minimumvoorschriften zijn, kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van aantasting, zelfs indien de gemeenschapsregels en de bepalingen van het akkoord hetzelfde gebied bestrijken.

128   Het is dus van wezenlijk belang een uniforme en coherente toepassing van de gemeenschapsregels en een goede werking van het daarbij ingestelde systeem te verzekeren, teneinde de volle werking van het gemeenschapsrecht te garanderen.

129   Bovendien betekent een eventuele inspanning om tegenstrijdigheden tussen het gemeenschapsrecht en het beoogde akkoord te vermijden, niet dat niet vóór het sluiten van dat akkoord moet worden uitgemaakt of het de gemeenschapsregels kan aantasten (zie in die zin met name advies 2/91, reeds aangehaald, punt 25, en arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punten 101 en 105).

130   In dit verband vormt het feit dat een akkoord een zogenoemde „ontkoppelingsclausule” bevat, volgens welke dat akkoord de toepassing van de relevante gemeenschapsrechtelijke bepalingen door de lidstaten onverlet laat, geen garantie dat er geen sprake is van aantasting van de gemeenschapsregels door de bepalingen van het akkoord dankzij een afbakening van de respectieve werkingssfeer van de twee soorten bepalingen, maar kan het er integendeel op wijzen dat de gemeenschapsregels wél zijn aangetast. Een dergelijk mechanisme ter voorkoming van elk conflict bij de uitvoering van het akkoord is op zich geen beslissend gegeven voor de beantwoording van de vraag of de Gemeenschap over een exclusieve bevoegdheid beschikt om dat akkoord te sluiten dan wel of deze bevoegdheid bij de lidstaten ligt. Deze vraag dient vóór de sluiting van dat akkoord te worden beantwoord (zie in die zin arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 101).

131   Ten slotte zijn de rechtsgrondslag waarop de gemeenschapsregels zijn gebaseerd en meer in het bijzonder de voorwaarde betreffende de goede werking van de interne markt als bedoeld in artikel 65 EG, als zodanig irrelevant voor het onderzoek of een internationaal akkoord gemeenschapsregels aantast. De rechtsgrondslag van een interne regeling wordt immers bepaald door het hoofdbestanddeel ervan, terwijl de regel waarvan de aantasting wordt onderzocht slechts een bijkomstig bestanddeel van deze regeling kan zijn. De exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap heeft met name tot doel de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht en de goede werking van de bij deze regels ingestelde systemen te verzekeren, ongeacht de eventuele grenzen die zijn gesteld in de verdragsbepaling waarop de instellingen zich voor de vaststelling van die regels hebben gebaseerd.

132   Indien een internationaal akkoord bepalingen omvat die een harmonisatie veronderstellen van wettelijke of bestuursrechtelijke voorschriften van de lidstaten op een gebied waarop het Verdrag een dergelijke harmonisatie uitsluit, beschikt de Gemeenschap niet over de noodzakelijke bevoegdheid om dat akkoord te sluiten. Deze grenzen aan de externe bevoegdheid van de Gemeenschap betreffen het bestaan op zich van deze bevoegdheid en niet de exclusieve aard ervan.

133   Uit het voorgaande volgt dat een omvattend en concreet onderzoek moet worden gedaan teneinde na te gaan of de Gemeenschap over de bevoegdheid beschikt om een internationaal akkoord te sluiten en of deze bevoegdheid exclusief is. Hiervoor dient niet enkel rekening te worden gehouden met het zowel door de gemeenschapsregels als door de bepalingen van het beoogde akkoord bestreken gebied, voorzover deze bekend zijn, maar tevens met de aard en de inhoud van deze regels en bepalingen, teneinde zich ervan te vergewissen dat het akkoord geen afbreuk kan doen aan de uniforme en coherente toepassing van de gemeenschapsregels en aan de goede werking van het systeem dat daarbij is ingesteld.

 Bevoegdheid van de Gemeenschap om het nieuwe verdrag van Lugano te sluiten

134   Het verzoek om advies betreft niet het bestaan op zich van de bevoegdheid van de Gemeenschap om het beoogde akkoord te sluiten, maar de vraag of deze bevoegdheid een exclusieve dan wel een gedeelde bevoegdheid is. In dit verband kan worden volstaan met vast te stellen dat de Gemeenschap betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken reeds interne voorschriften heeft vastgesteld, zowel verordening nr. 44/2001, die is vastgesteld op basis van de artikelen 61, sub c, EG en 67, lid 1, EG als specifieke bepalingen in sectorale regelingen, zoals titel X van verordening nr. 40/94 of artikel 6 van richtlijn 96/71.

135   Verordening nr. 44/2001 is vastgesteld om tussen de lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken, in de plaats te komen van het Verdrag van Brussel. Zij geldt voor burgerlijke en handelszaken, binnen de grenzen van haar toepassingsgebied dat in artikel 1 van deze verordening is omschreven. Aangezien het doel en de bepalingen ervan voor een groot deel uit dat verdrag zijn overgenomen, zal indien nodig worden verwezen naar de uitlegging van dat verdrag door het Hof.

136   Het beoogde akkoord is bedoeld als vervanging voor het Verdrag van Lugano, dat in de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 44/2001 is aangemerkt als „een nevenverdrag van het Verdrag van Brussel”.

137   Hoewel de tekst op basis van de onderhandelingen voor de herziening van de beide bovengenoemde verdragen alsmede de onderhandelingsrichtsnoeren voor het nieuwe verdrag van Lugano bekend zijn, dient hierbij te worden aangetekend dat er geen zekerheid bestaat over de definitieve tekst die zal worden vastgesteld.

138   Zowel verordening nr. 44/2001 als het beoogde akkoord bevatten in wezen twee delen. Het eerste deel van dat akkoord bevat regels inzake de bevoegdheid van de gerechten, zoals die van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 en de specifieke voorschriften zoals bedoeld in punt 134 van het onderhavige advies. Het tweede deel bevat regels betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, zoals de regels van hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001. Deze beide delen zullen afzonderlijk worden onderzocht.

–       Regels inzake de bevoegdheid van de gerechten

139   Een regel inzake de bevoegdheid van de gerechten heeft tot doel vast te stellen welk gerecht in een gegeven geval bevoegd zal zijn om kennis te nemen van het geschil. Hiertoe bevat de regel een „aanknopingsregel” om het geschil te verbinden met het gerecht dat bevoegd zal worden geacht. De aanknopingscriteria variëren meestal naargelang het voorwerp van het geschil. Maar ook kan daarin rekening worden gehouden met de datum waarop het beroep is ingesteld, de kenmerken van de verzoeker of de verweerder, of enig ander element.

140   De verscheidenheid aan aanknopingscriteria die door de verschillende rechtsorden worden gehanteerd, leidt tot conflicten tussen de bevoegdheidsregels. Deze kunnen worden opgelost door uitdrukkelijke bepalingen van de lex fori of door de toepassing van algemene beginselen die verschillende rechtsorden gemeen hebben. Het kan tevens voorkomen dat een wet de verzoeker de keuze laat tussen verschillende gerechten waarvan de bevoegdheid op basis van meerdere onderscheiden aanknopingscriteria wordt bepaald.

141   Uit deze gegevens volgt dat een internationale regeling die regels bevat aan de hand waarvan conflicten tussen verschillende, door verscheidene rechtsorden opgestelde bevoegdheidsregels kunnen worden opgelost onder gebruikmaking van variërende aanknopingscriteria, een bijzonder ingewikkeld systeem kan vormen, dat om coherent te zijn, zo omvattend mogelijk moet zijn. De geringste leemte in deze regels zou immers kunnen leiden tot een gelijktijdige bevoegdheid van verschillende gerechten om eenzelfde geding te beslechten, doch tevens tot het geheel ontbreken van rechterlijke bescherming, wanneer geen enkel gerecht bevoegd kan worden geacht om het geding te beslechten.

142   In de internationale akkoorden die door de lidstaten of de Gemeenschap met derde staten zijn gesloten, geven deze collisieregels noodzakelijkerwijs criteria voor de bevoegdheid van de gerechten niet alleen van derde staten maar ook van de lidstaten, en bijgevolg betreffen zij bij verordening nr. 44/2001 geregelde gebieden.

143   Met deze verordening, en meer in het bijzonder hoofdstuk II daarvan, moet eenheid worden gebracht in de regels inzake de bevoegdheid van de gerechten in burgerlijke en handelszaken, niet enkel voor gedingen van intracommunautaire aard, maar tevens voor gedingen waarin elementen van vreemd recht meespelen, met het doel de belemmeringen voor de werking van de interne markt weg te nemen die kunnen voortvloeien uit de verschillen tussen de nationale wetgevingen (zie tweede overweging van de considerans van verordening nr. 44/2001 en, met betrekking tot het Verdrag van Brussel, arrest van 1 maart 2005, Owusu, C‑281/02, Jurispr. blz. I‑1383, punt 34).

144   Genoemde verordening bevat een stelsel van regels dat een omvattend systeem vormt. Deze regels zijn niet alleen van toepassing op de verhoudingen tussen de verschillende lidstaten, aangezien zij procedures aanhangig bij de gerechten van verschillende lidstaten betreffen, en beslissingen van de gerechten van een lidstaat met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan in een andere lidstaat, maar tevens op de verhoudingen tussen een lidstaat en een derde staat.

145   In een beslissing over het Verdrag van Brussel heeft het Hof in dit verband in herinnering gebracht dat voor de toepassing van de bevoegdheidsregels een element van vreemd recht vereist is, en dat het internationale karakter van de betrokken rechtsverhouding voor de toepassing van artikel 2 van het Verdrag van Brussel niet hoeft voort te vloeien uit de omstandigheid dat, wegens de grond van de zaak of de respectieve woonplaats van partijen bij het geding, verschillende verdragsluitende staten bij de zaak betrokken zijn. Ook de betrokkenheid van een verdragsluitende staat en een derde staat, bijvoorbeeld omdat de verzoeker en een verweerder in de eerste staat wonen en de litigieuze feiten in het tweede land hebben plaatsgevonden, kan de betrokken rechtsverhouding een internationaal karakter verlenen. Deze situatie stelt immers in de verdragsluitende staat de vaststelling van de bevoegdheid van de gerechten in internationaal verband aan de orde, hetgeen juist een van de doeleinden van het Verdrag van Brussel vormt, zoals blijkt uit het derde punt van de preambule ervan (arrest Owusu, reeds aangehaald, punten 25 en 26).

146   Het Hof heeft bovendien vastgesteld dat de regels van het Verdrag van Brussel inzake exclusieve bevoegdheid of uitdrukkelijke aanwijzing van de bevoegde rechter eveneens van toepassing zijn op rechtsverhoudingen waarbij slechts één verdragsluitende staat en een of meer derde staten betrokken zijn (arrest Owusu, reeds aangehaald, punt 28). Het heeft voorts met betrekking tot de regels van het Verdrag van Brussel inzake aanhangigheid en samenhang of erkenning en tenuitvoerlegging, die betrekking hebben op voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten aanhangige procedures of op beslissingen die door gerechten van een verdragsluitende staat worden gegeven met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging in een andere verdragsluitende staat, vastgesteld dat de in dergelijke procedures of beslissingen aan de orde zijnde geschillen een internationaal karakter kunnen hebben met betrokkenheid van een verdragsluitende staat en een derde land, zodat op die grond een beroep op de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2 van het Verdrag van Brussel wordt gedaan (arrest Owusu, reeds aangehaald, punt 29).

147   In deze context dient te worden vastgesteld dat verordening nr. 44/2001 voorschriften bevat waarbij de verhouding daarvan tot de andere – bestaande dan wel toekomstige – gemeenschapsrechtelijke voorschriften wordt geregeld. Zo maakt artikel 67 een voorbehoud voor de toepassing van de bepalingen die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen en die opgenomen zijn in de besluiten van de Gemeenschap of in de nationale wetgevingen die ter uitvoering van deze besluiten geharmoniseerd zijn. Artikel 71, lid 1, van deze verordening maakt tevens een voorbehoud voor de toepassing van verdragen met hetzelfde onderwerp als de in artikel 67 bedoelde bepalingen, waarbij de lidstaten reeds partij zijn. In dit verband volgt uit artikel 71, lid 2, sub a, dat de verordening niet belet dat een gerecht van een lidstaat die partij is bij een dergelijk verdrag ingevolge dat verdrag kennisneemt van een zaak, ook indien de verweerder zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat die geen partij daarbij is.

148   Gelet op de omvattende en coherente aard van het bij verordening nr. 44/2001 ingestelde stelsel van collisieregels, moet artikel 4, lid 1, daarvan, waarin is bepaald dat „indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, de bevoegdheid in elke lidstaat [wordt] geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd de artikelen 22 en 23”, aldus worden uitgelegd dat het deel uitmaakt van het bij deze verordening ingestelde systeem, aangezien dit de beoogde situatie regelt onder verwijzing naar de wetgeving van de lidstaat bij wiens gerecht de zaak aanhangig is gemaakt.

149   Wat deze verwijzing naar de betrokken nationale wetgeving betreft, zelfs indien deze een bevoegdheid van de lidstaten om een internationaal akkoord te sluiten zou kunnen funderen, moet worden vastgesteld dat volgens de bewoordingen zelf van dat artikel 4, lid 1, het enige bruikbare criterium dat van de woonplaats van de verweerder is, voorzover de artikelen 22 en 23 van de verordening niet van toepassing zijn.

150   Voorts zou het beoogde akkoord zelfs onder eerbiediging van de regel van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 niettemin in conflict kunnen komen met andere bepalingen van deze verordening. Zo zou dit akkoord met betrekking tot een rechtspersoon die verweerder is in een geding en is gevestigd buiten een lidstaat, door het gebruik van het criterium van de woonplaats van de verweerder in conflict kunnen komen met de bepalingen van genoemde verordening betreffende filialen, agentschappen of andere vestigingen zonder rechtspersoonlijkheid, zoals artikel 9, lid 2, voor gedingen over verzekeringsovereenkomsten, artikel 15, lid 2, voor gedingen over door consumenten gesloten overeenkomsten, of artikel 18, lid 2, voor gedingen inzake individuele arbeidsovereenkomsten.

151   Aldus volgt reeds uit het onderzoek van verordening nr. 44/2001 dat vanwege het omvattende en coherente stelsel van bevoegdheidsregels dat daarin is gegeven, elk internationaal akkoord waarbij eveneens een omvattend stelsel van collisieregels, zoals dat van deze verordening, wordt gegeven, die bevoegdheidsregels zou kunnen aantasten. Het onderzoek dient niettemin te worden voortgezet door in te gaan op het beoogde akkoord, teneinde na te gaan of dit deze slotsom staaft.

152   Het nieuwe verdrag van Lugano zou hetzelfde onderwerp hebben als verordening nr. 44/2001, doch zou een ruimer territoriaal toepassingsgebied hebben. De bepalingen ervan zouden dezelfde systematiek volgen als die van verordening nr. 44/2001, met name door dezelfde bevoegdheidsregels te hanteren, hetgeen volgens het merendeel van de regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, de coherentie tussen de beide juridische instrumenten garandeert en derhalve elke aantasting van de gemeenschapsregels door dat verdrag voorkomt.

153   Dat de onderwerpen en de teksten van de gemeenschapsregels en van de bepalingen van het beoogde akkoord gelijk zijn, is weliswaar een gegeven waarmee rekening moet worden gehouden bij het onderzoek of er sprake is van aantasting van die regels door dat akkoord, doch dit gegeven kan op zich niet het bewijs vormen dat daarvan geen sprake is. Wat de coherentie betreft die het gevolg is van de toepassing van dezelfde bevoegdheidsregels, dit is niet hetzelfde als de afwezigheid van aantasting want de toepassing van een bevoegdheidsregel van het beoogde akkoord kan tot de aanwijzing van een andere bevoegde rechter leiden dan die welke zou zijn aangewezen krachtens de bepalingen van verordening nr. 44/2001. Indien het nieuwe verdrag van Lugano artikelen bevat die identiek zijn aan de artikelen 22 en 23 van verordening nr. 44/2001, en op deze basis een gerecht van een derde staat, partij bij dit verdrag, als bevoegde rechter aanwijst, terwijl de verweerder in een lidstaat woont, zou zonder het verdrag laatstbedoelde lidstaat het bevoegde forum zijn, terwijl dit mét het verdrag de derde staat is.

154   Het nieuwe verdrag van Lugano zou een ontkoppelingsclausule gaan bevatten vergelijkbaar met die van artikel 54 ter van het huidige verdrag. Zoals echter in punt 130 van het onderhavige advies is opgemerkt, kan niet op grond van een dergelijke clausule, die tot doel heeft conflicten bij de toepassing van twee juridische instrumenten te voorkomen, een antwoord worden gegeven op de vraag, die vóór de sluiting van het beoogde akkoord moet worden beantwoord, of de Gemeenschap een exclusieve bevoegdheid heeft om dat akkoord te sluiten. Een dergelijke clausule kan integendeel een aanwijzing vormen voor het bestaan van een risico van aantasting van de gemeenschapsregels door de bepalingen van dat akkoord.

155   Bovendien is een ontkoppelingsclausule in een volkenrechtelijk akkoord inzake internationaal privaatrecht, zoals de Commissie heeft opgemerkt, van bijzondere aard en verschilt zij van een klassieke ontkoppelingsclausule. In het onderhavige geval is het doel niet om de toepassing van verordening nr. 44/2001 te verzekeren telkens wanneer dat mogelijk is, maar wel om de verhouding tussen deze verordening en het nieuwe verdrag van Lugano op coherente wijze te regelen.

156   Voorts dient te worden vastgesteld dat de ontkoppelingsclausule in artikel 54 ter, lid 1, van het verdrag van Lugano in lid 2, sub a en b, van dit artikel uitzonderingen kent.

157   Aldus bepaalt artikel 54 ter, lid 2, sub a, van het Verdrag van Lugano dat dit in elk geval van toepassing is indien de verweerder woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat die geen lid is van de Europese Unie. Bijvoorbeeld in de gevallen waarin de verweerder een rechtspersoon is met een filiaal, een agentschap of een andere vestiging zonder rechtspersoonlijkheid in een lidstaat, kan deze bepaling de toepassing van verordening nr. 44/2001 aantasten, met name de toepassing van artikel 9, lid 2, voor gedingen over verzekeringsovereenkomsten, artikel 15, lid 2, voor gedingen over door consumenten gesloten overeenkomsten, of artikel 18, lid 2, voor gedingen inzake individuele arbeidsovereenkomsten.

158   Hetzelfde geldt voor de twee andere uitzonderingen op de ontkoppelingsclausule in het Verdrag van Lugano, te weten, volgens artikel 54 ter, lid 2, sub a, in fine, wanneer de artikelen 16 en 17 van dit verdrag, betreffende respectievelijk exclusieve bevoegdheid en een door partijen aangewezen bevoegde rechter, de gerechten van een verdragsluitende staat die geen lid is van de Europese Unie, bevoegdheid verlenen, en, volgens artikel 54 ter, lid 2, sub b, ten aanzien van aanhangigheid of samenhang zoals bedoeld in de artikelen 21 en 22 van dit verdrag, indien procedures zijn aangespannen in een verdragsluitende staat die geen lid is van de Europese Unie en in een verdragsluitende staat die daarvan wel lid is. Toepassing van dit verdrag, in het kader van deze uitzonderingen, kan immers in de weg staan aan toepassing van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001.

159   Enkele regeringen, met name de Portugese regering, betogen dat deze weinige uitzonderingen niet kunnen afdoen aan de bevoegdheid van de lidstaten om het beoogde akkoord te sluiten, omdat deze bevoegdheid moet worden bepaald door de kernbepalingen van dit akkoord. Evenzo betoogt Ierland dat het volstaat dat alleen de Gemeenschap onderhandelt over de bepaling betreffende deze uitzonderingen, terwijl de lidstaten voor de vaststelling van de overige bepalingen van dit akkoord bevoegd blijven.

160   Beklemtoond dient echter te worden dat, zoals in de punten 151 tot en met 153 van het onderhavige advies is gezegd, de kernbepalingen van het beoogde akkoord de omvattende en coherente aard van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001 kunnen aantasten. De uitzonderingen op de ontkoppelingsclausule en de noodzaak van aanwezigheid van de Gemeenschap bij de onderhandelingen, waarop Ierland doelt, zijn er slechts aanwijzingen voor dat de gemeenschapsregels in bepaalde omstandigheden worden aangetast.

161   Uit het onderzoek van de bevoegdheidsregels in het nieuwe verdrag van Lugano volgt dat deze regels de uniforme en coherente toepassing van de gemeenschapsregels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de goede werking van het daarbij ingestelde systeem aantasten.

–       Regels betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

162   Het merendeel van de regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, betogen dat de regels betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken een gebied vormen dat kan worden gescheiden van dat van de bevoegdheidsregels, hetgeen een rechtvaardiging vormt voor een afzonderlijk onderzoek naar de aantasting van de gemeenschapsregels door het beoogde akkoord. Zij betogen in dit verband dat het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 beperkt is aangezien de erkenning enkel in andere lidstaten gegeven beslissingen betreft, en elk akkoord met een ander toepassingsgebied, voorzover het beslissingen „van buiten de Gemeenschap” betreft, de gemeenschapsregels niet kan aantasten.

163   Zoals echter sommige andere regeringen alsmede het Parlement en de Commissie betogen, dient te worden vastgesteld dat de bevoegdheidsregels en de regels inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in verordening nr. 44/2001 niet elk een afzonderlijk en autonoom geheel vormen, maar nauw met elkaar verband houden. Zoals de Commissie ter terechtzitting in herinnering heeft gebracht, vindt het vereenvoudigde mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging, dat is bedoeld in artikel 33, lid 1, van deze verordening, volgens hetwelk de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten worden erkend zonder vorm van proces, en dat er ingevolge artikel 35, lid 3, van genoemde verordening in beginsel toe leidt dat de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst niet wordt getoetst, zijn rechtvaardiging in het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten en in het bijzonder in het vertrouwen van de rechter van de aangezochte staat in de rechter van de staat van herkomst, met name rekening gehouden met de regels inzake de rechtstreekse bevoegdheid van hoofdstuk II van die verordening. Met betrekking tot het Verdrag van Brussel vermeldt aldus het desbetreffende rapport-Jenard (PB 1979, C 59, blz. 1, op blz. 46): „Doordat in titel II zeer stringente bevoegdheidsregels zijn opgenomen en daarin in artikel 20 aan de verweerder die niet verschijnt waarborgen zijn toegekend, behoeft men van de rechter voor wie de erkenning wordt ingeroepen of van wie de tenuitvoerlegging wordt verzocht, geen controle van de bevoegdheid van de oorspronkelijke rechter te verlangen.”

164   Verschillende bepalingen van verordening nr. 44/2001 getuigen van het verband tussen de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen enerzijds en de bevoegdheidsregels anderzijds. De toetsing van de bevoegdheid van de oorspronkelijke rechter is aldus als uitzondering gehandhaafd ingevolge artikel 35, lid 1, van de verordening indien de bepalingen van deze verordening betreffende exclusieve bevoegdheid, bevoegdheid in verzekeringszaken en voor door consumenten gesloten overeenkomsten aan de orde zijn. Ook de artikelen 71, lid 2, sub b, en 72 van deze verordening leggen een dergelijk verband tussen de bevoegdheidsregels en de regels betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van die beslissingen.

165   Bovendien geven de bepalingen van verordening nr. 44/2001 een regeling voor eventuele conflicten tussen beslissingen die tussen dezelfde partijen door verschillende gerechten zijn gegeven. Artikel 34, punt 3, van deze verordening preciseert aldus dat een beslissing niet wordt erkend indien zij onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing, en artikel 34, punt 4, bepaalt dat een beslissing niet wordt erkend indien zij onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een andere lidstaat of in een derde land tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits deze eerdere beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat.

166   Zoals in punt 147 van het onderhavige advies is gepreciseerd, regelt voorts artikel 67 van verordening nr. 44/2001 de verhouding van het daarbij ingestelde systeem niet enkel tot de andere bestaande en toekomstige gemeenschapsrechtelijke voorschriften, maar tevens tot de bestaande verdragen en overeenkomsten die de gemeenschapsregels inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging aantasten, ongeacht of deze verdragen of overkomsten bevoegdheidsregels dan wel voorschriften inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen bevatten.

167   Met betrekking tot de in artikel 71 van verordening nr. 44/2001 bedoelde verdragen en overeenkomsten waarbij de lidstaten partij zijn, bepaalt lid 2, sub b, eerste alinea, van dit artikel immers dat „beslissingen die een gerecht van een lidstaat heeft gegeven uit hoofde van rechterlijke bevoegdheid die ontleend wordt aan een verdrag of overeenkomst over een bijzonder onderwerp, in de andere lidstaten overeenkomstig de onderhavige verordening [worden] erkend en ten uitvoer gelegd”. De tweede alinea van deze bepaling luidt dat „indien een verdrag of overeenkomst over een bijzonder onderwerp, waarbij zowel de lidstaat van herkomst als de aangezochte lidstaat partij is, voorwaarden vaststelt voor de erkenning of de tenuitvoerlegging van beslissingen, die voorwaarden toepassing [vinden]”. Ten slotte bepaalt artikel 72 van deze verordening dat zij „onverlet [laat] de overeenkomsten waarbij de lidstaten zich krachtens artikel 59 van het Verdrag van Brussel vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben verbonden om een beslissing, met name die welke in een andere staat die partij is bij dat verdrag, gegeven [is] tegen een verweerder die zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft in een derde land, niet te erkennen indien in een door artikel 4 van genoemd verdrag bedoeld geval de beslissing slechts gegrond kon worden op een bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, tweede alinea, van dat verdrag”.

168   Uit het onderzoek van verordening nr. 44/2001 alleen blijkt aldus dat vanwege het omvattende en coherente stelsel dat daarbij is ingesteld met betrekking tot de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, een akkoord zoals het beoogde akkoord, ongeacht of het bepalingen betreffende de bevoegdheid van de gerechten bevat dan wel betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, bedoelde regels zou kunnen aantasten.

169   Bij het ontbreken van een definitieve tekst van het nieuwe verdrag van Lugano, zullen voor het onderzoek naar de gevallen waarin de gemeenschapsregels kunnen worden aangetast, de bepalingen van het huidige verdrag van Lugano als voorbeeld worden genomen.

170   Artikel 26, eerste alinea, van dit verdrag formuleert het beginsel dat de in een verdragsluitende staat gegeven beslissingen in de overige verdragsluitende staten worden erkend zonder vorm van proces. Een dergelijk beginsel tast de gemeenschapsregels aan, omdat dit het toepassingsgebied van de erkenning zonder procedure van rechterlijke beslissingen uitbreidt, hetgeen tot een toename leidt van het aantal gevallen waarin beslissingen worden erkend die zijn gegeven door gerechten van staten die geen lid zijn van de Gemeenschap, waarvan de bevoegdheid niet voortvloeit uit de toepassing van verordening nr. 44/2001.

171   Met betrekking tot het bestaan van een ontkoppelingsclausule in het beoogde akkoord, zoals die in artikel 54 ter, lid 1, van het Verdrag van Lugano, blijkt niet, zoals uit de punten 130 en 154 van het onderhavige advies volgt, dat dit gegeven aan deze vaststelling kan afdoen wat het bestaan betreft van een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap om dat akkoord te sluiten.

172   Uit het voorgaande volgt dat de gemeenschapsregels betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen niet los kunnen worden gezien van de regels betreffende de bevoegdheid van de gerechten, tezamen waarmee zij een omvattend en coherent systeem vormen, en dat het nieuwe verdrag van Lugano de uniforme en coherente toepassing van de gemeenschapsregels zou aantasten, zowel wat de rechterlijke bevoegdheid als wat de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de goede werking van het bij deze regels ingestelde omvattende systeem betreft.

173   Gelet op een en ander heeft de Gemeenschap een exclusieve bevoegdheid om het nieuwe verdrag van Lugano te sluiten.

Bijgevolg brengt het Hof van Justitie (voltallige zitting) het volgende advies uit:

De sluiting van het nieuwe verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gepresenteerd in de punten 8 tot en met 12 van het verzoek om advies, welke zijn aangehaald in punt 26 van het onderhavige advies, valt volledig onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Gemeenschap.

ondertekeningen

Naar boven