EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989TJ0143

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 6 april 1995.
Ferriere Nord SpA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Mededinging - Inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag.
Zaak T-143/89.

European Court Reports 1995 II-00917

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1995:64

61989A0143

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (EERSTE KAMER) VAN 6 APRIL 1995. - FERRIERE NORD SPA TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - INBREUK OP ARTIKEL 85 EEG-VERDRAG. - ZAAK T-143/89.

Jurisprudentie 1995 bladzijde II-00917


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Overeenkomsten tussen ondernemingen ° Mededingingsverstorend doel of gevolg ° Ongunstige beïnvloeding van handel tussen Lid-Staten ° Criteria ° Globale beoordeling en niet met betrekking tot iedere deelnemer afzonderlijk

(EEG-Verdrag, art, 85, lid 1)

2. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Aantasting van mededinging ° Beoordelingscriteria ° Mededingingsverstorend doel ° Vaststelling toereikend

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

3. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Aantasting van mededinging ° Artikel 85, lid 1, van Verdrag ° Alternatief vereiste van mededingingsverstorend doel of gevolg ° Inaanmerkingneming van verschillende taalversies

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

4. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Ongunstige beïnvloeding van handel tussen Lid-Staten ° Criteria

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

5. Mededinging ° Gemeenschapsregels ° Inbreuken ° Opzet ° Begrip

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

6. Gemeenschapsrecht ° Beginselen ° Gelijke behandeling ° Discriminatie ° Begrip

7. Beroep tot nietigverklaring ° Middelen ° Misbruik van bevoegdheid ° Begrip

Samenvatting


1. Teneinde vast te stellen of een onderneming een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag ten laste kan worden gelegd, zijn de enige relevante vragen, of zij heeft deelgenomen aan een overeenkomst met andere ondernemingen, die ertoe strekte of ten gevolge had dat de mededinging werd beperkt, en of deze overeenkomst de handel tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden. De vraag of de individuele deelneming van de betrokken onderneming aan de overeenkomst, in weerwil van haar geringe omvang, de mededinging kon beperken of de handel tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden, is niet relevant.

Overigens vereist dit artikel niet, dat de vastgestelde beperkingen van de mededinging het handelsverkeer tussen Lid-Staten daadwerkelijk merkbaar hebben beïnvloed, doch enkel dat wordt aangetoond dat zij een dergelijk gevolg konden hebben.

2. Voor de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag behoeven de concrete gevolgen van een overeenkomst niet in aanmerking te worden genomen wanneer blijkt, dat de overeenkomst ertoe strekt dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

3. Wil er sprake zijn van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, is het niet nodig dat een mededingingsregeling zowel ertoe strekt als tot gevolg heeft dat de mededinging wordt verstoord, zoals de Italiaanse versie van deze bepaling suggereert. Aan deze ene versie komt immers niet meer gewicht toe dat aan alle andere taalversies, waarin uit het gebruik van het woord "of" duidelijk blijkt dat deze voorwaarde geen cumulatief, maar een alternatief karakter draagt. Het vereiste van een uniforme uitlegging van de gemeenschapsbepalingen brengt immers mee, dat deze moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere talen van de Gemeenschap.

4. Artikel 85, lid 1, van het Verdrag verlangt niet dat de vastgestelde mededingingsbeperkingen het handelsverkeer tussen Lid-Staten inderdaad merkbaar hebben beïnvloed, maar het verlangt uitsluitend het bewijs dat zij een dergelijk gevolg konden hebben.

5. Het is niet noodzakelijk dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij inbreuk maakte op de mededingingsregels van het Verdrag, om de inbreuk op deze regels als een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen; het volstaat dat zij niet onkundig kon zijn dat haar gedrag ertoe strekte de mededinging te beperken.

6. Het beginsel van gelijke behandeling is geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld.

7. Ten aanzien van een handeling kan slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend, althans hoofdzakelijk is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan gesteld, dan wel ter omzeiling van een speciale procedure waarin het Verdrag heeft voorzien om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden.

Partijen


In zaak T-143/89,

Ferriere Nord SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Osoppo (Italië), vertegenwoordigd door W. Viscardini-Donà, advocaat te Padua, en G. Campeis, advocaat te Udine, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en J. Currall, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat te Vincenza (Italië), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 ° Betonstaalmatten) (PB 1989, L 260, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kirschner, kamerpresident, C. W. Bellamy, B. Vesterdorf, R. García-Valdecasas en K. Lenaerts, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden van 14 tot en met 18 juni 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

1 Het onderhavige beroep is gericht tegen beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 ° Betonstaalmatten) (PB 1989, L 260, blz. 1; hierna: de "beschikking"), waarbij zij aan veertien producenten van betonstaalmatten een geldboete heeft opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag. De produkten waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, zijn betonstaalmatten, een geprefabriceerd wapeningsprodukt dat is gemaakt van gladde of geribde koudgetrokken betonstaaldraden die door puntlassing in een rechte hoek met elkaar zijn verbonden om een netwerk te vormen. Dit produkt wordt op bijna alle terreinen van de gewapend-betonconstructie gebruikt.

2 Vanaf 1980 zouden in deze sector een aantal kartels en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die de aanleiding voor de beschikking hebben gevormd, tot stand zijn gekomen op de Duitse, de Franse en de Benelux-markt.

3 Op 6 en 7 november 1985 verrichtten ambtenaren van de Commissie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), gelijktijdig en zonder voorafgaande waarschuwing verificaties ten kantore van zeven ondernemingen en twee ondernemersverenigingen, te weten Tréfilunion SA, Sotralentz SA, Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL, Ferriere Nord SpA (Pittini), Baustahlgewebe GmbH, Thibo Draad- en Bouwstaalprodukten BV (Thibodraad), NV Bekaert, Syndicat national du tréfilage d' acier (STA) en Fachverband Betonstahlmatten eV. Op 4 en 5 december 1985 verrichtten zij verder verificaties ten kantore van de ondernemingen ILRO SpA, GB Martinelli, NV Usines Gustave Boël (afdeling Trébos), Tréfileries de Fontaine-l' Évêque, Frère-Bourgeois Commerciale SA, Van Merksteijn Staalbouw BV en ZND Bouwstaal BV.

4 Op grond van de bij deze verificaties gevonden documenten, alsmede van de gegevens die zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 in handen had gekregen, kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken producenten tussen 1980 en 1985 inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag hadden gemaakt door een reeks overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake leveringsquota en prijzen voor betonstaalmatten. De Commissie leidde de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 in en op 12 maart 1987 werden de betrokken ondernemingen op de hoogte gesteld van de punten van bezwaar, waarop die ondernemingen hebben gereageerd. Op 23 en 24 november 1987 vond een hoorzitting met hun vertegenwoordigers plaats.

5 Na afloop van deze procedure gaf de Commissie de beschikking. Volgens deze beschikking (punt 22) bestonden de concurrentiebeperkingen in een aantal overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die betrekking hebben op de vaststelling van prijzen en/of leveringsquota alsmede op de verdeling van de markten voor betonstaalmatten. Deze afspraken betroffen in hoofdzaak telkens een deelmarkt (de Franse markt, de Benelux-markt, de Duitse markt), doch beperkten de handel tussen de Lid-Staten, aangezien daaraan werd deelgenomen door in verschillende Lid-Staten gevestigde ondernemingen. Volgens de beschikking "gaat het niet zozeer om een globale afspraak tussen alle producenten uit alle betrokken Lid-Staten, maar veeleer om een geheel van verschillende afspraken met ten dele wisselende deelnemers. Door de reglementering van de afzonderlijke deelmarkten heeft dit geheel van afspraken echter geleid tot een vergaande reglementering van een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt."

6 Het dispositief van de beschikking luidt als volgt:

"Artikel 1

Tréfilunion SA, Société métallurgique de Normandie (SMN), CCG (Tecnor), Société de treillis et panneaux soudés (STPS), Sotralentz SA, Tréfilarbed SA, respectievelijk Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL, Tréfileries de Fontaine-l' Évêque, Frère-Bourgeois Commerciale SA (thans Steelinter SA), NV Usines Gustave Boël, afdeling Trébos, Thibo Draad- en Bouwstaalprodukten BV (thans Thibo Bouwstaal BV), Van Merksteijn Staalbouw BV, ZND Bouwstaal BV, Baustahlgewebe GmbH, ILRO SpA, Ferriere Nord SpA (Pittini) en GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door in de periode van 27 mei 1980 tot 5 november 1985 in een of meer gevallen deel te nemen aan een of meer overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen (afspraken) die bestonden uit het bepalen van verkoopprijzen, het beperken van de afzet, de verdeling van de markten, alsmede uit maatregelen voor de toepassing van deze afspraken en voor de controle daarop.

Artikel 2

De in artikel 1 genoemde ondernemingen die nog steeds actief zijn in de betonstaalmattensector in de Gemeenschap, moeten de genoemde inbreuken onverwijld beëindigen, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, en zich voortaan met betrekking tot hun betonstaalmattenactiviteiten onthouden van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel beogen of tot gevolg hebben.

Artikel 3

Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de in artikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

1. Tréfilunion SA (TU): een geldboete van 1 375 000 ECU;

2. Société métallurgique de Normandie (SMN): een geldboete van 50 000 ECU;

3. Société des treillis et panneaux soudés (STPS): een geldboete van 150 000 ECU;

4. Sotralentz SA: een geldboete van 228 000 ECU;

5. Tréfilarbed Luxembourg°Saarbruecken SARL: een geldboete van 1 143 000 ECU;

6. Steelinter SA: een geldboete van 315 000 ECU;

7. NV Usines Gustave Boël, afdeling Trébos: een geldboete van 550 000 ECU;

8. Thibo Bouwstaal BV: een geldboete van 420 000 ECU;

9. Van Merksteijn Staalbouw BV: een geldboete van 375 000 ECU;

10. ZND Bouwstaal BV: een geldboete van 42 000 ECU;

11. Baustahlgewebe GmbH (BStG): een geldboete van 4 500 000 ECU;

12. ILRO SpA: een geldboete van 13 000 ECU;

13. Ferriere Nord SpA (Pittini): een geldboete van 320 000 ECU;

14. GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA: een geldboete van 20 000 ECU.

(...)"

De procedure

7 In deze omstandigheden heeft verzoekster Ferriere Nord SpA (hierna: "Ferriere Nord") bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 18 oktober 1989, het onderhavig beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld. Tien van de dertien andere ondernemingen tot wie de beschikking was gericht, hebben eveneens beroep ingesteld.

8 Bij beschikkingen van 15 november 1989 heeft het Hof deze zaak en de tien andere zaken krachtens artikel 14 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1) naar het Gerecht verwezen. Deze beroepen zijn ingeschreven onder de nummers T-141/89°T-145/89 en T-147/89°T-152/89.

9 Bij beschikking van 13 oktober 1992 heeft het Gerecht deze zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling.

10 Bij brieven, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 22 april en 7 mei 1993, hebben partijen de hun door het Gerecht gestelde vragen beantwoord.

11 Gezien de antwoorden op die vragen en het rapport van de rechter-rapporteur, heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

12 Ter terechtzitting, die van 14 tot en met 18 juni 1993 plaatsvond, zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord.

Conclusies van partijen

13 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

primair:

° de beschikking nietig te verklaren, voorzover de bepalingen ervan betrekking hebben op Ferriere Nord;

subsidiair:

° de aan Ferriere Nord opgelegde geldboete in te trekken of tot een billijk bedrag te verlagen;

° de Commissie te verwijzen in de kosten.

14 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep van Ferriere Nord te verwerpen;

° verzoekster te verwijzen in de kosten.

Ten gronde

15 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster in de beschikking (punten 23, 51, 159 en 160) ten laste wordt gelegd, dat zij heeft deelgenomen aan twee series afspraken inzake de Franse markt. Bij deze afspraken waren enerzijds de Franse producenten (Tréfilunion, STPS, SMN, CCG en Sotralentz) betrokken en anderzijds de buitenlandse producenten die op de Franse markt actief waren (ILRO, Ferriere Nord, Martinelli, Boël/Trebos, Tréfileries de Fontaine-l' Évêque, Frère-Bourgeois Commerciale en Tréfilarbed). Bij deze afspraken werden prijzen en quota vastgesteld teneinde de invoer van betonstaalmatten in Frankrijk te beperken, en werd de uitwisseling van informatie geregeld. De eerste serie afspraken zou tot stand zijn gekomen tussen april 1981 en maart 1982 en de tweede serie tussen begin 1983 en eind 1984. Deze tweede serie afspraken werd vastgelegd in een in oktober 1983 tot stand gekomen "protocole d' accord".

16 Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en misbruik van bevoegdheid.

Het middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

Argumenten van partijen

17 Verzoekster geeft toe dat zij aan de gewraakte overeenkomsten heeft deelgenomen, maar is van mening dat "deze deelneming in het concrete geval niet een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag opleverde".

18 Ten eerste stelt zij, dat zij op de Franse markt een onbeduidende positie inneemt wegens de hoge transportkosten voor betonstaalmatten en het feit dat haar fabrieken in het oosten van Italië zijn gelegen. Gelet op haar onbeduidende positie op deze markt heeft haar deelneming aan de afspraken geen enkel effect kunnen hebben op de mededinging of op de handel tussen de Lid-Staten. Als bewijs hiervoor voert zij aan, dat de afspraken het marktaandeel van de Italiaanse producenten gezamenlijk niet hebben gewijzigd en dat haar uitvoer naar Frankrijk ver beneden de haar toebedeelde quota is gebleven.

19 Zo de afspraken op de Franse markt tot stijging van de prijzen hebben geleid, zoals de Commissie beweert, dan heeft deze de handel tussen Lid-Staten en de mededinging in ieder geval doen toenemen. Alleen door hoge prijzen op de Franse markt had zij immers op die markt kunnen doordringen, gelet op de hoge transportkosten waarmee zij werd geconfronteerd. Volgens de rechtspraak van het Hof kan in twijfel worden getrokken of van verstoring van mededinging sprake is wanneer de overeenkomst juist noodzakelijk blijkt te zijn om een onderneming in staat te stellen zich een plaats te veroveren op een voor haar nieuwe markt of wanneer zij een positief effect heeft op het handelsverkeer (arrest van 30 juni 1966, zaak 56/65, Société technique minière, Jurispr. 1966, blz. 392).

20 In repliek betwist verzoekster de door de Commissie in punt 25 van de beschikking vermelde gegevens betreffende de omvang van de prijsstijging als gevolg van de afspraken. Het feit dat de afspraken geen gevolg hebben gehad, kan de Commissie niet verdoezelen door te verwijzen naar de strekking van de afspraken, waar de Italiaanse versie van artikel 85 van het Verdrag impliceert dat een overeenkomst zowel ertoe moet strekken als ten gevolge moet hebben dat de mededinging wordt verstoord, om onder het verbod van die bepaling te kunnen vallen.

21 Verder wijst verzoekster erop, dat de toegevoegde waarde van betonstaalmatten ten opzichte van het halffabrikaat walsdraad, een produkt dat onder het EGKS-Verdrag valt, betrekkelijk gering is (20 tot 25 %). De prijs van betonstaalmatten is dan ook in hoge mate afhankelijk van de prijs van walsdraad, zoals de Commissie zelf in punt 2 van haar beschikking erkent. De concurrentiemarge is daarom zeer beperkt, waardoor verstoring van de mededinging niet mogelijk is. Zo de afspraken een prijsstijging voor betonstaalmatten tot gevolg hebben gehad, dan beantwoordt dit resultaat aan de wens die de Commissie zelf in het kader van haar herstructureringsbeleid voor de staalindustrie heeft geuit, dat de prijzen voor walsdraad zouden stijgen; dit laatste werd mogelijk dank zij de prijsstijging voor betonstaalmatten. Als producente van walsdraad deelde zij zelf deze wens van de Commissie.

22 Onder verwijzing naar punt 25 van de beschikking merkt de Commissie op, dat de afspraken dank zij de vaststelling van prijzen en quota een spectaculaire prijsstijging op de Franse markt mogelijk hebben gemaakt, en dat dit de mededingingsverhoudingen zodanig heeft gewijzigd, dat de markt ook voor verzoekster interessant werd. Zij wijst erop dat geen enkel document de bewering van verzoekster staaft, dat de stijging van de prijzen op de markt anders zou zijn geweest dan in punt 25 van de beschikking wordt gesteld.

23 De vermindering van de door verzoekster naar Frankrijk uitgevoerde hoeveelheid onderstreept alleen maar, hoezeer zij belang had bij een aanzienlijke stijging van de prijzen in Frankrijk, vooral om op een markt te kunnen doordringen die bij normale mededingingsverhoudingen nooit lonend zou zijn geweest (arrest Hof van 30 januari 1985, zaak 123/83, BNIC, Jurispr. 1985, blz. 391). De Commissie verklaart nogmaals dat de ongeoorloofde afspraak het Frans-Italiaanse handelsverkeer sterk heeft gewijzigd, want er werd een soort "afscherming" van de Franse markt mee beoogd om een aanzienlijke prijsstijging mogelijk te maken. Hoe dan ook, volgens de rechtspraak van het Hof wordt niet het bewijs verlangd, dat dergelijke overeenkomsten dit handelsverkeer inderdaad merkbaar hebben beïnvloed, maar veeleer dat deze overeenkomsten een dergelijk gevolg kunnen hebben (arrest van 1 februari 1978, zaak 19/77, Miller, Jurispr. 1978, blz. 131).

24 De Commissie merkt op, dat de maatregelen die zij ten aanzien van bepaalde, onder de werking van het EGKS-Verdrag vallende produkten heeft genomen, niet ter zake doen wat verzoeksters inbreuk op de markt voor betonstaalmatten betreft. Het feit dat de Commissie regelen stelt voor de markt van deze produkten, betekent niet dat ondernemingen prijzen en leveringsquota kunnen vaststellen voor een ander, onder het EEG-Verdrag vallend produkt. Zij verklaart evenwel dat zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening heeft gehouden met de invloed van de prijs voor walsdraad op die van betonstaalmatten (punt 201 van de beschikking).

Beoordeling door het Gerecht

25 Om te beginnen stelt het Gerecht vast, dat verzoekster erkent dat zij partij is geworden bij de tussen producenten van betonstaalmatten gesloten overeenkomsten en dat zij het voorwerp van die overeenkomsten, namelijk de vaststelling van prijzen en quota, niet betwist.

26 Volgens artikel 85, lid 1, van het Verdrag zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen de Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- en verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden of het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen.

27 Blijkens de tekst van deze bepaling is de enige vraag die relevant is, of de overeenkomsten waaraan verzoekster met andere ondernemingen heeft deelgenomen, ertoe strekten of ten gevolge hadden dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt werd beperkt en of zij de handel tussen Lid-Staten ongunstig konden beïnvloeden. De vraag of verzoeksters individuele deelneming aan deze overeenkomsten, gelet op haar onbeduidende positie op de Franse markt, de mededinging kon beperken of de handel tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden, is bijgevolg niet relevant (arrest Gerecht van 17 december 1991, zaak T-6/89, Enichem Anic, Jurispr. 1991, blz. II-1623, r.o. 216 en 241).

28 Aangezien in de overeenkomsten waarbij verzoekster zich heeft aangesloten, prijzen en quota werden vastgesteld, strekten deze ertoe de mededinging te beperken en konden zij de handel tussen Lid-Staten ongunstig beïnvloeden. In dit verband volstaat met betrekking tot de periode 1981-1982 de opmerking, dat verzoekster op 1 april 1981 aanwezig was bij een vergadering te Parijs, waaraan Franse, Belgische en Italiaanse producenten hebben deelgenomen en tijdens welke voor een periode van twaalf maanden met ingang van 1 april 1981 een quota is vastgesteld van 32 000/33 000 ton voor de Italiaanse producenten, waarvan 4 000 ton aan verzoekster werd toegewezen. Tijdens deze vergadering zijn ook de prijzen voor de verschillende typen betonstaalmatten, de kortingen en penetratiepremies vastgesteld, en werd geregeld welke inlichtingen zouden worden uitgewisseld. Een en ander blijkt uit een telexbericht van 9 april 1981 van Italmet, de gemachtigde van Ferriere Nord en Martinelli in Frankrijk, aan Martinelli (punt 33 van de beschikking), een memorandum van 9 april 1981 van de heer Marie, directeur van de afdeling betonstaalmatten van Tréfilunion en vanaf 1983 voorzitter van de Association technique pour le développement de l' emploi du treillis soudé (punt 34 van de beschikking), de tabel van Tréfilunion over "invoer van betonstaalmatten uit Italië" (punt 35 van de beschikking) en de brief van 4 mei 1981 van de heer Cattapan, de vertegenwoordiger van Ferriere Nord, aan de heer François van Italmet (punt 36 van de beschikking), waarin wordt gerefereerd aan de aanvaarding van de voorwaarden van die overeenkomst. In de periode 1983-1984 heeft verzoekster bovendien nog deelgenomen aan een vergadering op 23 februari 1983, tijdens welke besluiten werden genomen omtrent een quotaverdeling (61 % voor de geïntegreerde Franse producenten, 19 % voor de niet-geïntegreerde Franse producenten, 3 % voor België, 7 % voor Duitsland en 10 % voor Italië) en een prijsverhoging (200 tot 300 FF/ton per april 1983, 300 FF voor de maand juli). Een en ander blijkt uit notities van die vergadering van de heer Cattapan (punt 53 van de beschikking) en een nota van de heer Haller, de vertegenwoordiger van CCG (punt 54 van de beschikking).

29 Wat de beïnvloeding van de mededinging betreft: zoals verzoekster opmerkt, is de prijs van betonstaalmatten weliswaar in grote mate afhankelijk van die van walsdraad, maar daaruit volgt nog niet, dat elke mogelijkheid van een werkzame mededinging op dit gebied was uitgesloten. De producenten behielden namelijk voldoende speelruimte om een werkzame mededinging op de markt mogelijk te maken. De afspraken konden derhalve een merkbaar gevolg voor de mededinging hebben (arrest Hof van 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78-215/78 en 218/78, Van Landewyck, Jurispr. 1980, blz. 3125, r.o. 133 en 153).

30 Bovendien behoeven bij de toepassing van artikel 85, lid 3, de concrete gevolgen van een overeenkomst niet in aanmerking te worden genomen, wanneer eenmaal is gebleken, zoals bij de in de beschikking vastgestelde overeenkomsten het geval is, dat zij ertoe strekt dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (arrest Hof van 11 januari 1990, zaak C-277/87, Sandoz prodotti farmaceutici, Jurispr. 1990, blz. I-45).

31 Verzoekster kan niet met een beroep op de Italiaanse versie van artikel 85 van het Verdrag verlangen dat de Commissie aantoont, dat de afspraak zowel ertoe strekte als tot gevolg had dat de mededinging werd verstoord. Aan deze ene versie komt immers niet meer gewicht toe dan aan alle andere taalversies, waarin uit het gebruik van het woord "of" duidelijk blijkt dat deze voorwaarde geen cumulatief, maar een alternatief karakter draagt, zoals sinds het arrest Société technique minière (reeds aangehaald, blz. 414) vaste rechtspraak van het Hof is. Het vereiste van een uniforme uitlegging van de gemeenschapsbepalingen brengt immers mee, dat deze moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere talen van de Gemeenschap (arresten Hof van 5 december 1967, zaak 19/67, Van der Vecht, Jurispr. 1967, blz. 431, en 6 oktober 1982, zaak 283/81, CILFIT, Jurispr. 1982, blz. 3415, r.o. 18).

32 Aangaande de beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten vereist artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet, dat de vastgestelde mededingingsbeperkingen het handelsverkeer tussen Lid-Staten inderdaad merkbaar hebben beïnvloed, maar het verlangt uitsluitend het bewijs dat deze overeenkomsten een dergelijk gevolg kunnen hebben (arrest Miller, reeds aangehaald, r.o. 15).

33 In het onderhavige geval behoeft het feit dat de faciliteiten waar verzoekster betonstaalmatten produceert ver van de Franse markt liggen, op zich niet aan uitvoer naar die markt in de weg te staan. Verzoeksters betoog op dit punt toont trouwens reeds aan dat door de afspraken, voor zover zij waren gericht op een prijsverhoging, de uitvoer naar Frankrijk kon toenemen en het handelsverkeer tussen Lid-Staten dus kon worden beïnvloed.

34 Gesteld al dat de afspraken, zoals verzoekster beweert, het marktaandeel van de Italiaanse producenten gezamenlijk niet hebben gewijzigd en dat de door haarzelf uitgevoerde hoeveelheden ver beneden de haar toebedeelde quota zijn gebleven, dan neemt dat bovendien niet weg dat de vastgestelde mededingingsbeperkingen de handelsstromen hebben kunnen doen afwijken van het verloop dat zij anders zouden hebben gehad (arrest Van Landewyck, reeds aangehaald, r.o. 172). De afspraken strekten er immers toe, de invoer op de Franse markt te contingenteren teneinde de prijzen op die markt kunstmatig te laten stijgen.

35 Uit het voorgaande volgt dat, zoals in de beschikking wordt vastgesteld, verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door partij te worden bij overeenkomsten die ertoe strekten de mededinging binnen de Gemeenschap te beperken, en die de handel tussen Lid-Staten ongunstig konden beïnvloeden.

36 Het middel dient dus te worden afgewezen.

Het middel: schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

37 Dit middel bestaat uit vier onderdelen, die verband houden met (i) het ontbreken van opzet of onachtzaamheid bij verzoekster; (ii) de beperkte rol die verzoekster zou hebben gespeeld; (iii) schending van het beginsel van gelijke behandeling en (iv) onvoldoende inaanmerkingneming van de economische en juridische context.

I ° Het ontbreken van opzet of onachtzaamheid bij verzoekster

Argumenten van partijen

38 Verzoekster betoogt dat zij niet de bedoeling heeft gehad, inbreuk op artikel 85 van het Verdrag te maken, en dat zij alleen aan de overeenkomsten heeft deelgenomen om tot de Franse markt te kunnen doordringen, wat zonder prijsverhoging niet doenlijk was.

39 Als staalproducente, wier activiteiten worden beheerst door het EGKS-Verdrag, dat toestaat dat de prijzen worden geregeld en quota worden vastgesteld, heeft zij zich er geen rekenschap van gegeven, dat de overeenkomsten waarmee zij zich heeft ingelaten, uit hoofde van het EEG-Verdrag ongeoorloofd waren.

40 De Commissie brengt hiertegen in, dat volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 voor de oplegging van een geldboete geen opzet ° in casu overigens wel degelijk aanwezig ° is vereist. Zij herinnert eraan dat Ferriere Nord actief heeft deelgenomen aan de voorbereiding, de totstandkoming, de interpretatie en de uitvoering van de ongeoorloofde afspraken.

Beoordeling door het Gerecht

41 Het Gerecht brengt in herinnering dat het niet noodzakelijk is dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij inbreuk maakte op de mededingingsregels van het Verdrag, om de inbreuk op deze regels als een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen, doch dat het volstaat, dat zij niet onkundig kon zijn van de omstandigheid dat het gewraakte gedrag ertoe strekte de mededinging te beperken (arresten Hof van 11 juli 1989, zaak 246/86, Belasco e.a., Jurispr. 1989, blz. 2117, r.o. 41, en 8 februari 1990, zaak C-279/87, Tipp-Ex, Jurispr. 1990, blz. I-261; arrest Gerecht van 10 maart 1992, zaak T-15/89, Chemie Linz, Jurispr. 1992, blz. II-1275, r.o. 350).

42 In casu kan verzoekster, gelet op de intrinsieke ernst en het flagrante karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, in het bijzonder op het bepaalde onder a en c, niet stellen dat zij niet opzettelijk heeft gehandeld. Om dezelfde redenen kan zij ook geen argument ontlenen aan het feit dat zij als staalproducente wier activiteiten doorgaans door het EGKS-Verdrag worden beheerst, niet wist dat de gewraakte overeenkomsten in strijd met het EEG-Verdrag waren.

43 Deze grief kan dus niet worden aanvaard.

II ° De beperkte rol van verzoekster

Argumenten van partijen

44 Verzoekster stelt dat zij slechts een beperkte rol heeft gespeeld, aangezien zij slechts nota heeft genomen van de overeengekomen afspraken, zonder daarbij zelf enig initiatief te hebben ontplooid. Aan de overeenkomsten met betrekking tot de Benelux-markt of die met betrekking tot de Duitse markt heeft zij niet deelgenomen en evenmin heeft zij een kartel op de Italiaanse markt tot stand gebracht.

45 Voorts merkt zij op dat Italmet, die alle afspraken heeft uitgevoerd, niet haar gemachtigde is, zoals de Commissie verklaart, maar een zelfstandig zaakwaarnemer.

46 De Commissie antwoordt dat de geldboete volkomen gerechtvaardigd is, onder meer wegens de bedrijfsomvang van verzoekster en de impuls die zij aan het geheel van ongeoorloofde afspraken heeft gegeven, met name door als woordvoerder voor de Italiaanse producenten op te treden en zich tegenover de Franse producenten min of meer garant te stellen voor een "correcte" uitvoering van de overeenkomsten door de Italiaanse producenten.

Beoordeling door het Gerecht

47 Het Gerecht merkt op dat verzoekster, anders dan zij verklaart, niet enkel nota heeft genomen van de overeengekomen afspraken, maar daartoe soms ook het initiatief heeft genomen, zoals blijkt uit de in de punten 36-45 van de beschikking genoemde documenten, waaronder een telexbericht van 19 april 1982 van de heer Cattapan aan de heer Marie, waarin een voorstel werd gedaan om de afspraken voor 1982 te verlengen (punt 42 van de beschikking). In dit telexbericht staat het volgende: "Uitgaande van de bestaande gemeenschappelijke wil om een poging te ondernemen tot verbetering van een sector die reeds op grond van de zwakke vraag onder druk staat, gaan de Italiaanse producenten akkoord met het voorstel een korting van 325 FF op de tariefprijzen en daarenboven een geringe zogenaamde penetratiekorting toe te passen. De maximaal naar Frankrijk uit te voeren hoeveelheden, waartoe de Italiaanse producenten zich voor de maanden april-mei-juni verplichten, belopen een totale hoeveelheid van 7 200 ton, dat wil zeggen driemaal 1 800 + 300 + 300, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de hierboven genoemde ramingen verwezenlijkt worden en een regelmatige ontwikkeling doormaken. Ik meen te kunnen verzekeren dat ons gemeenschappelijk doel en onze gemeenschappelijke hoop zijn vervuld. Daarom zullen de genomen besluiten vanaf heden worden toegepast aangezien zij aan onze overeenkomst beantwoorden."

48 Met het feit, dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan de inbreuken op de Benelux- en de Duitse markt, is in de beschikking rekening gehouden; daarin wordt immers niet gesteld dat zij daaraan wel heeft deelgenomen. Evenmin wordt in de beschikking vastgesteld, dat voor de Italiaanse markt overeenkomsten zijn gesloten. Wat dit aangaat, kan verzoekster niet met het argument dat de door haar gepleegde inbreuk niet ernstiger is geweest dan hij was, een verlaging van de haar opgelegde geldboete vorderen.

49 Wat het punt betreft dat Italmet niet verzoeksters gemachtigde was, moet worden benadrukt dat de tussen verzoekster en Italmet gewisselde nota' s en telexberichten geen enkele twijfel laten bestaan over de aard van de overeenkomsten waaraan verzoekster onder meer door tussenkomst van Italmet (zie onder meer de in punten 36, 41, 42 en 43 van de beschikking genoemde documenten), maar ook en vooral buiten Italmet om, heeft deelgenomen.

50 Deze grief dient derhalve te worden afgewezen.

III ° Schending van het beginsel van gelijke behandeling

Argumenten van partijen

51 Verzoekster betoogt, dat de Commissie het bedrag van de haar opgelegde geldboete uitsluitend op basis van haar omzet in betonstaalmatten heeft berekend, zulks in strijd met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest van 7 juni 1983 (zaken 100/80-103/80, Musique diffusion française, Jurispr. 1983, blz. 1825). Volgens dat arrest had ook rekening gehouden moeten worden met het voordeel dat de deelnemende ondernemingen uit de ongeoorloofde overeenkomsten hebben kunnen behalen. In dit geval nu zou verzoekster geen voordeel hebben behaald uit haar deelneming aan de overeenkomsten. Door deze verkeerde toepassing van het recht heeft de Commissie haar een geldboete opgelegd die discriminerend is ten opzichte van de aan de andere Italiaanse producenten opgelegde geldboetes.

52 De Commissie zet uiteen, dat zij in casu de criteria heeft toegepast, die door het Hof in het arrest Musique diffusion française zijn geformuleerd. Stellig is de aan verzoekster opgelegde geldboete hoger dan die welke aan twee andere Italiaanse ondernemingen is opgelegd, doch dit is onder meer een gevolg van de omvang van verzoeksters onderneming en de impuls die zij aan het geheel van ongeoorloofde afspraken heeft gegeven; in deze opzichten verschilde haar situatie van die van de andere Italiaanse ondernemingen.

Beoordeling door het Gerecht

53 Het Gerecht stelt vast, dat bij de berekening van de opgelegde geldboete in aanmerking is genomen, dat verzoekster uit de inbreuk geen profijt heeft getrokken. De Commissie heeft immers rekening gehouden met het feit, dat de rentabiliteit in de sector betonstaalmatten in de regel onbevredigend is (punt 201 van de beschikking), alsmede met de financiële situatie van de ondernemingen (punt 203 van de beschikking). Dat uit een inbreuk geen profijt is getrokken, kan overigens de oplegging van aanzienlijke geldboetes niet beletten, omdat deze geldboetes anders hun preventieve werking zouden verliezen.

54 Het Gerecht is van mening dat uit het voorgaande volgt dat de Commissie de aan verzoekster opgelegde geldboete niet uitsluitend op basis van haar omzet in betonstaalmatten heeft berekend. Weliswaar is die omzet een van de factoren geweest die de Commissie in aanmerking heeft genomen, en heeft die factor ertoe bijgedragen dat aan verzoekster in absolute termen een hogere geldboete is opgelegd dan aan de andere Italiaanse producenten, doch dit neemt niet weg dat deze benadering in overeenstemming is met de door het Hof in zijn arrest Musique diffusion française (reeds aangehaald, r.o. 120 en 121) aangegeven gedragslijn, waarbij de Commissie rekening mag houden met de invloed die een onderneming onder meer door haar omvang en economische macht op de markt heeft kunnen uitoefenen, waarvoor de omzet in het betrokken produkt een aanwijzing vormt. Het bewijs dat de omzet niet het enige criterium is dat de Commissie in aanmerking heeft genomen, is dat aan verzoekster in relatieve termen een lagere geldboete (1 %) is opgelegd dan aan Martinelli (1,5 %).

55 Met betrekking tot het feit dat verzoekster zou zijn gediscrimineerd ten opzichte van ILRO, herinnert het Gerecht eraan, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling eerst is geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld. Het verschil tussen de aan verzoekster en de aan ILRO opgelegde geldboete is volgens de Commissie toe te schrijven aan de volgende factoren: ILRO heeft zich niet aan de gesloten overeenkomsten gehouden, hetgeen ertoe zou hebben bijgedragen dat de afspraak op losse schroeven kwam te staan; de Commissie heeft niet kunnen aantonen dat ILRO de verlenging van de afspraken van 1981-1982 heeft ondersteund, ILRO heeft de Commissie bij haar onderzoek geholpen door daaraan, zo is ter terechtzitting verklaard, op beslissende wijze mede te werken (punt 204 van de beschikking), ILRO had reeds vergeldingsmaatregelen van de Franse autoriteiten te verduren gehad en ten slotte had zij in mei 1984 haar deelname aan de afspraak gestaakt (punten 44, 64, 65 en 66 van de beschikking).

56 In casu moet dus worden vastgesteld, dat de verschillen tussen de situatie van ILRO en die van verzoekster, waarop de Commissie de aandacht heeft gevestigd, het waargenomen verschil in behandeling tussen beide ondernemingen genoegzaam rechtvaardigen.

57 Deze grief van verzoekster dient derhalve te worden afgewezen.

IV ° Onvoldoende inaanmerkingneming van de economische en juridische context

Argumenten van partijen

58 Verzoekster stelt dat de Commissie rekening had behoren te houden met de economische en juridische context van de sector vóór de produktie van betonstaalmatten, namelijk de sector walsdraad. Zij wijst op het nauwe verband tussen betonstaalmatten en walsdraad, voor welk laatste produkt een quotastelsel en prijsregeling golden. Dit verband is volgens verzoekster mutatis mutandis niet anders dan het verband tussen suiker en suikerbieten, dat het Hof heeft onderzocht in het arrest Suiker Unie e.a. (arrest van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. 1975, blz. 1663). In die zaak bestond er een gemeenschappelijke ordening van de suikermarkt die door middel van een prijs- en quotaregeling een redelijke vergoeding voor het basisprodukt, de suikerbiet, moest verzekeren. In het onderhavig geval nu bestaat er een "gemeenschappelijke marktordening" op het niveau van het basisprodukt, walsdraad, waarmee een rechtstreekse bescherming van dat produkt wordt beoogd, zonder dat iets is geregeld voor het verwerkingsprodukt. Bij gebreke van een regeling betreffende de levering en de prijzen van betonstaalmatten, het verwerkingsprodukt, dreigde de bescherming ten behoeve van walsdraad onwerkzaam te worden. Daarom hadden de producenten deze lacune in het systeem zelf opgevuld met een eigen regeling. Om die reden zou het Gerecht de geldboete aanmerkelijk dienen te verlagen, zoals het Hof in het arrest Suiker Unie heeft gedaan, op grond dat in de betrokken sector de speelruimte voor de toepassing van de mededingingsregels uiterst beperkt was.

59 Verzoekster brengt onder de aandacht, dat zo de afspraak een prijsstijging voor betonstaalmatten tot gevolg heeft gehad, zij ook heeft geleid tot een prijsstijging voor walsdraad, zulks overeenkomstig de door de Commissie geuite wens.

60 Verzoekster betoogt ten slotte, dat de Commissie niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met verzachtende omstandigheden, zoals haar vergaande medewerking aan het onderzoek van de Commissie en de grote inspanningen die zij zich heeft getroost in het kader van de herstructurering van de staalmarkt.

61 De Commissie brengt daartegen in, dat zij voor het bepalen van het bedrag van de geldboete wel degelijk rekening heeft gehouden met de situatie in de sector walsdraad, zoals zij uitdrukkelijk heeft vermeld in de beschikking (punt 201). De situatie op de suikermarkt, die wordt beschreven in het reeds aangehaalde arrest Suiker Unie, is anders dan die op de markt van betonstaalmatten, waar namelijk in het geheel geen gemeenschappelijke marktordening bestaat. In genoemd arrest verklaarde het Hof uitdrukkelijk, "dat welke bezwaren men ook kan inbrengen tegen een stelsel dat een afscherming van de nationale markten, met name door middel van nationale quota, in de hand werkt (...) er anderzijds wel degelijk een beperkt domein is overgebleven waar de mededingingsregelen onverkort tot gelding komen".

62 De Commissie merkt verder op, dat de medewerking van verzoekster aan haar onderzoek of aan de herstructurering van de staalmarkt beperkt is gebleven tot hetgeen wettelijk verplicht was.

Beoordeling door het Gerecht

63 Ten aanzien van het verband tussen de markt van betonstaalmatten en die van walsdraad moet allereerst worden vastgesteld dat de Commissie daarmee rekening heeft gehouden (punt 201 van de beschikking). Voor het overige kan verzoekster geen beroep doen op het arrest Suiker Unie (reeds aangehaald), aangezien het in dat arrest behandelde geval in twee opzichten fundamenteel verschilt van het onderhavige. Ten eerste ging het daar om een gemeenschappelijke landbouwmarktordening die onder het EEG-Verdrag valt, terwijl het hier om een prijs- en produktiequotaregeling gaat, die onder het EGKS-Verdrag valt. Ten tweede gold de gemeenschappelijke marktordening in de zaak Suiker Unie voor het veredelingsprodukt, terwijl in de onderhavige zaak het basisprodukt aan een prijs- en produktiequotaregeling is onderworpen. Daaruit volgt dat de in het arrest Suiker Unie bedoelde situatie en het onderhavige geval in economisch opzicht fundamenteel van elkaar verschillen en dat verzoekster haar aanspraken derhalve niet met een beroep op dat arrest kan staven.

64 Gesteld al dat de uitvoering van de onderhavige overeenkomsten indirect tot een ° door de Commissie zelf gewenste ° prijsstijging voor walsdraad heeft geleid, dan kan verzoekster dit overigens niet als een verzachtende omstandigheid aanvoeren. Ondernemingen kunnen zich er immers niet op beroepen dat hun overeenkomsten inzake prijzen en quota voor een produkt indirect een positieve invloed hebben gehad op de prijzen van een ander produkt, dat onder een door de Commissie ingevoerd produktiequotastelsel valt, omdat dan het effect van dat quotastelsel te veel wordt versterkt. Het door de Commissie op grond van het EGKS-Verdrag ingestelde quotastelsel voor walsdraad was tot dat produkt beperkt. De ondernemingen mochten dit stelsel niet uitbreiden tot een door het EEG-Verdrag beheerst produkt, zoals betonstaalmatten.

65 Ten slotte is het Gerecht van oordeel dat verzoeksters medewerking aan het onderzoek van de Commissie of aan de herstructurering van de staalindustrie niet verder zijn gegaan dan hetgeen wettelijk verplicht was, zodat een en ander niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking behoeft te worden genomen.

66 Deze grief kan dus niet slagen.

Het middel: misbruik van bevoegdheid

67 Volgens verzoekster is de beschikking onwettig wegens misbruik van bevoegdheid: de Commissie heeft een inbreuk vastgesteld die niet bestond, en haar een geldboete opgelegd zonder dat de daarvoor geldende voorwaarden waren vervuld. Tot staving van deze bewering herhaalt zij de onder de eerste twee middelen aangevoerde argumenten.

68 Het Gerecht is van oordeel dat dit middel, gesteld al dat een zo vage bewering als een middel kan worden beschouwd, moet worden afgewezen. Ten aanzien van een handeling kan immers slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend althans hoofdzakelijk is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan gesteld, dan wel ter omzeiling van een speciale procedure waarin het Verdrag heeft voorzien om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden (arrest Hof van 13 november 1990, zaak C-331/88, Fedesa e.a., Jurispr. 1990, blz. I-4023, r.o. 24).

69 De door verzoekster tot staving van haar eerste twee middelen aangevoerde argumenten kunnen op geen enkele manier bewijzen dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid, omdat verzoekster niet preciseert, met welk ander dan het in de beschikking gestelde doel de Commissie de haar door het Verdrag toegekende bevoegdheid heeft gebruikt.

70 Uit al het voorgaande volgt, dat het beroep moet worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

71 Ingevolge artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, wanneer zulks is gevorderd. Daar verzoekster in het ongelijk is gesteld dient zij in de kosten te worden verwezen, waar de Commissie zulks heeft gevorderd.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoekster in de kosten.

Top