CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 27 april 2017 ( 1 )

Zaak C‑186/16

Ruxandra Paula Andriciuc e.a.

tegen

Banca Românească SA

[verzoek van de Curte de Apel Oradea (rechter in tweede aanleg Oradea, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2 – In vreemde valuta luidende kredietovereenkomsten – Bedingen die zijn onttrokken aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter – Contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van de prijs die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd – Moment van de beoordeling van het bestaan van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen – Reikwijdte en omvang van de informatie die de bank moet verschaffen”

1. 

Met de onderhavige zaak verzoekt de Curte de Apel Oradea (rechter in tweede aanleg Oradea, Roemenië) het Hof, in het kader van een geding tussen een bank en verschillende particulieren die geld hebben geleend, om opheldering over de uitlegging van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG ( 2 ). Dit geding komt voort uit verzoeken om nietigverklaring van bepaalde vermeend oneerlijke bedingen in consumentenkredietovereenkomsten in vreemde valuta, met name die betreffende het „koersrisico” en de verplichting om het krediet terug te betalen in de vreemde valuta waarin dit is overeengekomen.

2. 

Het Hof mag dan reeds zijn verzocht om bepaalde verduidelijkingen met betrekking tot de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 93/13 in de zeer specifieke context van in vreemde valuta luidende kredietovereenkomsten, in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof uitgenodigd om aanvullende preciseringen te geven met betrekking tot, in de eerste plaats, het moment waarop het bestaan moet worden beoordeeld van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn en met betrekking tot, in de tweede plaats, de reikwijdte van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn ingevolge waarvan bedingen ter bepaling van „het eigenlijke voorwerp” van een overeenkomst zijn uitgesloten van de beoordeling van het oneerlijke karakter ervan. De onderhavige zaak biedt, meer fundamenteel, de mogelijkheid om een uitspraak te doen over de correctheid van het afsluiten van in vreemde valuta luidende leningen ( 3 ) in een zeer kwetsbare context. ( 4 )

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3.

Artikel 1 van richtlijn 93/13 luidt:

„1.   Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2.   Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

4.

Volgens artikel 3, lid 1, van deze richtlijn „[wordt] [e]en beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, [...] als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort”.

5.

Artikel 4 van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

6.

Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. [...]”

Roemeens recht

Wet nr. 193/2000

7.

Legea nr. 193/2000 privind clauzele abuzive din contractele încheiate între profesionişti şi consumatori (wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten) van 10 november 2000, zoals opnieuw bekendgemaakt ( 5 ), beoogt de omzetting van richtlijn 93/13.

8.

Artikel 4 van deze wet luidt:

„1.   Een beding in een overeenkomst waarover niet rechtstreeks met de consument is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het op zich of in samenhang met andere bepalingen van de overeenkomst, in strijd met het vereiste van goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

[...]

6.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

9.

Ingevolge punt 1, onder p), van de bijlage bij wet nr. 193/2000 worden contractuele bedingen als oneerlijk beschouwd die bepalen dat „de prijs van de goederen wordt vastgesteld op het ogenblik van levering, dan wel de verkoper van de goederen of de dienstverrichter het recht verlenen zijn prijs te verhogen, zonder dat de consument in beide gevallen het overeenkomstige recht heeft om de overeenkomst op te zeggen, indien de eindprijs te hoog is ten opzichte van de bij het sluiten van de overeenkomst bedongen prijs”. Voorts wordt bepaald dat „[d]e bepalingen van dit punt [...] niet in de weg [staan] aan bedingen van prijsindexering, voor zover deze wettelijk geoorloofd zijn en de wijze waarop de prijs wordt aangepast hierin expliciet beschreven is”.

10.

Punt 2 van deze bijlage bepaalt het volgende:

„Punt 1, onder a), p) en t), is niet van toepassing op:

a)

transacties met betrekking tot effecten, financiële instrumenten en andere producten of diensten waarvan de prijs verband houdt met de fluctuaties van een beurskoers of een beursindex dan wel financiële marktkoersen waar de verkoper geen invloed op heeft;

b)

overeenkomsten voor de aankoop of verkoop van vreemde valuta, reischeques of internationale in deviezen opgestelde mandaten of andere internationale betalingsinstrumenten.”

11.

De verwijzende rechter wijst erop dat artikel 4, lid 6, en punt 2 van voornoemde bijlage zijn ingevoerd bij wet nr. 363/2007, die op 31 december 2007 in werking is getreden, en dat punt 1, onder p), van de bijlage vóór de inwerkingtreding van wet nr. 363/2007 als volgt luidde:

„Als oneerlijk worden beschouwd contractuele bedingen die toelaten dat de prijs van de goederen wordt vastgesteld op het ogenblik van levering, dan wel toelaten dat de prijs van de goederen wordt verhoogd op het ogenblik van levering indien de consument niet het recht heeft om de overeenkomst op te zeggen als hij meent dat de prijs te hoog is ten opzichte van de oorspronkelijk bedongen prijs.”

Burgerlijk wetboek

12.

Artikel 1578 van het burgerlijk wetboek bepaalde, in de versie die ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten van toepassing was, het volgende:

„De verplichting uit een leningsovereenkomst beperkt zich steeds tot het bedrag in cijfers dat in de overeenkomst is aangegeven.

Bij een stijging of een daling van de koers van de valuta’s voordat de betalingstermijn vervalt, moet de schuldenaar het geleende bedrag terugbetalen en is hij verplicht dit terug te betalen in uitsluitend de valuta die ten tijde van de betaling in omloop is.”

13.

Artikel 970 van het burgerlijk wetboek luidde, in de versie die ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten van toepassing was, als volgt:

„Overeenkomsten worden te goeder trouw ten uitvoer gelegd.

Een overeenkomst heeft niet alleen de uitdrukkelijk overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, de gewoonte of de wet voortvloeien.”

Wet nr. 190/1999

14.

Artikel 8 van wet nr. 190/1999 inzake hypothecair krediet voor investeringen in onroerende goederen (hierna: „wet nr. 190/1999”), bepaalde, in de versie die ten tijde van het sluiten van de litigieuze overeenkomsten van toepassing was, het navolgende:

„Vóór de ondertekening van de hypothecairkredietovereenkomst voor investeringen in onroerende goederen verstrekt de erkende instelling de kredietnemer een schriftelijke offerte met hierin alle voorwaarden van de overeenkomst en de geldigheidsduur van de offerte, die niet korter mag zijn dan tien kalenderdagen, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van de offerte door de potentiële kredietnemer.”

15.

Artikel 14, lid 1, van wet nr. 190/1999 luidt:

„In de hypothecairkredietovereenkomst voor investeringen in onroerende goederen kan het bedrag van de toegekende kredieten worden uitgedrukt in lei of in omwisselbare vreemde valuta en wordt dit bedrag in één of meer termijnen voor de kredietnemer beschikbaar gesteld.”

Verordening nr. 3

16.

De verwijzende rechter merkt op dat artikel 4 van verordening nr. 3 van de Bănca Naţionale a României (nationale bank van Roemenië) van 12 maart 2007 betreffende de beperking van het kredietrisico voor leningen aan natuurlijke personen op 22 augustus 2008 van kracht is geworden en als volgt luidt:

„Kredietverleners zijn verplicht hun cliënten in de kredietaflossingsschema’s bij de kredietovereenkomsten of, indien geen aflossingsschema’s worden opgesteld, door een afzonderlijke vermelding in de kredietovereenkomsten, ervan in kennis te stellen dat de verschuldigde bedragen naar boven kunnen worden bijgesteld indien zich een koersrisico of renterisico verwezenlijkt of indien de kosten van het krediet stijgen door commissies en andere in de overeenkomst bedongen administratieve lasten.”

Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

17.

Uit de weergave van de feiten van het hoofdgeding door de verwijzende rechter blijkt dat Ruxandra Paula Andriciuc en 68 andere personen (hierna: „kredietnemers”) tussen april 2007 en oktober 2008 kredietovereenkomsten in Zwitserse frank hebben gesloten met de bank SC Banca Românească SA (hierna: „bank”) voor de verwerving van onroerende goederen, de herfinanciering van andere kredieten, dan wel voor persoonlijke behoeften.

18.

Ingevolge artikel 1, lid 2, van de door ieder van de kredietnemers ondertekende overeenkomst waren laatstgenoemden verplicht om de maandelijkse kredietbedragen in Zwitserse frank terug te betalen. Artikel 8, lid 2, van deze overeenkomst bepaalde dat „[d]e kredietnemer [...] het krediet af[lost] in de valuta waarin het is verstrekt”. Voorts bevatten artikel 9.1. en artikel 10.3.9. van deze overeenkomst twee bedingen die de bank, op de vervaldatum van de maandelijkse aflossingsbedragen of in geval van niet-naleving door de kredietnemer van de uit deze overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, machtigden om de rekening van de kredietnemer te debiteren en, indien nodig, de beschikbare liquiditeiten op zijn rekening om te rekenen naar de valuta van de overeenkomst tegen een door de bank op de dag van de omrekening gehanteerde koers. Ingevolge deze bedingen kwamen alle schommelingen van de wisselkoers uitsluitend ten laste van de kredietnemer.

19.

Volgens de kredietnemers kon de bank het verloop en de schommelingen van de wisselkoers van de Zwitserse frank voorzien. Door hen niet op transparante wijze te informeren over deze schommelingen zou de bank haar informatie-, waarschuwings- en adviesplichten hebben geschonden, alsook niet hebben voldaan aan haar gehoudenheid om contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk te formuleren zodat de kredietnemer de strekking van de contractueel aangegane verplichtingen kan beoordelen.

20.

Omdat de kredietnemers van mening waren dat de bedingen die voorzagen in de terugbetaling van het krediet in Zwitserse frank en de afwenteling van het koersrisico op de kredietnemers als oneerlijk moesten worden beschouwd, hebben zij op 2 april 2014 bij de Tribunal Bihor (rechter van eerste aanleg Bihor, Roemenië) beroep ingesteld, strekkende tot absolute nietigverklaring van deze bedingen en tot veroordeling van de bank tot het opstellen van een nieuw aflossingsschema voor elk van de kredietovereenkomsten, waarin is voorzien in de omwisseling van het krediet in Roemeense leu tegen een wisselkoers die gold op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst.

21.

Bij beslissing nr. 280/COM van 30 april 2015 heeft de Tribunal Bihor het beroep verworpen.

22.

De kredietnemers hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter die, omdat hij twijfelt over de uitlegging van een aantal bepalingen van richtlijn 93/13, de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voorlegt:

„1)

Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat de aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen strikt moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie ten tijde van sluiten van de overeenkomst of valt daaronder ook het geval waarin de prestatie van een consument tijdens de uitvoering van een duurovereenkomst als gevolg van aanzienlijke schommelingen van de wisselkoers onredelijk bezwarend is geworden ten opzichte van de situatie ten tijde van sluiten van de overeenkomst?

2)

Moet de duidelijkheid en begrijpelijkheid van een beding in een overeenkomst in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden opgevat dat dit beding enkel de redenen die ten grondslag liggen aan de opname ervan in de overeenkomst en het werkingsmechanisme hoeft te bevatten, of moet het ook alle mogelijke gevolgen ervan illustreren die kunnen leiden tot een variatie van de door de consument betaalde prijs, bijvoorbeeld het koersrisico, en kan in het licht van richtlijn 93/13 worden aangenomen dat de plicht van de bank om de cliënt op het moment van de kredietverlening voor te lichten uitsluitend betrekking heeft op de voorwaarden van het krediet, namelijk de rente, de commissies en de zekerheden ten laste van de kredietnemer, maar de mogelijke appreciatie of depreciatie van een buitenlandse munt niet onder deze informatieplicht valt?

3)

Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat de uitdrukkingen ‚eigenlijk voorwerp van de overeenkomst’ en ‚gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’ een beding omvatten dat is opgenomen in een kredietovereenkomst in vreemde valuta tussen een verkoper en een consument waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald?”

23.

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de kredietnemers, de bank, de Roemeense en de Poolse regering alsmede de Europese Commissie.

24.

Op 9 februari 2017 vond een terechtzitting plaats, waaraan de kredietnemers, de bank, de Roemeense regering en de Commissie hebben deelgenomen.

Analyse

25.

Alvorens de vragen van de verwijzende rechter een voor een te onderzoeken, wil ik om te beginnen een aantal opmerkingen maken met betrekking tot de ontvankelijkheid van de onderhavige verwijzing, welke ontvankelijkheid door de bank in twijfel wordt getrokken.

26.

De bank heeft namelijk bedenkingen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen. Volgens haar waren de prejudiciële vragen noch noodzakelijk – gelet op de op dit gebied bestaande rechtspraak – noch relevant – gezien de aard van het hoofdgeding. De prejudiciële verwijzing zou in werkelijkheid strekken tot de verkrijging van een individuele oplossing met het oog op de concrete beslechting van het hoofdgeding.

27.

Dienaangaande volstaat het om eraan te herinneren dat, om te beginnen, op verzoeken om een prejudiciële beslissing een vermoeden van relevantie rust en, voorts, dat niet duidelijk blijkt dat de gestelde vragen geen enkel nut hebben voor de verwijzende rechter, die het best in staat is om het nut van de prejudiciële verwijzing te beoordelen. ( 6 )

28.

Het is wat dit betreft vaste rechtspraak dat het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter slechts kan afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen. ( 7 )

29.

Wat verder de inhoud van de in het onderhavige geval gestelde vragen betreft, zij opgemerkt dat deze vragen betrekking hebben op, in de eerste plaats, hoe, met het oog op richtlijn 93/13, de gang van zaken na sluiten van de overeenkomst moet worden bezien; in de tweede plaats, de beoordeling of in een dergelijke context de contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk waren en, in de derde plaats, de afbakening van hetgeen valt onder het „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” of „de gelijkwaardigheid van de prijs” in de zin van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn.

30.

Zoals is voorgesteld door de Roemeense regering dienen mijns inziens de prejudiciële vragen te worden behandeld in de omgekeerde volgorde waarin zij zijn gesteld. De vraag ter zake van de toepasselijkheid van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, ingevolge waarvan bepaalde bedingen zijn uitgesloten van de beoordeling van het oneerlijke karakter ervan, alsmede de vraag of de bedingen waar het hier om gaat „duidelijk en begrijpelijk” zijn geformuleerd, moeten worden beantwoord alvorens het oneerlijke karakter van deze bedingen ten gronde te beoordelen. ( 8 )

31.

In dat verband staat het weliswaar uitsluitend aan de verwijzende rechter om zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de kwalificatie van deze bedingen, maar is het Hof bevoegd om op basis van de bepalingen van richtlijn 93/13 – in casu artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2, ervan – de criteria aan te duiden die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij contractuele bedingen hieraan toetst. ( 9 )

Derde vraag: toepasselijkheid van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13

32.

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het contractuele beding krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald als die van de kredietverlening – en dat, volgens de kredietnemers, het „koersrisico” dus bij de consument legt – onder artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt.

33.

Eerst zal ik een inleidend overzicht geven van de draagwijdte van deze bepaling in het licht van de rechtspraak en daarna buig ik mij over de gevallen van de kredietovereenkomst zoals die waar het in het hoofdgeding om gaat.

Inleidend overzicht met betrekking tot de draagwijdte van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13

34.

Ingevolge artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 heeft de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking op de bepaling van het „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst”, noch op de „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten”. Deze bepaling berust op de gedachte dat de kern van de contractuele verhouding (essentialia negotii) in beginsel niet moet worden aangetast door een tussenkomst van buitenaf ( 10 ), en met name niet door de tussenkomst van de rechter.

35.

Het Hof is in zijn meest recente rechtspraak in de gelegenheid geweest om een aantal belangrijke verduidelijkingen te verstrekken ter zake van de draagwijdte van deze bepaling en de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij contractuele bedingen hieraan toetst.

36.

Om te beginnen heeft het Hof verklaard dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 strikt moet worden uitgelegd, aangezien deze bepaling een uitzondering vormt op de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen waarin richtlijn 93/13 voorziet. ( 11 )

37.

Verder heeft het Hof benadrukt dat de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 gebruikte begrippen autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, rekening houdend met de context van deze bepaling en het doel van de betrokken regeling. ( 12 )

38.

Wat, in de eerste plaats, het begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” betreft, verwijst het Hof naar de bedingen welke de wezenlijke prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen dus niet onder het begrip „eigenlijke voorwerp” vallen. Er zij op gewezen dat om te bepalen wat in een bepaalde overeenkomst als „wezenlijk” en wat als „aanvulling” moet worden beschouwd, rekening moet worden gehouden met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de betrokken kredietovereenkomst, alsmede met de juridische en feitelijke context ervan. ( 13 )

39.

In de tweede plaats heeft het Hof verklaard dat de bedingen die de prijs en de vergoeding betreffen een beperkte toepassing hebben, omdat zij geen betrekking hebben op de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding. Omdat er geen tabellen of criteria bestaan die een rechterlijke toetsing kunnen omlijnen en sturen, kan er namelijk geen sprake zijn van een beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen. ( 14 )

Hebben bedingen die de terugbetaling van een lening in een bepaalde valuta vereisen betrekking op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding?

40.

In het onderhavige geval gaat het erom te bepalen of een beding dat is opgenomen in een in vreemde valuta luidende kredietovereenkomst tussen een professionele contractpartij en een consument waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald, onder een van de beide uitsluitingsgevallen van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt.

41.

Rekening houdend met de beperkte toepassing van de in punt 39 hiervoor in herinnering gebrachte uitsluiting van bedingen die betrekking hebben op de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding, lijkt het mij uitgesloten dat het beding krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald als waarin het is verleend, betrekking kan hebben op het tweede geval van uitsluiting.

42.

Ik ben daarentegen van mening dat dit beding betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst. Mijns inziens vormt namelijk het beding krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta als waarin het is verleend moet worden terugbetaald, een wezenlijk element van de prestatie van de schuldenaar die bestaat in de terugbetaling van het bedrag dat door de kredietgever aan hem ter beschikking is gesteld.

43.

In zijn algemeenheid moet worden benadrukt dat, in het geval van kredietovereenkomsten, enerzijds, de wezenlijke prestatie van de bank bestaat in de verstrekking van het geleende geldbedrag en dat, anderzijds, de kredietnemer gehouden is om het geldbedrag en de rente (die de prijs van het krediet vormt) terug te betalen. Deze prestaties zijn onlosmakelijk verbonden met de valuta van de toekenning van het krediet en men kan niet ervan uitgaan dat enkel de vermelde valuta, met uitsluiting van de referentievaluta, onder het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst valt. ( 15 )

44.

Het feit dat een krediet moet worden terugbetaald in een bepaalde valuta vormt, uiteraard, een van de pijlers van een kredietovereenkomst, in het bijzonder van een in vreemde valuta luidende lening. Een kredietovereenkomst houdt in dat de kredietverlener zich, in de eerste plaats, ertoe verbindt aan de kredietnemer een bepaald geldbedrag ter beschikking te stellen en dat laatstgenoemde zich op zijn beurt eerst en vooral ertoe verplicht om dit geldbedrag, in het algemeen met rente, in afgesproken termijnen terug te betalen. Deze wezenlijke prestaties hebben dus betrekking op een geldbedrag dat noodzakelijkerwijs moet worden bepaald aan de hand van een precieze waardestandaard, te weten de in de kredietovereenkomst vastgelegde valuta van de betaling en de terugbetaling.

45.

Deze slotsom vindt mijns inziens steun in de omstandigheid dat, bij gebreke van een nadere aanduiding van de valuta waarin de lening wordt terugbetaald, ervan wordt uitgegaan dat de terugbetaling moet plaatsvinden in dezelfde valuta als die waarin de lening is overeengekomen. Het beginsel van het monetaire nominalisme, zijnde een rechtsregel die wijd verspreid is in met name rechtsstelsels met een civielrechtelijke traditie, schrijft namelijk voor dat een geldelijke verplichting wordt vervuld door de betaling van het geldbedrag in cijfers dat in de overeenkomst tussen partijen is vermeld, zonder dat bij dit bedrag de waarde ervan in aanmerking wordt genomen. Deze regel, die met name is verankerd in artikel 1578 van het Roemeens burgerlijk wetboek (zie punt 12 hierboven), staat in beginsel in de weg aan enig ingrijpen – rekening houdend met schommelingen in de valutawaarde, ongeacht of deze een waardevermindering of een waardevermeerdering inhouden – om het op de dag van de betaling verschuldigde bedrag te wijzigen. De Roemeense regering heeft, ter terechtzitting hierover bevraagd, bevestigd dat bij gebreke van een nadere aanduiding in een kredietovereenkomst van de valuta waarin de lening moet worden terugbetaald, ervan moet worden uitgegaan dat deze terugbetaling moet plaatsvinden in dezelfde valuta als die waarin het krediet ter beschikking is gesteld.

46.

Wat verder de leningen betreft waar het in het hoofdgeding om gaat, vormt de verplichting tot terugbetaling in Zwitserse frank, rekening houdend met de aard, de algemene opzet en de bepalingen van de overeenkomst, mijns inziens een wezenlijk kenmerk.

47.

Deze slotsom dient te gelden voor zowel de bewoordingen van de contractuele bedingen (zie punt 18 hierboven) als de context, feitelijk en rechtens, waarbinnen de litigieuze leningen zijn overeengekomen.

48.

Twee elementen uit de context, behorend tot het hoofdgeding, zijn dienaangaande mijns inziens doorslaggevend.

49.

Het eerste element is dat bij de in vreemde valuta luidende kredietovereenkomsten waar het in het hoofdgeding om gaat in het algemeen een lager rentepercentage wordt gehanteerd dan bij dergelijke overeenkomsten in nationale valuta, waartegenover het „koersrisico” staat dat hieraan verbonden is in geval van devaluatie van de nationale valuta. ( 16 )

50.

Het tweede element dat vermelding verdient is dat de bank concreet de leningen in Zwitserse frank heeft toegekend en recht heeft op terugbetaling van deze leningen in dezelfde valuta. Anders dan de Commissie lijkt te suggereren, gaat de bank op geen enkel moment over tot omwisseling van valuta, aangezien het aan de kredietnemers wordt overgelaten om de maandelijkse termijnen te voldoen, uit welke bron dan ook, in Zwitserse frank. De verplichting tot terugbetaling van de maandbedragen in Zwitserse frank is zeer zeker geen aanvullend element van de overeenkomst. Zij heeft geen betrekking op een aanvullende betalingsmodaliteit, maar op de aard van de verplichting van de schuldenaar zelf.

51.

Dienaangaande moet erop worden gewezen dat de omstandigheden die hebben geleid tot de onderhavige zaak verschillen van die welke ten grondslag lagen aan de zaak die is uitgemond in het arrest Kásler en Káslerné Rábai. ( 17 ) In laatstgenoemde zaak luidde de lening niet alleen in Zwitserse frank en moest zij worden terugbetaald in de nationale valuta (in Hongaarse forint), maar dienden tevens de maandelijkse aflossingen te worden voldaan op basis van de door de betrokken bank toegepaste verkoopkoers van de vreemde valuta. Anders dan de Poolse regering ben ik van mening dat er een verschil bestaat tussen in vreemde valuta luidende kredietovereenkomsten en kredieten die op vreemde valuta worden geïndexeerd. In laatstgenoemd geval geschiedt de terugbetaling namelijk altijd in de nationale valuta. Het is mijns inziens namelijk onjuist om een beding dat de terugbetaling in een vreemde valuta voorschrijft op één lijn te plaatsen met een zogenoemd „monetair” beding. Een herkwalificatie van de betrokken overeenkomst als een kredietovereenkomst die enkel „op een vreemde valuta is geïndexeerd”, gaat voorbij aan het feit dat de verwijzing naar de vreemde valuta een centraal element vormt van de wederzijdse verplichtingen die partijen bij het sluiten van de kredietovereenkomst zijn aangegaan.

52.

Ook behoort het „koersrisico” – anders dan een beding inzake een aanpassingsmechanisme van de kosten van de aan de consument te verstrekken diensten (zoals dat waar het in de zaak Invitel ( 18 )om ging) of prestaties die worden aangeboden door professionele partijen – wel degelijk tot de hoofdelementen van de in vreemde valuta luidende kredietovereenkomst. Ook al kan het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument” in de zin van artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48/EG ( 19 ) niet gelijk worden gesteld aan het „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst”, zoals het Hof heeft verklaard in de zaak Matei ( 20 ), de valuta waarin een lening moet worden terugbetaald is eveneens een wezenlijke prestatie die kenmerkend is voor de kredietovereenkomst.

53.

Tot slot lijkt het mij belangrijk, alvorens met betrekking tot de derde vraag van de verwijzende rechter tot een slotsom te komen, om kort in te gaan op de vraag of, in de bijzondere context van de onderhavige zaak, een beroep kan worden gedaan op artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13.

54.

Ingevolge deze bepaling gelden de bepalingen van deze richtlijn niet voor „[c]ontractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de [Unie] partij zijn, [...] zijn overgenomen”. Deze uitsluiting vindt haar rechtvaardiging in het feit dat het legitiem is te vermoeden dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en plichten van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht. ( 21 )

55.

Dienaangaande staat de omstandigheid dat een nationale rechter bij de formulering van de prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar sommige bepalingen van het Unierecht, er niet aan in de weg dat het Hof deze rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze in zijn vragen worden genoemd. Het staat aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven. ( 22 )

56.

In het kader van de onderhavige zaak is opgemerkt, in het bijzonder door de Roemeense regering en de bank, dat de vraag rees of de betrokken bedingen niet enkel een uitvloeisel zijn van het beginsel van het monetaire nominalisme, dat is verankerd in artikel 1578 van het Roemeens burgerlijk wetboek (zie punt 12 hierboven).

57.

Het Hof heeft verklaard dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst tussen een professionele partij en een consument slechts buiten de werkingssfeer van die richtlijn valt wanneer in dat contractueel beding een dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling inhoudelijk is overgenomen en dat het aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of dat het geval is. ( 23 )

58.

In het onderhavige geval kunnen twijfels worden gekoesterd, om te beginnen, met betrekking tot de vraag of het beginsel van het monetaire nominalisme van absolute toepassing was op het moment van het sluiten van de betrokken overeenkomsten en, verder, de vraag of de vermeende oneerlijke werking enkel uit het nationale recht voortvloeit dan wel het gecombineerde gevolg is van het nationale recht en de betrokken bedingen. Rekening houdend met de beperkte reikwijdte van de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 voorziene uitsluiting, is het niet zeker of deze van toepassing is, aangezien artikel 1578 van het burgerlijk wetboek als aanvullend van aard kan worden beschouwd. Hoe dan ook staat het enkel aan de verwijzende rechter om dienaangaande verificaties uit te voeren.

59.

Gelet op het voorgaande geef ik in overweging om te antwoorden dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het aan de verwijzende rechter staat om, rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de betrokken kredietovereenkomsten alsmede met de juridische en feitelijke context ervan, te beoordelen of in het betrokken beding, krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald als waarin het is verleend, wettelijke bepalingen uit het nationale recht zijn overgenomen in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn. Is dit niet het geval, dan moet de nationale rechter aannemen dat het beding onder het begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” valt, hetgeen dit beding onttrekt aan de beoordeling van zijn mogelijk oneerlijke karakter. Hiervan kan sprake zijn wanneer het gaat om een in een kredietovereenkomst opgenomen beding krachtens hetwelk de kredietnemer het geldbedrag in dezelfde valuta moet terugbetalen als waarin het krediet is verleend.

Tweede prejudiciële vraag: begrippen „duidelijk en begrijpelijk” opgestelde contractuele bedingen

60.

De verwijzende rechter verzoekt het Hof om zich uit spreken over de vraag of de opneming van een contractueel beding, in casu een beding krachtens hetwelk de consument het krediet in dezelfde valuta moet terugbetalen als waarin dit is verleend, vergezeld moet gaan van uitgebreide informatie met betrekking tot de economische gevolgen die dit beding kan hebben.

61.

Dienaangaande moet allereerst worden benadrukt dat het vereiste dat contractuele bedingen tussen consumenten en professionele partijen duidelijk en begrijpelijk worden opgesteld in elk geval van toepassing is, ook wanneer een beding onder artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt. ( 24 ) De in deze bepaling bedoelde bedingen ontsnappen, ook al vallen zij binnen de werkingssfeer van de richtlijn, enkel aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter voor zover de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, oordeelt dat zij door de professionele partij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. ( 25 ) Anders gezegd, ongeacht het oordeel van de verwijzende rechter met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 op de litigieuze bedingen, moeten deze bedingen „duidelijk en begrijpelijk” zijn geformuleerd.

62.

Verder staat het thans vast dat het vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering van contractuele bedingen met consumenten, die moet worden bezien in het licht van de twintigste overweging van richtlijn 93/13 ( 26 ) en die dezelfde reikwijdte heeft als het vereiste van artikel 5 van deze richtlijn, van fundamenteel belang is en inhoudt dat de consument daadwerkelijk kennis neemt van alle bedingen. Op basis van de informatie die wordt verkregen van de professionele partij zal de consument namelijk beslissen of hij wenst contractueel gebonden te zijn aan deze persoon. ( 27 )

63.

Tot slot is het eveneens vaste rechtspraak dat dit vereiste ruim moet worden opgevat. Het is niet beperkt tot de taalkundige en grammaticale begrijpelijkheid van bedingen, maar impliceert dat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen moet kunnen voorzien die er voor hem uit voortvloeien, zoals de mogelijke wijziging van de door hem te dragen kosten. ( 28 ) In deze samenhang moet rekening worden gehouden met de mate van oplettendheid die kan worden verwacht van een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument. ( 29 )

64.

Wat dit betreft is het mijns inziens van wezenlijk belang – vooral wanneer sprake is van financiële verplichtingen die bijzonder zwaar wegen, zoals het geval kan zijn bij leningen die voor een lange duur zijn aangegaan – dat professionele partijen aan consumenten voldoende informatie verstrekken zodat deze met volledige kennis van de feiten een verbintenis kunnen aangaan.

65.

Dit betekent, meer in het bijzonder, dat de professionele partij, aangezien zij de consument een kredietovereenkomst aanbiedt, door middel van eenvoudig te begrijpen informatie de mogelijke gevolgen voor de economische situatie van deze consument moet verduidelijken. Laatstgenoemde moet met name in staat zijn om te begrijpen dat hij zich ertoe verbindt – in ruil voor bepaalde financiële voordelen (zoals een laag rentepercentage) – een bepaald risiconiveau te aanvaarden. Er zij op gewezen dat, wanneer het gaat om kredieten die geen betrekking hebben op onroerend goed, bovenop de algemene informatieplicht van richtlijn 93/13 de specifiekere verplichtingen van de richtlijnen inzake kredietovereenkomsten voor consumenten komen. ( 30 )

66.

Voor een geval als het onderhavige betekent dit dat wanneer een redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in beginsel in staat is om te begrijpen dat een wisselkoers onderhevig is aan schommelingen, hij dan ook duidelijk geïnformeerd moet zijn over het feit dat hij zich met de ondertekening van een in vreemde valuta luidende kredietovereenkomst blootstelt aan een bepaald koersrisico dat mogelijkerwijs economisch gezien een zware last kan worden in geval van devaluatie van de valuta waarin hij zijn inkomsten ontvangt. ( 31 )

67.

In een dergelijke context moet van de professionele partij, in casu de bank, worden geëist dat zij, rekening houdend met haar deskundigheid en kennis van de materie, uitleg geeft over de mogelijke schommelingen van de wisselkoersen en de risico’s die inherent zijn aan het aangaan van een in vreemde valuta luidend krediet, met name wanneer de consument die het krediet afsluit zijn inkomsten niet in deze valuta ontvangt.

68.

Het lijkt mij evenwel onredelijk om van de professionele partij te eisen dat zij bij het aangaan van de kredietovereenkomst de consument informeert over gebeurtenissen of ontwikkelingen die na de ondertekening van de overeenkomst plaatsvinden en welke zij niet kan voorzien. Men kan van een professionele partij niet verlangen om aan de consument meer inlichtingen te verstrekken dan die welke zij op het tijdstip van de sluiting van deze overeenkomst kent dan wel objectief gezien had moeten kennen.

69.

Wat het onderhavige geval betreft lijkt het mij – bij gebreke van elementen waaruit blijkt dat de bank in staat was de volledige ontwikkeling van de wisselkoers tussen de Roemeense leu en de Zwitserse frank te voorzien in de omvang die sinds 2007 kon worden waargenomen en dat zij opzettelijk heeft nagelaten de kredietnemers hierover te informeren – zonder meer onredelijk dat van de professionele partij wordt geëist dat alleen zij het koersrisico draagt. Het staat evenwel aan de nationale rechter om na te gaan of de professionele partij zich ook daadwerkelijk ervan heeft verzekerd dat de betrokken consumenten de bedingen in de kredietovereenkomsten goed hebben begrepen en dat zij dus in volle omvang in staat waren om de economische gevolgen ervan in te schatten.

70.

Wat dit betreft moet de problematiek die hier aan de orde is, worden onderscheiden van die in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282).

71.

In laatstgenoemde zaak was doorslaggevend of, gelet op alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de door de kredietverlener in het kader van de onderhandeling van een leningsovereenkomst verstrekte reclame en informatie, een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument niet alleen kon weten dat op de effectenmarkt gewoonlijk een verschil bestaat tussen de verkoopkoers en de aankoopkoers van vreemde valuta, maar ook de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen voor hem kon inschatten van de toepassing van de verkoopkoers op de berekening van de uiteindelijk door hem verschuldigde aflossingen en dus van de totale kostprijs van zijn lening. ( 32 ) Ik herinner eraan dat het in die zaak niet zozeer ging om wisselkoersschommelingen maar om het feit dat de maandelijkse aflossingen van de lening werden berekend op basis van de door de bank toegepaste verkoopkoers van de vreemde valuta.

72.

Samenvattend: Het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, veronderstelt dat het beding krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald niet alleen formeel en grammaticaal maar ook wat de concrete reikwijdte ervan betreft in die zin door de consument moet zijn begrepen dat een redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument niet alleen in staat moet zijn om de mogelijkheid van waardevermindering of ‑vermeerdering van de vreemde valuta waarin de lening is overeengekomen te kennen, maar ook de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen kan inschatten. Dit vereiste gaat evenwel niet zo ver dat de professionele partij wordt verplicht in te spelen op en de consument te informeren over niet-voorzienbare latere gebeurtenissen, zoals die welke de wisselkoersen kenmerken van de valuta waar het in het hoofdgeding om gaat, en dat deze professionele partij de gevolgen hiervan draagt.

Eerste vraag: moment van de beoordeling van het bestaan van een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht”

73.

De verwijzende rechter wenst te vernemen of de „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie ten tijde van sluiten van de overeenkomst of dat ook rekening kan worden gehouden met een ontwikkeling na de sluiting van deze overeenkomst als gevolg waarvan de financiële verplichtingen van de consument buitensporig zwaar zijn geworden ten opzichte van de situatie ten tijde van het sluiten van de overeenkomst.

74.

Vooraf moet mijns inziens worden benadrukt dat deze vraag, zoals volgt uit de opzet van richtlijn 93/13 en het hierdoor beoogde beschermingsstelsel, enkel zin heeft wanneer men tot de slotsom komt dat het betrokken beding niet onder artikel 4, lid 2, van deze richtlijn valt – aangezien het geen betrekking heeft op het voorwerp van de overeenkomst of op de prijs van de dienst, en evenmin niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd – en dus vatbaar is voor een onderzoek ten gronde van het oneerlijke karakter ervan. Is dit niet het geval, dan is deze vraag niet relevant.

75.

Voor het geval dat het Hof opheldering zou moeten verschaffen met betrekking tot het moment van de beoordeling van het bestaan van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 ( 33 ) ben ik van mening dat uit zowel de bewoordingen van de bepalingen van deze richtlijn als de aard van de bescherming die hiermee aan de consument wordt verleend, duidelijk blijkt dat bij de beoordeling van het bestaan van een dergelijke verstoring van het evenwicht rekening moet worden gehouden met de omstandigheden en de gegevens die op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst beschikbaar waren.

76.

In de eerste plaats moet met betrekking tot de bewoordingen van de relevante bepalingen van deze richtlijn krachtens artikel 3, lid 1, ervan ten behoeve van de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding worden nagegaan of dit beding „het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen [...] aanzienlijk verstoort”. Deze bepaling sluit van meet af aan elke verwijzing naar gebeurtenissen of ontwikkelingen na het sluiten van de betrokken overeenkomst uit.

77.

Voorts bepaalt artikel 4, lid 1, van deze richtlijn dat „voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking [worden] genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft”. ( 34 )

78.

Deze bepalingen vermelden tamelijk duidelijk dat bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding moet worden uitgegaan van het moment waarop de betrokken overeenkomst is gesloten.

79.

In de tweede plaats strekt richtlijn 93/13 ertoe de bescherming te waarborgen van de consument tegen de opneming door professionele partijen van contractuele bedingen waarvan is vastgesteld dat zij – rekening houdend met alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst alsook met alle andere bedingen van de overeenkomst ( 35 ) – het evenwicht tussen de contractpartijen aanzienlijk verstoren. In deze context moet worden nagegaan of de professionele partij door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld. ( 36 )

80.

Ook al spreekt het overeenkomstig richtlijn 93/13 voor zich dat bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding – en dus het bestaan van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de partijen ten nadele van de consument – rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden waarvan de professionele partij kennis had kunnen hebben bij de sluiting van de overeenkomst en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering ervan, deze beoordeling kan in geen geval afhangen van gebeurtenissen die zich buiten de wil van de contractpartijen om voordoen na de sluiting van de overeenkomst.

81.

Vanuit de invalshoek van richtlijn 93/13 moeten contractuele clausules die een verstoring van het evenwicht ten voordele van de professionele partij teweegbrengen weliswaar worden afgekeurd, maar laatstgenoemde kan, naar mijn mening, niet aansprakelijk worden gehouden voor ontwikkelingen die zich buiten haar wil om na de sluiting van de overeenkomst hebben voltrokken. Zo niet, dan zou niet alleen de professionele partij met onevenredige verplichtingen worden opgezadeld, maar tevens het beginsel van rechtszekerheid in het gedrang komen.

82.

Wat dit aangaat, moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen het geval waarin een contractueel beding dat een verstoring van het evenwicht tussen de contractpartijen in zich draagt die zich alleen tijdens de uitvoering van de overeenkomst manifesteert, en het geval waarin – hoewel geen sprake is van een oneerlijk beding – de verplichtingen die op de consument rusten door een wijziging van de omstandigheden die buiten de wil van de contractpartijen om is opgetreden nadat een overeenkomst is gesloten, door deze consument als zwaarder worden ervaren.

83.

In het eerste geval – dat overeenkomt met dat waarover het Hof zich heeft kunnen buigen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180), en waarin het ging om de mogelijkheid van de verkoper om, op grond van de opneming van een standaardbeding, de prijs van een dienst (levering van gas) eenzijdig te wijzigen – betrof de na de sluiting van de overeenkomst opgetreden ontwikkeling daadwerkelijk de tenuitvoerlegging van een contractueel beding dat van meet af aan oneerlijk was omdat het een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de contractpartijen inhield.

84.

De tweede situatie daarentegen, te weten het geval waarin geen sprake is van een oneerlijk beding maar waarin, door de wijziging van de omstandigheden, de verplichtingen die op de consument rusten door laatstgenoemde als buitensporig worden ervaren, valt niet onder de door richtlijn 93/13 verleende bescherming. ( 37 )

85.

Hiervan lijkt mij sprake in het geval van het beding in een in buitenlandse valuta luidende kredietovereenkomst dat voorschrijft dat de maandelijkse aflossingen van de lening in dezelfde valuta verschuldigd zijn en, bijgevolg, in geval van waardevermindering van de nationale valuta ten opzichte van deze vreemde valuta het koersrisico naar de consument verlegt.

86.

Het lijkt er niet op dat een dergelijk beding als zodanig een verstoring van het evenwicht inhoudt. Er zij namelijk op gewezen dat schommelingen van de wisselkoers die, zoals gezegd, zowel een waardevermeerdering als een waardevermindering kunnen inhouden, een omstandigheid is die los staat van de wil van een van de partijen bij de kredietovereenkomst. Het feit dat de door de kredietnemer verschuldigde prestatie door de schommeling van de wisselkoers zwaar is geworden wanneer zij wordt omgezet in de nationale valuta, kan er niet toe leiden dat het koersrisico naar de kredietgever wordt verschoven.

87.

Voorts moet, om te kunnen concluderen tot het bestaan van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht, een verschil worden geconstateerd tussen het uitgeleende en het terugbetaalde bedrag. Van een dergelijk verschil is evenwel geen sprake: de bancaire instelling heeft een bepaald aantal valuta-eenheden uitgeleend en zij heeft recht op de terugbetaling van ditzelfde aantal valuta-eenheden.

88.

Anders gezegd, het feit dat een koersrisico bij de consument wordt gelegd brengt, op zichzelf, geen aanzienlijke verstoring van het evenwicht teweeg, aangezien de professionele partij (in casu de bank) geen controle heeft over de wisselkoers die na de sluiting van de overeenkomst geldt.

89.

Het bestaan van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht moet dan wel mede worden beoordeeld met inaanmerkingneming van de gebeurtenissen die de professionele schuldeiser op het tijdstip van de sluiting van de overeenkomst kende dan wel had kunnen kennen, maar dit geldt niet tevens voor gebeurtenissen die buiten de wil van de partijen om gedurende de looptijd van de overeenkomst optreden.

90.

Samenvattend en voor het geval het noodzakelijk wordt geacht om de eerste vraag te beantwoorden, geef ik het Hof in overweging om te verklaren dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen moet worden beoordeeld met inaanmerkingneming van alle gebeurtenissen die de professionele partij op het tijdstip van de sluiting van de overeenkomst redelijkerwijs had kunnen kennen. Deze verstoring van het evenwicht kan daarentegen niet worden beoordeeld met inaanmerkingneming van ontwikkelingen die zich na de sluiting van de overeenkomst hebben voorgedaan, zoals schommelingen van de wisselkoers, waarover de professionele partij geen controle had en die door haar niet konden worden voorzien.

Conclusie

91.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de vragen van de Curte de Apel Oradea te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het aan de verwijzende rechter staat om, rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de betrokken kredietovereenkomsten alsmede met de juridische en feitelijke context ervan, te beoordelen of in het betrokken beding, krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald als waarin het is verleend, wettelijke bepalingen uit het nationale recht zijn overgenomen in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn. Is dit niet het geval, dan moet de nationale rechter aannemen dat het beding onder het begrip ‚eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ valt, hetgeen dit beding onttrekt aan de beoordeling van zijn mogelijk oneerlijke karakter. Hiervan kan sprake zijn wanneer het gaat om een in een kredietovereenkomst opgenomen beding krachtens hetwelk de kredietnemer het geldbedrag in dezelfde valuta moet terugbetalen als die van de kredietverlening.

2)

Het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, veronderstelt dat het beding krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald niet alleen formeel en grammaticaal maar ook wat de concrete reikwijdte ervan betreft in die zin door de consument moet zijn begrepen dat een redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument niet alleen in staat moet zijn om de mogelijkheid van waardevermindering of ‑vermeerdering van de vreemde valuta waarin de lening is overeengekomen te kennen, maar ook de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen kan inschatten. Dit vereiste gaat evenwel niet zo ver dat de professionele partij wordt verplicht vooruit te lopen op en de consument te informeren over niet-voorzienbare latere gebeurtenissen, zoals die welke de wisselkoersen kenmerken van de valuta waar het in het hoofdgeding om gaat, en dat deze professionele partij de gevolgen hiervan draagt.

3)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat de aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen moet worden beoordeeld met inaanmerkingneming van alle gebeurtenissen die de professionele partij op het tijdstip van de sluiting van de overeenkomst redelijkerwijs had kunnen kennen. Deze verstoring van het evenwicht kan daarentegen niet worden beoordeeld met inaanmerkingneming van ontwikkelingen die zich na de sluiting van de overeenkomst hebben voorgedaan, zoals schommelingen van de wisselkoers, waarover de professionele partij geen controle had en die door haar niet konden worden voorzien.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

( 3 ) De onderhavige zaak onderscheidt zich dus van zowel de zaak die heeft geleid tot het arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282), waarin het ging om contractuele bedingen die de koersen bepaalden welke van toepassing waren op respectievelijk de vrijgave en de terugbetaling van het krediet, als de zaak die is uitgemond in het arrest van 26 februari 2015, Matei (C‑143/13, EU:C:2015:127), en die betrekking had op bedingen die, om te beginnen, de kredietgever onder bepaalde omstandigheden de mogelijkheid boden om de rentevoet te wijzigen en, voorts, voorzagen in een door de kredietgever te ontvangen risicoprovisie.

( 4 ) Zie punt 1 van mijn conclusie in de zaak Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:85). Volgens de inlichtingen waarover ik beschikken kon, hadden meer dan 50000 huishoudens in Roemenië kredieten in Zwitserse frank afgesloten. Verder blijkt uit de inlichtingen die zijn verstrekt in het kader van de onderhavige zaak dat de wisselkoers tussen de Zwitserse frank en de Roemeense leu tussen 2007 en 2014 min of meer is verdubbeld. Ook zij erop gewezen dat de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië) op 7 februari 2017, in voltallige zitting, heeft besloten tot nietigverklaring van een Roemeense wet krachtens welke een bijstelling naar beneden plaatsvond van de wisselkoers die moest worden gebruikt bij de terugbetaling van in Zwitserse frank luidende kredieten, teneinde, naar alle waarschijnlijkheid, te hoge schuldenlasten te voorkomen en te verhelpen. Deze rechterlijke instantie heeft met name overwogen dat met de vaststelling van deze wet de wetgever het beginsel van rechtszekerheid had miskend en dus grondwettelijke regels had geschonden. Tot slot moet worden opgemerkt dat andere zaken die thans aanhangig zijn (zie met name zaken C‑627/15, Gavrilescu; C‑483/16, Sziber; C‑38/17, GT; C‑51/17, Ilyés en Kiss; C‑118/17, Dunai; C-119/17, Lupean en Lupean, en C‑126/17, Czakó) eveneens betrekking hebben op de verlening van kredieten in vreemde valuta.

( 5 ) Laatstelijk opnieuw gepubliceerd in de Monitor Oficial al României, deel I, nr. 543 van 3 augustus 2012.

( 6 ) Zelfs wanneer de rechtsvraag in kwestie reeds in de rechtspraak van het Hof is opgelost, blijft het de nationale rechterlijke instanties volledig vrijstaan om zich tot het Hof te wenden indien zij dit wenselijk achten (zie met name arrest van 17 juli 2014, Torresi, C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:2088, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 7 ) Voor een recente toepassing zij met name verwezen naar het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60, punten 2934).

( 8 ) Zie voor een soortgelijke aanpak het arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 41 en 42).

( 9 ) Zie met name arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 48); 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 45), en 26 februari 2015, Matei (C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 53).

( 10 ) Zie mijn conclusie in de zaak Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:85, punt 33).

( 11 ) Zie met name arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 42); 26 februari 2015, Matei (C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 49), en 23 april 2015, Van Hove (C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 31).

( 12 ) Zie arrest van 26 februari 2015, Matei (C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 13 ) Zie met name arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 49 en 50); 26 februari 2015, Matei (C‑143/13, EU:C:2015:127, punten 53 en 54), en 23 april 2015, Van Hove (C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 33).

( 14 ) Zie arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 54 en 55), en 26 februari 2015, Matei (C‑143/13, EU:C:2015:127, punten 55 en 56).

( 15 ) Voor een meer gedetailleerd onderzoek van de „wezenlijke verplichtingen” die een kredietovereenkomst kenmerken, verwijs ik naar mijn conclusie in de zaak Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:85, punten 5665).

( 16 ) Zie met name beslissing nr. 2/2014 PJE van de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije), gewezen met het oog op uniforme uitlegging op civielrechtelijk gebied, waarnaar het arrest van 3 december 2015, Banif Plus Bank (C‑312/14, EU:C:2015:794, punten 4345), uitdrukkelijk verwijst. In die beslissing heeft de Kúria geoordeeld dat bedingen van een leningsovereenkomst in vreemde valuta die tot gevolg hebben dat het risico van opwaardering van de vreemde valuta, in ruil voor een gunstigere rentevoet dan voor leningen in de nationale valuta, volledig op de consument rust, in beginsel betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst.

( 17 ) Zie arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282).

( 18 ) Zie arrest van 26 april 2012, Invitel (C‑472/10, EU:C:2012:242).

( 19 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

( 20 ) Arrest van 26 februari 2015, Matei (C‑143/13, EU:C:2015:127).

( 21 ) Zie met name arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 28), en de dertiende overweging van richtlijn 93/13.

( 22 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 27 oktober 2009, ČEZ (C‑115/08, EU:C:2009:660, punt 81en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 10 september 2014, Kušionová (C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 71en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 23 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 10 september 2014, Kušionová (C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 80).

( 24 ) Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 68).

( 25 ) Zie arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 32).

( 26 ) Ingevolge deze overweging „[moeten] de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen [...] worden opgesteld; [...] [moet] de consument daadwerkelijk gelegenheid [...] hebben om kennis te nemen van alle bedingen en [...] [prevaleert] in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie [...]”.

( 27 ) Zie arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 6670 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 28 ) Zie arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 71 en 72); 26 februari 2015, Matei (C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 73), en 9 juli 2015, Bucura (C‑348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punten 51, 52, 55 en 60).

( 29 ) Zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 74), en 26 februari 2015, Matei (C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 75).

( 30 ) Zie met name artikelen 4 tot en met 6 van richtlijn 2008/48.

( 31 ) Zie dienaangaande de aanbeveling van het Europees comité voor systeemrisico’s van 21 september 2011 inzake kredietverlening in vreemde valuta (ESRB/2011/1) (PB 2011, C 342, blz. 1), Aanbeveling A – Risicobewustzijn van kredietnemers, punt 1.

( 32 ) Zie arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 74).

( 33 ) Zie met name arresten van 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164), en 16 januari 2014, Constructora Principado (C‑226/12, EU:C:2014:10).

( 34 ) Cursivering van mij.

( 35 ) Zie met name arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado (C‑226/12, EU:C:2014:10, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 36 ) Zie met name arrest van 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 69).

( 37 ) Richtlijn 93/13 ziet enkel op het afremmen en straffen van het gebruik door professionele contractpartijen van bedingen die een aanzienlijke verstoring van het evenwicht inhouden en behelst geen regeling voor onvoorziene gevallen; hierin kan eventueel het nationale recht voorzien.