ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

20 juli 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2003/88/EG — Artikel 7 — Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon — Pensionering op verzoek van de betrokkene — Werknemer die vóór het einde van zijn dienstverband nog recht heeft op jaarlijkse vakantie met behoud van loon — Nationale regeling tot uitsluiting van een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon — Ziekteverlof — Ambtenaren”

In zaak C‑341/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 22 juni 2015, ingekomen bij het Hof op 8 juli 2015, in de procedure

Hans Maschek

tegen

Magistratsdirektion der Stadt Wien – Personalstelle Wiener Stadtwerke,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kellerbauer en M. van Beek als gemachtigden,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).

2

Het verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Hans Maschek en de Magistratsdirektion der Stadt Wien – Personalstelle Wiener Stadtwerke (gemeentelijke overheidsadministratie van de stad Wenen – personeelsdienst van de technische diensten van de stad Wenen), zijn werkgever, betreffende de financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, waar de betrokkene vóór het einde van zijn arbeidsrelatie nog recht op had.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2003/88

3

Artikel 7 van richtlijn 2003/88, met het opschrift „Jaarlijkse vakantie”, luidt als volgt:

„1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2.   De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

Oostenrijks recht

4

Richtlijn 2003/88 is in Oostenrijks recht omgezet bij artikel 41a van het Gesetz über das Besoldungsrecht der Beamten der Bundeshauptstadt Wien – Besoldungsordnung 1994 (wet betreffende de salarissen van de ambtenaren van de federale hoofdstad Wenen, salarisregeling 1994), als gewijzigd in 2014 (hierna: „BO”):

„(1)   Tenzij hij onmiddellijk in een andere dienst van de stad Wenen opnieuw wordt tewerkgesteld, heeft de ambtenaar, wanneer hij de dienst verlaat of wanneer zijn dienstverband eindigt, recht op een vergoeding voor het deel van zijn jaarlijkse vakantie dat hij nog niet heeft opgenomen ([financiële] vergoeding [voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon]). Hij heeft slechts recht op die vergoeding voor zover hij niet zelf zijn recht op jaarlijkse vakantie heeft uitgeput.

(2)   De ambtenaar moet de gevolgen dragen van het niet-uitputten van zijn recht op jaarlijkse vakantie, meer bepaald wanneer hij de dienst verlaat

1.

in geval van ontslag [...] voor zover hij ontslagen wordt wegens onrechtmatige daad;

2.

in geval van einde van het dienstverband overeenkomstig artikel 33, lid 1 [ongerechtvaardigde afwezigheid], artikel 73 [ontslag] of artikel 74 [afzetting] [van het Gesetz über das Dienstrecht der Beamten der Bundeshauptstadt Wien – Dienstordnung 1994 (wet betreffende het statuut van de ambtenaren van de federale hoofdstad Wenen – dienstreglement 1994) (hierna: „DO”)], of

3.

in geval van recht op pensioen op zijn vraag in toepassing van artikel 68b, lid 1, punt 1), van artikel 68c, lid 1, of artikel 115i van de [DO].

(3)   De [financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon] wordt afzonderlijk berekend voor elk kalenderjaar waarvoor het recht op jaarlijkse vakantie niet is uitgeput en niet is komen te vervallen.

(4)   De ambtenaar heeft recht op een [financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon], voor het saldo van zijn invorderbaar recht dat overblijft na aftrek van de tijdens dat kalenderjaar werkelijk gebruikte dagen.

[...]”

5

Artikel 68c, lid 1, van de DO bepaalt dat een ambtenaar die de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, op zijn verzoek recht kan hebben op pensionering wanneer zijn vertrek verenigbaar is met het belang van de dienst.

6

Artikel 68b, lid 1, van de DO bepaalt dat de ambtenaar die het verzoek indient recht op pensioen heeft:

„(1)   wanneer hij een loopbaan van 540 toerekenbare maanden heeft volbracht [...]

(2)   wanneer de ambtenaar arbeidsongeschikt is wegens een arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 68a, lid 2, van de DO. [...]”

7

Artikel 115i, lid 1, van de DO bepaalt dat de ambtenaar die erom verzoekt, recht op pensioen heeft als hij een leeftijd tussen 720 en 776 maanden heeft bereikt, en hij vóór zijn vertrek met pensioen een voldoende aantal voor de berekening van zijn pensioen in aanmerking komende periodes heeft volbracht.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8

Maschek, geboren op 17 januari 1949, was sinds 3 januari 1978 ambtenaar van de stad Wenen.

9

Van 15 november 2010 tot 30 juni 2012, de datum van zijn vertrek met pensioen, was hij niet aanwezig op zijn arbeidsplaats.

10

De verwijzende rechter zet uiteen dat uit Mascheks administratief dossier blijkt, dat zijn werkgever enkel de periode van 15 november tot 31 december 2010 in zijn registers als ziekteverlof heeft ingeschreven.

11

De werkgever heeft zich tegen zijn andere perioden van afwezigheid in het tijdvak van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2012 niet verzet, als gevolg van de sluiting tussen de werkgever en Maschek van twee overeenkomsten inzake zijn perioden van afwezigheid en de gevolgen daarvan.

12

De eerste overeenkomst, gesloten op 20 oktober 2010, luidt als volgt:

„1. Algemeen

De situatie laat de stad Wenen in geen geval toe na de hieronder vermelde periode verder een beroep te doen op de diensten van Maschek als diensthoofd.

Gelet op het vertrek met pensioen van Marschek, voorzien voor 1 oktober 2011, is de stad Wenen met hem het volgende overeengekomen:

2. Verzoek om pensioen met ingang van 1 oktober 2011

Maschek zal tegen het einde van het jaar een schriftelijk verzoek om vertrek met pensioen indienen, met ingang op 1 oktober 2011.

3. Functie als diensthoofd

Teneinde een vlotte overgang te waarborgen, zal Maschek zijn functie als diensthoofd tot en met 31 december 2010 behouden. Tot die datum zal hij 5 tot 6 weken van zijn jaarlijkse vakantie opnemen. De verdeling van de vakantie zal tegen eind oktober gebeuren, in samenspraak met de Wiener Linien.

Maschek zal op 1 januari 2011 van zijn functie als diensthoofd worden ontheven.

4. Afzien van het verrichten van de dienst

De Magistratsdirektion-Personalstelle Wiener Stadtwerke ziet vanaf 1 januari 2011 af van de diensten van Maschek, die zijn salaris behoudt.”

13

De tweede overeenkomst, gesloten op 21 juli 2011, die in de plaats komt van de eerste, luidt als volgt:

„1. 

Algemeen

De partijen bij deze overeenkomst komen overeen dat er na de hieronder vermelde periode geen beroep meer op de diensten van Maschek als diensthoofd kan worden gedaan.

Gelet op het vertrek met pensioen van Marschek, voorzien voor 1 juli 2012, is de stad Wenen met hem het volgende overeengekomen:

2. Verzoek om pensioen met ingang van 1 juli 2012

Maschek zal tegen het einde van het jaar een schriftelijk verzoek om vertrek met pensioen indienen, met ingang op 1 juli 2012. Het besluit tot pensionering van Maschek zal hem persoonlijk worden overhandigd [...]. Maschek verklaart schriftelijk dat hij geen enkel beroep tegen dat besluit zal instellen.

3. Functie als diensthoofd

Maschek heeft de functie van diensthoofd tot en met 31 december 2010 uitgeoefend. Hij is met ingang op 1 januari 2011 van die functie ontheven.

4. Afzien van het verrichten van de dienst

De Magistratsdirektion-Personalstelle Wiener Stadtwerke ziet vanaf 1 januari 2011 af van de diensten van Maschek, die zijn salaris behoudt [...], in samenspraak met Wiener Linien GmbH & Co KG.

[...]

7. Opschortende voorwaarde

De onderhavige overeenkomst is gesloten onder de opschortende voorwaarde, dat de afstandsverklaring van 21 juli 2011 haar volledige rechtsgevolgen teweegbrengt en dat Maschek een rechtsgeldige verklaring aflegt waarbij hij afziet van elk beroep, als bedoeld in artikel 2 van de onderhavige overeenkomst.”

14

Maschek heeft, op het moment van het sluiten van de tweede overeenkomst, ook een verzoek om pensionering ingediend. Zijn werkgever heeft naar aanleiding daarvan op 21 juli 2011 een besluit vastgesteld tot pensionering van Maschek met ingang van 1 juli 2012, op basis van artikel 115i, lid 1, van de DO. De betrokkene heeft zich er vervolgens toe verbonden af te zien van elk beroep tegen dat besluit.

15

Volgens de verwijzende rechter staat het aldus enerzijds vast dat de afwezigheid van Maschek op zijn arbeidsplaats van 15 november 2010 tot en met 31 december 2010 gerechtvaardigd was op grond van ziekteverlof, en anderzijds dat Maschek van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2012, te weten tot aan het einde van zijn dienstverband voor de pensionering, zich niet naar zijn arbeidsplaats mocht begeven wegens de dienstinstructie, als gevolg van de toepassing van de tweede overeenkomst.

16

Toch voert Maschek aan dat hij kort vóór 30 juni 2012 ziek is geworden. Hij meent daarom recht te hebben op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, en heeft daartoe bij zijn werkgever een verzoek ingediend.

17

Die heeft bij besluit van 1 juli 2014, op grond van artikel 41a, lid 2, derde alinea, van de BO, zijn verzoek afgewezen.

18

Maschek heeft tegen dat besluit beroep bij het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter Wenen, Oostenrijk) ingesteld, welke in de eerste plaats twijfels heeft geuit over de verenigbaarheid van artikel 41a, lid 2, van de BO met artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88.

19

Artikel 41a, lid 2, van de BO ontneemt de ambtenaar die „verantwoordelijk is voor het niet-uitputten van zijn recht op jaarlijkse vakantie” immers het recht om een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, met name wanneer hij met pensioen is gegaan op grond van artikel 115i, lid 1, van de DO, zoals in het hoofdgeding het geval is.

20

Gelet op de situatie als die in het hoofdgeding, is de verwijzende rechter aldus van oordeel dat artikel 41a, lid 2, van de BO strijdig kan zijn met de rechtspraak van het Hof inzake artikel 7 van richtlijn 2003/88, aangezien de ambtenaar die op zijn verzoek is gepensioneerd, het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon verliest, zelfs wanneer die ambtenaar korte tijd voor zijn vertrek ziek was, en daarvoor een medisch certificaat heeft overgelegd.

21

De verwijzende rechter heeft in de tweede plaats vragen over de voorwaarden waaraan het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer is onderworpen, wanneer die, zoals in het hoofdgeding, wegens ziekte zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vóór het einde van zijn dienstverband niet heeft kunnen uitputten. Hij is met name van mening dat de toekenning van die vergoeding moet zijn onderworpen aan de voorwaarde dat een dergelijke werknemer zijn werkgever op tijd moet informeren over zijn ziekte, en een medisch attest ter rechtvaardiging moet overleggen.

22

De verwijzende rechter vraagt zich in de derde plaats af of, mocht het Hof oordelen dat artikel 41a, leden 1 en 2, van de BO strijdig met het Unierecht is, de nationale regeling, op grond van artikel 7 van richtlijn 2003/88, ten gunste van werknemers die onterecht van de toekenning van een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon zijn uitgesloten, moet voorzien in uitoefeningsmodaliteiten van dit recht die voordeliger zijn dan die waarin die richtlijn voorziet, met name inzake het bedrag van de vergoeding die aan die werknemers moet worden toegekend.

23

Daarop heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is een nationale regeling zoals de litigieuze bepaling van artikel 41a, lid 2, van de [BO], die in beginsel geen recht op [financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon] in de zin van artikel 7 van richtlijn 2003/88 toekent aan een werknemer die het dienstverband op eigen verzoek tegen een bepaald tijdstip beëindigt, verenigbaar met artikel 7 van richtlijn 2003/88?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is dan een nationale bepaling volgens welke iedere werknemer die zijn dienstverband op eigen verzoek beëindigt, alles in het werk dient te stellen om alle hem nog toekomende vakantiedagen voor het einde van het dienstverband op te nemen, en een recht op [financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon] in het geval van beëindiging van het dienstverband op verzoek van de werknemer alleen ontstaat wanneer de werknemer ook in het geval van een verzoek om [jaarlijkse vakantie] ingaand op de dag van indiening van het verzoek tot beëindiging van het dienstverband niet in staat zou zijn geweest om vakantie op te nemen in een omvang die overeenstemt met de omvang van het verzoek om vergoeding voor vakantie, [verenigbaar met artikel 7 van richtlijn 2003/88]?

2)

Dient ervan uit te worden gegaan dat een recht op [financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon] alleen bestaat indien de werknemer, die ten gevolge van arbeidsongeschiktheid niet in staat was zijn recht op vakantie onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging van zijn dienstverband uit te oefenen, [enerzijds] zijn werkgever zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) in kennis heeft gesteld van zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte), en [anderzijds] zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte) zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) heeft aangetoond (bijvoorbeeld door middel van een door een arts voorgeschreven ziekteverlof)?

Indien dit ontkennend wordt beantwoord, is dan een nationale bepaling volgens welke een recht op [financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon] alleen bestaat indien de werknemer die ten gevolge van arbeidsongeschiktheid niet in staat was zijn recht op vakantie onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging van zijn dienstverband uit te oefenen, [enerzijds] zijn werkgever zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) in kennis heeft gesteld van zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte), en [anderzijds] zijn arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte) zonder onnodig uitstel (en derhalve in beginsel voorafgaand aan het tijdstip van beëindiging van het dienstverband) heeft aangetoond (bijvoorbeeld door middel van een door een arts voorgeschreven ziekteverlof), verenigbaar met artikel 7 van richtlijn 2003/88?

3)

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie arresten van 18 maart 2004, Merino Gomez, C‑342/01, EU:C:2004:160, punt 31; 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punten 4750, en 3 mei 2012, Neidel, C‑337/10, EU:C:2012:263, punt 37) staat het de lidstaten vrij een werknemer bij wet een ruimer recht op jaarlijkse vakantie of op [financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon] toe te kennen dan het door artikel 7 van richtlijn 2003/88 gewaarborgde minimum. Ook hebben de in artikel 7 van richtlijn 2003/88 toegekende rechten rechtstreekse werking (zie arresten van het Hof van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punten 3436, en 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 28).

Leidt – gezien deze uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88 – een situatie waarin de nationale wetgever aan een bepaalde groep personen een recht op [financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon] toekent dat duidelijk ruimer is dan dat waarin dit artikel voorziet, ertoe dat ten gevolge van de rechtstreekse werking van artikel 7 van richtlijn 2003/88 ook aan personen die in strijd met [die] richtlijn door een nationale wet een recht op [financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon] is ontzegd, een recht op financiële vergoeding toekomt, en wel in de omvang die duidelijk verder gaat dan het bepaalde in die bepaling van [die] richtlijn en die door de nationale regeling alleen bedoeld is voor de door deze bepaling begunstigde personen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

24

Met zijn drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus dient te worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die in het hoofgeding, die een werknemer het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontneemt, als zijn dienstverband is beëindigd na zijn verzoek om pensionering en hij zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet heeft kunnen uitputten vóór het einde van het dienstverband. Indien hierop bevestigend wordt geantwoord, vraagt de verwijzende rechter zich af of de nationale regeling, krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88, ten gunste van een werknemer die, in strijd met die bepaling, geen recht heeft op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, moet voorzien in uitoefeningsmodaliteiten van dit recht, die voordeliger zijn dan die waarin die richtlijn voorziet, met name inzake het bedrag van de vergoeding die aan die werknemer moet worden toegekend.

25

Teneinde een voor de verwijzende rechter nuttig antwoord te geven, moet in de eerste plaats eraan worden herinnerd dat uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 volgt dat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie van ten minste vier weken wordt toegekend, en dat de richtlijn niet toestaat dat van die bepaling wordt afgeweken. Het recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat volgens vaste rechtspraak moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Europese Unie, wordt dus toegekend aan alle werknemers, ongeacht waar in de Unie zij worden tewerkgesteld (arresten van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 54, en 3 mei 2012, Neidel, C‑337/10, EU:C:2012:263, punt 28).

26

Wanneer het dienstverband is beëindigd en het daadwerkelijk opnemen van jaarlijkse vakantie met behoud van loon derhalve niet langer mogelijk is, bepaalt artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 dat de werknemer recht heeft op een vergoeding om te voorkomen dat hij daardoor van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zelfs in de vorm van een financiële vergoeding, verstoken blijft (zie arresten van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 56; 3 mei 2012, Neidel, C‑337/10, EU:C:2012:263, punt 29, en 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 17).

27

Voorts zij opgemerkt dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door het Hof, voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde stelt dan dat het dienstverband is beëindigd en voorts dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie heeft opgenomen waarop hij op de datum van de beëindiging van die verhouding recht had (arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 23).

28

Hieruit volgt dat overeenkomstig artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88, een werknemer die niet in staat was om zijn volledig recht op betaalde jaarlijkse vakantie op te nemen vóór het einde van zijn dienstverband, recht heeft op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon. Het doet er in dat verband niet toe waarom het dienstverband is beëindigd.

29

De omstandigheid dat een werknemer op eigen initiatief een einde aan zijn dienstverband maakt, heeft daarom geen enkele invloed op zijn recht om in voorkomend geval een financiële vergoeding te ontvangen voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat hij vóór het einde van zijn dienstverband niet heeft kunnen uitputten.

30

Gelet op wat voorafgaat, moet worden vastgesteld dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus dient te worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die in het hoofgeding, die een werknemer het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontneemt, als zijn dienstverband is beëindigd na zijn verzoek om pensionering en hij zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet heeft kunnen uitputten vóór het einde van het dienstverband.

31

Betreffende in de tweede plaats een situatie als die in het hoofdgeding, zij eraan herinnerd dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken als in het hoofdgeding, volgens welke bij het einde van het dienstverband het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt zonder dat een recht ontstaat op een financiële vergoeding wegens niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, voor de werknemer die tijdens de gehele referentieperiode en/of overdrachtsperiode dan wel een deel ervan met ziekteverlof is geweest, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon (arresten van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 62, en 3 mei 2012, Neidel, C‑337/10, EU:C:2012:263, punt 30).

32

Artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 moet daarom aldus worden uitgelegd dat een werknemer bij zijn pensionering aanspraak kan maken op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij niet heeft opgenomen omdat hij wegens ziekte niet heeft gewerkt (zie in die zin arrest van 3 mei 2012, Neidel, C‑337/10, EU:C:2012:263, punt 32).

33

Wat de periode van 15 november tot en met 31 december 2010 betreft, waarvoor vaststaat dat Maschek wegens ziekteverlof zijn verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon tijdens die periode niet heeft kunnen uitputten, volgt hieruit dus dat hij overeenkomstig artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88, recht heeft op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

34

Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het dubbele doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, neergelegd in artikel 7 van richtlijn 2003/88, erin bestaat de werknemer de gelegenheid te geven uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken (arresten van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 25, en 22 november 2011, KHS, C‑214/10, EU:C:2011:761, punt 31).

35

Teneinde in die omstandigheden de nuttige werking van dit recht op jaarlijkse vakantie te verzekeren, zij vastgesteld dat een werknemer waarvan het dienstverband is beëindigd en die krachtens een overeenkomst met zijn werkgever zijn salaris behoudt terwijl hij zich niet naar zijn arbeidsplaats mag begeven tijdens een welbepaalde periode die aan zijn pensionering voorafgaat, geen recht heeft op een financiële vergoeding voor het recht op betaald jaarlijks verlof dat hij tijdens die periode niet heeft opgenomen, tenzij hij wegens ziekte zijn recht niet heeft kunnen uitputten.

36

Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of, ingevolge de tweede overeenkomst die tussen Maschek en zijn werkgever op 21 juli 2011 is gesloten, zoals aangehaald in punt 13 van het onderhavige arrest, Maschek zich inderdaad niet naar zijn arbeidsplaats mocht begeven tijdens de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2012, en zijn salaris heeft behouden. Zo ja, dan heeft Maschek geen recht op een financiële vergoeding voor het recht op betaalde jaarlijkse vakantie dat hij tijdens die periode niet heeft kunnen uitputten.

37

Als tijdens die periode Maschek evenwel zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon wegens ziekte niet heeft kunnen uitputten, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, zal hij overeenkomstig artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88, recht hebben op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen betaalde jaarlijkse vakantie.

38

Wat in de derde plaats de vraag betreft of de nationale regeling, krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88, ten gunste van een werknemer die, in strijd met die bepaling, geen recht heeft op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, moet voorzien in uitoefeningsmodaliteiten van dit recht die voordeliger zijn dan die waarin richtlijn 2003/88 voorziet, met name inzake het bedrag van de vergoeding die aan die werknemers moet worden toegekend, zij eraan herinnerd dat, hoewel richtlijn 2003/88 als doel heeft minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd vast te stellen, die de lidstaten moeten naleven, de lidstaten overeenkomstig artikel 15 van die richtlijn de mogelijkheid hebben om bepalingen in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers. Richtlijn 2003/88 staat aldus niet in de weg aan nationale bepalingen die recht geven op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van meer dan vier weken, als verzekerd door artikel 7 van die richtlijn, dat wordt toegekend en verkregen onder de in die nationale bepalingen vastgestelde voorwaarden (zie met name arresten van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 47, en 3 mei 2012, Neidel, C‑337/10, EU:C:2012:263, punten 34 en 35).

39

Het staat daarom enerzijds aan de lidstaten om te beslissen of zij bijkomende betaalde jaarlijkse vakantie aan de werknemers toekennen, bovenop de in artikel 7 van richtlijn 2003/88 voorziene minimumduur van vier weken. Zij kunnen in dat geval voor de ambtenaar voorzien in een aanspraak op een financiële vergoeding voor de aanvullende periode, indien hij deze aanvullende jaarlijkse vakantie met behoud van loon vóór het einde van zijn dienstverband wegens ziekte niet volledig heeft kunnen opnemen. Anderzijds dienen de lidstaten de voorwaarden van een dergelijke toekenning vast te leggen (zie arrest van 3 mei 2012, Neidel, C‑337/10, EU:C:2012:263, punt 36).

40

Derhalve moet op de door de verwijzende rechter gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus dient te worden uitgelegd dat:

het in de weg staat aan een nationale regeling als die in het hoofgeding, die de werknemer het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontneemt, als zijn dienstverband is beëindigd na zijn verzoek om pensionering en hij zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet heeft kunnen uitputten vóór het einde van het dienstverband;

een werknemer bij zijn pensionering recht heeft op een financiële vergoeding voor de wegens ziekteverlof niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon;

een werknemer waarvan het dienstverband is beëindigd en die krachtens een overeenkomst met zijn werkgever zijn salaris behoudt terwijl hij zich niet naar zijn arbeidsplaats mag begeven tijdens een welbepaalde periode die aan zijn pensionering voorafgaat, geen recht heeft op een financiële vergoeding voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij tijdens die periode niet heeft opgenomen, tenzij hij wegens ziekte zijn recht niet heeft kunnen uitputten;

het enerzijds aan de lidstaten staat om te beslissen of zij bijkomende jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan de werknemers toekennen, bovenop de in artikel 7 van richtlijn 2003/88 voorziene minimumduur van vier weken. Zij kunnen in dat geval voor de werknemer voorzien in een aanspraak op een financiële vergoeding voor de aanvullende periode, indien hij deze aanvullende jaarlijkse vakantie met behoud van loon vóór het einde van zijn dienstverband wegens ziekte niet volledig heeft kunnen opnemen. Anderzijds dienen de lidstaten de voorwaarden van een dergelijke toekenning vast te leggen.

Kosten

41

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 7, lid2, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, dient aldus te worden uitgelegd dat:

 

het in de weg staat aan een nationale regeling als die in het hoofgeding, die een werknemer het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontneemt, als zijn dienstverband is beëindigd na zijn verzoek om pensionering en hij zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet heeft kunnen uitputten vóór het einde van het dienstverband;

 

een werknemer bij zijn pensionering recht heeft op een financiële vergoeding voor de wegens ziekteverlof niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon;

 

een werknemer waarvan het dienstverband is beëindigd en die krachtens een overeenkomst met zijn werkgever zijn salaris behoudt terwijl hij zich niet naar zijn arbeidsplaats mag begeven tijdens een welbepaalde periode die aan zijn pensionering voorafgaat, geen recht heeft op een financiële vergoeding voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij tijdens die periode niet heeft opgenomen, tenzij hij wegens ziekte zijn recht niet heeft kunnen uitputten;

 

het enerzijds aan de lidstaten staat om te beslissen of zij bijkomende jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan de werknemers toekennen, bovenop de in artikel 7 van richtlijn 2003/88 voorziene minimumduur van vier weken. Zij kunnen in dat geval voor de werknemer voorzien in een aanspraak op een financiële vergoeding voor de aanvullende periode, indien hij deze aanvullende jaarlijkse vakantie met behoud van loon vóór het einde van zijn dienstverband wegens ziekte niet volledig heeft kunnen opnemen. Anderzijds dienen de lidstaten de voorwaarden van een dergelijke toekenning vast te leggen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.