ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

21 februari 2013 ( *1 )

„Burgerschap van de Unie — Vrij verkeer van werknemers — Beginsel van gelijke behandeling — Artikel 45, lid 2, VWEU — Verordening (EEG) nr. 1612/68 — Artikel 7, lid 2 — Richtlijn 2004/38/EG — Artikel 24, leden 1 en 2 — Afwijking van beginsel van gelijke behandeling voor studiefinanciering in de vorm van studiebeurs of -lening — Burger van de Unie die in gastlidstaat studeert — Arbeid in loondienst die vóór en na begin van opleiding is verricht — Hoofddoel van betrokkene bij zijn aankomst in gastlidstaat — Effect op zijn kwalificatie als werknemer en op zijn recht op studiebeurs”

In zaak C-46/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Ankenævnet for Statens Uddannelsesstøtte (Denemarken) bij beslissing van 24 januari 2012, ingekomen bij het Hof op 26 januari 2012, in de procedure

L. N.

tegen

Styrelsen for Videregående Uddannelser og Uddannelsesstøtte,

wijst HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, E. Jarašiūnas, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 november 2012,

gelet op de opmerkingen van:

de Deense regering, vertegenwoordigd door V. Pasternak Jørgensen en C. Thorning als gemachtigden,

de Noorse regering, vertegenwoordigd door E. Leonhardsen, M. Emberland en B. Gabrielsen als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Roussanov en C. Barslev als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 7, lid 1, sub c, en 24, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, met rectificatie in PB 2004, L 229, blz. 35).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L. N. en de Styrelse for Videregående Uddannelser og Uddannelsesstøtte (directie hoger onderwijs en studiefinanciering; hierna: „VUS”) over de weigering van de VUS om studiefinanciering toe te kennen.

Toepasselijke bepalingen

Unieregeling

Verordening (EEG) nr. 1612/68

3

Artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2) bepaalt:

„1.   Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2.   Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

[...]”

Richtlijn 2004/38

4

De punten 1, 3, 10, 20 en 21 van de considerans van richtlijn 2004/38 luiden:

„(1)

Burgerschap van de Unie verleent iedere burger van de Unie, binnen de beperkingen van het Verdrag en de maatregelen tot uitvoering daarvan, een fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten.

[...]

(3)

Burgerschap van de Unie dient de fundamentele status te zijn van onderdanen van de lidstaten die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen. Derhalve moeten de bestaande gemeenschapsinstrumenten waarin afzonderlijke regelingen zijn vastgesteld voor werknemers, zelfstandigen, studenten en andere niet-actieven worden gecodificeerd en herzien, teneinde het recht van de burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf te vereenvoudigen en te versterken.

[...]

(10)

Personen die hun recht van verblijf uitoefenen mogen evenwel tijdens het begin van hun verblijfsperiode geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland. Daarom dient het recht van verblijf van een burger van de Unie en zijn familieleden voor perioden van meer dan drie maanden aan bepaalde voorwaarden te zijn verbonden.

[...]

(20)

In overeenstemming met het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit moeten alle burgers van de Unie en hun familieleden die op grond van deze richtlijn in een lidstaat verblijven, in de lidstaat op de gebieden waarop het Verdrag van toepassing is op gelijke wijze worden behandeld als de eigen onderdanen, onverminderd de specifieke bepalingen van het Verdrag en de secundaire wetgeving.

(21)

Het gastland dient evenwel bevoegd te blijven om te beslissen over de toekenning aan andere personen dan werknemers, zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden, van sociale bijstand tijdens de eerste drie maanden van verblijf, of tijdens een langere periode in het geval van werkzoekenden, of over de toekenning van levensonderhoud voor studies, beroepsopleiding inbegrepen, vóór de verwerving van het permanente verblijfsrecht.”

5

Volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit.

6

Artikel 7, leden 1 en 3, van richtlijn 2004/38 bepaalt:

„1.   Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

a)

indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,

b)

indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of

c)

indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en

indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland [...]

[...]

3.   Voor de toepassing van lid 1, sub a, behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:

[...]

d)

hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.”

7

Artikel 24 van richtlijn 2004/38, „Gelijke behandeling”, luidt:

„1.   Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.

2.   In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, sub b, bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.”

Deense regeling

8

§ 2 bis, leden 2 en 4, van geconsolideerde wet nr. 661 van 29 juni 2009 betreffende studiefinanciering van de overheid (Folketingstidende 2005/2006 L 95, supplement A, blz. 2854) bepaalt:

„[...]

2.   Opleidingzoekenden die burger van de EU of van de Europese Economische Ruimte [(EER)] zijn, en hun familieleden, kunnen studiefinanciering van de overheid voor een opleiding in Denemarken en in het buitenland krijgen onder de voorwaarden die voortvloeien uit het [recht van de Unie] en uit de EER-Overeenkomst. Burgers van de EU en van de EER die geen werknemer of zelfstandige in Denemarken zijn, en hun familieleden, hebben pas recht op studiefinanciering nadat zij gedurende vijf jaar ononderbroken in Denemarken hebben verbleven [...]

[...]

4.   De minister van Onderwijs kan bepalen onder welke voorwaarden buitenlandse staatsburgers recht op studiefinanciering voor een opleiding in Denemarken of in het buitenland hebben.”

9

§ 2 bis, lid 2, van geconsolideerde wet nr. 661 is nader uitgewerkt in § 67 van besluit nr. 455 van 8 juni 2009 betreffende studiefinanciering van de overheid (Bekendtgørelse nr 455 af 8. juni 2009 om statens uddannelsesstøtte). § 67 luidt als volgt:

„Een [burger van de Unie] die naar EU-recht werknemer of zelfstandige in Denemarken is, heeft onder dezelfde voorwaarden als een Deense staatsburger recht op steun voor een opleiding in Denemarken of in het buitenland. Als werknemer of zelfstandige naar [het recht van de Unie] wordt ook beschouwd een EU-burger die eerder werknemer of zelfstandige in Denemarken is geweest, wanneer er een inhoudelijk en temporeel verband bestaat tussen de opleiding en die eerdere arbeid in Denemarken, alsook een onvrijwillig werkloze die om gezondheidsredenen of door de structuur van de arbeidsmarkt omscholing nodig heeft om werk te vinden in een sector die geen inhoudelijk en temporeel verband met de eerdere arbeid in Denemarken heeft.”

10

§ 3 van besluit nr. 474 van 12 mei 2011 betreffende het verblijf van vreemdelingen in Denemarken binnen de regels van de Europese Unie [Bekendtgørelse nr 474 af 12. maj 2011 om ophold i Danmark for udlændinge, der er omfattet af Den Europæiske Unions regler (EU-opholdsbekendtgørelsen)] bepaalt:

„1.   Een [burger van de Unie] die in Denemarken werknemer of zelfstandige, daaronder begrepen dienstverrichter, is, heeft het recht om ook na de in § 2, lid 1, van de udlændingeloven (vreemdelingenwet) bedoelde periode van drie maanden in Denemarken te verblijven.

2.   Een [burger van de Unie] die eerder onder lid 1 viel, maar niet meer werkt, behoudt zijn status van werknemer of zelfstandige,

1)

indien hij ten gevolge van ziekte of van een ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt is geworden;

2)

indien hij onvrijwillig werkloos is geworden nadat hij meer dan één jaar in dienstverband of als zelfstandige had gewerkt, welke omstandigheid naar behoren moet worden vastgesteld, en hij zich bij de arbeidsvoorzieningsdienst heeft ingeschreven als werkzoekende;

3)

indien hij onvrijwillig werkloos is geworden na afloop van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van minder dan één jaar, welke omstandigheid naar behoren moet worden vastgesteld, en hij zich bij de arbeidsvoorzieningsdienst heeft ingeschreven als werkzoekende;

4)

indien hij in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos is geworden of onvrijwillig niet langer als zelfstandige werkzaam is, welke omstandigheid naar behoren moet worden vastgesteld, en hij zich bij de arbeidsvoorzieningsdienst heeft ingeschreven als werkzoekende;

5)

indien hij een beroepsopleiding begint die verband houdt met zijn eerdere arbeid, of onvrijwillig werkloos is en welke beroepsopleiding dan ook begint.

3.   Een [burger van de Unie] die onder lid 2, punt 3 of 4, valt, behoudt zijn status van werknemer of zelfstandige gedurende zes maanden.

4.   Een [burger van de Unie] die Denemarken is binnengekomen om werk te zoeken, heeft als werkzoekende een recht van verblijf gedurende maximaal zes maanden vanaf de binnenkomst. Daarna heeft de betrokkene recht op verblijf als werkzoekende zolang hij kan aantonen dat hij werk blijft zoeken en een reële kans op werk heeft.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11

N., een burger van de Unie wiens nationaliteit in de verwijzingsbeslissing niet is vermeld, kwam op 6 juni 2009 in Denemarken aan.

12

Op 10 juni 2009 kreeg N. een voltijdbaan aangeboden bij een internationaal groothandelsbedrijf.

13

Op 29 juni 2009 kreeg hij van de regionale overheid op grond van § 3 van besluit nr. 474 een bewijs dat hij als werknemer was geregistreerd.

14

Blijkens de stukken had N. verzocht om toelating tot de Copenhagen Business School (hierna: „CBS”) vóór 15 maart 2009, de uiterste datum voor inschrijving, dus vóór hij in Denemarken aankwam.

15

Op 10 augustus 2009 diende N. een aanvraag in om vanaf september 2009 studiefinanciering te krijgen.

16

Op 10 september 2009 begon N. zijn opleiding aan de CBS. Hij nam om die reden ontslag bij het groothandelsbedrijf, maar had vervolgens een andere baan als deeltijdwerker.

17

Op 27 oktober 2009 deelde de VUS N. mee dat zijn aanvraag om studiefinanciering was afgewezen.

18

Op 30 oktober 2009 stelde N. tegen dat besluit beroep in bij de Ankenævnet for Statens Uddannelsesstøtte en voerde aan dat hij een „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU was en recht had op studiefinanciering.

19

Op 7 december 2009 vroeg de VUS de regionale overheid of N. voldeed aan de voorwaarden om als werknemer in de zin van artikel 45 VWEU te worden aangemerkt. Eerst liet deze overheid bij brief van 11 december 2009 weten dat N. als „werknemer” moest worden aangemerkt voor het tijdvak van 29 juni 2009 tot en met 10 september 2009. Daarna wijzigde zij bij brief van 12 april 2010 de verblijfsgrondslag van N. van werknemer in student, op de grond dat hij naar Denemarken was gekomen met als hoofddoel om er een opleiding te volgen.

20

Bij brief van 28 september 2010 stuurde de VUS de zaak terug naar de verwijzende rechter. In die brief wees de VUS erop dat bij de beoordeling van het bewijs in de zaak rekening moest worden gehouden met de omstandigheid dat N. naar Denemarken was gekomen om er een opleiding te volgen, aangezien hij vóór zijn aankomst in Denemarken om toelating tot de CBS had verzocht en hij zijn opleiding kort daarna begon. Volgens de VUS voldeed N. dus niet aan de voorwaarden om als werknemer te worden aangemerkt.

21

Op 31 augustus 2011 nam de verwijzende rechter contact op met de VUS om een antwoord te krijgen op de vraag of het begrip „werknemer” als bedoeld in het recht van de Unie op N. van toepassing was. Ook werd de VUS verzocht de regionale overheid om nadere toelichting te vragen. De VUS liet weten dat er voor haar geen aanleiding was om het eerdere besluit van de regionale overheid over de verblijfsgrondslag van N. ter discussie te stellen.

22

Volgens de verwijzende rechter moeten de artikelen 7, lid 1, sub c, en 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus worden uitgelegd dat een als student aangemerkte persoon geen recht heeft op een studiebeurs, ook al kan hij ook als „werknemer” worden aangemerkt. De verwijzende rechter hecht belang aan het feit dat in artikel 7, lid 1, sub c, van deze richtlijn een student wordt omschreven als een persoon die aan een particuliere dan wel openbare instelling is ingeschreven „om er als hoofdbezigheid een studie te volgen”.

23

Daarop heeft de Ankenævnet for Statens Uddannelsesstøtte de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 7, lid 1, sub c, juncto artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 [...] aldus worden uitgelegd dat een lidstaat (gastlidstaat) bij de beoordeling of een persoon als een werknemer met recht op studiefinanciering moet worden aangemerkt, rekening mag houden met de omstandigheid dat de betrokkene de gastlidstaat is binnengekomen om er als hoofdbezigheid een opleiding te volgen, zodat de gastlidstaat overeenkomstig artikel 24, lid 2, niet verplicht is om de betrokkene studiefinanciering toe te kennen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

24

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 7, lid 1, sub c, en 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus moeten worden uitgelegd dat kan worden geweigerd om aan een burger van de Unie die een opleiding in een gastlidstaat volgt en er daarnaast werkzaamheden in loondienst verricht, de aan onderdanen van die lidstaat toegekende studiefinanciering toe te kennen omdat hij daar naartoe is gegaan met de hoofdbedoeling er een opleiding te volgen.

25

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat krachtens artikel 20, lid 1, VWEU eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, burger van de Unie is.

26

Zowel studenten die afkomstig zijn uit andere lidstaten dan de gastlidstaat en hun opleiding in die gastlidstaat volgen, als onderdanen van lidstaten die „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU zijn, zijn, voor zover zij de nationaliteit van een lidstaat bezitten, burgers van de Unie.

27

Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, dient de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten te zijn en verleent zij degenen onder deze onderdanen die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, ter zake van de werkingssfeer ratione materiae van het VWEU aanspraak op een gelijke behandeling rechtens (arresten van 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 31, en 11 juli 2002, D’Hoop, C-224/98, Jurispr. blz. I-6191, punt 28).

28

Elke burger van de Unie kan zich dus op het in artikel 18 VWEU opgenomen verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, dat nader is uitgewerkt in andere bepalingen van het Verdrag en in artikel 24 van richtlijn 2004/38, beroepen in alle binnen de materiële werkingssfeer van het recht van de Unie vallende situaties. Daartoe behoren onder meer de uitoefening van de met name door artikel 45 VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden en de situaties die de uitoefening van de in artikel 21 VWEU neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven betreffen (zie met name arrest van 12 mei 1998, Martínez Sala, C-85/96, Jurispr. blz. I-2691, punt 63; arrest Grzelczyk, reeds aangehaald, punten 32 en 33; arrest van 15 maart 2005, Bidar, C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punten 32 en 33, en arrest van 4 oktober 2012, Commissie/Oostenrijk, C-75/11, punt 39).

29

Uit geen enkele bepaling van het Verdrag blijkt dat studenten die burgers van de Unie zijn en zich naar een andere lidstaat begeven om er een opleiding te volgen, de door het Verdrag aan de burgers van de Unie verleende rechten verliezen, waaronder de rechten die deze burgers hebben wanneer zij in de gastlidstaat werkzaamheden in loondienst verrichten (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Grzelczyk, punt 35, en Bidar, punt 34).

30

Derhalve kan een burger van de Unie die zijn opleiding in een gastlidstaat volgt of er werkzaamheden in loondienst verricht en de status van „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU heeft, zich beroepen op het in de artikelen 18 VWEU, 21 VWEU en/of 45 VWEU toegekende recht om vrij op het grondgebied van de gastlidstaat te reizen en te verblijven, zonder op grond van zijn nationaliteit rechtstreeks of indirect te worden gediscrimineerd.

31

De Deense en de Noorse regering stellen evenwel dat artikel 7, lid 1, sub c, juncto artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat een burger van de Unie die een voltijdopleiding in een gastlidstaat volgt en met dat doel naar die lidstaat is gegaan, gedurende de eerste vijf jaar van zijn verblijf van studiefinanciering kan worden uitgesloten, ook al verricht hij naast zijn opleiding ook deeltijdwerk.

32

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 een lidstaat niet verplicht is om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht studiefinanciering, ook voor beroepsopleidingen, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden toe te kennen.

33

Als afwijking van het beginsel van gelijke behandeling dat is neergelegd in artikel 18 VWEU en waaraan artikel 24, lid 1, van richtlijn 2004/38 slechts specifieke uitdrukking geeft, dient artikel 24, lid 2, volgens de rechtspraak van het Hof strikt en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag, met inbegrip van die inzake het burgerschap van de Unie en het vrije verkeer van werknemers, te worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, C-22/08 en C-23/08, Jurispr. blz. I-4585, punt 44, en arrest Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punten 54 en 56).

34

Volgens de informatie waar het Hof over beschikt, is de door N. aangevraagde financiering studiefinanciering in de vorm van een studiebeurs. Deze financiering kan dus onder de in artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 opgenomen afwijking van het beginsel van gelijke behandeling vallen.

35

Uit de bewoordingen van dit artikel blijkt echter heel duidelijk dat die afwijking niet geldt voor personen die een duurzaam verblijfsrecht hebben verworven, en evenmin voor „werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden”.

36

Artikel 7, lid 1, sub c, van richtlijn 2004/38 bepaalt weliswaar dat een burger van de Unie het recht heeft gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij is ingeschreven aan een „particuliere dan wel openbare instelling” als bedoeld in deze bepaling „om er als hoofdbezigheid een studie [...] te volgen”, maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat een burger van de Unie die aan die voorwaarden voldoet, automatisch de status van „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU verliest.

37

Uit de verwijzingsbeslissing en de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt dat N. vanaf zijn aankomst in de gastlidstaat een voldtijdbaan in loondienst heeft gehad en dat hij na het begin van zijn opleiding in deeltijd in loondienst is gaan werken.

38

Uit de stukken blijkt tevens dat hij geen studiefinanciering heeft gekregen omdat hij naar die lidstaat was gegaan met de hoofdbedoeling er een opleiding te volgen, zodat hij, gelet op het doel van zijn verblijf in Denemarken, volgens de bevoegde nationale autoriteiten de status van „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU heeft verloren.

39

Het is evenwel vaste rechtspraak dat het begrip „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU een zelfstandige betekenis binnen het recht van de Unie heeft en niet beperkt mag worden uitgelegd (zie in die zin met name arresten van 3 juli 1986, Lawrie-Blum, 66/85, Jurispr. blz. 2121, punt 16; 21 juni 1988, Brown, 197/86, Jurispr. blz. 3205, punt 21; 26 februari 1992, Bernini, C-3/90, Jurispr. blz. I-1071, punt 14, en 6 november 2003, Ninni-Orasche, C-413/01, Jurispr. blz. I-13187, punt 23).

40

Bovendien moet bij de omschrijving van dit begrip worden uitgegaan van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning (zie reeds aangehaalde arresten Lawrie-Blum, punt 17; Ninni-Orasche, punt 24, en Vatsouras en Koupatantze, punt 26).

41

De geringe hoogte van die beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van de betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluit niet uit dat iemand als „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU wordt aangemerkt (zie in die zin arrest Lawrie-Blum, reeds aangehaald, punt 21; arrest van 31 mei 1989, Bettray, 344/87, Jurispr. blz. 1621, punt 15, en arrest Bernini, reeds aangehaald, punt 16).

42

Wél is voor de kwalificatie als „werknemer” vereist dat de betrokkene reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat (zie met name arrest van 23 maart 1982, Levin, 53/81, Jurispr. blz. 1035, punt 17, en arrest Vatsouras en Koupatantze, reeds aangehaald, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Bij de toetsing of aan deze voorwaarde is voldaan, moet de verwijzende rechter zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen (arrest Ninni-Orasche, reeds aangehaald, punt 27).

44

Het staat dus aan de verwijzende rechter om alle voor een arbeidsverhouding kenmerkende aspecten te beoordelen teneinde vast te stellen of de door N. vóór en na het begin van zijn opleiding verrichte werkzaamheden in loondienst reëel en daadwerkelijk waren, en dus of hij werknemer was. De verwijzende rechter is immers als enige rechtstreeks op de hoogte van de feiten van het hoofdgeding en de voor de arbeidsverhouding van verzoeker in het hoofdgeding kenmerkende aspecten, en dus het best in staat om het een en ander na te gaan.

45

Aangezien niets in de verwijzingsbeslissing twijfel doet rijzen over het feit dat de arbeidsverhouding tussen N. en zijn werkgevers de in punt 40 van het onderhavige arrest vermelde kenmerken van een arbeidsverhouding vertoonde, is het met name aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de door verzoeker in het hoofdgeding verrichte werkzaamheden in loondienst niet zo gering zijn dat zij als louter marginaal en bijkomstig kunnen worden aangemerkt.

46

Met betrekking tot het argument van de Deense en de Noorse regering dat verzoeker in het hoofdgeding door de bedoeling – bij zijn aankomst in Denemarken – om er zijn opleiding te volgen, de status van „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU verliest, is het voldoende eraan te herinneren dat bij de beoordeling of een dienstbetrekking volstaat om de status van werknemer in de zin van artikel 45 VWEU te verkrijgen, informatie over het gedrag van de betrokkene vóór en na de periode van tewerkstelling irrelevant is voor de vaststelling van de status van werknemer in de zin van deze bepaling. Dergelijke informatie heeft immers niets te maken met de objectieve criteria als bedoeld in de in punt 40 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak (arrest Ninni-Orasche, reeds aangehaald, punt 28).

47

In dit verband wordt in de definitie van het begrip „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU het aan het beginsel zelf van het vrije verkeer van werknemers inherente vereiste tot uitdrukking gebracht dat op de door het recht van de Unie uit hoofde van deze vrijheid toegekende voordelen slechts een beroep kan worden gedaan door personen die daadwerkelijk arbeid in loondienst verrichten of die dit serieus wensen te doen. Die definitie impliceert evenwel niet dat het genot van die vrijheid afhankelijk kan worden gesteld van de doeleinden die door een onderdaan van een lidstaat worden nagestreefd bij het vragen van toegang tot en verblijf op het grondgebied van een gastlidstaat, zolang hij er reële en daadwerkelijke arbeid verricht of wenst te verrichten. Zodra aan deze voorwaarde is voldaan, zijn de mogelijke bedoelingen waarmee de werknemer in de betrokken lidstaat werk zoekt, irrelevant en mogen zij niet in aanmerking worden genomen (zie in die zin arrest Levin, reeds aangehaald, punten 21 en 22, en arrest van 23 september 2003, Akrich, C-109/01, Jurispr. blz. I-9607, punt 55).

48

Mocht de verwijzende rechter van oordeel zijn dat N. moet worden aangemerkt als „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU, dan dient te worden vastgesteld dat de weigering om aan deze burger van de Unie studiefinanciering toe te kennen in strijd is met het recht op gelijke behandeling dat hij als werknemer heeft.

49

Een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van het door artikel 45 VWEU gewaarborgde vrije verkeer van werknemers, geniet immers in de gastlidstaat overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 dezelfde sociale voordelen als de nationale werknemers.

50

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat studiefinanciering een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 is (zie arrest van 21 juni 1988, Lair, 39/86, Jurispr. blz. 3161, punten 23 en 24, en arrest Bernini, reeds aangehaald, punt 23).

51

Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 7, lid 1, sub c, en 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus moeten worden uitgelegd dat niet kan worden geweigerd om aan een burger van de Unie die een opleiding in een gastlidstaat volgt en er daarnaast reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht, zodat hij in aanmerking komt voor de status van „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU, de aan onderdanen van die lidstaat toegekende studiefinanciering toe te kennen. Het staat aan de verwijzende rechter om het noodzakelijke feitelijke onderzoek te doen om vast te stellen of de arbeid in loondienst van verzoeker in het hoofdgeding voldoende is om die status te verkrijgen. De omstandigheid dat de betrokkene naar de gastlidstaat is gegaan met de hoofdbedoeling er zijn opleiding te volgen, is niet relevant voor het antwoord op de vraag of hij een „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU is, en dus op de vraag of hij overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 onder dezelfde voorwaarden als een onderdaan van de gastlidstaat recht heeft op die financiering.

Kosten

52

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 7, lid 1, sub c, en 24, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG moeten aldus worden uitgelegd dat niet kan worden geweigerd om aan een burger van de Unie die een opleiding in een gastlidstaat volgt en er daarnaast reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht, zodat hij in aanmerking komt voor de status van „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU, de aan onderdanen van die lidstaat toegekende studiefinanciering toe te kennen. Het staat aan de verwijzende rechter om het noodzakelijke feitelijke onderzoek te doen om vast te stellen of de arbeid in loondienst van verzoeker in het hoofdgeding voldoende is om die status te verkrijgen. De omstandigheid dat de betrokkene naar de gastlidstaat is gegaan met de hoofdbedoeling er zijn opleiding te volgen, is niet relevant voor het antwoord op de vraag of hij een „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU is, en dus op de vraag of hij overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap onder dezelfde voorwaarden als een onderdaan van de gastlidstaat recht heeft op die financiering.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Deens.