ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

3 oktober 2013 ( *1 )

„Hogere voorziening — Verordening (EG) nr. 1007/2009 — Handel in zeehondenproducten — Beperkingen op invoer en in handel brengen van die producten — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Beroepsrecht van natuurlijke of rechtspersonen — Artikel 263, vierde alinea, VWEU — Begrip ‚regelgevingshandelingen’ — Wetgevingshandelingen — Fundamenteel recht op effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C‑583/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 21 november 2011,

Inuit Tapiriit Kanatami, gevestigd te Ottawa (Canada),

Nattivak Hunters and Trappers Association, gevestigd te Qikiqtarjuaq (Canada),

Pangnirtung Hunters and Trappers Association, gevestigd te Pangnirtung (Canada),

Jaypootie Moesesie, wonende te Qikiqtarjuaq,

Allen Kooneeliusie, wonende te Qikiqtarjuaq,

Toomasie Newkingnak, wonende te Qikiqtarjuaq,

David Kuptana, wonende te Ulukhaktok (Canada),

Karliin Aariak, wonende te Iqaluit (Canada),

Canadian Seal Marketing Group, gevestigd te Québec (Canada),

Ta Ma Su Seal Products Inc., gevestigd te Cap-aux-Meules (Canada),

Fur Institute of Canada, gevestigd te Ottawa,

NuTan Furs Inc., gevestigd te Catalina (Canada),

GC Rieber Skinn AS, gevestigd te Bergen (Noorwegen),

Inuit Circumpolar Council Greenland (ICC-Greenland), gevestigd te Nuuk, Groenland (Denemarken),

Johannes Egede, wonende te Nuuk,

Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK), gevestigd te Nuuk,

vertegenwoordigd door J. Bouckaert, H. Viaene en D. Gillet, advocaten,

rekwiranten,

andere partijen in de procedure:

Europees Parlement, vertegenwoordigd door I. Anagnostopoulou, D. Gauci en L. Visaggio als gemachtigden,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Moore en K. Michoel als gemachtigden,

verweerders in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Oliver, E. White en K. Mifsud-Bonnici als gemachtigden,

Koninkrijk der Nederlanden,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, vicepresident, waarnemend voor de president van het Hof, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz (rapporteur), A. Rosas en M. Berger, kamerpresidenten, U. Lõhmus, E. Levits, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev, J.-J. Kasel, M. Safjan, D. Šváby, A. Prechal en C. Vajda, rechters,

advocaat‑generaal: J. Kokott,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 november 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 januari 2013,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorziening verzoeken Inuit Tapiriit Kanatami, Nattivak Hunters and Trappers Association, Pangnirtung Hunters and Trappers Association, J. Moesesie, A. Kooneeliusie, T. Newkingnak, D. Kuptana, K. Aariak, Canadian Seal Marketing Group, Ta Ma Su Seal Products Inc., Fur Institute of Canada, NuTan Furs Inc., GC Rieber Skinn AS, Inuit Circumpolar Council Greenland (ICC‑Greenland), J. Egede en Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK) om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 6 september 2011 (T-18/10, Jurispr. blz. II-5599; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij niet-ontvankelijk is verklaard het beroep van rekwiranten en Efstathios Andreas Agathos tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PB L 286, blz. 36; hierna: „litigieuze verordening”).

Toepasselijke bepalingen

Litigieuze verordening

2

De litigieuze verordening heeft volgens artikel 1 ervan tot doel „geharmoniseerde voorschriften [...] inzake het op de markt brengen van zeehondenproducten” vast te stellen.

3

Volgens artikel 2, punt 4, van de litigieuze verordening wordt onder „Inuit” verstaan „inheemse bewoners van het Inuitgebied, d.w.z. de Arctische en subarctische gebieden waar de Inuit momenteel of traditioneel oorspronkelijke rechten en belangen hebben, die door de Inuit worden erkend als behorende tot hun volk, en [dat] Inupiat, Yupik (Alaska), Inuit, Inuvialuit (Canada), Kalaallit (Groenland) en Yupik (Rusland) omvat”.

4

Aangaande de voorwaarden voor het op de markt brengen van zeehondenproducten bepaalt artikel 3 van die verordening:

„1.   Uitsluitend zeehondenproducten die afkomstig zijn van door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht mogen op de markt worden gebracht. Voor ingevoerde producten gelden deze voorwaarden op het tijdstip of op de plaats van invoer.

2.   In afwijking van lid 1:

a)

is de invoer van zeehondenproducten ook toegestaan indien deze occasioneel gebeurt en uitsluitend bestaat uit goederen voor persoonlijk gebruik van reizigers of hun familieleden. Aard en hoeveelheid van deze goederen zijn niet zodanig dat er aanwijzingen zijn dat zij ingevoerd worden voor commerciële redenen;

b)

is het op de markt brengen van zeehondenproducten ook toegestaan indien deze afkomstig zijn uit bijproducten van overeenkomstig de nationale wetgeving gereguleerde jacht die uitsluitend wordt beoefend met het oog op duurzaam beheer van rijkdommen van de zee. Dit op de markt brengen is uitsluitend toegestaan indien het zonder winstoogmerk plaatsvindt. Aard en hoeveelheid van deze goederen mogen niet zodanig zijn dat er aanwijzingen zijn dat zij op de markt gebracht worden voor commerciële redenen.

De toepassing van dit lid mag de verwezenlijking van de doelstelling van onderhavige verordening niet ondergraven.

3.   De Commissie publiceert overeenkomstig de in artikel 5, lid 2, bedoelde beheersprocedure technische richtsnoeren met een indicatieve lijst van de codes van de gecombineerde nomenclatuur die eventueel gelden voor de zeehondenproducten waarop onderhavig artikel van toepassing is.

4.   Onverminderd het bepaalde in lid 3, worden maatregelen ter uitvoering van dit artikel, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, vastgesteld volgens de in artikel 5, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”

Verordening (EU) nr. 737/2010

5

Op grond van artikel 3, lid 4, van de litigieuze verordening heeft de Commissie verordening (EU) nr. 737/2010 van 10 augustus 2010 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1007/2009 (PB L 216, blz. 1) vastgesteld.

6

Overeenkomstig artikel 1 stelt deze verordening „de uitvoeringsbepalingen [vast] voor het op de markt brengen van zeehondenproducten overeenkomstig artikel 3 van verordening (EG) nr. 1007/2009”.

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden beschikking

7

Bij op 11 januari 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben rekwiranten en E. A. Agathos beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze verordening.

8

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie hebben op grond van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht excepties van niet‑ontvankelijkheid opgeworpen. Het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie zijn toegelaten tot interventie voor het Gerecht aan de zijde van het Parlement en de Raad.

9

Het Gerecht heeft die exceptie aanvaard op grond dat het beroep tot nietigverklaring van rekwiranten en Agathos niet voldeed aan de ontvankelijkheidvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

10

Allereerst heeft het Gerecht geoordeeld dat de litigieuze verordening weliswaar op grond van het EG‑Verdrag is vastgesteld, maar de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het beroep, wanneer dat na de inwerkingtreding van het VWEU is ingesteld, op basis van artikel 263 VWEU moeten worden onderzocht.

11

Vervolgens heeft het Gerecht de ontvankelijkheid onderzocht van het bij hem ingestelde beroep. In de eerste plaats heeft het het begrip „regelgevingshandeling” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU beoordeeld. In dat verband heeft het een letterlijke, historische en teleologische uitlegging van dat begrip gegeven en in de punten 41 tot en met 51 van de bestreden beschikking het volgende overwogen:

„41   Volgens artikel 230, vierde alinea, EG konden natuurlijke en rechtspersonen beroep instellen tegen beschikkingen, als handelingen van individuele strekking, en tegen handelingen van algemene strekking, zoals verordeningen, die hen rechtstreeks raken en hen treffen uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van een beschikking (zie onder meer arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, 218, en 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C-50/00 P, Jurispr. blz. I-6677, punt 36).

42   Artikel 263, vierde alinea, VWEU laat de term ‚beschikking’ weliswaar weg, maar neemt deze twee mogelijkheden wel over en voegt hier een derde aan toe. Het laat beroep toe tegen individuele handelingen, tegen handelingen van algemene strekking die een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks en individueel raken, en tegen regelgevingshandelingen die die persoon rechtstreeks raken en geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen. Uitgaande van de gewone betekenis van het woord ‚regelgeving’ volgt dat de met deze derde mogelijkheid bedoelde handelingen ook van algemene strekking zijn.

43   Vastgesteld moet worden dat deze derde mogelijkheid niet alle handelingen van algemene strekking betreft maar een beperktere groep daarvan, te weten de regelgevingshandelingen.

44   Artikel 263, eerste alinea, VWEU voorziet namelijk in verschillende categorieën handelingen van de Unie die aan een wettigheidstoetsing kunnen worden onderworpen, te weten wetgevingshandelingen en andere handelingen van bindende aard die rechtsgevolgen jegens derden beogen; dit kunnen handelingen van algemene strekking zijn en individuele handelingen.

45   Dit betekent dat een natuurlijke of rechtspersoon op grond van artikel 263, vierde alinea, juncto de eerste alinea van dat artikel beroep kan instellen tegen handelingen die tot hem zijn gericht, alsook tegen enerzijds handelingen van algemene strekking, van wetgevende of regelgevende aard, die hem rechtstreeks en individueel raken, en anderzijds bepaalde handelingen van algemene strekking, te weten regelgevingshandelingen, die hem rechtstreeks raken en geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen.

46   Deze uitlegging van de term ‚regelgeving’ en van de overeenkomstige term in de verschillende taalversies van het VWEU, tegenover de term ‚wetgeving’, komt ook tot uiting in een aantal andere bepalingen van het VWEU, in het bijzonder artikel 114 VWEU, dat de onderlinge aanpassing van de ‚wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten’ betreft.

47   In dit verband moet het argument van [rekwiranten en Agathos] worden verworpen dat het onderscheid tussen wetgevings‑ en regelgevingshandelingen zoals voorgesteld door het Parlement en de Raad en overgenomen in de punten 42 tot en met 45 van deze beschikking neerkomt op de toevoeging van de kwalificatie ‚wetgeving(s)’ aan de term ‚handelingen’ in de eerste twee in artikel 263, vierde alinea, VWEU bedoelde mogelijkheden. Blijkens de conclusie in punt 45 van deze beschikking omvat de term ‚handelingen’ in deze eerste twee mogelijkheden, behalve de handelingen die tot een natuurlijke of rechtspersoon zijn gericht, alle wetgevings‑ en regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks en individueel raken. Onder deze laatste groep vallen in het bijzonder wetgevings‑ en regelgevingshandelingen die uitvoeringsmaatregelen met zich brengen.

48   Anders dan [rekwiranten en Agathos] stellen, blijkt bovendien uit de formulering van het laatste zinsdeel van artikel 263, vierde alinea, VWEU dat de lidstaten de draagwijdte van deze bepaling niet hebben willen beperken tot handelingen van gedelegeerde regelgeving als bedoeld in artikel 290 VWEU, maar meer in het algemeen tot regelgevingshandelingen.

49   De hierboven in de punten 42 tot en met 45 weergegeven uitlegging van artikel 263, vierde alinea, VWEU vindt steun in de ontstaansgeschiedenis van die bepaling, die aanvankelijk als artikel III-365, [lid 4], voorkwam in het Ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa. Uit de nota van het presidium van de Conventie van 12 mei 2003 (Secretariaat van de Europese Conventie, CONV 734/03) blijkt namelijk dat ondanks het feit dat het betrokken voorstel tot wijziging van artikel 230, vierde alinea, EG spreekt van ‚handelingen van algemene strekking’, het presidium voor een andere optie heeft gekozen, waarin van ‚regelgevingshandelingen’ werd gesproken. Blijkens voornoemde nota kan ‚met die formulering onderscheid worden gemaakt tussen wetgevingshandelingen en regelgevingshandelingen, waarbij een restrictieve benadering wordt gehandhaafd ten aanzien van beroepen van particulieren tegen wetgevingshandelingen (waarvoor de voorwaarde van „rechtstreekse en individuele geraaktheid” van kracht blijft)’.

50   Gezien het feit dat in artikel 263, vierde alinea, VWEU voor overneming van die formulering is gekozen, moet tot slot worden geconcludeerd dat het doel van deze bepaling is, een beroepsmogelijkheid te scheppen voor natuurlijke personen en rechtspersonen tegen handelingen van algemene strekking, niet zijnde wetgevingshandelingen, die hen rechtstreeks raken en geen uitvoeringshandelingen met zich brengen, teneinde aldus te vermijden dat die personen in strijd met het recht zouden moeten handelen om toegang tot de rechter te krijgen (zie de hiervoor aangehaalde nota van het presidium van de Conventie). Blijkens de analyse in de voorgaande punten schept de formulering van artikel 263, vierde alinea, VWEU geen beroepsmogelijkheid tegen alle handelingen die beantwoorden aan de criteria rechtstreekse geraaktheid en het ontbreken van uitvoeringsmaatregelen, noch tegen alle handelingen van algemene strekking die aan die criteria voldoen, maar enkel tegen een speciale categorie van laatstgenoemde handelingen, te weten regelgevingshandelingen. De ontvankelijkheidsvoorwaarden voor een beroep tot nietigverklaring van een wetgevingshandeling blijven bijgevolg strikter dan die voor een beroep tegen een regelgevingshandeling.

51   Aan deze conclusie wordt geen afbreuk gedaan door het betoog van [rekwiranten en Agathos] betreffende het recht op een effectieve rechterlijke bescherming in het licht van, in het bijzonder, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2007, C 303, blz. 1[; hierna: ‚Handvest’]). Volgens vaste rechtspraak kan de rechter van de Unie de voorwaarden waaronder een particulier beroep kan instellen tegen een verordening namelijk niet, zonder zijn bevoegdheid te overschrijden, uitleggen op een wijze die zou afwijken van deze voorwaarden, die uitdrukkelijk in het Verdrag zijn neergelegd, zelfs niet in het licht van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest Hof van 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C-263/02 P, Jurispr. blz. I-3425, punt 36, en beschikking Gerecht van 9 januari 2007, Lootus Teine Osaühing/Raad, T‑127/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 50).”

12

In punt 56 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht hieruit geconcludeerd „dat onder ‚regelgevingshandeling’ in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU zijn te verstaan alle handelingen van algemene strekking, met uitzondering van wetgevingshandelingen”. Een natuurlijke of rechtspersoon kan bijgevolg enkel beroep tot nietigverklaring van een wetgevingshandeling instellen indien die handeling hem rechtstreeks en individueel raakt.

13

In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 57 tot en met 67 onderzocht of de litigieuze verordening moet worden aangemerkt als een wetgevingshandeling dan wel als een regelgevingshandeling. In dat verband heeft het in punt 61 van de bestreden beschikking geoordeeld dat de in artikel 294 VWEU omschreven procedure, „gewone wetgevingsprocedure” geheten, in grote lijnen die van artikel 251 EG overneemt. Het heeft in hetzelfde punt daaruit afgeleid dat de litigieuze verordening, die is vastgesteld volgens de procedure van laatstgenoemd artikel, binnen de categorieën rechtshandelingen waarin het VWEU voorziet, moet worden aangemerkt als wetgevingshandeling. In punt 65 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht vastgesteld dat in casu het relevante criterium voor de kwalificatie van een handeling als wetgevings‑ dan wel regelgevingshandeling de procedure is die tot haar vaststelling heeft geleid.

14

Gelet op de in de punten 41 tot en met 56 van de bestreden beschikking gegeven uitlegging van het begrip „regelgevingshandelingen” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU en de conclusie dat de litigieuze verordening geen regelgevingshandeling in de zin van dat artikel is, heeft het Gerecht geconcludeerd dat het beroep niet op basis van artikel 263, vierde alinea, derde onderdeel, VWEU ontvankelijk kan worden verklaard. Onder die omstandigheden behoeft niet te worden nagegaan of die verordening uitvoeringsmaatregelen met zich brengt.

15

In de derde plaats heeft het Gerecht in de punten 68 tot en met 87 van de bestreden beschikking onderzocht of rekwiranten en Agathos door de litigieuze verordening rechtstreeks worden geraakt.

16

Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 71 van de bestreden beschikking eraan herinnerd dat voor de rechtstreekse geraaktheid van een particulier door een handeling vereist is dat de bestreden handeling van de Unie rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van die particulier en dat zij de adressaten van die handeling, die zijn belast met de uitvoering ervan, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat die uitvoering zuiver automatisch is en alleen uit de Unieregeling voortvloeit zonder dat andere, intermediaire regelingen worden toegepast.

17

In punt 75 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht onder verwijzing naar de beschikking van het Gerecht van 11 juli 2005, Bonino e.a./Parlement en Raad (T-40/04, Jurispr. blz. II-2685, punt 56), geoordeeld dat de litigieuze verordening, gelet op de inhoud van artikel 3, lid 1, ervan, uitsluitend rechtstreekse gevolgen heeft voor de rechtspositie van de rekwiranten die zich bezighouden met het op de markt van de Unie brengen van zeehondenproducten. Die verordening verbood niet de zeehondenjacht, die bovendien buiten de markt van de Unie plaatsvindt, noch het gebruik of de consumptie van zeehondenproducten die niet worden verhandeld. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat het in de litigieuze verordening bepaalde algemene verhandelingsverbod repercussies kan hebben voor de werkzaamheden van personen die in een eerder of later stadium van de handelsketen actief zijn, kunnen deze repercussies niet worden geacht rechtstreeks uit dit verbod voort te vloeien. Voorts betreffen de eventuele economische gevolgen van dit verbod niet de rechtspositie van rekwiranten maar uitsluitend hun feitelijke situatie.

18

Na in punt 76 van de bestreden beschikking te hebben herinnerd aan de tekst van de artikelen 3, lid 4, en 5, lid 3, van de litigieuze verordening, alsook aan punt 17 van de considerans van die verordening, heeft het Gerecht in punt 77 van de bestreden beschikking vastgesteld dat, ondanks het verbod op het in de handel brengen van zeehondenproducten waarvan is komen vast te staan dat zij niet het resultaat zijn van traditioneel door Inuit‑ of andere inheemse gemeenschappen voor hun levensonderhoud beoefende jacht, de voorwaarden voor het op de markt brengen van de producten niet nader zijn gedefinieerd.

19

Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 78 tot en met 80 van de bestreden beschikking geoordeeld dat de litigieuze verordening bijvoorbeeld niet aangaf wat moest worden verstaan onder „andere inheemse gemeenschappen”, geen uitleg gaf betreffende traditioneel voor levensonderhoud beoefende vormen van jacht en niet aangaf hoe werd bepaald dat de producten van Inuit‑ of andere inheemse gemeenschappen afkomstig waren. Met betrekking tot de producten die aan de uitzonderingsregeling kunnen worden onderworpen, kunnen de nationale autoriteiten de litigieuze verordening niet toepassen zonder bij een toepassingsverordening vastgestelde uitvoeringsmaatregelen die de voorwaarden vaststellen waaronder deze producten op de markt mogen worden gebracht. Voor zover de situatie van rekwiranten en Agathos onder de betrokken uitzonderingsregeling valt, kan zij slechts op basis van de maatregelen ter uitvoering van de litigieuze verordening worden beoordeeld. Bijgevolg heeft de litigieuze verordening uitsluitend gevolgen voor de rechtspositie van de rekwiranten die zich bezighouden met het op de markt van de Unie brengen van zeehondenproducten en die worden geraakt door het algemene verbod om die producten op de markt te brengen.

20

Dit is evenwel niet het geval voor de rekwiranten die zich niet bezighouden met het op de markt brengen van die producten en/of van de producten die onder de uitzondering vallen waarin de litigieuze verordening voorziet, want het op de markt van de Unie brengen van zeehondenproducten die afkomstig zijn van door Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht, blijft in beginsel geoorloofd. Meer in het bijzonder kan van de zeehondenjagers en ‑pelsjagers van Inuit-afkomst en van de belangenverenigingen van rekwiranten niet worden gezegd dat zij zich bezighouden met het op de markt brengen van zeehondenproducten.

21

Derhalve heeft het Gerecht in de punten 81 tot en met 87 van de bestreden beschikking geoordeeld dat slechts vier van de rekwiranten rechtstreeks door de litigieuze verordening worden geraakt, namelijk de rekwiranten die zich bezighouden met de bewerking van en/of de handel in zeehondenproducten afkomstig van jagers en pelsjagers die al dan niet Inuit zijn. In punt 82 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht vastgesteld dat Aariak niet kan worden geacht rechtstreeks door de litigieuze verordening te worden geraakt. Zij houdt zich weliswaar bezig met de verwerking van zeehondenproducten, te weten het ontwerp en de verkoop van kleding gemaakt van zeehondenvel, maar uit het verzoekschrift en de opmerkingen van rekwiranten en Agathos over de excepties van niet‑ontvankelijkheid komt naar voren dat zij ook tot de Inuitgemeenschap behoort en niet stelt andere producten op de markt te brengen dan producten die onder de betrokken uitzondering vallen.

22

Aangezien slechts aan de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het beroep is voldaan indien de situatie van een particulier zowel rechtstreeks als individueel wordt geraakt, heeft het Gerecht in de punten 88 tot en met 93 van de bestreden beschikking onderzocht of de vier rekwiranten waarvan het heeft geoordeeld dat zij rechtstreeks worden geraakt door de litigieuze verordening, konden worden geacht ook individueel te worden geraakt door die verordening. Dienaangaande heeft het Gerecht onder verwijzing naar punt 41 van die beschikking geoordeeld dat de litigieuze verordening van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract omschreven categorieën van personen. Het algemene verbod op het op de markt brengen van zeehondenproducten, met uitzondering van producten die afkomstig zijn van door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht, is algemeen geformuleerd en kan toepassing vinden op om het even welke marktdeelnemer die binnen de werkingssfeer van die verordening valt.

23

Indien de vier betrokken rekwiranten zich bezighouden met het op de markt brengen van zeehondenproducten afkomstig van jagers en pelsjagers die al dan niet Inuit zijn, raakt de litigieuze verordening hen als zodanig net zoals iedere andere marktdeelnemer die zeehondenproducten op de markt brengt. Zelfs gesteld dat die rekwiranten niet alleen onder het algemene verbod vallen maar ook onder de uitzondering voor producten van Inuitoorsprong, volstaat dit niet om hen te individualiseren op soortgelijke wijze als de adressaat van een beschikking.

24

Derhalve heeft het Gerecht het beroep tot nietigverklaring niet‑ontvankelijk verklaard.

Conclusies van partijen

25

Rekwiranten verzoeken het Hof:

de bestreden beschikking te vernietigen;

het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren indien het over alle nodige gegevens meent te beschikken om te kunnen beslissen over de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening;

subsidiair, de bestreden beschikking te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

het Parlement en de Raad te verwijzen in de kosten van rekwiranten, en

de Commissie en het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in hun eigen kosten.

26

De Raad verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwiranten hoofdelijk te verwijzen in de kosten.

27

Het Parlement verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwiranten te verwijzen in de kosten.

28

De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwiranten te verwijzen in de kosten.

29

Het Koninkrijk der Nederlanden heeft geen memorie van antwoord ingediend.

Hogere voorziening

30

Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwiranten vier middelen aan. Het eerste middel betreft een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van artikel 263, vierde alinea, VWEU en bestaat uit twee onderdelen. Met hun tweede middel stellen rekwiranten niet‑nakoming door het Gerecht van zijn motiveringsplicht. Het derde middel betreft schending door het Gerecht van artikel 47 van het Handvest en de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”). Ten slotte stellen rekwiranten met hun vierde middel dat het Gerecht bewijselementen onjuist heeft opgevat.

Eerste middel

Eerste onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

31

Met het eerste onderdeel van het eerste middel stellen rekwiranten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „regelgevingshandelingen” in artikel 263, vierde alinea, VWEU, met name doordat het wetgevingshandelingen zoals de litigieuze verordening heeft uitgesloten van de werkingssfeer van dat begrip.

32

Het door het Gerecht gemaakte onderscheid tussen wetgevingshandelingen en regelgevingshandelingen vindt geen steun in de bewoordingen die zijn gebruikt in het VWEU, met name in de artikelen 288 VWEU, 289 VWEU en 290 VWEU. In die bepalingen wordt een onderscheid gemaakt tussen wetgevings‑ en niet‑wetgevingshandelingen. Voorts vallen onder het begrip „regelgevingshandelingen”, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, niet slechts enkele maar alle handelingen van algemene strekking, zodat de letterlijke uitlegging door het Gerecht in de punten 41 tot en met 48 van de bestreden beschikking onjuist is.

33

Het door het Gerecht gemaakte onderscheid heeft tot gevolg dat alleen aanbevelingen en adviezen van het Parlement en/of de Raad kunnen worden aangemerkt als regelgevingshandelingen, aangezien wetgevingshandelingen de verordeningen, richtlijnen en beschikkingen van het Parlement en de Raad omvatten, terwijl gedelegeerde handelingen de handelingen van de Commissie omvatten. Aanbevelingen en adviezen behoren daarentegen niet tot de voor beroep tot nietigverklaring vatbare handelingen die zijn opgesomd in artikel 263, eerste alinea, VWEU.

34

Indien de opstellers van het Verdrag van Lissabon de bedoeling hadden gehad om de term „regelgevingshandelingen” in artikel 263, vierde alinea, VWEU te gebruiken om het tegengestelde van wetgevingshandelingen aan te duiden, zou eerder het begrip „gedelegeerde handeling” in de zin van artikel 290 VWEU zijn gebruikt. De opstellers van het Verdrag hebben de term „regelgevingshandelingen” gebruikt, omdat zij andere handelingen dan wetgevings‑ of niet‑wetgevingshandelingen bedoelden. Voorts vallen de in artikel 291 VWEU bedoelde uitvoeringshandelingen niet onder het door het Gerecht gemaakte onderscheid.

35

De uitlegging door het Gerecht van de term „regelgevingshandelingen”, in tegenstelling tot de term „wetgevingshandelingen”, ondergraaft derhalve het rechtsmiddel tegen regelgevingshandelingen dat wordt ingesteld onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 263, vierde alinea, derde onderdeel, VWEU, dat is ingevoegd bij het Verdrag van Lissabon, aangezien die invoeging tot doel had de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van beroepen te versoepelen voor natuurlijke en rechtspersonen. Die uitlegging heeft tot gevolg dat elk beroep van een particulier krachtens artikel 263, vierde alinea, derde onderdeel, VWEU is uitgesloten.

36

De historische uitlegging van de term „regelgevingshandelingen” door het Gerecht is eveneens onjuist. In het Verdrag van Lissabon worden in artikel 263, vierde alinea, VWEU – net als in artikel III‑365, lid 4, van het Ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa – weliswaar regelgevingshandelingen vermeld, maar wordt geen gebruikgemaakt van de in dat Ontwerpverdrag gehanteerde indeling van de rechtshandelingen, waaronder met name het begrip „Europese verordening” als niet‑wetgevingshandeling. Krachtens het VWEU kunnen verordeningen wetgevingshandelingen of niet‑wetgevingshandelingen zijn.

37

Dat de tekst van artikel 263, vierde alinea, VWEU niet is gewijzigd, toont aan dat het begrip „regelgevingshandelingen” in de zin van die bepaling is uitgebreid tot alle verordeningen, ongeacht of zij van wetgevende of niet‑wetgevende aard zijn. Die teleologische uitlegging komt voorts overeen met de aanvankelijke bezorgdheid van zowel de opstellers van het Ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa als de opstellers van het Verdrag van Lissabon, die de leemten wensten op te vullen die duidelijk waren vastgesteld in het arrest van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad (C-50/00 P, Jurispr. blz. I-6677) en het reeds aangehaalde arrest Commissie/Jégo‑Quéré.

38

Het Parlement, de Raad en de Commissie onderschrijven de uitlegging door het Gerecht van de term „regelgevingshandelingen”.

39

Het Parlement voert aan dat de in artikel I‑33 van het Ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa vastgelegde hiërarchie van normen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen wetgevingshandelingen en regelgevingshandelingen, weliswaar niet is overgenomen in het VWEU, maar dat artikel 289, lid 3, VWEU wetgevingshandelingen duidelijk omschrijft als volgens een gewone of bijzondere wetgevingsprocedure vastgestelde rechtshandelingen. Voorts wordt in artikel 263, eerste en vierde alinea, VWEU een onderscheid gemaakt tussen „wetgevingshandelingen” en „regelgevingshandelingen”. Die twee begrippen moeten met elkaar in overeenstemming worden gebracht om de nuttige werking van artikel 263 VWEU ten volle te verzekeren.

40

Die instelling voert aan dat de kritiek van rekwiranten op de conclusie van het Gerecht dat niet alle handelingen van algemene strekking kunnen worden aangemerkt als regelgevingshandelingen, niet specifiek is geformuleerd, maar de argumenten overneemt die reeds in eerste aanleg zijn aangevoerd. Derhalve zijn de desbetreffende argumenten van rekwiranten in ieder geval niet‑ontvankelijk.

41

Wat het argument van rekwiranten betreft dat de uitlegging van het begrip „regelgevingshandelingen” door het Gerecht dit begrip van zijn inhoud ontdoet, stellen het Parlement, de Raad en de Commissie dat dit begrip uiteenlopende categorieën rechtshandelingen omvat, waaronder met name gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen van algemene strekking, die op grond van artikel 290 VWEU of 291 VWEU zijn vastgesteld. Laatstgenoemde handelingen maken de grote meerderheid van de rechtshandelingen van de Unie uit. Het argument van rekwiranten dat de opstellers van het VWEU de term „gedelegeerd” hadden gebruikt indien zij hadden willen verwijzen naar handelingen van algemene strekking die geen wetgevingshandelingen zijn, is bijgevolg onjuist. De Commissie voegt hieraan toe dat het begrip „regelgevingshandelingen” ook niet‑wetgevingshandelingen van algemene strekking omvat die zijn vastgesteld op basis van bijzondere rechtsgrondslagen zoals de artikelen 43, lid 3, VWEU, 109 VWEU en 215, lid 1, VWEU, alsook handelingen van algemene strekking van de verschillende andere „organen en instanties” als bedoeld in artikel 263, eerste alinea, VWEU.

42

Wat de ontstaansgeschiedenis van artikel 263, vierde alinea, VWEU betreft, leveren rekwiranten volgens het Parlement geen specifieke kritiek op de bestreden beschikking, zodat zij het Hof verzoeken de in eerste aanleg aangevoerde argumenten opnieuw te onderzoeken, welk verzoek in hogere voorziening echter niet‑ontvankelijk is. In ieder geval zijn de in hogere voorziening aangevoerde argumenten ongegrond. Dienaangaande voeren het Parlement en de Commissie aan dat in de Conventie over de toekomst van Europa de term „regelgevingshandelingen” kennelijk was gekozen met de bedoeling om wetgevingshandelingen uit te sluiten, en dat de opstellers van het Verdrag van Lissabon hetzelfde onderscheid tussen wetgevingshandelingen en regelgevingshandelingen voor beroepen in rechte wensten te behouden.

43

Wat de teleologische benadering van het Gerecht betreft, merkt de Commissie op dat het doel van invoeging van het derde onderdeel van de vierde alinea van artikel 263 VWEU, namelijk de werkingssfeer van de regels inzake procesbevoegdheid uitbreiden, evenwel niet betekent dat het begrip „regelgevingshandelingen” tot wetgevingshandelingen moet worden uitgebreid.

44

Volgens het Parlement druist de uitlegging door het Gerecht van het begrip „regelgevingshandelingen” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU niet in tegen het door die bepaling nagestreefde doel om het mogelijk te maken tegen niet‑wetgevingshandelingen van algemene strekking rechtstreeks beroep in te stellen onder minder strikte voorwaarden dan beroep op grond van artikel 230, vierde alinea, EG. Artikel 263 VWEU verhelpt volgens het Parlement en de Raad volledig de in de reeds aangehaalde arresten Unión de Pequeños Agricultores/Raad en Commissie/Jégo-Quéré aan de orde gestelde situatie, doordat het natuurlijke of rechtspersonen toestaat rechtstreeks beroep in te stellen tegen regelgevingshandelingen die hen rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen. In het reeds aangehaalde arrest Commissie/Jégo‑Quéré was de litigieuze handeling een uitvoeringsverordening van de Commissie die volgens de analyse van het Gerecht kennelijk moest worden aangemerkt als een „regelgevingshandeling” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. De Raad wijst er voorts op dat volgens de rechtspraak van het Gerecht en het Hof het aan de lidstaten staat om bij te dragen aan de volledigheid van het door de Verdragen ingerichte stelsel van rechtsmiddelen.

– Beoordeling door het Hof

45

Met het eerste onderdeel van hun eerste middel verwijten rekwiranten het Gerecht in wezen blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat onder het begrip „regelgevingshandelingen” in artikel 263, vierde alinea, VWEU geen wetgevingshandelingen in de zin van artikel 289, lid 3, VWEU, zoals de litigieuze verordening, vallen.

46

Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek ondersteunen. Aan de motiveringseisen van deze bepalingen is niet voldaan wanneer het verzoekschrift in hogere voorziening slechts een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten bevat, waaronder die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen (zie met name arresten van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C-41/00 P, Jurispr. blz. I-2125, punten 15 en 16, en 14 oktober 2010, Deutsche Telekom/Commissie, C-280/08 P, Jurispr. blz. I-9555, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

De in eerste aanleg onderzochte rechtspunten kunnen echter in hogere voorziening opnieuw worden behandeld wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien een rekwirant niet op die manier zijn hogere voorziening kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht (arrest van 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C-131/03 P, Jurispr. blz. I-7795, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

In casu zij vastgesteld dat rekwiranten met het eerste onderdeel van hun eerste middel niet slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek beogen. Met dat eerste onderdeel geven rekwiranten immers duidelijk aan in welke passages van de bestreden beschikking volgens hen blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en welke juridische argumenten zij ter ondersteuning van hun verzoek aanvoeren, waaronder met name de argumenten inzake de verschillende door het Gerecht gehanteerde uitleggingsmethoden. Derhalve worden de argumenten die reeds in eerste aanleg zijn aangevoerd, anders dan het Parlement heeft betoogd, niet slechts herhaald, maar in feite zijn zij gericht tegen een essentieel onderdeel van de motivering van de bestreden beschikking, zodat het Hof in staat is zijn toetsing uit te voeren.

49

Bijgevolg is het eerste onderdeel van het eerste middel ontvankelijk.

50

Wat de gegrondheid van dat onderdeel van het eerste middel betreft, zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen en de doelstellingen ervan, maar ook met de context ervan en met het Unierecht in zijn geheel (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415, punt 20). De ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan ook relevante gegevens voor de uitlegging ervan bevatten (zie in die zin arrest van 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, punt 135).

51

Derhalve moet op basis van die uitleggingsmethoden worden onderzocht of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 56 van de bestreden beschikking te concluderen dat onder het begrip „regelgevingshandeling” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU handelingen van algemene strekking vallen, met uitzondering van wetgevingshandelingen.

52

In artikel 263, eerste alinea, VWEU worden de handelingen van de Unie opgesomd waartegen bij de Unierechter beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld, te weten wetgevingshandelingen en, zoals het Gerecht in punt 44 van de bestreden beschikking terecht heeft vastgesteld, andere handelingen van bindende aard die rechtsgevolgen jegens derden beogen; dit kunnen individuele handelingen of handelingen van algemene strekking zijn. Tegen die handelingen kan overeenkomstig artikel 263, tweede alinea, VWEU beroep worden ingesteld wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.

53

Voorts wordt in artikel 263 VWEU een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het beroepsrecht van, enerzijds, de instellingen van de Unie en de lidstaten en, anderzijds, natuurlijke en rechtspersonen. Zo kunnen krachtens artikel 263, tweede alinea, VWEU de daarin opgesomde instellingen van de Unie en de lidstaten met een beroep tot nietigverklaring de wettigheid van elke in de eerste alinea bedoelde handeling aanvechten. Dat beroepsrecht kan worden uitgeoefend zonder dat een procesbelang behoeft te worden aangetoond (zie arrest van 5 september 2012, Parlement/Raad, C‑355/10, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien mogen volgens de derde alinea van dat artikel de daarin opgesomde instellingen en het Comité bij het Hof beroep tot nietigverklaring instellen tegen die handelingen, mits dat beroep op vrijwaring van hun prerogatieven is gericht.

54

Wat het beroepsrecht van natuurlijke en rechtspersonen betreft, bepaalt artikel 263, vierde alinea, VWEU daarentegen dat „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep [kan] instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen”.

55

De eerste twee onderdelen van artikel 263, vierde alinea, VWEU komen overeen met de onderdelen van artikel 230, vierde alinea, EG vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (zie met betrekking tot laatstgenoemde bepaling, reeds aangehaald arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, punten 34‑37).

56

Doordat in die onderdelen sprake is van „handelingen” in het algemeen, hebben zij betrekking op elke handeling van de Unie met bindende rechtsgevolgen (zie in die zin arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9; 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C-521/06 P, Jurispr. blz. I-5829, punt 29; 18 november 2010, NDSHT/Commissie, C-322/09 P, Jurispr. blz. I-11911, punt 45, en 13 oktober 2011, Deutsche Post/Commissie, C-463/10 P en C-475/10 P, Jurispr. blz. I-9639, punten 36‑38). Dat begrip omvat derhalve wetgevingshandelingen of andere handelingen van algemene strekking en individuele handelingen. Artikel 263, vierde alinea, tweede onderdeel, VWEU bepaalt dat indien de bestreden handeling niet tot de natuurlijke of rechtspersoon is gericht die het beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld, het beroep ontvankelijk is indien die handeling die persoon rechtstreeks en individueel raakt.

57

Voorts is bij het Verdrag van Lissabon in artikel 263, vierde alinea, VWEU een derde onderdeel ingevoegd dat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een door natuurlijke of rechtspersonen ingesteld beroep tot nietigverklaring heeft versoepeld. Zonder de ontvankelijkheid van door natuurlijke en rechtspersonen ingestelde beroepen tot nietigverklaring aan de voorwaarde van individuele geraaktheid te onderwerpen, stelt dat onderdeel dat rechtsmiddel immers open tegen „regelgevingshandelingen” die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen en een verzoeker rechtstreeks raken.

58

Blijkens artikel 263, vierde alinea, derde onderdeel, VWEU heeft het begrip „regelgevingshandelingen” een beperktere draagwijdte dan het begrip „handelingen” dat in artikel 263, vierde alinea, eerste en tweede onderdeel, VWEU wordt gebruikt ter aanduiding van de overige soorten maatregelen waarvan natuurlijke en rechtspersonen om nietigverklaring kunnen verzoeken. Dat eerste begrip kan, zoals het Gerecht in punt 43 van de bestreden beschikking terecht heeft geoordeeld, niet alle handelingen van algemene strekking betreffen, maar slechts een beperktere groep van dergelijke handelingen. Een tegengestelde uitlegging zou het in artikel 263, vierde alinea, tweede en derde onderdeel, VWEU gemaakte onderscheid tussen de termen „handelingen” en „regelgevingshandelingen” alle betekenis ontnemen.

59

Voorts zij opgemerkt dat artikel 263, vierde alinea, VWEU in identieke bewoordingen de inhoud van artikel III-365, lid 4, van het Ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa overneemt. Uit de voorbereidende werkzaamheden van laatstgenoemde bepaling blijkt dat de wijziging van artikel 230, vierde alinea, EG weliswaar ertoe strekte de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring te versoepelen voor natuurlijke en rechtspersonen, maar dat de in artikel 230, vierde alinea, EG neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarden met betrekking tot wetgevingshandelingen niet moesten worden gewijzigd. Bijgevolg maakte het gebruik van de term „regelgevingshandelingen” in het ontwerp tot wijziging van die bepaling het mogelijk om de categorie handelingen vast te stellen waartegen van toen af aan onder minder strikte voorwaarden dan tevoren beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld, waarbij „een restrictieve benadering werd gehandhaafd ten aanzien van beroepen van particulieren tegen wetgevingshandelingen (waarvoor de voorwaarde van ‚rechtstreekse en individuele geraaktheid’ van kracht bleef)” (zie met name Secretariaat van de Europese Conventie, eindverslag van de studiegroep voor de werking van het Hof van Justitie van 25 maart 2003, CONV 636/03, punt 22, en nota van het presidium van de Conventie van 12 mei 2003, CONV 734/03, blz. 20).

60

Bijgevolg moet de wijziging van het in artikel 230, vierde alinea, EG bedoelde beroepsrecht van natuurlijke en rechtspersonen worden geacht tot doel te hebben gehad die personen in staat te stellen onder minder strikte voorwaarden beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen handelingen van algemene strekking, met uitsluiting van wetgevingshandelingen.

61

Derhalve heeft het Gerecht terecht geconcludeerd dat onder het begrip „regelgevingshandelingen” in artikel 263, vierde alinea, VWEU geen wetgevingshandelingen vallen.

62

Het eerste onderdeel van het eerste middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

Tweede onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

63

Met het tweede onderdeel van het eerste middel stellen rekwiranten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek of de litigieuze verordening hen rechtstreeks en individueel raakte.

64

Wat de voorwaarde betreft van rechtstreekse geraaktheid door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd, zijn rekwiranten van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat alleen de vier rekwiranten die zich bezighouden met het op de markt van de Europese Unie brengen van zeehondenproducten, rechtstreeks worden geraakt door de litigieuze verordening. Het Gerecht heeft in punt 82 van de bestreden beschikking, inzake de situatie van Aariak, geoordeeld dat alleen de rekwiranten die zich bezighouden met het op de markt brengen van andere zeehondenproducten dan zeehondenproducten die onder de uitzondering voor Inuit zouden vallen, rechtstreeks worden geraakt door de litigieuze verordening. Om uit te maken of Aariak door die verordening rechtstreeks geraakt is, is het echter irrelevant of de door haar op de markt gebrachte producten al dan niet onder een uitzondering vallen. Het Gerecht heeft derhalve een extra aspect toegevoegd aan de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid.

65

Wat de voorwaarde betreft van individuele geraaktheid door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd, zijn rekwiranten van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het die voorwaarde restrictief heeft uitgelegd. De lidstaten zijn ertoe aangezet artikel 230, vierde alinea, EG te wijzigen om de ontvankelijkheidsvoorwaarden te versoepelen voor natuurlijke en rechtspersonen als gevolg van de reeds aangehaalde arresten Unión de Pequeños Agricultores/Raad en Commissie/Jégo‑Quéré. Gezien die evolutie moet het Hof de in het reeds aangehaalde arrest Plaumann/Commissie vastgestelde restrictieve uitlegging van de voorwaarde van individuele geraaktheid herzien. Indien het Hof het criterium van „aanzienlijk nadelig gevolg” van de litigieuze verordening voor de belangen van rekwiranten toepaste, zoals voorgesteld door advocaat‑generaal Jacobs in punt 60 van zijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, zou het tot de conclusie komen dat die verordening de rekwiranten in de onderhavige zaak individueel raakt.

66

Volgens het Parlement, de Raad en de Commissie heeft het Verdrag van Lissabon geen wijziging gebracht in de inhoud van de voorwaarden van rechtstreekse geraaktheid en van individuele geraaktheid door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd. Het Verdrag noch de voorbereidende werkzaamheden bevatten een aanwijzing in die richting die een wijziging van de bestaande rechtspraak ter zake vereist. Het Gerecht heeft niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door die voorwaarden op dezelfde wijze uit te leggen als vóór de inwerkingtreding van dat Verdrag.

67

De Raad is voorts van mening dat de beweringen van rekwiranten over wat onder individuele geraaktheid moet worden verstaan, in de praktijk tot gevolg hebben dat eenieder die rechtstreeks wordt geraakt door de handeling waarvan hij nietigverklaring vordert, moet worden geacht hierdoor ook individueel te worden geraakt. Derhalve zou het onderscheid tussen regelgevingshandelingen en wetgevingshandelingen nagenoeg geen betekenis meer hebben.

– Beoordeling door het Hof

68

Met het tweede onderdeel van hun eerste middel verwijten rekwiranten het Gerecht in wezen blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 263, vierde alinea, tweede onderdeel, VWEU om beroep tot nietigverklaring in te stellen, aangezien de litigieuze verordening hen niet rechtstreeks en individueel raakt.

69

Wat de voorwaarde betreft van individuele geraaktheid door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd, zij opgemerkt dat rekwiranten weliswaar niet stellen dat het Gerecht een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de beoordelingscriteria die voortvloeien uit de vaste rechtspraak van het Hof sinds het reeds aangehaalde arrest Plaumann/Commissie inzake die ontvankelijkheidsvoorwaarde, maar dat zij het Hof uitdrukkelijk verzoeken die beoordelingscriteria te herzien en te vervangen door het criterium van „aanzienlijk nadelig gevolg”.

70

Dienaangaande zij vastgesteld dat het tweede onderdeel van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zoals in punt 55 van het onderhavige arrest is vastgesteld, overeenkomt met dat van artikel 230, vierde alinea, EG. De tekst van die bepaling is ongewijzigd gebleven. Voorts is er geen enkel element waaruit blijkt dat de opstellers van het Verdrag van Lissabon de bedoeling hadden om de draagwijdte van de reeds in artikel 230, vierde alinea, EG neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarden te wijzigen. Bovendien blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden van artikel III‑365, lid 4, van het Ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa dat de draagwijdte van die voorwaarden niet moest worden gewijzigd (zie met name Secretariaat van de Europese Conventie, eindverslag van de studiegroep voor de werking van het Hof van Justitie, reeds aangehaald, punt 23).

71

Bijgevolg moet worden aangenomen dat de inhoud van de voorwaarde van individuele geraaktheid door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd, zoals uitgelegd in de vaste rechtspraak van het Hof sinds het reeds aangehaalde arrest Plaumann/Commissie, niet is gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon. Derhalve moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de in die rechtspraak vastgestelde beoordelingscriteria toe te passen.

72

Volgens die rechtspraak voldoen natuurlijke of rechtspersonen slechts aan de voorwaarde van individuele geraaktheid indien de bestreden handeling hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als een adressaat (zie reeds aangehaald arrest Plaumann/Commissie, en arresten van 29 april 2004, Italië/Commissie, C-298/00 P, Jurispr. blz. I-4087, punt 36, en 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C-71/09 P, C-73/09 P en C-76/09 P, Jurispr. blz. I-4727, punt 52).

73

In casu heeft het Gerecht in de punten 88 tot en met 93 van de bestreden beschikking weliswaar alleen onderzocht of de litigieuze verordening vier van de rekwiranten individueel raakte in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, aangezien die verordening de overige rekwiranten in geen geval rechtstreeks raakte in de zin van diezelfde bepaling. De litigieuze verordening individualiseert echter geen van de rekwiranten op soortgelijke wijze als een adressaat in de zin van de vaste rechtspraak sinds het reeds aangehaalde arrest Plaumann/Commissie. Het in de litigieuze verordening neergelegde verbod om zeehondenproducten op de markt te brengen, is immers in algemene bewoordingen gesteld en geldt zonder onderscheid voor alle marktdeelnemers die binnen de werkingssfeer ervan vallen.

74

Bijgevolg moet niet worden onderzocht of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat alleen de rekwiranten die zich bezighouden met de bewerking van en/of de handel in zeehondenproducten afkomstig van jagers en pelsjagers die al dan niet Inuit zijn, rechtstreeks door de litigieuze verordening worden geraakt, aangezien een eventuele onjuiste rechtsopvatting dienaangaande zonder belang is voor de uitkomst van het geschil en geen invloed heeft op het dictum van de bestreden beschikking.

75

Uit de tekst zelf van artikel 263, vierde alinea, VWEU en uit vaste rechtspraak blijkt immers dat een natuurlijke of rechtspersoon enkel beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen een handeling die een tot hem gerichte handeling noch een regelgevingshandeling is, indien die handeling hem niet alleen rechtstreeks maar ook individueel raakt (zie met betrekking tot artikel 230 EG, arrest van 30 maart 2004, Rothley e.a./Parlement, C-167/02 P, Jurispr. blz. I-3149, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76

Aangezien de voorwaarden van rechtstreekse geraaktheid en van individuele geraaktheid door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd cumulatief zijn, heeft de omstandigheid dat een rekwirant niet voldoet aan een van die voorwaarden, derhalve tot gevolg dat het door hem tegen die handeling ingestelde beroep tot nietigverklaring niet‑ontvankelijk moet worden verklaard.

77

Gelet op het voorgaande moeten het tweede onderdeel van het eerste middel en bijgevolg het eerste middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

Tweede middel

Argumenten van partijen

78

Met hun tweede middel betogen rekwiranten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het niet specifiek en uitdrukkelijk heeft geantwoord op de argumenten in de punten 53 tot en met 57 van hun opmerkingen over de excepties van niet‑ontvankelijkheid, volgens welke alleen een ruime uitlegging van artikel 263, vierde alinea, VWEU in overeenstemming is met artikel 47 van het Handvest en de artikelen 6 en 13 EVRM.

79

Voorts is de vaststelling in punt 51 van de bestreden beschikking dat de voorwaarden waaronder beroep kan worden ingesteld tegen een verordening „uitdrukkelijk in [artikel 263, vierde alinea, VWEU] zijn neergelegd”, in strijd met de noodzaak om aan die bepaling een letterlijke, historische en teleologische uitlegging te geven. Aangezien het Gerecht artikel 263, vierde alinea, VWEU even gedetailleerd heeft uitgelegd, kon het de argumenten van rekwiranten niet afwijzen door eenvoudigweg te verklaren dat de voorwaarden van het beroepsrecht „uitdrukkelijk [...] zijn neergelegd”.

80

Volgens het Parlement, de Raad en de Commissie heeft het Gerecht toereikend geantwoord op de argumenten van rekwiranten. Het Gerecht diende geen afzonderlijke opmerkingen te maken over de artikelen 6 en 13 EVRM, aangezien die artikelen en artikel 47 van het Handvest dezelfde betekenis en draagwijdte hebben. Het Parlement voegt hieraan toe dat het Gerecht niet gedetailleerd diende te antwoorden op de beweringen van rekwiranten, aangezien het de door rekwiranten voorgestane uitlegging van artikel 263, vierde alinea, VWEU reeds in de voorgaande punten van de bestreden beschikking om andere redenen had verworpen. De Raad voert voorts aan dat, ook al heeft het Gerecht artikel 47 van het Handvest niet nauwkeurig onderzocht, het de motiveringsplicht is nagekomen door te verwijzen naar de rechtspraak van het Hof zelf, waaruit duidelijk blijkt dat de Unierechter niet mag voorbijgaan aan de in artikel 263 VWEU genoemde voorwaarden.

Beoordeling door het Hof

81

Vaststaat dat het Gerecht in punt 51 van de bestreden beschikking heeft geantwoord op het betoog van rekwiranten betreffende het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming in de punten 53 tot en met 57 van hun opmerkingen over de exceptie van niet‑ontvankelijkheid van het Parlement en de Raad. Op grond van de rechtspraak van het Hof heeft het Gerecht geoordeeld dat de Unierechter, zonder zijn bevoegdheid te overschrijden, de voorwaarden waaronder een particulier beroep kan instellen tegen een verordening, niet kan uitleggen op een wijze die zou afwijken van deze voorwaarden, die uitdrukkelijk in het Verdrag zijn neergelegd, zelfs niet in het licht van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

82

Volgens vaste rechtspraak van het Hof diende het Gerecht geen uiteenzetting te geven die alle argumenten van de partijen in het geding uitputtend behandelt. Volgens die rechtspraak kan de motivering van het Gerecht impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn genomen en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C-385/07 P, Jurispr. blz. I-6155, punt 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83

Bijgevolg kan de omstandigheid dat het Gerecht in punt 51 van de bestreden beschikking niet uitdrukkelijk de door rekwiranten aangevoerde artikelen 6 en 13 EVRM vermeldt en niet uitdrukkelijk op alle details van hun betoog ingaat, niet worden aangemerkt als niet‑nakoming van de motiveringsplicht.

84

Dit geldt ook voor de omstandigheid dat het Gerecht in hetzelfde punt heeft geconcludeerd dat het niet kan afwijken van de in artikel 263, vierde alinea, VWEU „uitdrukkelijk neergelegde” voorwaarden om beroep in te stellen tegen een verordening, ook al heeft het een letterlijke, historische en teleologische uitlegging van die bepaling gegeven. Het Gerecht heeft immers door middel van een klassieke uitlegging volgens de door het Unierecht erkende uitleggingsmethoden uitspraak gedaan over de draagwijdte van het begrip „regelgevingshandelingen” in artikel 263, vierde alinea, VWEU. Een dergelijke handelwijze heeft geen invloed op het feit dat dit begrip een in artikel 263, vierde alinea, VWEU uitdrukkelijk neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarde vormt, waaraan beroepen tot nietigverklaring van natuurlijke en rechtspersonen moeten voldoen, en kan de motivering van het Gerecht niet tegenstrijdig maken.

85

Uit het voorgaande blijkt dat het tweede middel in hogere voorziening ongegrond is.

Derde middel

Argumenten van partijen

86

Met het derde middel betogen rekwiranten dat de uitlegging door het Gerecht van artikel 263, vierde alinea, VWEU in strijd is met artikel 47 van het Handvest en de artikelen 6 en 13 EVRM. Het Gerecht heeft in het arrest van 3 mei 2002, Jégo-Quéré/Commissie (T-177/01, Jurispr. blz. II-2365), vastgesteld dat de restrictieve uitlegging van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van rechtstreekse beroepen door de Unierechter niet kon worden geacht natuurlijke en rechtspersonen een recht op een doeltreffende voorziening in rechte te garanderen op grond waarvan zij de wettigheid kunnen betwisten van handelingen van algemene strekking die hun rechtspositie rechtstreeks aantasten.

87

De uitlegging van artikel 263, vierde alinea, VWEU in de bestreden beschikking vormt zelfs een achteruitgang in vergelijking met de situatie vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Vóór de inwerkingtreding van dat Verdrag paste de Unierechter een materieel criterium toe ter beoordeling van de bevoegdheid van natuurlijke en rechtspersonen om beroep tot nietigverklaring in te stellen, terwijl thans een puur formeel criterium wordt toegepast.

88

Het Parlement, de Raad en de Commissie zijn van mening dat rekwiranten effectieve rechterlijke bescherming genieten, aangezien zij het recht hebben in beroep te gaan tegen verordening nr. 737/2010, die de uitvoeringshandeling is van de litigieuze verordening waartegen zij beroep hebben ingesteld in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 april 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie (T‑526/10), zodat zij dezelfde argumenten ten gronde kunnen aanvoeren als die welke zij voor het Gerecht in de onderhavige zaak hebben aangevoerd. Voorts voeren de Raad en de Commissie onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 47 van het Handvest aan dat dit artikel niet tot doel heeft het systeem van rechterlijke toetsing van de Verdragen, met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen, te wijzigen.

Beoordeling door het Hof

89

Met het derde middel betogen rekwiranten in wezen dat de uitlegging door het Gerecht van artikel 263, vierde alinea, VWEU in strijd is met artikel 47 van het Handvest, aangezien volgens die uitlegging natuurlijke en rechtspersonen enkel beroep tot nietigverklaring kunnen instellen tegen wetgevingshandelingen van de Unie indien die handelingen hen rechtstreeks en individueel raken in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

90

Vooraf zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit artikel 19, lid 1, VEU, het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van de rechtsorde van de Unie wordt verzekerd door het Hof en de rechters van de lidstaten (zie in die zin advies 1/09 van 8 maart 2011, Jurispr. blz. I‑1137, punt 66).

91

Voorts is de Unie een unie die wordt beheerst door het recht, in die zin dat haar instellingen niet ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met, inzonderheid, de Verdragen, de algemene rechtsbeginselen en de grondrechten (zie in die zin arrest van 29 juni 2010, E en F, C-550/09, Jurispr. blz. I-6213, punt 44).

92

Daartoe heeft het VWEU bij, enerzijds, de artikelen 263 en 277 en, anderzijds, artikel 267, een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen, waarbij aan de Unierechter het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de Unie is opgedragen (zie arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23; reeds aangehaalde arresten Unión de Pequeños Agricultores/Raad, punt 40, en Reynolds Tobacco e.a./Commissie, punt 80, en arrest van 12 juli 2012, Association Kokopelli, C‑59/11, punt 34).

93

Derhalve worden natuurlijke of rechtspersonen die, wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU, geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen handelingen van de Unie van algemene strekking, beschermd tegen de toepassing te hunnen aanzien van die handelingen. Berust de uitvoering van die handelingen bij de instellingen van de Unie, dan kunnen die personen bij de Unierechter rechtstreeks beroep instellen tegen de uitvoeringshandelingen onder de voorwaarden bedoeld in artikel 263, vierde alinea, VWEU, en op grond van artikel 277 VWEU tot staving van dat beroep de onwettigheid van de betrokken algemene handeling aanvoeren. Berust die uitvoering bij de lidstaten, dan kunnen zij de ongeldigheid van de betrokken handeling van de Unie aanvoeren voor de nationale rechter en deze verzoeken om krachtens artikel 267 VWEU door middel van prejudiciële vragen een uitspraak van het Hof uit te lokken (zie in die zin reeds aangehaald arrest Les Verts/Parlement, punt 23).

94

In dat opzicht moet worden gepreciseerd dat de justitiabelen in een nationale procedure het recht hebben om tegen iedere beschikking of enigerlei andere nationale handeling waarmee wat hen betreft een handeling van de Unie van algemene strekking wordt toegepast, in rechte op te komen, door de ongeldigheid van deze handeling van de Unie op te werpen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Unión de Pequeños Agricultores/Raad, punt 42, en E en F, punt 45).

95

Bijgevolg is het prejudiciële verzoek om beoordeling van de geldigheid van een handeling, evenals het beroep tot nietigverklaring, een vorm van wettigheidscontrole op de handelingen van de Unie (zie arresten van 21 februari 1991, Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest, C-143/88 en C-92/89, Jurispr. blz. I-415, punt 18, en 6 december 2005, ABNA e.a., C-453/03, C-11/04, C-12/04 en C-194/04, Jurispr. blz. I-10423, punt 103).

96

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat wanneer een nationale rechter van oordeel is dat een of meer door partijen aangevoerde of, in voorkomend geval, ambtshalve opgeworpen middelen van ongeldigheid van een handeling van de Unie gegrond zijn, hij de behandeling van de zaak moet schorsen en bij prejudiciële verwijzing het Hof moet verzoeken om beoordeling van de geldigheid, aangezien alleen het Hof bevoegd is om de ongeldigheid van een handeling van de Unie vast te stellen (arrest van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C-344/04, Jurispr. blz. I-403, punten 27 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

Gelet op de bij artikel 47 van het Handvest verleende bescherming heeft dat artikel niet tot doel het systeem van rechterlijke toetsing van de Verdragen, met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen bij de Unierechter, te wijzigen, zoals ook volgt uit de toelichting bij dat artikel 47, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen (zie arresten van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, punt 42, en 18 juli 2013, Alemo-Herron e.a., C‑426/11, punt 32).

98

Derhalve moeten de in artikel 263, vierde alinea, VWEU neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarden worden uitgelegd in het licht van het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming, zonder evenwel de uitdrukkelijk door dat Verdrag gestelde voorwaarden onwerkzaam te maken (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Unión de Pequeños Agricultores/Raad, punt 44, en Commissie/Jégo-Quéré, punt 36).

99

Wat de in punt 90 van het onderhavige arrest vermelde rol van de nationale rechter betreft, zij eraan herinnerd dat de nationale rechter in samenwerking met het Hof een taak vervult die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van de Verdragen te waarborgen (reeds aangehaald advies 1/09, punt 69).

100

De lidstaten moeten derhalve voorzien in een stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures dat de eerbiediging van het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming kan verzekeren (reeds aangehaalde arresten Unión de Pequeños Agricultores/Raad, punt 41, en Commissie/Jégo‑Quéré, punt 31).

101

Die verplichting van de lidstaten is opnieuw bevestigd bij artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, volgens hetwelk „[d]e lidstaten […] in de nodige rechtsmiddelen [voorzien] om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren”.

102

Dienaangaande is het bij ontbreken van een Unieregeling ter zake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om, met naleving van de vereisten die voortvloeien uit de punten 100 en 101 van het onderhavige arrest en het doeltreffendheids‑ en het gelijkwaardigheidsbeginsel, de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen (zie in die zin met name arresten van 15 april 2008, Impact, C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales, C-118/08, Jurispr. blz. I-635, punt 31, en 18 maart 2010, Alassini e.a., C-317/08-C-320/08, Jurispr. blz. I-2213, punten 47 en 61).

103

Wat de rechtsmiddelen betreft waarin de lidstaten moeten voorzien, heeft het VWEU weliswaar een aantal rechtstreekse vorderingsrechten geschapen die natuurlijke en rechtspersonen in voorkomend geval bij de Unierechter kunnen uitoefenen, maar het VWEU noch artikel 19 VEU heeft naast de reeds door het nationale recht gegeven rechtsmiddelen willen voorzien in andere beroepsmogelijkheden voor de handhaving van het Unierecht voor de nationale rechter (arrest van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, Jurispr. blz. I-2271, punt 40).

104

Dit zou slechts anders zijn wanneer uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde zou blijken dat er geen rechtsmiddel beschikbaar is waarmee, ook al is het incidenteel, de eerbiediging kan worden verzekerd van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, of wanneer de justitiabelen slechts toegang tot de rechter hebben door onrechtmatig te handelen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Unibet, punten 41 en 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105

Wat het argument van rekwiranten betreft dat de uitlegging door het Gerecht van het begrip „regelgevingshandelingen” in artikel 263, vierde alinea, VWEU een ontoereikende rechterlijke bescherming tot gevolg heeft en onverenigbaar is met artikel 47 van het Handvest, aangezien zij tot gevolg heeft dat elke wetgevingshandeling praktisch is onttrokken aan rechterlijke toetsing, zij vastgesteld dat de door artikel 47 van het Handvest geboden bescherming niet vereist dat een justitiabele onvoorwaardelijk rechtstreeks bij de Unierechter beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen wetgevingshandelingen van de Unie.

106

Ten slotte vereist dat fundamentele recht noch artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU dat een justitiabele primair bij de nationale rechter beroep kan instellen tegen die handelingen.

107

Derhalve moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

Vierde middel

Argumenten van partijen

108

Met hun vierde middel stellen rekwiranten onjuiste opvatting van de bewijselementen. Dienaangaande betogen zij dat het Gerecht herhaaldelijk hun argumenten betreffende de vraag in hoeverre wetgevingshandelingen onder het begrip „regelgevingshandelingen” in artikel 263, vierde alinea, VWEU vallen, onjuist heeft opgevat. Het Gerecht heeft met name hun argumenten verward met die van het Parlement en de Raad. Derhalve bevat de conclusie van het Gerecht verschillende kennelijke beoordelingsfouten, zodat het Hof de bestreden beschikking moet vernietigen, althans het gedeelte over de uitlegging van dat begrip „regelgevingshandelingen”, en zelf de argumenten van rekwiranten dienaangaande moet onderzoeken.

109

Volgens het Parlement is dat middel kennelijk niet‑ontvankelijk. In feite beogen rekwiranten een nieuw onderzoek van de in eerste aanleg aangevoerde argumenten. In ieder geval is dat middel ongegrond, aangezien het Gerecht de argumenten van rekwiranten niet onjuist heeft uitgelegd. Bovendien hebben rekwiranten niet aangetoond dat de gestelde fouten gevolgen hebben gehad voor de vaststelling van het Gerecht dat de litigieuze verordening geen „regelgevingshandeling” in de zin van artikel 263 VWEU is.

110

Volgens de Raad en de Commissie moet dat middel worden afgewezen, aangezien rekwiranten geen feiten of bewijselementen vermelden die het Gerecht onjuist kan hebben opgevat.

Beoordeling door het Hof

111

Met hun vierde middel stellen rekwiranten in wezen onjuiste opvatting van sommige van hun voor het Gerecht aangevoerde argumenten en proberen dientengevolge op te komen tegen de conclusie van het Gerecht dat onder het begrip „regelgevingshandelingen” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU geen wetgevingshandelingen vallen.

112

In casu moet echter worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit punt 61 van het onderhavige arrest, het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat onder dit begrip „regelgevingshandelingen” geen wetgevingshandelingen vallen. Ook al zou het Gerecht sommige van de argumenten van rekwiranten onjuist hebben opgevat, die onjuiste opvatting zou derhalve geen invloed op het dictum van de bestreden beschikking hebben gehad en kan dus niet tot nietigverklaring van die beschikking leiden.

113

Derhalve moet het vierde middel worden afgewezen.

114

Gelet op een en ander moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen, nu geen van de middelen van rekwiranten slaagt.

Kosten

115

Krachtens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

116

Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Wanneer een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd en niet zelf de hogere voorziening heeft ingesteld, deelneemt aan de procedure voor het Hof, kan het Hof op grond van lid 4 van dat artikel 184 beslissen dat zij haar eigen kosten draagt. Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 184, lid 1, van dat Reglement eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

117

Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van het Parlement en de Raad worden verwezen in hun eigen kosten en in die van het Parlement en de Raad in verband met de hogere voorziening.

118

De Commissie draagt als interveniënte voor het Gerecht haar eigen kosten.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Inuit Tapiriit Kanatami, Nattivak Hunters and Trappers Association, Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Association, Jaypootie Moesesie, Allen Kooneeliusie, Toomasie Newkingnak, David Kuptana, Karliin Aariak, Canadian Seal Marketing Group, Ta Ma Su Seal Products Inc., Fur Institute of Canada, NuTan Furs Inc., GC Rieber Skinn AS, Inuit Circumpolar Council Greenland (ICC‑Greenland), Johannes Egede en Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK) worden verwezen in hun eigen kosten en in die van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie.

 

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.