ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

11 september 2012 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijnen 85/337/EEG, 92/43/EEG, 2000/60/EG en 2001/42/EG — Communautair waterbeleid — Omleiding van rivier — Begrip ‚termijn’ voor opstelling van stroomgebiedbeheersplannen”

In zaak C-43/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) bij beslissing van 9 oktober 2009, ingekomen bij het Hof op 25 januari 2010, in de procedure

Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias,

Dimos Agriniou,

Dimos Oiniádon,

Emporiko kai Viomichaniko Epimelitirio Aitoloakarnanias,

Enosi Agrotikon Synetairismon Agriniou,

Aitoliki Etaireia Prostasias Topiou kai Perivallontos,

Elliniki Ornithologiki Etaireia,

Elliniki Etaireia gia tin prostasia tou Perivallontos kai tis Politistikis Klironomias,

Dimos Mesologiou,

Dimos Aitolikou,

Dimos Inachou,

Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton Nomou Aitoloakarnanias,

Pagkosmio Tameio gia ti Fysi WWF Ellas

tegen

Ypourgos Perivallontos, Chorotaxias kai Dimosion ergon,

Ypourgos Esoterikon, Dimosias Dioikisis kai Apokentrosis,

Ypourgos Oikonomias kai Oikonomikon,

Ypourgos Anaptyxis,

Ypourgos Agrotikis Anaptyxis kai Trofimon,

Ypourgos Politismou,

in tegenwoordigheid van:

Nomarchiaki Aftodioikisi Trikalon,

Nomarchiaki Aftodioikisi Magnisias,

Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI),

Nomarchiaki Aftodioikisi Karditsas,

Nomarchiaki Aftodioikisi Larisas,

Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Trikalon,

Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Larisis,

Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Karditsas,

Techniko Epimelitirio Elladas – Perifereiako Tmima Kentrikis kai Dytikis Thessalias,

wijst HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot en U. Lõhmus, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen (rapporteur), T. von Danwitz, A. Arabadjiev en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 mei 2011,

gelet op de opmerkingen van:

Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias, Dimos Agriniou, Dimos Oiniádon, Emporiko kai Viomichaniko Epimelitirio Aitoloakarnanias, Enosi Agrotikon Synetairismon Agriniou, Aitoliki Etaireia Prostasias Topiou kai Perivallontos, Elliniki Ornithologiki Etaireia, Elliniki Etaireia gia tin prostasia tou Perivallontos kai tis Politistikis Klironomias, Dimos Mesologiou, Dimos Aitolikou, Dimos Inachou, Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton Nomou Aitoloakarnanias en Pagkosmio Tameio gia ti Fysi WWF Ellas, vertegenwoordigd door C. Rokofyllos, G. Christoforidis, V. Dorovinis, N. Alevizatos, M. Asimakopoulou, E. Kiousopoulou en N. Chatzis, dikigoroi,

Nomarchiaki Aftodioikisi Trikalon, vertegenwoordigd door A. Tigkas, dikigoros,

Nomarchiaki Aftodioikisi Magnisias, vertegenwoordigd door X. Kontiadis, dikigoros,

Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI), vertegenwoordigd door C. Synodinos en F.-A. Mouratian, dikigoroi,

Nomarchiaki Aftodioikisi Karditsas, vertegenwoordigd door A. Kormalis, dikigoros,

Nomarchiaki Aftodioikisi Larisas, Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Trikalon, Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Larisis, Topiki Enosi Dimon kai Koinotiton tou Nomou Karditsas en Techniko Epimelitirio Elladas – Perifereiako Tmima Kentrikis kai Dytikis Thessalias, vertegenwoordigd door S. Flogaïtis, A. Sinis en G. Sioiuti, dikigoroi,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Karipsiadis, C. Mitkidis en K. Kardakastanis als gemachtigden,

de Noorse regering, vertegenwoordigd door K. Moe Winther en I. Thue als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Recchia, S. Petrova, I. Chatzigiannis en P. Oliver als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 september 2011,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1), richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB L 156, blz. 17; hierna: „richtlijn 85/337”), richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197, blz. 30), en richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van beroepen die de Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias (bestuur van het departement Etolia-Akarnania) en andere rechtspersonen tegen de Ypourgos Perivallontos, Chorotaxias kai Dimosion ergon (minister van Milieu, Ruimtelijke Ordening en Openbare Werken) en andere ministers hebben ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van handelingen die betrekking hebben op het project voor het gedeeltelijk omleiden van de bovenloop van de rivier de Acheloos (West-Griekenland) naar de rivier de Pinios in Thessalië.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2000/60

3

De punten 19, 20, 25 en 32 van de considerans van richtlijn 2000/60 luiden:

„(19)

Met deze richtlijn wordt beoogd het aquatische milieu in de Gemeenschap in stand te houden en te verbeteren. Deze doelstelling betreft in de eerste plaats de kwaliteit van de betrokken wateren. Beheersing van de beschikbare hoeveelheid is een bijkomend element bij het garanderen van een goede waterkwaliteit en derhalve dienen ook maatregelen betreffende de kwantitatieve aspecten te worden getroffen met het oog op de doelstelling om een goede waterkwaliteit te waarborgen.

(20)

De kwantitatieve toestand van een grondwaterlichaam kan van invloed zijn op de ecologische kwaliteit van de oppervlaktewateren en de bij dat grondwaterlichaam behorende terrestrische ecosystemen.

[...]

(25)

Gemeenschappelijke definities van de toestand van het water in kwalitatief opzicht en – wanneer dit voor de bescherming van het milieu dienstig is – in kwantitatief opzicht dienen te worden vastgesteld. Milieudoelstellingen dienen te worden bepaald om te garanderen dat in de gehele Gemeenschap een goede oppervlakte- en grondwatertoestand wordt bereikt en dat op Gemeenschapsniveau verslechtering van de watertoestand wordt voorkomen.

[...]

(32)

Er kunnen redenen zijn om uitzonderingen toe te staan op de eis om een verdere achteruitgang te verhinderen of een goede watertoestand onder bijzondere voorwaarden te bereiken, indien dat onvermogen het resultaat is van onvoorziene of uitzonderlijke omstandigheden, met name overstromingen of droogtes, respectievelijk, op grond van dwingende redenen van openbaar belang, van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen, op voorwaarde dat alle haalbare maatregelen worden genomen om de negatieve gevolgen voor de toestand van het waterlichaam te beperken.”

4

Artikel 2 van die richtlijn bevat een definitie van de volgende begrippen:

„[...]

10)

‚oppervlaktewaterlichaam’: een onderscheiden oppervlaktewater van aanzienlijke omvang, zoals een meer, een waterbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een deel van een stroom, rivier of kanaal, een overgangswater of een strook kustwater;

[...]

13)

‚stroomgebied’: een gebied vanwaar al het over het oppervlak lopende water via een reeks stromen, rivieren en eventueel meren door één riviermond, estuarium of delta in zee stroomt;

14)

‚deelstroomgebied’: het gebied vanwaar al het over het oppervlak lopende water een reeks stromen, rivieren en eventueel meren volgt, tot een bepaald punt in een waterloop (gewoonlijk een meer of een samenvloeiing van rivieren);

15)

‚stroomgebiedsdistrict’: het gebied van land en zee, gevormd door een of meer aan elkaar grenzende stroomgebieden met de bijbehorende grond- en kustwateren, dat overeenkomstig artikel 3, lid 1, als de voornaamste eenheid voor stroomgebiedbeheer is omschreven;

[...]

17)

‚oppervlaktewatertoestand’: de algemene aanduiding van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam, bepaald door de ecologische of de chemische toestand ervan, en wel door de slechtste van beide toestanden;

18)

‚goede oppervlaktewatertoestand’: de toestand van een oppervlaktewaterlichaam waarvan zowel de ecologische als de chemische toestand ten minste ,goed’ zijn;

19)

‚grondwatertoestand’: de algemene aanduiding van de toestand van een grondwaterlichaam, bepaald door de kwantitatieve of de chemische toestand ervan, en wel door de slechtste van beide toestanden;

20)

‚goede grondwatertoestand’: de toestand van een grondwaterlichaam waarvan zowel de kwantitatieve als de chemische toestand ten minste ,goed’ zijn;

21)

‚ecologische toestand’: een aanduiding van de kwaliteit van de structuur en het functioneren van aquatische ecosystemen die met oppervlaktewateren zijn geassocieerd, ingedeeld overeenkomstig bijlage V;

22)

‚goede ecologische toestand’: de toestand van een overeenkomstig bijlage V als zodanig ingedeeld oppervlaktewaterlichaam;

[...]

24)

‚goede chemische toestand van oppervlaktewater’: de chemische toestand die vereist is om te voldoen aan de milieudoelstellingen voor oppervlaktewater, vastgesteld in artikel 4, lid 1, sub a, d.w.z. de chemische toestand van een oppervlaktewaterlichaam waarin de concentraties van verontreinigende stoffen niet boven de milieukwaliteitsnormen liggen die zijn vastgesteld in bijlage IX, en overeenkomstig artikel 16, lid 7, of in andere relevante communautaire wetgeving waarbij op Gemeenschapsniveau milieukwaliteitsnormen zijn vastgelegd;

25)

‚goede chemische toestand van grondwater’: de chemische toestand van een grondwaterlichaam dat aan alle in de tabel in punt 2.3.2 van bijlage V genoemde voorwaarden voldoet;

26)

‚kwantitatieve toestand’: een aanduiding van de mate waarin een grondwaterlichaam door directe en indirecte wateronttrekking wordt beïnvloed;

[...]

28)

‚goede kwantitatieve toestand’: de in de tabel in punt 2.1.2 van bijlage V gedefinieerde toestand;

[...]”

5

Artikel 3, leden 1 en 4, van richtlijn 2000/60 bepaalt:

„1.   De lidstaten bepalen de afzonderlijke stroomgebieden op hun nationale grondgebied en wijzen die voor de doeleinden van deze richtlijn aan afzonderlijke stroomgebiedsdistricten toe. Kleine stroomgebieden mogen worden samengevoegd met grotere of met aangrenzende kleine stroomgebieden om, waar zulks dienstig is, één stroomgebiedsdistrict te vormen. Grondwater dat niet volledig een bepaald stroomgebied volgt, wordt bepaald en toegewezen aan het dichtstbijgelegen of het meest geschikte stroomgebiedsdistrict. Kustwateren worden bepaald en aan het dichtstbijgelegen of het (de) meest geschikte stroomgebiedsdistrict(en) toegewezen.

[...]

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de voorschriften van deze richtlijn voor het bereiken van de krachtens artikel 4 vastgestelde milieudoelstellingen, en in het bijzonder alle maatregelenprogramma’s, worden gecoördineerd voor het gehele stroomgebiedsdistrict. [...]”

6

Artikel 4 van richtlijn 2000/60 bepaalt:

„1.   Bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedbeheersplan omschreven maatregelenprogramma:

a)

voor oppervlaktewateren

i)

leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktelichamen, onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8;

ii)

beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten alle oppervlaktewateren, onder voorbehoud van punt iii voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8;

[...]

b)

voor grondwater

i)

leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer met de bedoeling de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken en de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8 van dit artikel, en onder voorbehoud van de toepassing van artikel 11, lid 3, sub j;

ii)

beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten alle grondwaterlichamen en zorgen voor een evenwicht tussen onttrekking en aanvulling van grondwater, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede grondwatertoestand overeenkomstig de bepalingen van bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen overeenkomstig lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8 van dit artikel en onder voorbehoud van toepassing van artikel 11, lid 3, sub j;

[...]

[...]

4.   De in lid 1 gestelde termijnen kunnen met het oog op het gefaseerde bereiken van de doelstellingen voor waterlichamen worden verlengd, mits de toestand van het aangetaste waterlichaam niet verder verslechtert, wanneer aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de lidstaten stellen vast dat alle noodzakelijke verbeteringen in de toestand van de waterlichamen redelijkerwijs niet binnen de in lid 1 bepaalde termijnen kunnen worden bereikt om ten minste één van de volgende redenen:

i)

de vereiste verbeteringen zijn technisch slechts haalbaar in perioden die de gestelde termijn overschrijden;

ii)

de verwezenlijking van de verbeteringen binnen de termijn zou onevenredig kostbaar zijn;

iii)

de natuurlijke omstandigheden beletten een tijdige verbetering van de toestand van het waterlichaam;

b)

de verlenging van de termijn en de redenen daarvoor worden in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedbeheersplan specifiek vermeld en toegelicht;

c)

verlengingen worden beperkt tot maximaal twee bijwerkingen van het stroomgebiedbeheersplan, behalve wanneer de natuurlijke omstandigheden van dien aard zijn dat de doelstellingen niet binnen die termijn kunnen worden bereikt;

d)

in het stroomgebiedbeheersplan wordt een overzicht gegeven van de ingevolge artikel 11 vereiste maatregelen die noodzakelijk worden geacht om de waterlichamen vóór het verstrijken van de verlengde termijn geleidelijk in de vereiste toestand te brengen, de redenen voor significante vertraging bij de operationalisering van deze maatregelen, alsmede het vermoedelijke tijdschema voor de uitvoering ervan. In de bijwerkingen van het stroomgebiedbeheersplan wordt een evaluatie van de uitvoering van die maatregelen opgenomen, alsmede een overzicht van eventuele extra maatregelen.

5.   De lidstaten mogen voor specifieke waterlichamen minder strenge milieudoelstellingen vaststellen dan in lid 1 worden voorgeschreven, wanneer die lichamen in een zodanige mate door menselijke activiteiten zijn aangetast zoals bepaald overeenkomstig artikel 5, lid 1, of hun natuurlijke gesteldheid van dien aard is dat het bereiken van die doelstellingen niet haalbaar of onevenredig kostbaar zou zijn, en aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

aan de ecologische en sociaal-economische behoeften die door zulke menselijke activiteiten worden gediend, kan niet worden voldaan met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen die geen onevenredig hoge kosten met zich brengen;

b)

de lidstaten dragen er zorg voor dat

voor oppervlaktewateren de best mogelijke ecologische en chemische toestand wordt bereikt die haalbaar is, gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging;

voor grondwateren zo gering mogelijke veranderingen in de goede grondwatertoestand optreden, gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging;

c)

er treedt geen verdere achteruitgang op in de toestand van het aangetaste waterlichaam;

d)

de vaststelling van minder strenge milieudoelstellingen en de redenen daarvoor worden in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedbeheersplan specifiek vermeld, en die doelstellingen worden om de zes jaar getoetst.

6.   Een tijdelijke achteruitgang van de toestand van waterlichamen is niet strijdig met de voorschriften van deze richtlijn, indien deze het resultaat is van omstandigheden die zich door een natuurlijke oorzaak of overmacht voordoen en die uitzonderlijk zijn of niet redelijkerwijze waren te voorzien, met name extreme overstromingen of lange droogteperioden, of het gevolg zijn van omstandigheden die zijn veroorzaakt door redelijkerwijs niet te voorziene ongevallen, op voorwaarde dat aan alle navolgende voorwaarden is voldaan:

a)

alle haalbare stappen worden ondernomen om verdere achteruitgang van de toestand te voorkomen teneinde het bereiken van de doelstellingen van deze richtlijn voor andere, niet door die omstandigheden getroffen waterlichamen niet in het gedrang te brengen;

b)

de voorwaarden waaronder uitzonderlijke of redelijkerwijs niet te voorziene omstandigheden mogen worden aangevoerd, met inbegrip van de vaststelling van passende indicatoren, worden in het stroomgebiedbeheersplan vermeld;

c)

de maatregelen die in dergelijke uitzonderlijke omstandigheden moeten worden genomen, worden opgenomen in het maatregelenprogramma en mogen het herstel van de kwaliteit van het waterlichaam niet in de weg staan wanneer die omstandigheden niet meer bestaan;

d)

de gevolgen van uitzonderlijke of redelijkerwijs niet te voorziene omstandigheden worden jaarlijks geëvalueerd, en onder voorbehoud van de redenen zoals uiteengezet in lid 4, sub a, worden alle haalbare maatregelen genomen om het waterlichaam zo snel als redelijkerwijs haalbaar is te herstellen in de toestand waarin het zich bevond voordat de effecten van die omstandigheden intraden, en

e)

in de volgende bijwerking van het stroomgebiedbeheersplan wordt een overzicht gegeven van de effecten van de omstandigheden en van de maatregelen die overeenkomstig de punten a en d zijn of zullen worden genomen.

7.   De lidstaten maken geen inbreuk op de richtlijn, wanneer:

het niet bereiken van een goede grondwatertoestand, een goede ecologische toestand, of in voorkomend geval een goed ecologisch potentieel, of het niet voorkomen van achteruitgang van de toestand van een oppervlakte of grondwaterlichaam het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen, of wanneer

het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling,

en aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

alle haalbare stappen worden ondernomen om de negatieve effecten op de toestand van het waterlichaam tegen te gaan;

b)

de redenen voor die veranderingen of wijzigingen worden specifiek vermeld en toegelicht in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedbeheersplan en de doelstellingen worden om de zes jaar getoetst;

c)

de redenen voor die veranderingen of wijzigingen zijn van hoger openbaar belang en/of het nut van het bereiken van de in lid 1 vermelde doelstellingen voor milieu en samenleving wordt overtroffen door het nut van de nieuwe veranderingen en wijzigingen voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling, en

d)

het nuttige doel dat met die veranderingen of wijzigingen van het waterlichaam wordt gediend, kan vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen.

8.   Bij toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7 dragen de lidstaten er zorg voor dat zulks het bereiken van de doelstellingen van deze richtlijn in andere waterlichamen in hetzelfde stroomgebiedsdistrict niet blijvend verhindert of in gevaar brengt en verenigbaar is met de andere Gemeenschapsvoorschriften op milieugebied.

9.   Stappen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de toepassing van de nieuwe bepalingen, met inbegrip van de toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7, ten minste hetzelfde beschermingsniveau waarborgt als de bestaande Gemeenschapswetgeving.”

7

Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2000/60 luidt:

„Elke lidstaat draagt er zorg voor dat voor elk stroomgebiedsdistrict of op zijn grondgebied gelegen deel van een internationaal stroomgebiedsdistrict

een analyse van de kenmerken ervan,

een beoordeling van de effecten van menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlaktewater en op het grondwater, en

een economische analyse van het watergebruik

worden uitgevoerd overeenkomstig de technische specificaties van de bijlagen II en III en dat zij uiterlijk vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn voltooid zijn.”

8

Artikel 6, lid 1, van die richtlijn lijdt:

„De lidstaten dragen zorg voor het aanleggen van een of meer registers van alle, binnen elk stroomgebiedsdistrict gelegen gebieden die zijn aangewezen als bijzondere bescherming behoevend in het kader van specifieke communautaire wetgeving om hun oppervlakte- of grondwater te beschermen of voor het behoud van habitats en rechtstreeks van water afhankelijke soorten. Zij dragen er zorg voor dat het register uiterlijk vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn voltooid is.”

9

Artikel 9, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/60 luidt:

„De lidstaten houden rekening met het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten, inclusief milieukosten en kosten van de hulpbronnen, met inachtneming van de economische analyse volgens bijlage III en overeenkomstig met name het beginsel dat de vervuiler betaalt.”

10

Artikel 11, lid 7, van richtlijn 2000/60 luidt:

„De maatregelenprogramma’s worden uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn vastgesteld en alle maatregelen dienen uiterlijk twaalf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn operationeel te zijn.”

11

Artikel 13 van die richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor elk volledig op hun grondgebied liggend stroomgebiedsdistrict een stroomgebiedbeheersplan wordt opgesteld.

[...]

4.   In het stroomgebiedbeheersplan moet de in bijlage VII bedoelde informatie worden opgenomen.

5.   De stroomgebiedbeheersplannen kunnen worden aangevuld met de opstelling van meer gedetailleerde programma’s en beheersplannen per deelstroomgebied, sector, aangelegenheid of watertype, waarin specifieke aspecten van het waterbeheer aan de orde komen. De uitvoering van deze maatregelen ontslaat de lidstaten niet van hun verplichtingen uit hoofde van de rest van deze richtlijn.

6.   De stroomgebiedbeheersplannen worden uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn gepubliceerd.

7.   De stroomgebiedbeheersplannen worden uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en vervolgens om de zes jaar getoetst en bijgesteld.”

12

Artikel 14 van die richtlijn luidt:

„1.   De lidstaten moedigen de actieve participatie van alle betrokken partijen bij de uitvoering van deze richtlijn aan, met name bij de opstelling, de herziening en de aanpassing van de stroomgebiedbeheersplannen. De lidstaten zorgen ervoor dat voor elk stroomgebiedsdistrict de volgende documenten worden gepubliceerd en voor opmerkingen ter beschikking worden gesteld van het publiek, met inbegrip van de gebruikers:

a)

een tijdschema en werkprogramma voor de opstelling van het plan, met inbegrip van de vermelding van de te nemen raadplegingsmaatregelen, minstens drie jaar vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft;

b)

een tussentijds overzicht van de belangrijke waterbeheerskwesties die zijn vastgesteld in het stroomgebied, minstens twee jaar vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft;

c)

kopieën van het ontwerpstroomgebiedbeheersplan, minstens één jaar vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft.

Op verzoek wordt inzage gegeven in de bij de opstelling van het ontwerpstroomgebiedbeheersplan gebruikte achtergronddocumenten en -informatie.

2.   De lidstaten voorzien in perioden van ten minste zes maanden voor het maken van schriftelijke opmerkingen over die documenten, teneinde actieve betrokkenheid en raadpleging mogelijk te maken.

3.   De leden 1 en 2 zijn eveneens van toepassing voor bijgewerkte stroomgebiedbeheersplannen.”

13

Artikel 15 van richtlijn 2000/60 luidt:

„1.   De lidstaten zenden de Commissie en eventuele andere betrokken lidstaten afschriften van de stroomgebiedbeheersplannen en alle latere bijgestelde versies binnen drie maanden na publicatie daarvan toe:

a)

voor volledig op het grondgebied van een lidstaat liggende stroomgebiedsdistricten, alle stroomgebiedbeheersplannen die het nationale grondgebied bestrijken en overeenkomstig artikel 13 zijn gepubliceerd;

b)

voor internationale stroomgebiedsdistricten, ten minste het deel van het stroomgebiedbeheersplan dat het grondgebied van de lidstaat bestrijkt.

2.   De lidstaten leggen beknopte verslagen voor met betrekking tot:

de krachtens artikel 5 vereiste analyses en

de krachtens artikel 8 ontworpen monitoringsprogramma’s

die ten behoeve van het eerste stroomgebiedbeheersplan zijn uitgevoerd binnen drie maanden na de voltooiing daarvan.

3.   Binnen drie jaar na de publicatie van elk stroomgebiedbeheersplan of van elke bijstelling overeenkomstig artikel 13 leggen de lidstaten een tussentijds verslag voor over de vooruitgang in de uitvoering van het geplande maatregelenprogramma.”

14

Overeenkomstig artikel 24, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/60 doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 22 december 2003 aan deze richtlijn te voldoen en stellen zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Richtlijn 85/337

15

Artikel 1 van richtlijn 85/337 bepaalt:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

2.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

‚project’:

de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken,

andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten;

‚opdrachtgever’:

de aanvrager van een vergunning voor een particulier project of de overheidsinstantie die het initiatief tot een project neemt;

‚vergunning’:

het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren;

‚publiek’:

een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

‚betrokken publiek’:

het publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de in artikel 2, lid 2, bedoelde milieubesluitvormingsprocedures; voor de toepassing van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en voldoen aan de eisen van nationaal recht, geacht belanghebbende te zijn.

[...]

5.   Deze richtlijn is niet van toepassing op projecten die in detail worden aangenomen via een specifieke nationale wet, aangezien de doelstellingen die met de onderhavige richtlijn worden nagestreefd, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, dan worden bereikt via de wetgevingsprocedure.”

16

Artikel 2, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. [...]”

17

Artikel 5, lid 3, van richtlijn 85/337 luidt:

„De informatie die de opdrachtgever overeenkomstig lid 1 moet verstrekken, moet ten minste het volgende bevatten:

een beschrijving van het project met informatie over vestigingsplaats, ontwerp en omvang van het project;

een beschrijving van de beoogde maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen;

de nodige gegevens om de voornaamste milieueffecten die het project vermoedelijk zal hebben, te kunnen bepalen en beoordelen;

een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, met inachtneming van de milieueffecten;

een niet-technische samenvatting van de in de vorige streepjes bedoelde gegevens.”

18

Artikel 6 van richtlijn 85/337 bepaalt:

„1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat de instanties die op grond van hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied met het project te maken kunnen krijgen, de gelegenheid krijgen advies uit te brengen over de door de opdrachtgever verstrekte informatie en over de aanvraag om een vergunning. Te dien einde wijzen de lidstaten in het algemeen of per geval de te raadplegen instanties aan. Deze worden in kennis gesteld van de krachtens artikel 5 verzamelde informatie. De gedetailleerde regeling van deze raadpleging wordt door de lidstaten vastgesteld.

2.   Het publiek wordt door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze, bijvoorbeeld met elektronische middelen, indien beschikbaar, in een vroeg stadium van de in artikel 2, lid 2, bedoelde milieubesluitvormingsprocedures en uiterlijk zodra redelijkerwijs informatie kan worden verstrekt in kennis gesteld van het volgende:

a)

de aanvraag om een vergunning;

b)

het feit dat het project aan een milieueffectbeoordelingsprocedure is onderworpen en, voor zover relevant, het feit dat artikel 7 van toepassing is;

c)

nadere gegevens betreffende de bevoegde instanties die verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming, die waarbij relevante informatie kan worden verkregen, die waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd en nadere gegevens betreffende de termijnen voor het toezenden van opmerkingen of vragen;

d)

de aard van de eventuele besluiten of, indien van toepassing, van het ontwerpbesluit;

e)

een indicatie van de beschikbaarheid van de ingevolge artikel 5 verzamelde informatie;

f)

tijd, plaats en wijze van verstrekking van de relevante informatie;

g)

nadere gegevens inzake de regelingen voor inspraak die ingevolge lid 5 zijn vastgesteld.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat het volgende binnen een redelijke termijn ter beschikking van het betrokken publiek wordt gesteld:

a)

de ingevolge artikel 5 verzamelde informatie;

b)

in overeenstemming met de nationale wetgeving, de voornaamste rapporten en adviezen die aan de bevoegde instanties zijn uitgebracht op het tijdstip waarop het betrokken publiek wordt geïnformeerd in overeenstemming met lid 2;

c)

overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie [(PB L 41, blz. 26)], andere informatie dan de in lid 2 bedoelde die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 8 en die pas beschikbaar wordt nadat het betrokken publiek overeenkomstig lid 2 is geïnformeerd.

[...]”

19

Artikel 8 van die richtlijn luidt:

„De resultaten van de raadplegingen en de krachtens de artikelen 5, 6 en 7 ingewonnen informatie worden in het kader van de vergunningsprocedure in aanmerking genomen.”

20

Artikel 9, lid 1, van richtlijn 85/337 luidt:

„Wanneer een beslissing over het verlenen of weigeren van een vergunning is genomen, brengen de bevoegde instanties het betrokken publiek overeenkomstig de toepasselijke procedures op de hoogte en stellen zij de volgende informatie ter beschikking van het publiek:

de inhoud van de beslissing en de eventuele voorwaarden die daaraan zijn verbonden;

na bestudering van de bezorgdheid en meningen van het betrokken publiek, de voornaamste redenen en overwegingen waarop de beslissing is gebaseerd, met inbegrip van informatie over de inspraakprocedure;

indien nodig, een beschrijving van de voornaamste maatregelen om aanzienlijke schadelijke effecten te voorkomen, te beperken en zo mogelijk te verhelpen.”

Richtlijn 2001/42

21

Artikel 2 van richtlijn 2001/42 bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚plannen en programma’s’: plannen en programma’s, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan,

die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en

die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;

[...]”

22

Artikel 3, lid 2, van die richtlijn luidt:

„Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma’s

a)

die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of

b)

waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een beoordeling vereist is uit hoofde van de artikelen 6 of 7 van richtlijn 92/43/EEG.”

Richtlijn 92/43

23

Volgens de derde overweging van de considerans van richtlijn 92/43 „[draagt] deze richtlijn [bij] tot het algemene doel van een duurzame ontwikkeling, aangezien zij tot hoofddoel heeft, met inachtneming van de vereisten op economisch, sociaal, cultureel en regionaal gebied, het behoud van de biologische diversiteit te bevorderen; [...] het behoud van deze biologische diversiteit [kan] in bepaalde gevallen de instandhouding en ook de aanmoediging van menselijke activiteiten [...] vereisen”.

24

Artikel 2, lid 3, van die richtlijn luidt:

„In de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.”

25

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 92/43 bepaalt:

„Er wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen.

Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig richtlijn 79/409/EEG [van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1)] aangewezen specialebeschermingszones [(hierna: ‚SBZ’s’)].”

26

Artikel 4 van richtlijn 92/43 bepaalt:

„1.   Op basis van de criteria van bijlage III (fase 1) en van de relevante wetenschappelijke gegevens stelt elke lidstaat een lijst van gebieden voor, waarop staat aangegeven welke typen natuurlijke habitats van bijlage I en welke inheemse soorten van bijlage II in die gebieden voorkomen. [...]

De lijst wordt binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie toegezonden met informatie over elk gebied. Deze informatie omvat een kaart, de naam, de ligging en de oppervlakte van het gebied, alsmede de gegevens die zijn verkregen uit toepassing van de in bijlage III (fase 1) vermelde criteria, en wordt verstrekt op basis van een door de Commissie volgens de procedure van artikel 21 opgesteld formulier.

2.   Op basis van de in bijlage III (fase 2) vermelde criteria werkt de Commissie met instemming van iedere lidstaat voor elk van de vijf in artikel 1, sub c-iii, genoemde biogeografische regio’s en voor het gehele in artikel 2, lid 1, bedoelde grondgebied aan de hand van de lijsten van de lidstaten een ontwerplijst van de gebieden van communautair belang [(hierna: ‚GCB’s’)] uit, waarop staat aangegeven in welke gebieden een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten voorkomen.

[...]

De lijst van [GCB’s], waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven, wordt door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 21.

3.   De in lid 2 genoemde lijst wordt binnen zes jaar na de kennisgeving van deze richtlijn vastgesteld.

4.   Wanneer een gebied volgens de procedure van lid 2 tot een [GCB] is verklaard, wijst de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging.

5.   Zodra een gebied op de in lid 2, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4.”

27

Artikel 6, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn luidt:

„2.   De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

3.   Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4.   Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

28

Artikel 7 van richtlijn 92/43 luidt:

„De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn 79/409/EEG, voor wat betreft de specialebeschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig richtlijn 79/409/EEG, indien deze datum later valt.”

Richtlijn 79/409

29

Artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 bepaalt:

„1.   Voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten worden specialebeschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten.

[...]

De lidstaten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als [SBZ’s] aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven.

2.   De lidstaten nemen soortgelijke maatregelen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop besteden de lidstaten zelf bijzondere aandacht aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan de watergebieden van internationale betekenis.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

30

Het hoofdgeding heeft betrekking op een project voor het gedeeltelijk omleiden van de bovenloop van de rivier de Acheloos naar Thessalië (hierna: „in het hoofdgeding aan de orde zijnde project”). Dit grootschalige project, dat tot doel heeft niet alleen in de irrigatiebehoefte van de regio Thessalië en energieopwekking te voorzien, maar ook in de watervoorziening van stedelijke gebieden in deze regio, heeft tot een langdurig geschil geleid. Meerdere beroepen tot nietigverklaring van de ministeriële besluiten waarbij de opeenvolgende versies van dit project zijn goedgekeurd, zijn door milieuorganisaties, internationale niet-gouvernementele organisaties en betrokken territoriale openbare lichamen ingesteld.

31

De milieuparameters voor bepaalde losse technische werkzaamheden in het kader van dit project waren aanvankelijk bij twee besluiten van 9 oktober 1991 en 21 april 1992 van de bevoegde ministers vastgesteld en betroffen een 18,5 kilometer lange tunnel die het water van de Acheloos naar Thessalië laat lopen, en stuwdammen en waterreservoirs, met bijbehorende werken.

32

Die twee ministeriële besluiten zijn bij de uitspraken nrs. 2759/1994 en 2760/1994 van het Symvoulio tis Epikrateias (raad van state) nietig verklaard, op de grond dat zij niet waren gebaseerd op een volledig onderzoek van de milieugevolgen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project. Volgens het Symvoulio tis Epikrateias was de afleiding van een deel van het water van de Acheloos naar de vlakte van Thessalië een groot en ingewikkeld technisch project waarvan de algemene milieueffecten voor de betrokken gebieden niet slechts de optelsom van de strikt lokale effecten van de afzonderlijke werkzaamheden waren. Het was voor de bepaling en beoordeling van de gevolgen van dit project dus niet voldoende om de milieueffecten van elk afzonderlijk werk in kaart te brengen. Er was daarentegen een totaalonderzoek vereist, waarbij de diverse afzonderlijke gevolgen en de latere milieu-impact van dit project volgens een geschikte wetenschappelijke methode gezamenlijk zouden worden onderzocht en beoordeeld.

33

Naar aanleiding van die uitspraken is voor alle uit te voeren werkzaamheden binnen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project één enkel onderzoek verricht. Bij gezamenlijk besluit van 15 december 1995 hebben de bevoegde ministers de milieuparameters voor de gedeeltelijke omleiding van de bovenloop van de Acheloos naar Thessalië vastgesteld en de uitvoering en exploitatie van de daaraan verbonden werkzaamheden goedgekeurd, waaronder met name waterkrachtcentrales. Daarnaast werd bij een ander ministerieel besluit de maximale hoeveelheid water die mocht worden afgeleid van 1100 miljoen m3 tot 600 miljoen m3 per jaar teruggebracht.

34

Ook tegen die besluiten werd beroep tot nietigverklaring ingesteld, welk beroep bij uitspraak nr. 3478/2000 van het Symvoulio tis Epikrateias is toegewezen. Volgens het Symvoulio tis Epikrateias bevatte de milieueffectrapportage (hierna: „MER”), gelet op de erin vermelde constateringen en overwegingen, een grondige en onderbouwde afweging van de gevolgen van die werkzaamheden in relatie tot de behoeften waarin met die werkzaamheden moest worden voorzien, en met name in relatie tot de handhaving en versterking van de productiviteit in de vlakte van Thessalië. Het Symvoulio tis Epikrateias was echter ook van oordeel dat in de rapportage geen sprake was van een alternatieve oplossing waarmee de vernietiging van het grootste deel van de belangrijke monumenten in de betrokken regio zou kunnen worden voorkomen. Derhalve zijn die besluiten in hun geheel nietig verklaard.

35

Na die uitspraak van het Symvoulio tis Epikrateias besloot het Ministerie van Milieu en Openbare Werken om een „aanvullende milieueffectrapportage voor de gedeeltelijke omleiding van de Acheloos naar Thessalië” te laten uitvoeren. Uit deze in 2002 uitgevoerde rapportage bleek dat deze met name was bedoeld om volledige alternatieven voor de omleiding te onderzoeken, de meest recente milieugegevens voor de gebieden waarop de werkzaamheden betrekking hebben voor te stellen en de milieueffecten en herstelmaatregelen aan te geven, daarbij uitgaande van specifiek technisch onderzoek dat over die gebieden is verricht sinds de voltooiing van het in 1995 uitgevoerde onderzoek naar de gevolgen voor het milieu. De aanvullende rapportage werd bij besluit van de minister van Cultuur van 13 maart 2003 goedgekeurd.

36

Vervolgens hebben de bevoegde ministers bij gezamenlijk besluit van 19 maart 2003 de milieuparameters vastgesteld voor de aanleg en exploitatie van de werken waarbij de bovenloop van de Acheloos gedeeltelijk naar Thessalië wordt omgeleid.

37

Die besluiten zijn bij uitspraak nr. 1688/2005 van het Symvoulio tis Epikrateias nietig verklaard. Volgens deze uitspraak kunnen werken waarmee watervoorraden zijn gemoeid, gelet op de destijds geldende bepalingen van wet 1739/1987 (FEK A’ 201/20.11.1987) en op richtlijn 2000/60 en het beginsel van duurzaam waterbeheer, slechts worden uitgevoerd indien deze werken deel uitmaken van een programma voor de duurzame ontwikkeling van die voorraden. De werkzaamheden met betrekking tot het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project zijn evenwel nooit opgenomen in een dergelijk programma, dat trouwens nooit is uitgevoerd. Volgend op die nietigverklaring heeft het Symvoulio tis Epikrateias bij uitspraak nr. 1186/2006 ook een besluit van 18 maart 2005 nietig verklaard waarbij de minister van Milieu de gunning van de opdracht voor de „voltooiing van de stuwdam van Sykia” had goedgekeurd.

38

Op 2 augustus 2006 is wet 3481/2006 (FEK A’ 162/2.8.2006) vastgesteld waarvan de artikelen 9 en 13, die het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project goedkeuren, in de vorm van een amendement op 6 juli 2006 aan het Griekse parlement zijn voorgelegd. Artikel 9 van deze wet bepaalde dat het in afwachting van de vaststelling van het nationale programma voor het beheer en de bescherming van de nationale watervoorraden en van de regionale stroomgebiedbeheersplannen mogelijk was specifieke stroomgebiedbeheersplannen goed te keuren en water naar andere stroomgebieden af te leiden, en dat de ontwerpen voor dergelijke plannen bij wet moesten worden aangenomen wanneer het om een grootschalig project of een project van nationaal belang ging. In artikel 13 van deze wet werden de werkzaamheden die verband houden met het genoemde project als grootschalige werkzaamheden van nationaal belang aangemerkt en werden de stroomgebiedbeheersplannen voor de rivieren de Acheloos en de Pinios en de milieuvoorwaarden voor de aanleg en exploitatie van de met dit project verband houdende werken vastgesteld.

39

Artikel 13, lid 4, van wet 3481/2006 bepaalde dat de openbare werken en de werken van Dimosia Epicheirisi Ilektrismou (DEI) die zijn aanbesteed en uitgevoerd of nog worden uitgevoerd en betrekking hebben op de omleiding van de bovenloop van de Acheloos naar Thessalië of op de opwekking van elektriciteit, in bedrijf mochten worden gesteld of mochten worden voltooid, met inachtneming van het goedgekeurde beheersplan en de milieuparameters van lid 3 van dit artikel. Op grond van deze bepaling werd de onderneming waaraan de opdracht is gegund gelast over te gaan tot voortzetting van de werkzaamheden die zij had opgeschort naar aanleiding van de uitspraak waarbij de gunning van de opdracht nietig was verklaard.

40

Verzoekers in het hoofdgeding vorderen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project in zijn geheel nietig wordt verklaard. De beroepen zijn gericht tegen artikel 13 van wet 3481/2006 en tegen de bijbehorende bestuurshandelingen. Het Symvoulio tis Epikrateias wijst erop dat de handelingen tot vaststelling van de milieuparameters en de handelingen op grond waarvan de met dit project verband houdende werken moesten worden uitgevoerd, reeds bij door hem gewezen uitspraken nietig waren verklaard vóór de inwerkingtreding van wet 3481/2006. Volgens de verwijzende rechter is er dus sprake van een poging om deze handelingen opnieuw vast te stellen door middel van het genoemde beheersplan, dat op grond van artikel 9 van deze wet is goedgekeurd. De voornaamste vraag die in het hoofdgeding rijst, is of de artikelen 9 en 13 van deze wet verenigbaar zijn met het Unierecht.

41

Daarop heeft het Symvoulio tis Epikrateias de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Stelt artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60/EG [...] slechts een uiterste tijdslimiet (22 december 2009) voor de opstelling van waterbeheersplannen, of gaat het om een bijzondere, op die datum aflopende termijn voor de omzetting van de desbetreffende bepalingen van de artikelen 3, 4, 5, 6, 9, 13 en 15 van deze richtlijn?

2)

Ingeval het Hof van Justitie van oordeel is dat de genoemde bepaling van [die] richtlijn slechts een uiterste tijdslimiet (22 december 2009) stelt voor de opstelling van waterbeheersplannen, moet voorts de volgende prejudiciële vraag worden voorgelegd:

Is een nationale regeling waarbij de afleiding van water van een bepaald stroomgebied naar een ander stroomgebied wordt goedgekeurd zonder dat tevoren stroomgebiedbeheersplannen zijn vastgesteld voor de stroomgebiedsdistricten waarbinnen zich de stroomgebieden bevinden van waaruit en waarheen het water zal worden afgeleid, in overeenstemming met de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 9, 13 en 15 van richtlijn 2000/60/EG, met name gelet op het feit dat volgens artikel 2, punt 15, van die richtlijn het stroomgebiedsdistrict de voornaamste eenheid voor stroomgebiedbeheer is?

3)

Indien het antwoord op de voorgaande vraag bevestigend is, moet voorts de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

Staan de artikelen 2, 3, 5, 6, 9, 13 en 15 van richtlijn 2000/60/EG de afleiding van water van een stroomgebiedsdistrict naar een aangrenzend stroomgebiedsdistrict toe? Zo ja, is een dergelijke afleiding dan alleen toegestaan ter voorziening in de behoefte aan drinkwater, of mogen er ook doelen van irrigatie en energieopwekking mee worden gediend? Vereisen de genoemde bepalingen van [deze] richtlijn dat het bevoegde bestuursorgaan in elk geval gemotiveerd en op grond van de voorgeschreven wetenschappelijke studie heeft beslist dat de eigen watervoorraden van het ontvangende stroomgebiedsdistrict niet volstaan om te voorzien in de behoeften ervan op het gebied van de drinkwatervoorziening, irrigatie enzovoorts?

4)

Wanneer het Hof van Justitie met betrekking tot de eerste vraag zou oordelen dat artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60/EG niet slechts een uiterste termijn (22 december 2009) stelt voor de opstelling van waterbeheersplannen, maar een bijzondere termijn voor de omzetting van de desbetreffende bepalingen van de artikelen 3, 4, 5, 6, 9, 13 en 15 van deze richtlijn, moet voorts de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

Brengt een binnen de genoemde bijzondere omzettingstermijn vastgestelde nationale regeling waarbij de afleiding van water van een bepaald stroomgebied naar een ander stroomgebied wordt goedgekeurd zonder dat tevoren stroomgebiedbeheersplannen zijn vastgesteld voor de stroomgebiedsdistricten waar de stroomgebieden liggen van waaruit en waarheen het water zal worden afgeleid, het nuttig effect van de richtlijn zonder meer in gevaar of moet de vraag of het nuttig effect van de richtlijn in gevaar wordt gebracht, beoordeeld worden aan de hand van criteria zoals de omvang van de voorziene ingrepen en het met de afleiding gediende doel?

5)

Is een wettelijke maatregel tot goedkeuring van stroomgebiedbeheersplannen, die wordt vastgesteld door het nationale parlement zonder dat de op de procedure voor het nationale parlement toepasselijke nationale regels voorzien in een raadpleging van het publiek en zonder dat uit het dossier blijkt dat de in [...] richtlijn [2000/60/EG] voorgeschreven raadplegingsprocedure ten overstaan van het bevoegde bestuursorgaan in acht is genomen, in overeenstemming met de artikelen 13, 14 en 15 van richtlijn 2000/60/EG betreffende de procedures van voorlichting, raadpleging en inspraak van het publiek?

6)

Voldoet een milieurapport betreffende de aanleg van stuwdammen en de afleiding van water, dat aan het nationale parlement ter goedkeuring is voorgelegd na de rechterlijke nietigverklaring van de handeling waarbij dat rapport tevoren met inachtneming van de openbaarheidsprocedure was goedgekeurd, terwijl deze procedure thans niet opnieuw is gevolgd, aan de eisen van de artikelen 1, 2, 5, 6, 8 en 9 van richtlijn 85/337/EEG [...] inzake voorlichting en inspraak van het publiek?

7)

Valt een plan tot omleiding van een rivier, dat:

a)

strekt tot de aanleg van stuwdammen en de afleiding van water van een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict [van het westelijke vasteland van Griekenland en Epirus naar Thessalië],

b)

valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/60/EG,

c)

betrekking heeft op werken in de zin van richtlijn 85/337/EEG, en

d)

mogelijk milieueffecten heeft in gebieden die vallen onder richtlijn 92/43/EEG [...],

onder de werkingssfeer van richtlijn 2001/42/EG [...]?

8)

Zo ja, dan moet tevens de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

Moet artikel 13, lid 1, van richtlijn 2001/42/EG aldus worden uitgelegd dat handelingen die betrekking hadden op het litigieuze project en die met terugwerkende kracht door de rechter zijn nietig verklaard, kunnen worden aangemerkt als formele voorbereidingshandelingen die vóór 21 juli 2004 zijn vastgesteld, zodat de verplichting tot uitvoering van een strategische milieubeoordeling niet geldt?

9)

Zo neen, dan moet tevens de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

Moet artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42/EG aldus worden uitgelegd dat wanneer een plan of project tegelijkertijd binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt en binnen die van de richtlijnen 2000/60/EG en 85/337/EEG, die eveneens een beoordeling verlangen van de milieueffecten van het plan of het project, voor richtlijn 2001/42/EG volstaan kan worden met de rapporten die zijn opgesteld uit hoofde van de richtlijnen 2000/60/EG en 85/337/EEG, of moet een afzonderlijke strategische milieubeoordeling worden uitgevoerd?

10)

Vielen de gebieden vermeld in de nationale lijsten van [GCB’s], en uiteindelijk ook in de communautaire lijst van [GCB’s], krachtens de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 92/43/EEG [...] vóór de bekendmaking van beschikking 2006/613/EG van de Commissie van 19 juli 2006 waarbij [op grond van richtlijn 92/43/EEG] de lijst van gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio werd vastgesteld [(PB L 259, blz. 1)], onder de bescherming van richtlijn 92/43/EEG?

11)

Kunnen de bevoegde nationale instanties volgens de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 92/43/EEG toestemming verlenen voor de uitvoering van een project voor de afleiding van water, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied dat is opgenomen in een specialebeschermingszone, wanneer blijkt dat in alle rapporten die in het dossier van dat project zijn opgenomen, de informatie met betrekking tot de vogelfauna in dat gebied ofwel volstrekt ontbreekt ofwel niet betrouwbaar en geactualiseerd is?

12)

Moeten de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 92/43/EEG aldus worden uitgelegd dat redenen die voornamelijk de irrigatie en in tweede instantie de drinkwatervoorziening betreffen en de drijfveer zijn voor een plan tot de afleiding van water, de door [deze] richtlijn vereiste dwingende redenen van groot openbaar belang kunnen opleveren, zodat dat plan verwezenlijkt kan worden ondanks de negatieve gevolgen ervan voor de door deze richtlijn beschermde gebieden?

13)

Zo ja, dan moet tevens de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

Vereisen de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 92/43/EEG dat bij de beoordeling van de toereikendheid van de compenserende maatregelen die nodig zijn om de algehele samenhang te waarborgen van een Natura 2000-gebied dat geschaad wordt door een omleidingsproject, rekening wordt gehouden met criteria als de reikwijdte van de bedoelde omleiding en de omvang van de werkzaamheden die deze met zich mee brengt?

14)

Mogen krachtens de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 92/43/EEG, in samenhang met het beginsel van duurzame ontwikkeling zoals neergelegd in artikel 6 EG, de bevoegde nationale instanties toestemming verlenen voor de uitvoering van een project voor de afleiding van water binnen een Natura 2000-gebied, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor de samenhang van dit gebied, wanneer het milieurapport voorspelt dat als gevolg van dat project een natuurlijk fluviaal ecosysteem zal veranderen in een door de mens gecreëerd ecosysteem (rivier en meer)?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

42

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60 slechts een termijn voor de opstelling van stroomgebiedbeheersplannen stelt dan wel tevens voorziet in een bijzondere omzettingstermijn voor bepaalde bepalingen van de artikelen 3 tot en met 6, 9, 13 en 15 van die richtlijn.

43

Overeenkomstig artikel 24, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/60 moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 22 december 2003 aan die richtlijn te voldoen.

44

De omstandigheid dat stroomgebiedbeheersplannen volgens artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60 uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van die richtlijn moeten worden gepubliceerd, dus op 22 december 2009, kan de in artikel 24, lid 1, van de richtlijn genoemde uiterste datum voor de omzetting ervan niet ter discussie stellen.

45

Artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60 heeft immers geen betrekking op de termijn voor de omzetting van de richtlijn, maar stelt slechts een uiterste datum voor de uitvoering van een van de maatregelen die de lidstaten krachtens die richtlijn moeten treffen nadat zij is omgezet.

46

Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld dat, door de in artikel 2 van richtlijn 2000/60 opgenomen definities van begrippen en de in de artikelen 4 tot en met 6 en 8 van die richtlijn gestelde termijnen binnen dewelke de waterkwaliteitsnormen moeten worden geëerbiedigd, van de in september 2004 geldende nationale regeling uit te sluiten, de uit dit artikel 2, gelezen in samenhang met deze laatste bepalingen, voortvloeiende verplichtingen niet met de vereiste bindende kracht zijn uitgevoerd (zie in die zin arrest van 30 november 2006, Commissie/Luxemburg, C-32/05, Jurispr. blz. I-11323, punten 16, 17 en 65).

47

Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 13, lid 6, en 24, lid 1, van richtlijn 2000/60 aldus moeten worden uitgelegd dat zij respectievelijk voorzien in de vaststelling van 22 december 2009 als datum voor het verstrijken van de termijn waarbinnen de lidstaten stroomgebiedbeheersplannen dienen te publiceren, en van 22 december 2003 als datum voor het verstrijken van de maximale termijn waarover de lidstaten beschikken om die richtlijn, en met name de artikelen 3 tot en met 6, 9, 13 en 15 daarvan, om te zetten.

Tweede tot en met vierde vraag

48

Met zijn tweede tot en met vierde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter om te beginnen te vernemen of richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling die het vóór 22 december 2009 mogelijk maakt om water uit een stroomgebied naar een ander stroomgebied of uit een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict af te leiden wanneer de betrokken stroomgebiedbeheersplannen nog niet door de bevoegde nationale autoriteiten zijn vastgesteld. Zo neen, rijst de vraag of een dergelijke afleiding dan alleen met het oog op de drinkwatervoorziening of ook voor irrigatiedoeleinden en het opwekken van energie mag geschieden. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of een dergelijke afleiding slechts verenigbaar is met die richtlijn indien de eigen watervoorraden van het ontvangende stroomgebied of stroomgebiedsdistrict niet volstaan om te voorzien in de behoeften ervan op het gebied van drinkwatervoorziening, energieopwekking of irrigatie.

49

In dit verband moet erop worden gewezen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project, doordat het betrekking heeft op de afleiding van water uit een stroomgebied naar een ander stroomgebied of uit een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict, mogelijkerwijs niet verenigbaar is met de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60, zoals de advocaat-generaal in de punten 66 en 67 van haar conclusie heeft opgemerkt.

50

Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project door de Griekse wetgever is goedgekeurd op 2 augustus 2006.

51

Met betrekking tot de vraag of de betrokken lidstaat zich op het tijdstip van de goedkeuring van dit project reeds aan de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60 diende te houden, moet worden vastgesteld dat volgens deze bepaling de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedbeheersplan omschreven maatregelenprogramma relevante beschermingsmaatregelen voor oppervlaktewateren en voor grondwater nemen.

52

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60 koppelt de relevante beschermingsmaatregelen die de lidstaten krachtens deze bepaling moeten nemen dus aan een voorafgaand beheersplan voor het betrokken stroomgebiedsdistrict.

53

Richtlijn 2000/60 sluit niet zonder meer uit dat water uit een stroomgebied naar een ander stroomgebied of uit een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict wordt afgeleid vóór de publicatie van de betrokken stroomgebiedbeheersplannen, die overeenkomstig artikel 13, lid 6, van die richtlijn evenwel uiterlijk op 22 december 2009 moet plaatsvinden.

54

Vaststaat dat er voor de stroomgebieden waarop het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project betrekking heeft, geen stroomgebiedbeheersplannen waren toen dit project werd goedgekeurd (zie arrest van 19 april 2012, Commissie/Griekenland, C-297/11, punt 17).

55

Op het tijdstip waarop het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project is goedgekeurd, was het dus niet vereist dat de Helleense Republiek voor de stroomgebiedsdistricten waarop dit project betrekking heeft beheersplannen had opgesteld. De in artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60 genoemde termijn voor de publicatie van stroomgebiedbeheersplannen was immers nog niet afgelopen, ook al was de in artikel 24, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn gestelde termijn voor de omzetting daarvan verstreken.

56

Derhalve viel het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project, zoals dat door de Griekse wetgever op 2 augustus 2006 was goedgekeurd zonder dat voor de stroomgebieden waarop dit project betrekking heeft tevoren stroomgebiedbeheersplannen waren opgesteld, niet onder artikel 4 van richtlijn 2000/60.

57

Evenwel moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de lidstaten waaraan een richtlijn gericht is, zich tijdens de termijn voor de omzetting daarvan dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. Een dergelijke verplichting om zich te onthouden die voor alle nationale autoriteiten geldt, moet aldus worden begrepen dat zij verwijst naar de vaststelling van elke, algemene en specifieke, maatregel die een dergelijk schadelijk effect teweeg kan brengen (zie arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, Jurispr. blz. I-7411, punt 45, en 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu e.a., C-165/09-C-167/09, Jurispr. blz. I-4599, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Deze verplichting om zich te onthouden geldt op grond van artikel 10, tweede alinea, EG juncto artikel 249, derde alinea, EG voor de lidstaten eveneens gedurende een overgangsperiode tijdens welke zij hun nationale systemen mogen blijven toepassen ofschoon deze niet in overeenstemming zijn met de betrokken richtlijn (zie in die zin arrest Stichting Natuur en Milieu e.a., reeds aangehaald, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59

Dat is ook zo wanneer een richtlijn zoals richtlijn 2000/60 voorziet in een overgangsperiode tijdens welke de lidstaten niet alle daarin opgenomen maatregelen hoeven te nemen.

60

Dus ook vóór 22 december 2009, het tijdstip waarop de termijn verstreek waarbinnen de lidstaten volgens artikel 13, lid 6, van richtlijn 2000/60 stroomgebiedbeheersplannen moesten publiceren, dienden de lidstaten zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door artikel 4 van die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen.

61

In het bijzonder moet er met betrekking tot de milieudoelstellingen van artikel 4 van richtlijn 2000/60 op worden gewezen dat volgens lid 1, sub a-ii, van dit artikel de lidstaten „alle oppervlaktewateren [...] [beschermen, verbeteren en herstellen], met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8”.

62

De verwezenlijking van een dergelijke doelstelling mag behoudens bepaalde uitzonderingen niet in gevaar worden gebracht door een nationale maatregel, ook al is die maatregel vóór 22 december 2009 genomen.

63

Aangezien de aan het Hof overgelegde stukken geen gegevens bevatten waaruit blijkt dat sprake is van de in artikel 4, leden 4 tot en met 6, van richtlijn 2000/60 bedoelde gevallen, moet erop worden gewezen dat blijkens artikel 4, lid 7, van de richtlijn:

„De lidstaten [...] geen inbreuk op de richtlijn [maken], wanneer:

het niet bereiken van een goede grondwatertoestand, een goede ecologische toestand [...] of het niet voorkomen van achteruitgang van de toestand van een oppervlakte- of grondwaterlichaam het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen, of wanneer

het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling,

en aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

alle haalbare stappen worden ondernomen om de negatieve effecten op de toestand van het waterlichaam tegen te gaan;

b)

de redenen voor die veranderingen of wijzigingen worden specifiek vermeld en toegelicht in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedbeheersplan en de doelstellingen worden om de zes jaar getoetst;

c)

de redenen voor die veranderingen of wijzigingen zijn van hoger openbaar belang en/of het nut van het bereiken van de in lid 1 vermelde doelstellingen voor milieu en samenleving wordt overtroffen door het nut van de nieuwe veranderingen en wijzigingen voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling, en

d)

het nuttige doel dat met die veranderingen of wijzigingen van het waterlichaam wordt gediend, kan vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen.”

64

Zoals in punt 56 van het onderhavige arrest is vastgesteld, is lid 7 weliswaar als zodanig niet van toepassing op een project voor werken dat op 2 augustus 2006 is goedgekeurd zonder dat voor de stroomgebieden waarop het project betrekking heeft tevoren stroomgebiedbeheersplannen waren opgesteld, maar voor dit project kunnen slechts strengere voorwaarden gelden indien het zou zijn goedgekeurd nadat artikel 4 van richtlijn 2000/60 erop van toepassing is geworden.

65

Voor een dergelijk project kunnen de in artikel 4, lid 7, van richtlijn 2000/60 genoemde criteria en voorwaarden in wezen naar analogie, en in voorkomend geval mutatis mutandis, als voor het project geldende maximale beperkingen worden toegepast.

66

Zoals in punt 15 van de considerans van die richtlijn is vermeld, is watervoorziening een dienst van algemeen belang. Wat energieopwekking en irrigatie betreft, blijkt uit artikel 4, lid 3, sub a-iii, van de richtlijn dat deze activiteiten in beginsel ook van algemeen belang zijn.

67

Een project zoals dat in het hoofdgeding, dat niet onder artikel 4 van richtlijn 2000/60 viel en voor het water schadelijke gevolgen als bedoeld in lid 7 van dit artikel kon hebben, kon dus worden goedgekeurd, althans mits:

alle haalbare stappen werden ondernomen om de negatieve effecten van het project op de toestand van het waterlichaam tegen te gaan;

de redenen waarom dit project moest worden uitgevoerd, specifiek werden vermeld en toegelicht;

dit project van algemeen belang was, welk belang met name kon bestaan in watervoorziening, energieopwekking of irrigatie, en/of het nut van het bereiken van de in lid 1 van dit artikel vermelde doelstellingen voor milieu en samenleving werd overtroffen door het nut van dit project voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling, en

tot slot, het nuttige doel dat daarmee werd gediend, vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet kon worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen.

68

De omstandigheid dat de eigen watervoorraden van het stroomgebied of stroomgebiedsdistrict niet volstaan om te voorzien in de behoeften ervan op het gebied van drinkwatervoorziening, energieopwekking of irrigatie kan overeenkomstig richtlijn 2000/60 weliswaar het afleiden van water zoals in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project rechtvaardigen, maar dit afleiden lijkt niet slechts op grond daarvan te kunnen worden gerechtvaardigd. Ook indien die omstandigheid zich niet voordoet, kan immers niet worden uitgesloten dat het afleiden van water kan worden geacht te voldoen aan de in het voorgaande punt genoemde voorwaarden en met name aan de voorwaarden dat het van algemeen belang is en/of het nut van het bereiken van de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn vermelde doelstellingen voor milieu en samenleving wordt overtroffen door het nut van de waterafleiding voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling, en dat het nuttige doel dat met de waterafleiding wordt gediend, vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet kan worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen.

69

Gelet op het voorgaande moet op de tweede tot en met de vierde vraag worden geantwoord dat richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat:

zij zich in beginsel niet verzet tegen een nationale bepaling die het vóór 22 december 2009 mogelijk maakt om water uit een stroomgebied naar een ander stroomgebied of uit een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict af te leiden wanneer de betrokken stroomgebiedbeheersplannen nog niet door de bevoegde nationale autoriteiten zijn vastgesteld;

het afleiden niet zodanig mag zijn dat de verwezenlijking van de door die richtlijn voorgeschreven doelstellingen ernstig in gevaar wordt gebracht;

het afleiden, wanneer het voor het water schadelijke gevolgen als bedoeld in artikel 4, lid 7, van die richtlijn kan hebben, toch kan worden goedgekeurd, althans mits is voldaan aan de voorwaarden sub a tot en met d van deze bepaling, en

ook zonder dat sprake is van de omstandigheid dat de eigen watervoorraden van het ontvangende stroomgebied of stroomgebiedsdistrict niet volstaan om te voorzien in de behoeften ervan op het gebied van drinkwatervoorziening, energieopwekking of irrigatie, het afleiden van water met die richtlijn verenigbaar is indien aan de bovengenoemde voorwaarden is voldaan.

Vijfde vraag

70

Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 13 tot en met 15 van richtlijn 2000/60 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de goedkeuring door het nationale parlement van stroomgebiedbeheersplannen zoals die in het hoofdgeding, zonder enige voorlichting, raadpleging of inspraak van het publiek.

71

Vastgesteld moet worden dat de artikelen 13 en 15 van richtlijn 2000/60 geen verplichtingen met betrekking tot de voorlichting, raadpleging of inspraak van het publiek bij het opstellen van de stroomgebiedbeheersplannen bevatten, zodat deze vraag slechts aan de hand van artikel 14 van die richtlijn, waarin sprake is van dergelijke verplichtingen, moet worden onderzocht.

72

Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/60 bepaalt dat „[d]e lidstaten [...] de actieve participatie van alle betrokken partijen bij de uitvoering van deze richtlijn aan[moedigen], met name bij de opstelling, de herziening en de aanpassing van de stroomgebiedbeheersplannen. De lidstaten zorgen ervoor dat voor elk stroomgebiedsdistrict [het volgende document wordt] gepubliceerd en voor opmerkingen ter beschikking [wordt] gesteld van het publiek, met inbegrip van de gebruikers: [...] kopieën van het ontwerpstroomgebiedbeheersplan, minstens één jaar vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft”.

73

Voorts moet erop worden gewezen dat het Hof in punt 17 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Griekenland heeft geoordeeld dat de Helleense Republiek de krachtens de artikelen 13, leden 1 tot en met 3 en 6, en 15, lid 1, van richtlijn 2000/60 op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen, doordat zij niet uiterlijk op 22 december 2009 stroomgebiedbeheersplannen voor de volledig op haar nationale grondgebied liggende stroomgebiedsdistricten en voor de internationale stroomgebiedsdistricten had opgesteld. Tijdens die niet-nakomingsprocedure heeft de Helleense Republiek niet aangevoerd dat zij vóór die datum stroomgebiedbeheersplannen als bedoeld in die richtlijn had opgesteld. Zij heeft met name de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wet niet vermeld.

74

Stroomgebiedbeheersplannen zoals die in het hoofdgeding, welke op 2 augustus 2006 zijn vastgesteld, kunnen dus niet worden aangemerkt als onder de artikelen 13 tot en met 15 van richtlijn 2000/60 vallende beheersplannen. De verplichting van artikel 14, lid 1, van die richtlijn is dan ook niet van toepassing op dergelijke plannen.

75

Derhalve moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat de omstandigheid dat het nationale parlement stroomgebiedbeheersplannen zoals die in het hoofdgeding, zonder enige voorlichting, raadpleging of inspraak van het publiek goedkeurt, niet onder artikel 14 van richtlijn 2000/60, en met name lid 1 daarvan, valt.

Zesde vraag

76

Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 85/337 zich verzet tegen een wet als de door het Griekse parlement op 2 augustus 2006 vastgestelde wet 3481/2006, waarbij een project voor het gedeeltelijk omleiden van een rivier zoals dat in het hoofdgeding is goedgekeurd op basis van een op dat project betrekking hebbende MER welke ten grondslag lag aan een bestuursrechtelijk besluit dat was vastgesteld volgens een met de in richtlijn 85/337 vervatte verplichtingen inzake voorlichting en inspraak van het publiek in overeenstemming zijnde procedure, hoewel dat besluit door de rechter nietig is verklaard.

77

Artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337 bepaalt dat „[d]eze richtlijn [...] niet van toepassing [is] op projecten die in detail worden aangenomen via een specifieke nationale wet, aangezien de doelstellingen die met de onderhavige richtlijn worden nagestreefd, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, dan worden bereikt via de wetgevingsprocedure”.

78

Voormelde bepaling houdt in dat richtlijn 85/337, wanneer de doelstellingen ervan, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, via een wetgevingsprocedure worden verwezenlijkt, niet van toepassing is op het betrokken project (zie arresten van 19 september 2000, Linster, C-287/98, Jurispr. blz. I-6917, punt 51; 18 oktober 2011, Boxus e.a., C-128/09-C-131/09, C-134/09 en C-135/09, Jurispr. blz. I-9711, punt 36, en 16 februari 2012, Solvay e.a., C-182/10, punt 30).

79

Deze bepaling stelt de uitsluiting van een project van de werkingssfeer van richtlijn 85/337 afhankelijk van twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat het project in detail wordt aangenomen via een specifieke wet. De tweede voorwaarde is dat de doelstellingen van die richtlijn, daaronder begrepen die van de verstrekking van gegevens, via de wetgevingsprocedure worden verwezenlijkt (arrest van 16 september 1999, WWF e.a., C-435/97, Jurispr. blz. I-5613, punt 57, en reeds aangehaalde arresten Boxus e.a., punt 37, en Solvay e.a., punt 31).

80

De eerste voorwaarde impliceert om te beginnen dat het project via een specifieke wetgevingshandeling wordt vastgesteld. Dienaangaande zij erop gewezen dat de begrippen „project” en „vergunning” in artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/337 worden omschreven. Bijgevolg valt een wetgevingshandeling houdende vaststelling van een project slechts binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 5, van die richtlijn, wanneer zij specifiek is en dezelfde kenmerken als een dergelijke vergunning heeft. De wetgevingshandeling moet met name de opdrachtgever het recht geven om het project uit te voeren (zie reeds aangehaalde arresten WWF e.a., punt 58; Boxus e.a., punt 38, en Solvay e.a., punt 32).

81

Verder moet het project tot in detail – dat wil zeggen voldoende nauwkeurig en definitief – worden vastgesteld, zodat de wetgevingshandeling tot vaststelling ervan, net als een vergunning, alle door de wetgever in aanmerking genomen onderdelen moet omvatten die relevant zijn voor de beoordeling van de milieueffecten (zie reeds aangehaalde arresten WWF e.a., punt 59; Boxus e.a., punt 39, en Solvay e.a., punt 33). Uit de wetgevingshandeling moet dus blijken dat de doelstellingen van richtlijn 85/337 in het geval van het betrokken project zijn bereikt (zie reeds aangehaalde arresten Linster, punt 56; Boxus e.a., punt 39, en Solvay e.a., punt 33).

82

Uit het voorgaande volgt dat een wetgevingshandeling niet kan worden geacht een project in detail te hebben aangenomen in de zin van artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337, wanneer zij niet ziet op alle onderdelen van het project die nodig zijn om de milieueffecten te beoordelen, of de vaststelling van andere handelingen vergt om de opdrachtgever het recht te geven het project te verwezenlijken (zie reeds aangehaalde arresten WWF e.a., punt 62; Linster, punt 57; Boxus e.a., punt 40, en Solvay e.a., punt 34).

83

Aangaande de tweede voorwaarde blijkt uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 dat de belangrijkste doelstelling van richtlijn 85/337 is dat de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, vóór de verlening van de vergunning worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten (zie reeds aangehaalde arresten Linster, punt 52; Boxus e.a., punt 41, en Solvay e.a., punt 35).

84

De zesde overweging van de considerans van richtlijn 85/337 preciseert voorts dat de beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van passende informatie die door de opdrachtgever wordt verstrekt en eventueel wordt aangevuld door de autoriteiten en het publiek voor wie het project gevolgen kan hebben (zie reeds aangehaalde arresten WWF e.a., punt 61; Linster, punt 53; Boxus e.a., punt 42, en Solvay e.a., punt 36).

85

Bijgevolg dient de nationale wetgever, wanneer het project wordt aangenomen, over voldoende informatie te beschikken. Ingevolge artikel 5, lid 3, van richtlijn 85/337 en bijlage IV daarbij moet de door de opdrachtgever te verstrekken informatie ten minste een beschrijving van het project bevatten, met informatie omtrent vestigingsplaats, aard en omvang van het project, een beschrijving van de beoogde maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen, en de nodige gegevens om de vermoedelijke significante milieueffecten van het project te kunnen bepalen en beoordelen (zie reeds aangehaalde arresten Boxus e.a., punt 43, en Solvay e.a., punt 37).

86

Niets verzet zich ertegen dat de nationale wetgever bij de goedkeuring van een project steunt op informatie die in het kader van een eerdere administratieve procedure is verzameld, alsook op de in dat verband verrichte MER, mits die MER nog steeds actuele informatie en kennis bevat. De MER, die voorafgaande aan het besluitvormingsproces dient te worden verricht, impliceert immers dat de ingezamelde informatie grondig wordt onderzocht en dat wordt nagegaan of het opportuun is om deze, in voorkomend geval, te vervolledigen met aanvullende gegevens (zie arrest van 3 maart 2011, Commissie/Ierland, C-50/09, Jurispr. blz. I-873, punt 40).

87

Het feit dat de MER is verricht in het kader van een administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van een besluit dat uiteindelijk door de rechter nietig is verklaard, doet als zodanig niet ter zake.

88

Een wetgevingshandeling die een reeds bestaande bestuurshandeling zuiver en eenvoudig „ratificeert”, en daarbij louter gewag maakt van dringende redenen van algemeen belang zonder dat eerst een wetgevingsprocedure ten gronde is doorlopen om aan de in punt 79 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden te voldoen, kan evenwel niet als een specifieke wet in de zin van artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337 worden aangemerkt, zodat zij niet volstaat om een project van de werkingssfeer van die richtlijn uit te sluiten (zie reeds aangehaalde arresten Boxus e.a., punt 45, en Solvay e.a., punt 39).

89

In het bijzonder kan een wetgevingshandeling die is aangenomen zonder dat de leden van het wetgevingsorgaan over de in punt 85 van het onderhavige arrest vermelde informatie beschikten, niet binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337 vallen (zie reeds aangehaalde arresten Boxus e.a., punt 46, en Solvay e.a., punt 40).

90

Het staat aan de nationale rechter om uit te maken of de bovengenoemde voorwaarden zijn vervuld. Daarbij moet hij rekening houden zowel met de inhoud van de wetgevingshandeling als met de volledige wetgevingsprocedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid, in het bijzonder met de voorbereidende handelingen en de parlementaire debatten (zie reeds aangehaalde arresten Boxus e.a., punt 47, en Solvay e.a., punt 41).

91

Op de zesde vraag moet dus worden geantwoord dat richtlijn 85/337, en met name artikel 1, lid 5, daarvan, zich niet verzet tegen een wet als de door het Griekse parlement op 2 augustus 2006 vastgestelde wet 3481/2006, waarbij een project voor het gedeeltelijk omleiden van een rivier zoals dat in het hoofdgeding is goedgekeurd op basis van een op dat project betrekking hebbende MER welke ten grondslag lag aan een bestuursrechtelijk besluit dat was vastgesteld volgens een met de in richtlijn 85/337 vervatte verplichtingen inzake voorlichting en inspraak van het publiek in overeenstemming zijnde procedure, hoewel dat besluit door de rechter nietig is verklaard, op voorwaarde dat deze wet een specifieke wet is, zodat de doelstellingen van die richtlijn via de wetgevingsprocedure kunnen worden verwezenlijkt. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of aan deze twee voorwaarden is voldaan.

Zevende vraag

92

Met haar zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een project voor het gedeeltelijk omleiden van een rivier zoals dat in het hoofdgeding, een onder richtlijn 2001/42 vallend plan of programma is.

93

Om te bepalen of een project onder richtlijn 2001/42 valt, moet worden nagegaan of dat project een plan of programma in de zin van artikel 2, sub a, van die richtlijn is.

94

Blijkens artikel 2, sub a, tweede streepje, van richtlijn 2001/42 worden slechts als „plannen en programma’s” in de zin van die richtlijn aangemerkt, plannen en programma’s die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven.

95

Het blijkt niet dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project een besluit is dat de criteria en de regels in verband met de ruimtelijke ordening vaststelt en voorziet in toezichtregels en -procedures die bij de uitvoering van een of meer projecten in acht moeten worden genomen (zie in die zin arrest van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, punt 30).

96

Derhalve moet op de zevende vraag worden geantwoord dat een project voor het gedeeltelijk omleiden van een rivier zoals dat in het hoofdgeding, geen onder richtlijn 2001/42 vallend plan of programma is.

Achtste en negende vraag

97

Gelet op het antwoord op de zevende vraag hoeven de achtste en de negende vraag van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

Tiende vraag

98

Met de tiende vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de gebieden die op de overeenkomstig artikel 4, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 92/43 aan de Commissie toegezonden nationale lijst van GCB’s staan en daarna ook zijn opgenomen in de bij beschikking 2006/613 vastgestelde lijst van GCB’s, vóór de bekendmaking van deze beschikking onder de bescherming van die richtlijn vielen.

99

Beschikking 2006/613, waarbij de Commissie de lijst van GCB’s voor de mediterrane biogeografische regio heeft vastgesteld, is overeenkomstig artikel 254, lid 3, EG van kracht geworden door de kennisgeving ervan aan de lidstaten.

100

Zoals de Commissie onweersproken heeft gesteld, is de Helleense Republiek daadwerkelijk van die beschikking in kennis gesteld op 19 juli 2006, dus vóór de vaststelling op 2 augustus 2006 van wet 3481/2006 tot goedkeuring van het project voor het gedeeltelijk omleiden van de rivier Acheloos.

101

Krachtens artikel 4, lid 5, van richtlijn 92/43 moeten de beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn enkel worden vastgesteld voor de gebieden die overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde alinea, daarvan zijn opgenomen in de door de Commissie volgens de procedure van artikel 21 van die richtlijn vastgestelde lijst van GCB’s (zie arrest van 13 januari 2005, Dragaggi e.a., C-117/03, Jurispr. blz. I-167, punt 25).

102

Bijgevolg diende de betrokken lidstaat na de kennisgeving van beschikking 2006/613 de beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 92/43 vast te stellen.

103

Aan deze vaststelling doet niet af dat na de nietigverklaring in 2005 van de bestuursrechtelijke besluiten tot goedkeuring van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project de bepalingen van wet 3481/2006 die dit project goedkeuren aan het Griekse parlement op 6 juli 2006 in de vorm van een amendement zijn voorgelegd, terwijl de betrokken lidstaat op 19 juli 2006 in kennis is gesteld van beschikking 2006/613. In die omstandigheden heeft de toepassing van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 92/43 immers in elk geval betrekking op een situatie die niet als reeds bestaand kan worden aangemerkt.

104

Daarnaast moet er in elk geval op worden gewezen dat ook vóór de inwerkingtreding van beschikking 2006/613 de lidstaten de gebieden dienen te beschermen vanaf het moment dat zij deze krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/43 op de aan de Commissie toegezonden nationale lijst voorstellen als gebieden die kunnen worden aangewezen als GCB’s (zie in die zin arrest Dragaggi e.a., reeds aangehaald, punt 26). De lidstaten zijn op grond van die richtlijn immers verplicht om beschermingsmaatregelen vast te stellen die het relevante ecologisch belang kunnen waarborgen dat deze gebieden op nationaal niveau toekomt ter verwezenlijking van de door die richtlijn beoogde instandhouding (zie arrest Dragaggi e.a., reeds aangehaald, punt 30) en mogen dus geen ingrepen toestaan die de ecologische kenmerken van die gebieden ernstig kunnen aantasten, zoals met name ingrepen die de oppervlakte van een gebied aanzienlijk zouden kunnen verkleinen, of zouden kunnen leiden tot het verdwijnen van in het gebied aanwezige prioritaire soorten, of tot de vernietiging van dat gebied of de teloorgang van de representatieve kenmerken ervan (zie arresten van 14 september 2006, Bund Naturschutz in Bayern e.a., C-244/05, Jurispr. blz. I-8445, punt 46, en 15 maart 2012, Commissie/Cyprus, C-340/10, punt 44).

105

Gelet op het voorgaande moet op de tiende vraag worden geantwoord dat de gebieden die op de overeenkomstig artikel 4, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 92/43 aan de Commissie toegezonden nationale lijst van GCB’s staan en daarna ook zijn opgenomen in de bij beschikking 2006/613 vastgestelde lijst van GCB’s, na de kennisgeving van beschikking 2006/613 aan de betrokken lidstaat onder de bescherming van die richtlijn vielen voordat die beschikking bekend werd gemaakt. Met name moest de betrokken lidstaat na die kennisgeving ook de beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn vaststellen.

Elfde vraag

106

Met zijn elfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 92/43 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een project voor het omleiden van water dat niet direct verband houdt met of nodig is voor de instandhouding van een SBZ, maar dat voor die SBZ significante gevolgen kan hebben, wordt goedgekeurd wanneer gegevens met betrekking tot de vogelfauna in dat gebied ontbreken of niet betrouwbaar en geactualiseerd zijn.

107

Het is vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 de lidstaten voorschrijft de gebieden die aan de in deze bepalingen genoemde ornithologische criteria voldoen, als SBZ’s aan te wijzen (zie met name arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, C-418/04, Jurispr. blz. I-10947, punt 36).

108

Uit artikel 7 van richtlijn 92/43 vloeit voort dat artikel 6, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn in de plaats komt van artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn 79/409 vanaf de datum van toepassing van richtlijn 92/43, dan wel vanaf de datum van aanwijzing door een lidstaat overeenkomstig richtlijn 79/409 indien deze datum later valt (zie arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 173, en arrest van 24 november 2011, Commissie/Spanje, C-404/09, Jurispr. blz. I-11853, punt 97).

109

Uit de verwijzingsbeslissing en de mondelinge opmerkingen van de Commissie blijkt dat de SBZ’s waarvoor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project gevolgen heeft, reeds vóór de vaststelling van wet 3481/2006 waren aangewezen. Voor die SBZ’s golden toen dit project werd goedgekeurd, dus de uit artikel 6, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 92/43 voortvloeiende verplichtingen.

110

Met artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 wordt een beoordelingsprocedure ingevoerd die is bedoeld om door middel van voorafgaande controle te garanderen dat voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied, maar dat voor het gebied significante gevolgen kan hebben, alleen toestemming wordt verleend voor zover het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten (zie arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C-127/02, Jurispr. blz. I-7405, punt 34, en 20 september 2007, Commissie/Italië, C-304/05, Jurispr. blz. I-7495, punt 56).

111

Wat het begrip „passende beoordeling” in de zin van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 betreft, is in die richtlijn geen bijzondere methode voor de uitvoering van die beoordeling bepaald (arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 57).

112

Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat die beoordeling aldus moet worden geconcipieerd dat de bevoegde autoriteiten de zekerheid kunnen verkrijgen dat een plan of project geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied, aangezien, wanneer er onzekerheid bestaat of deze schadelijke gevolgen voor het gebied zullen uitblijven, die autoriteiten de gevraagde toestemming moeten weigeren (zie arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 58).

113

Met betrekking tot de gegevens op basis waarvan de bevoegde autoriteiten de noodzakelijke zekerheid kunnen verkrijgen, heeft het Hof gepreciseerd dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel mag bestaan, aangezien die autoriteiten zich op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake moeten baseren (zie reeds aangehaalde arresten Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, punten 59 en 61, en Commissie/Italië, punt 59).

114

Voorts is de kennis van de gevolgen van een plan of project voor de instandhoudingsdoelstellingen van een bepaald gebied noodzakelijk voor de toepassing van artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43, aangezien anders niet kan worden getoetst of aan de voorwaarden voor de toepassing van deze uitzonderingsregel is voldaan. Het onderzoek van eventuele dwingende redenen van groot openbaar belang en de vraag of er minder schadelijke alternatieven bestaan, vereisen immers dat een afweging plaatsvindt tegenover de aantasting van het gebied door het onderzochte plan of project. Bovendien moeten, om de aard van eventuele compenserende maatregelen te kunnen bepalen, de aantastingen van dat gebied nauwkeurig worden geïdentificeerd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten, Commissie/Italië, punt 83, en Solvay e.a., punt 74).

115

Gelet op het voorgaande kan een beoordeling niet worden geacht passend te zijn wanneer gegevens met betrekking tot de vogelfauna in de betrokken SBZ ontbreken of niet betrouwbaar en geactualiseerd zijn.

116

Wanneer de goedkeuring van een project wordt nietig verklaard of ingetrokken omdat die beoordeling niet passend was, valt evenwel niet uit te sluiten dat de bevoegde nationale autoriteiten achteraf betrouwbare en geactualiseerde gegevens met betrekking tot de vogelfauna in de betrokken SBZ verzamelen en dat zij aan de hand van die gegevens en de aldus aangevulde beoordeling nagaan of het project voor de afleiding van water de natuurlijke kenmerken van die SBZ aantast, en welke compenserende maatregelen eventueel moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de uitvoering van het project geen afbreuk doet aan de algehele samenhang van Natura 2000.

117

Op de elfde vraag moet dus worden geantwoord dat richtlijn 92/43, en met name artikel 6, leden 3 en 4, daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een project voor het omleiden van water dat niet direct verband houdt met of nodig is voor de instandhouding van een SBZ, maar dat voor die SBZ significante gevolgen kan hebben, wordt goedgekeurd wanneer gegevens met betrekking tot de vogelfauna in dat gebied ontbreken of niet betrouwbaar en geactualiseerd zijn.

Twaalfde vraag

118

Met zijn twaalfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 92/43 aldus moet worden uitgelegd dat de ter ondersteuning van een project voor het omleiden van water aangevoerde redenen die enerzijds verband houden met irrigatie en anderzijds met de drinkwatervoorziening, dwingende redenen van groot openbaar belang kunnen opleveren die de uitvoering van een project dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden zal aantasten, kunnen rechtvaardigen.

119

Artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43 bepaalt dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste zin, van die richtlijn, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft (zie reeds aangehaalde arresten Commissie/Italië, punt 81, en Solvay e.a., punt 72).

120

Zoals uit de punten 100, 101, 107 en 108 van het onderhavige arrest blijkt, geldt een dergelijke bepaling zowel voor de SBZ’s als voor de GCB’s op de door de Commissie overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde alinea, van richtlijn 92/43 vastgestelde lijst.

121

Het in artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43 bedoelde belang dat de verwezenlijking van een plan of een project kan rechtvaardigen moet zowel „openbaar” als „groot” zijn, wat impliceert dat het zo groot is dat het kan worden afgewogen tegen de door die richtlijn nagestreefde doelstelling van instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, waaronder de vogelfauna (zie in die zin arrest Solvay e.a., reeds aangehaald, punt 75).

122

Irrigatie en de drinkwatervoorziening voldoen in beginsel aan die voorwaarden en kunnen bij ontstentenis van alternatieve oplossingen dus de uitvoering van een project voor het omleiden van water rechtvaardigen.

123

Bij GCB’s met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort kunnen volgens artikel 6, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 92/43 alleen overwegingen die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten, dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.

124

Aangezien de Commissie in casu niet is verzocht om advies te geven, moet worden onderzocht of irrigatie en de drinkwatervoorziening onder de in het voorgaande punt bedoelde overwegingen kunnen vallen.

125

Het is duidelijk dat irrigatie in beginsel niet behoort tot de overwegingen in verband met de menselijke gezondheid of de openbare veiligheid. Aannemelijker is wel dat irrigatie in bepaalde omstandigheden voor het milieu wezenlijke gunstige effecten kan hebben.

126

De drinkwatervoorziening daarentegen is in beginsel een overweging die verband houdt met de menselijke gezondheid.

127

Het staat hoe dan ook aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project de natuurlijke kenmerken van een of meer GCB’s met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort daadwerkelijk aantast.

128

Gelet op het voorgaande moet op de twaalfde vraag worden geantwoord dat richtlijn 92/43, en met name artikel 6, lid 4, daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat de ter ondersteuning van een project voor het omleiden van water aangevoerde redenen die enerzijds verband houden met irrigatie en anderzijds met de drinkwatervoorziening, dwingende redenen van groot openbaar belang kunnen opleveren die de uitvoering van een project dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden zal aantasten, kunnen rechtvaardigen. Wanneer een dergelijk project de natuurlijke kenmerken van een GCB met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort aantast, kan de uitvoering ervan in beginsel worden gerechtvaardigd om redenen die verband houden met de drinkwatervoorziening. In bepaalde omstandigheden zou de uitvoering kunnen worden gerechtvaardigd door de wezenlijke gunstige effecten die irrigatie voor het milieu heeft. Irrigatie behoort echter in beginsel niet tot de overwegingen in verband met de menselijke gezondheid of de openbare veiligheid, die de uitvoering van een project als dat in het hoofdgeding zouden kunnen rechtvaardigen.

Dertiende vraag

129

Met zijn dertiende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of volgens richtlijn 92/43 bij het bepalen van adequate compenserende maatregelen rekening moet worden gehouden met de reikwijdte van de wateromleiding en de omvang van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden.

130

Artikel 6, lid 4, eerste alinea, eerste zin, van richtlijn 92/43 bepaalt dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

131

Zoals in punt 114 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moeten, om de aard van eventuele compenserende maatregelen te kunnen bepalen, de door het project veroorzaakte aantastingen van het betrokken gebied nauwkeurig worden geïdentificeerd.

132

De reikwijdte van de wateromleiding en de omvang van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden zijn gegevens waarmee rekening moet worden gehouden om de door het project veroorzaakte aantastingen van het betrokken gebied nauwkeurig te identificeren, zodat de aard van de compenserende maatregelen die nodig zijn om de algehele samenhang van Natura 2000 te bewaren, kan worden bepaald.

133

Derhalve moet op de dertiende vraag worden geantwoord dat volgens richtlijn 92/43, en met name artikel 6, lid 4, eerste alinea, eerste zin, daarvan, bij het bepalen van adequate compenserende maatregelen rekening moet worden gehouden met de reikwijdte van de wateromleiding en de omvang van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden.

Veertiende vraag

134

Met zijn veertiende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 92/43, uitgelegd in het licht van het doel van duurzame ontwikkeling, zoals neergelegd in artikel 6 EG, zich voor gebieden die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk, verzet tegen de verandering van een natuurlijk rivierecosysteem in een grotendeels door de mens gecreëerd rivier- en meerecosysteem.

135

Zelfs indien wordt aangenomen dat de verandering van een natuurlijk rivierecosysteem in een grotendeels door de mens gecreëerd rivier- en meerecosysteem de natuurlijke kenmerken van gebieden die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk aantast, volgt daaruit niet noodzakelijkerwijs dat het project dat tot die verandering leidt, niet kan worden goedgekeurd.

136

Zoals in punt 119 van het onderhavige arrest is vastgesteld, kan dat project op grond van artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43, dat ziet op gebieden die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk, immers worden goedgekeurd mits voldaan wordt aan de voorwaarden van deze bepaling.

137

Blijkens de derde overweging van de considerans van richtlijn 92/43 draagt richtlijn 92/43 bij tot het algemene doel van een duurzame ontwikkeling, aangezien zij tot hoofddoel heeft, met inachtneming van de vereisten op economisch, sociaal, cultureel en regionaal gebied, het behoud van de biologische diversiteit te bevorderen. Het behoud van deze biologische diversiteit kan in bepaalde gevallen de instandhouding en ook de aanmoediging van menselijke activiteiten vereisen.

138

Artikel 6, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 92/43, en met name de voorwaarde dat de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft, moet dus worden toegepast met inachtneming van het doel van duurzame ontwikkeling, zoals dat in de derde overweging van de considerans van die richtlijn is genoemd en in artikel 6 EG is neergelegd.

139

Op de veertiende vraag moet dus worden geantwoord dat richtlijn 92/43, en met name artikel 6, lid 4, eerste alinea, daarvan, uitgelegd in het licht van het doel van duurzame ontwikkeling, zoals neergelegd in artikel 6 EG, zich voor gebieden die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk, niet verzet tegen de verandering van een natuurlijk rivierecosysteem in een grotendeels door de mens gecreëerd rivier- en meerecosysteem, mits aan de voorwaarden van die bepaling van deze richtlijn wordt voldaan.

Kosten

140

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De artikelen 13, lid 6, en 24, lid 1, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid moeten aldus worden uitgelegd dat zij respectievelijk voorzien in de vaststelling van 22 december 2009 als datum voor het verstrijken van de termijn waarbinnen de lidstaten stroomgebiedbeheersplannen dienen te publiceren, en van 22 december 2003 als datum voor het verstrijken van de maximale termijn waarover de lidstaten beschikken om die richtlijn, en met name de artikelen 3 tot en met 6, 9, 13 en 15 daarvan, om te zetten.

 

2)

Richtlijn 2000/60 moet aldus worden uitgelegd dat:

zij zich in beginsel niet verzet tegen een nationale bepaling die het vóór 22 december 2009 mogelijk maakt om water uit een stroomgebied naar een ander stroomgebied of uit een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict af te leiden wanneer de betrokken stroomgebiedbeheersplannen nog niet door de bevoegde nationale autoriteiten zijn vastgesteld;

het afleiden niet zodanig mag zijn dat de verwezenlijking van de door die richtlijn voorgeschreven doelstellingen ernstig in gevaar wordt gebracht;

het afleiden, wanneer het voor het water schadelijke gevolgen als bedoeld in artikel 4, lid 7, van die richtlijn kan hebben, toch kan worden goedgekeurd, althans mits is voldaan aan de voorwaarden sub a tot en met d van deze bepaling, en

ook zonder dat sprake is van de omstandigheid dat de eigen watervoorraden van het ontvangende stroomgebied of stroomgebiedsdistrict niet volstaan om te voorzien in de behoeften ervan op het gebied van drinkwatervoorziening, energieopwekking of irrigatie, het afleiden van water met die richtlijn verenigbaar is indien aan de bovengenoemde voorwaarden is voldaan.

 

3)

De omstandigheid dat het nationale parlement stroomgebiedbeheersplannen zoals die in het hoofdgeding, zonder enige voorlichting, raadpleging of inspraak van het publiek goedkeurt, valt niet onder artikel 14 van richtlijn 2000/60, en met name lid 1 daarvan.

 

4)

Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, en met name artikel 1, lid 5, daarvan, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een wet als de door het Griekse parlement op 2 augustus 2006 vastgestelde wet 3481/2006, waarbij een project voor het gedeeltelijk omleiden van een rivier zoals dat in het hoofdgeding is goedgekeurd op basis van een op dat project betrekking hebbende milieueffectrapportage welke ten grondslag lag aan een bestuursrechtelijk besluit dat was vastgesteld volgens een procedure die in overeenstemming was met de verplichtingen inzake voorlichting en inspraak van het publiek vervat in genoemde richtlijn, hoewel dat besluit door de rechter nietig is verklaard, op voorwaarde dat deze wet een specifieke wet is, zodat de doelstellingen van die richtlijn via de wetgevingsprocedure kunnen worden verwezenlijkt. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of aan deze twee voorwaarden is voldaan.

 

5)

Een project voor het gedeeltelijk omleiden van een rivier zoals dat in het hoofdgeding, is geen plan of programma dat valt onder richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s.

 

6)

De gebieden die staan op de nationale lijst van gebieden van communautair belang die overeenkomstig artikel 4, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna aan de Europese Commissie is toegezonden, en daarna ook zijn opgenomen in de lijst van gebieden van communautair belang die is vastgesteld bij beschikking 2006/613/EG van de Commissie van 19 juli 2006 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio, vielen na de kennisgeving van beschikking 2006/613 aan de betrokken lidstaat onder de bescherming van die richtlijn voordat die beschikking bekend werd gemaakt. Met name moest de betrokken lidstaat na die kennisgeving ook de beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn vaststellen.

 

7)

Richtlijn 92/43, en met name artikel 6, leden 3 en 4, daarvan, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een project voor het omleiden van water dat niet direct verband houdt met of nodig is voor de instandhouding van een specialebeschermingszone, maar dat voor die specialebeschermingszone significante gevolgen kan hebben, wordt goedgekeurd wanneer gegevens met betrekking tot de vogelfauna in dat gebied ontbreken of niet betrouwbaar en geactualiseerd zijn.

 

8)

Richtlijn 92/43, en met name artikel 6, lid 4, daarvan, moet aldus worden uitgelegd dat de ter ondersteuning van een project voor het omleiden van water aangevoerde redenen die enerzijds verband houden met irrigatie en anderzijds met de drinkwatervoorziening, dwingende redenen van groot openbaar belang kunnen opleveren die de uitvoering van een project dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden zal aantasten, kunnen rechtvaardigen. Wanneer een dergelijk project de natuurlijke kenmerken van een gebied van communautair belang met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort aantast, kan de uitvoering ervan in beginsel worden gerechtvaardigd om redenen die verband houden met de drinkwatervoorziening. In bepaalde omstandigheden zou de uitvoering kunnen worden gerechtvaardigd door de wezenlijke gunstige effecten die irrigatie voor het milieu heeft. Irrigatie behoort echter in beginsel niet tot de overwegingen in verband met de menselijke gezondheid of de openbare veiligheid, die de uitvoering van een project als dat in het hoofdgeding zouden kunnen rechtvaardigen.

 

9)

Volgens richtlijn 92/43, en met name artikel 6, lid 4, eerste alinea, eerste zin, daarvan, moet bij het bepalen van adequate compenserende maatregelen rekening worden gehouden met de reikwijdte van de wateromleiding en de omvang van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden.

 

10)

Richtlijn 92/43, en met name artikel 6, lid 4, eerste alinea, daarvan, uitgelegd in het licht van het doel van duurzame ontwikkeling, zoals neergelegd in artikel 6 EG, verzet zich voor gebieden die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk, niet tegen de verandering van een natuurlijk rivierecosysteem in een grotendeels door de mens gecreëerd rivier- en meerecosysteem, mits aan de voorwaarden van die bepaling van deze richtlijn wordt voldaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Grieks.