EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0484

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 september 2006.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
Niet-nakoming - Sociale politiek - Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers - Richtlijn 93/104/EG - Organisatie van arbeidstijd - Artikel 17, lid 1 - Afwijking - Artikelen 3 en 5 - Recht op dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden.
Zaak C-484/04.

European Court Reports 2006 I-07471

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:526

Zaak C‑484/04

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

„Niet-nakoming – Sociale politiek – Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers – Richtlijn 93/104/EG – Organisatie van arbeidstijd – Artikel 17, lid 1 – Afwijking – Artikelen 3 en 5 – Recht op dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden”

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 9 maart 2006 

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 september 2006 

Samenvatting van het arrest

Sociale politiek – Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers – Richtlijn 93/104 betreffende aantal aspecten van organisatie van arbeidstijd

(Richtlijn 93/104 van de Raad, art. 3, 5 en 17, lid 1)

Een lidstaat komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens de artikelen 17, lid 1, 3 en 5 van richtlijn 93/104 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34, wanneer hij de afwijking waarin artikel 17, lid 1, voorziet, toepast op werknemers wier arbeidstijd gedeeltelijk niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemer zelf kan worden bepaald, en hij niet de nodige maatregelen ter uitvoering van het recht van werknemers op dagelijkse en wekelijkse rusttijden treft.

In dit verband impliceert het nuttig effect van de bij richtlijn 93/104 aan de werknemers verleende rechten noodzakelijkerwijs dat de lidstaten verplicht zijn te waarborgen dat het recht op daadwerkelijke rusttijden wordt geëerbiedigd. Een lidstaat die in de nationale maatregel ter uitvoering van die richtlijn bepaalt dat de werknemers dergelijke rechten op rusttijden genieten en die in de aan de werkgevers en de werknemers gerichte richtsnoeren met betrekking tot de uitoefening van deze rechten te kennen geeft dat de werkgever evenwel niet gehouden is te verzekeren dat de werknemers daadwerkelijk van deze rechten gebruik maken, waarborgt noch de naleving van de in de artikelen 3 en 5 van deze richtlijn geformuleerde minimumvoorschriften, noch de naleving van het wezenlijk doel ervan. Door te kennen te geven dat hoewel de werkgevers niet mogen verhinderen dat de werknemers van de minimumrusttijden gebruik maken, zij geen enkele verplichting hebben om ervoor te zorgen dat laatstgenoemden daadwerkelijk in staat zijn dit recht uit te oefenen, kunnen de richtsnoeren duidelijk de door de artikelen 3 en 5 van deze richtlijn vastgestelde rechten uithollen en zijn zij niet in overeenstemming met het doel van de richtlijn, volgens welke minimumrusttijden onontbeerlijk zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers.

(cf. punten 40, 42, 44, 47 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

7 september 2006 (*)

„Niet-nakoming – Sociale politiek – Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers – Richtlijn 93/104/EG – Organisatie van arbeidstijd – Artikel 17, lid 1 – Afwijking – Artikelen 3 en 5 – Recht op dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden”

In zaak C‑484/04,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 23 november 2004,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en N. Yerrell als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Bethell, vervolgens door E. O’Neill als gemachtigden, bijgestaan door K. Smith, barrister,

verweerder,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, S. von Bahr, A. Borg Barthet, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 januari 2006,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 maart 2006,

het navolgende

Arrest

1       De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door de afwijking voorzien in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 (PB L 195, blz. 41; hierna: „richtlijn 93/104”), toe te passen op werknemers wier arbeidstijd gedeeltelijk niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemer zelf kan worden bepaald, en door niet de nodige maatregelen ter uitvoering van het recht van werknemers op dagelijkse en wekelijkse rusttijden te treffen, de krachtens voormeld artikel 17, lid 1, en artikel 249 EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

 Rechtskader

 De gemeenschapsregeling

2       Volgens artikel 1, lid 1, ervan bepaalt richtlijn 93/104 minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.

3       De artikelen 3 en 5 van deze richtlijn, die in afdeling II ervan zijn opgenomen, regelen de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden van werknemers. Zo moeten de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten (artikel 3) en voor elk tijdvak van zeven dagen een ononderbroken minimumrusttijd van vierentwintig uren waaraan de in artikel 3 bedoelde elf uren dagelijkse rusttijd worden toegevoegd (artikel 5, eerste alinea).

4       Artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 luidt:

„Met inachtneming van de algemene beginselen inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, kunnen de lidstaten afwijken van de artikelen 3, 4, 5, 6, 8 en 16, wanneer de duur van de arbeidstijd wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald [...]”

5       Overeenkomstig artikel 18, lid 1, sub a, van deze richtlijn dienden de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 23 november 1996 aan deze richtlijn te voldoen.

6       Richtlijn 93/104 is met ingang van 2 augustus 2004 vervangen door richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9). Het is evenwel eerstgenoemde richtlijn waarop de door de Commissie gestelde niet-nakoming betrekking heeft en die bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies vermelde termijn van toepassing was.

 De nationale regeling

7       De Working Time Regulations 1998 (regeling inzake arbeidstijden van 1998), in de versie die in 1999 van kracht was (hierna: „WTR”), bepalen in Regulation 10, waarmee artikel 3 van richtlijn 93/104 wordt omgezet, dat elke volwassen werknemer in elk tijdvak van vierentwintig uur recht heeft op een minimumrusttijd van elf aaneengesloten uren.

8       Regulation 11 WTR, die artikel 5 van de richtlijn omzet, bepaalt dat behoudens het bepaalde in lid 2 ervan elke volwassen werknemer voor elk tijdvak van zeven dagen recht heeft op een ononderbroken minimumrusttijd van vierentwintig uren.

9       Regulation 20, lid 2, WTR luidt:

„Wanneer een deel van de arbeidstijd van een werknemer wordt gemeten of vooraf bepaald, of niet door de werknemer zelf kan worden bepaald, maar de bijzondere kenmerken van de werkzaamheid van dien aard zijn dat de werknemer, zonder dat de werkgever dit verlangt, eveneens arbeid kan verrichten waarvan de duur niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door hemzelf kan worden bepaald, zijn Regulation 4, leden 1 en 2, en Regulation 6, leden 1, 2 en 7, enkel van toepassing op het deel van zijn arbeid dat wordt gemeten of vooraf bepaald, of niet door de werknemer zelf kan worden bepaald.”

10     Om het de werkgevers en werknemers makkelijker te maken de WTR te begrijpen, heeft het Department of Trade and Industry (ministerie van Handel en Nijverheid) een gids gepubliceerd die een reeks richtsnoeren bevat met betrekking tot de verschillende bepalingen van deze regeling (hierna: „richtsnoeren”).

11     Volgens bepaalde alinea’s van de afdelingen 5 en 6 van deze richtsnoeren „moeten de werkgevers verzekeren dat de werknemers van hun rusttijd gebruik kunnen maken, maar zijn zij niet gehouden te verzekeren dat zij hiervan ook daadwerkelijk gebruikmaken”.

 De precontentieuze procedure

12     Op 21 maart 2002 heeft de Commissie krachtens artikel 226 EG het Verenigd Koninkrijk een aanmaningsbrief gestuurd waarin deze lidstaat werd verweten de artikelen 3, 5, 8 en 17, lid 1, van richtlijn 93/104 op onjuiste wijze te hebben omgezet. Bij brief van 31 mei 2002 hebben de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hierop geantwoord.

13     Daar zij dit antwoord niet bevredigend achtte, heeft de Commissie op 2 mei 2003 het Verenigd Koninkrijk een met redenen omkleed advies gezonden waarin deze lidstaat werd uitgenodigd om binnen een termijn van twee maanden vanaf de betekening ervan de nodige maatregelen te nemen om aan zijn uit richtlijn 93/104 voortvloeiende verplichtingen te voldoen.

14     Bij schrijven van 30 juni 2003 hebben de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk op dit met redenen omkleed advies geantwoord; zij verklaarden dat de wijziging met betrekking tot de berekening van de uren van de nachtarbeiders overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 93/104 was gepubliceerd, en benadrukten dat de nationale omzettingsmaatregelen, met inbegrip van de richtsnoeren, met betrekking tot de artikelen 17, lid 1, 3 en 5 van de richtlijn hiermee in overeenstemming zijn.

15     In deze omstandigheden heeft de Commissie besloten onderhavig beroep in te stellen.

 Het beroep

 De eerste grief inzake de in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 voorziene afwijking

16     Met haar eerste grief betoogt de Commissie dat Regulation 20, lid 2, WTR de grenzen van de in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 voorziene afwijking te buiten gaat. Een dergelijke afwijking geldt immers enkel voor werknemers van wie de gehele arbeidstijd niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald. Evenwel stelt de Commissie vast dat volgens de WTR, wanneer de arbeidstijd van een werknemer slechts ten dele wordt gemeten, vooraf bepaald of door deze kan worden bepaald, de bepalingen inzake de wekelijkse arbeidsduur en de nachtarbeid enkel van toepassing zijn op het deel van de arbeid dat wordt gemeten, vooraf bepaald, of niet door de werknemer zelf kan worden bepaald.

17     Het Verenigd Koninkrijk verklaart in zijn verweerschrift dat het deze grief niet langer betwist en dat het zich ertoe verbindt de litigieuze bepaling van de WTR af te schaffen. Ter terechtzitting heeft het betoogd dat de regeling tot wijziging van Regulation 20, lid 2, WTR op 6 april 2006 in werking zal treden.

18     In haar memorie van repliek stelt de Commissie dat de maatregelen die nodig zijn om de nationale regeling in overeenstemming te brengen met artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104, nog niet zijn vastgesteld door het Verenigd Koninkrijk en dat het voorwerp van haar beroep dan ook onveranderd blijft.

19     Opgemerkt moet worden dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (zie onder meer arresten van 18 november 2004, Commissie/Griekenland, C‑420/02, Jurispr. blz. I‑11175, punt 23, en 14 juli 2005, Commissie/Duitsland, C‑433/03, Jurispr. blz. I‑6985, punt 32).

20     Wat de draagwijdte van de in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 opgenomen afwijking betreft, volgt uit de bewoordingen van deze bepaling, zoals de Commissie terecht opmerkt, dat zij enkel van toepassing is op werknemers van wie de gehele arbeidstijd wegens de aard van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald.

21     In casu staat vast dat het Verenigd Koninkrijk bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies bepaalde termijn niet de noodzakelijke maatregelen had genomen om aan deze bepaling te voldoen, zodat de eerste grief van de Commissie gegrond moet worden geacht.

 De tweede grief inzake de richtsnoeren en de rusttijden voorzien in de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104

 De ontvankelijkheid

22     Het Verenigd Koninkrijk meent dat de tweede grief van de Commissie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Enerzijds betoogt het dat de Commissie in het met redenen omkleed advies haar kritiek uitsluitend heeft beperkt tot de richtsnoeren, terwijl er in het verzoekschrift geen sprake is van een dergelijke beperking, voor zover dit doelt op het ontbreken van gepaste maatregelen ter verzekering van de volledige en doeltreffende omzetting van richtlijn 93/104, waarmee aldus de omvang van het met redenen omkleed advies wordt overschreden.

23     Anderzijds is het van mening dat een beroep op een schending van de algemene verplichting die de lidstaten krachtens artikel 249, derde alinea, EG is opgelegd, een argument is dat niet volstaat wanneer een onjuiste omzetting van de betrokken richtlijn had moeten worden gesteld. Het staat aan de Commissie om duidelijk en punt voor punt elk gebied aan te duiden waarop de door de lidstaten genomen maatregelen niet volstaan om een juiste omzetting van de betrokken richtlijn te verzekeren.

24     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de precontentieuze procedure tot doel heeft de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen en verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven (zie onder meer arresten van 10 mei 2001, Commissie/Nederland, C‑152/98, Jurispr. blz. I‑3463, punt 23, en 10 november 2005, Commissie/Oostenrijk, C‑29/04, Jurispr. blz. I‑9705, punt 25).

25     Daaruit volgt in de eerste plaats dat het voorwerp van een beroep krachtens artikel 226 EG wordt afgebakend door de in dit artikel bedoelde precontentieuze procedure en dat bijgevolg het met redenen omkleed advies en het beroep op dezelfde grieven moeten berusten (zie onder meer arrest Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punt 26). Dit vereiste betekent evenwel niet dat de formulering van de grieven in het dispositief van het met redenen omkleed advies en in het petitum van het verzoekschrift steeds volkomen gelijkluidend moet zijn, wanneer het voorwerp van het geschil zoals dat in het met redenen omkleed advies is omschreven, niet is verruimd of gewijzigd (zie arrest van 7 juli 2005, Commissie/Oostenrijk, C‑147/03, Jurispr. blz. I‑5969, punt 24).

26     In de tweede plaats moet het met redenen omkleed advies een duidelijke en gedetailleerde uiteenzetting bevatten van de gronden die de Commissie tot de overtuiging hebben gebracht, dat de betrokken lidstaat één van de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen (zie onder meer arresten van 15 januari 2002, Commissie/Italië, C‑439/99, Jurispr. blz. I‑305, punt 12, en 10 november 2005, Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punt 27).

27     In casu volgt duidelijk zowel uit het met redenen omkleed advies als uit het inleidende verzoekschrift van de Commissie dat de door haar aangevoerde tweede grief doelt op de handhaving, in de vorm van richtsnoeren, van een uitdrukkelijke instructie aan de werkgevers dat zij niet gehouden zijn te verzekeren dat de werknemers daadwerkelijk gebruikmaken van hun rusttijd. In deze omstandigheden is de Commissie van mening dat het Verenigd Koninkrijk niet alle noodzakelijke maatregelen heeft genomen om ervoor te zorgen dat de doelstelling van richtlijn 93/104 wordt bereikt.

28     Het voorwerp van het beroep, dat duidelijk was afgebakend, is niet gewijzigd tijdens de procedure en de eerste door het Verenigd Koninkrijk opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dan ook worden verworpen.

29     Wat het argument van het Verenigd Koninkrijk betreft dat een beroep op artikel 249, derde alinea, EG niet volstaat om een onjuiste omzetting van richtlijn 93/104 aan te tonen, zij eraan herinnerd dat de tweede grief van de Commissie niet doelt op een op zich onjuiste omzetting van de artikelen 3 en 5 van deze richtlijn, maar veeleer op het bestaan, in de vorm van richtsnoeren, van nationale maatregelen die een praktijk kunnen aanmoedigen die niet in overeenstemming is met de bepalingen van de richtlijn inzake het recht van de werknemers op dagelijkse en wekelijkse rusttijden; deze grief blijkt duidelijk uit de bewoordingen van het met redenen omkleed advies en het verzoekschrift.

30     In casu volgt zowel uit de precontentieuze procedure als uit de procedure voor het Hof dat het Verenigd Koninkrijk volstrekt in staat was verweer te voeren tegen de grieven van de Commissie op dit punt, aangezien deze op voldoende gedetailleerde wijze waren geformuleerd om het het Verenigd Koninkrijk mogelijk te maken hierop nuttig te antwoorden. Het feit dat de Commissie ervoor heeft gekozen om haar tweede grief enkel te baseren op artikel 249, derde alinea, EG en niet op de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 – de bepalingen van de richtlijn die indirect in het geding zijn, maar waarvan de formele omzetting in de WTR als zodanig niet het voorwerp van het beroep van de Commissie vormt – kan in deze omstandigheden niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de door deze aangevoerde tweede grief.

31     De tweede door het Verenigd Koninkrijk opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dan ook worden verworpen en bijgevolg moet de tweede grief van de Commissie ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

32     De Commissie meent dat de richtsnoeren een praktijk bekrachtigen en aanmoedigen die in strijd is met de uit richtlijn 93/104 voortvloeiende verplichtingen. De werkgevers wordt meegedeeld dat zij niet gehouden zijn te verzekeren dat de werknemers de rusttijden waarop zij recht hebben, daadwerkelijk aanvragen en hiervan gebruikmaken, maar dat zij enkel ervoor moeten zorgen dat zij die van deze rusttijden gebruik willen maken niet ervan worden weerhouden dit te doen. De Commissie stelt dat deze uitdrukkelijke instructie aan de werkgevers via de richtsnoeren deze ervan afbrengt te verzekeren dat de werknemers gebruikmaken van de door voormelde richtlijn voorgeschreven dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden.

33     Het Verenigd Koninkrijk meent dat de richtsnoeren geenszins de niet-naleving van de nationale omzettingsregels aanmoedigen, maar de plicht van de werkgevers benadrukken om ervoor te zorgen dat de werknemers gebruik kunnen maken van de rusttijden waarop zij recht hebben, en tegelijkertijd de evidente grenzen van de verantwoordelijkheid dienaangaande van die werkgevers erkennen. Deze mogen zich niet aldus gedragen dat de werknemers wordt belet gebruik te maken van de rusttijden waarop zij recht hebben, door bijvoorbeeld arbeidsverplichtingen op te leggen die onverenigbaar zijn met een dergelijke rusttijd.

34     Het Verenigd Koninkrijk betoogt dat een uitlegging van richtlijn 93/104 volgens welke deze niet alleen zou vereisen dat de werkgevers de werknemers toestaan gebruik te maken van de vastgestelde rusttijden, maar de werknemers eveneens zou verplichten van deze rusttijden gebruik te maken, uit geen enkele taalversie van deze richtlijn voortvloeit en niet-uitvoerbaar en vaag is, gelet op de aangevoerde onzekerheden wat betreft de omvang van de maatregelen die de werkgevers zouden moeten nemen en de omstandigheden in het licht waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat op passende wijze van de rusttijden gebruik is gemaakt.

35     Wat de met richtlijn 93/104 nagestreefde doelstelling betreft, zij eraan herinnerd dat uit artikel 118 A EG-Verdrag (de artikelen 117‑120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG‑143 EG), dat de rechtsgrondslag van deze richtlijn vormt, uit de eerste, de vierde, de zevende en de achtste overweging daarvan, uit het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, dat tijdens de Europese Raad van Straatsburg van 9 december 1989 is aangenomen, dat in artikel 136 EG wordt vermeld en waarvan de punten 8 en 19, eerste alinea, in de vierde overweging van richtlijn 93/104 zijn weergegeven, alsmede uit de bewoordingen van artikel 1, lid 1, daarvan, blijkt dat zij ertoe strekt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens‑ en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren door de nationale bepalingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren (zie onder meer arresten van 26 juni 2001, BECTU, C‑173/99, Jurispr. blz. I‑4881, punt 37, en 1 december 2005, Dellas e.a., C‑14/04, Jurispr. blz. I‑10253, punt 40).

36     Blijkens dezelfde bepalingen moet deze harmonisatie op gemeenschapsniveau inzake de organisatie van de arbeidstijd een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers waarborgen door hen – onder meer dagelijkse en wekelijkse – minimumrusttijden en voldoende pauzes te waarborgen en door een plafond van 48 uur vast te stellen voor de gemiddelde maximale wekelijkse arbeidstijd, waarbij uitdrukkelijk is gepreciseerd dat dit de maximumgrens inclusief overwerk is (zie reeds aangehaalde arresten BECTU, punt 38, en Dellas e.a., punt 41).

37     Overeenkomstig de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 moeten de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten en voor elk tijdvak van zeven dagen een ononderbroken minimumrusttijd van vierentwintig uren waaraan de in artikel 3 bedoelde elf uren dagelijkse rusttijd worden toegevoegd. Deze bepalingen leggen de lidstaten duidelijke en nauwkeurige resultaatsverplichtingen op met betrekking tot het recht op dergelijke rusttijden.

38     Gelet zowel op de bewoordingen als op de doelstelling en de opzet van richtlijn 93/104, moeten de verschillende voorschriften inzake minimale rusttijd die daarin zijn neergelegd, bovendien worden beschouwd als bijzonder belangrijke voorschriften van communautair sociaal recht die voor alle werknemers gelden als een minimumnorm ter bescherming van hun veiligheid en hun gezondheid (zie arrest BECTU, reeds aangehaald, punten 43 en 47; arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, Jurispr. blz. I‑8835, punt 100, en arrest Dellas e.a., reeds aangehaald, punt 49).

39     Zowel uit de tekst van de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 als uit de achtste overweging ervan, volgens welke de werknemers minimumrusttijden moeten genieten, uit de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen, zoals die in de punten 35 tot en met 38 van onderhavig arrest in herinnering zijn gebracht, en uit het door deze richtlijn ingevoerde stelsel volgt dan ook dat de werknemers de door voormelde richtlijn vastgestelde dagelijkse en wekelijkse rusttijden daadwerkelijk moeten genieten.

40     Het is immers van belang dat het nuttig effect van de bij richtlijn 93/104 aan de werknemers verleende rechten integraal wordt verzekerd, hetgeen noodzakelijkerwijs impliceert dat de lidstaten verplicht zijn te waarborgen dat elk minimumvoorschrift van de richtlijn, met inbegrip van het recht op daadwerkelijke rusttijden, wordt geëerbiedigd (arrest Dellas e.a., reeds aangehaald, punt 53). Dit is immers de enige uitlegging die in overeenstemming is met de doelstelling van die richtlijn, te weten een doeltreffende bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te verzekeren door hen daadwerkelijk de minimumrusttijden toe te staan waarop zij recht hebben (zie arrest van 9 september 2003, Jaeger, C‑151/02, Jurispr. blz. I‑8389, punt 70).

41     Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet, gelet op het wezenlijk doel van richtlijn 93/104, namelijk de veiligheid en gezondheid van de werknemers doeltreffend te beschermen, iedere werknemer gepaste rusttijden genieten, die niet alleen reëel moeten zijn en de betrokken personen in staat moeten stellen bij te komen van de vermoeidheid die hun werk meebrengt, maar die tevens preventief moeten zijn om zo veel mogelijk te voorkomen dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers in gevaar worden gebracht wanneer zij regelmatig veel uren maken zonder de noodzakelijke rust (arrest Jaeger, reeds aangehaald, punt 92).

42     Een lidstaat die in de nationale maatregel ter omzetting van richtlijn 93/104 bepaalt dat de werknemers dergelijke rechten op rusttijden genieten en die in de aan de werkgevers en de werknemers gerichte richtsnoeren met betrekking tot de uitoefening van deze rechten te kennen geeft dat de werkgever evenwel niet gehouden is te verzekeren dat de werknemers daadwerkelijk van deze rechten gebruikmaken, waarborgt noch de naleving van de in de artikelen 3 en 5 van deze richtlijn geformuleerde minimumvoorschriften, noch de naleving van het wezenlijk doel ervan.

43     Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van haar conclusie terecht heeft opgemerkt en zoals de Commissie overigens ter terechtzitting heeft erkend, kan de naleving van de door de richtlijn vastgestelde verplichtingen in de regel niet zover gaan dat de werkgever zijn werknemers moet verplichten daadwerkelijk gebruik te maken van de rusttijden waarop zij recht hebben. De verantwoordelijkheid van de werkgever inzake de naleving van de door de richtlijn vastgestelde rusttijden kan immers niet onbegrensd zijn.

44     Door in casu de verplichtingen van de werkgevers inzake het recht van de werknemers om daadwerkelijk de in de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 voorziene minimumrusttijden te genieten, te beperken en met name door te kennen te geven dat hoewel de werkgevers niet mogen verhinderen dat de werknemers van deze rusttijden gebruikmaken, zij geen enkele verplichting hebben om ervoor te zorgen dat laatstgenoemde daadwerkelijk in staat zijn dit recht uit te oefenen, kunnen de richtsnoeren echter duidelijk de door de artikelen 3 en 5 van deze richtlijn vastgestelde rechten uithollen en zijn zij niet in overeenstemming met het doel van de richtlijn, volgens welke minimumrusttijden onontbeerlijk zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers (zie in die zin arrest BECTU, reeds aangehaald, punt 49).

45     Wat het argument van het Verenigd Koninkrijk betreft dat uit de tekst zelf van richtlijn 93/104 volgt dat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen de artikelen 3, 4, 5, en 7 ervan, welke betrekking hebben op de rechten van een individuele werknemer en enkel een bevoegdheid formuleren, en de artikelen 6 en 8 van deze richtlijn, die duidelijk een precieze resultaatsverplichting opleggen inzake de beperking van de arbeidstijd, volstaat het op te merken dat deze uitlegging noch wordt bevestigd door de verschillende taalversies van de richtlijn noch door de rechtspraak van het Hof met betrekking tot deze richtlijn, het doel ervan en de aard van het daarin neergelegde recht op rusttijden.

46     Immers, met betrekking tot artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/104, dat in dezelfde bewoordingen als die van de artikelen 3 en 5 ervan bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken „wordt toegekend”, heeft het Hof in punt 44 van voormeld arrest BECTU eveneens vastgesteld dat volgens deze bepaling de werknemer in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust moet kunnen genieten.

47     Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door de afwijking voorzien in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 toe te passen op werknemers wier arbeidstijd gedeeltelijk niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemer zelf kan worden bepaald, en door niet de nodige maatregelen ter uitvoering van het recht van werknemers op dagelijkse en wekelijkse rusttijden te treffen, de krachtens de artikelen 17, lid 1, 3 en 5 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

 Kosten

48     Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie zulks heeft gevorderd en het Verenigd Koninkrijk in het ongelijk is gesteld, moet het in de kosten worden verwezen.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:

1)      Door de afwijking voorzien in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000, toe te passen op werknemers wier arbeidstijd gedeeltelijk niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemer zelf kan worden bepaald, en door niet de nodige maatregelen ter uitvoering van het recht van werknemers op dagelijkse en wekelijkse rusttijden te treffen, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens de artikelen 17, lid 1, 3 en 5 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.

Top