EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CO0208

Beschikking van de president van het Hof van 31 juli 2003.
Jean-Marie Le Pen tegen Europees Parlement.
Kort geding.
Zaak C-208/03 P-R.

European Court Reports 2003 I-07939

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:424

Ordonnance de la Cour

Zaak C-208/03 P-R


Jean-Marie Le Pen
tegen
Europees Parlement


«Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Verzoek om voorlopige maatregelen – Arrest van Gerecht houdende niet-ontvankelijkverklaring van beroep tot nietigverklaring – Hogere voorziening – Opschorting van tenuitvoerlegging van handeling waarvan in eerste aanleg nietigverklaring was gevorderd – Ontvankelijkheid – Fumus boni juris – Spoedeisendheid – Afweging van betrokken belangen»

Beschikking van de president van het Hof van 31 juli 2003
I - 0000
    

Samenvatting van de beschikking

1..
Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Arrest van Gerecht waartegen hogere voorziening is ingesteld – Recht op daadwerkelijke rechtsbescherming – Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging van in eerste aanleg bestreden handeling – Ontvankelijkheid

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83, lid 1)

2..
Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Arrest van Gerecht waartegen hogere voorziening is ingesteld – Fumus boni juris – Arrest waarbij beroep niet-ontvankelijk is verklaard – Middelen aangevoerd tegen arrest – Op eerste gezicht onvoldoende om opschorting van tenuitvoerlegging van bestreden handeling te rechtvaardigen

(Art. 242 EG; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83, lid 2)

3..
Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorwaarden – Afweging van alle betrokken belangen

(Art. 242 EG; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83, lid 2)

1.
Een in het kader van een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht ingediend verzoek in kort geding kan niet niet-ontvankelijk worden verklaard op grond dat het strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de in eerste aanleg bestreden handeling. Indien artikel 83, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof aldus wordt uitgelegd dat het Hof geen opschorting van de tenuitvoerlegging van de in eerste aanleg bestreden handeling kan gelasten wanneer het in hogere voorziening uitspraak moet doen, dan wordt daarmee de rekwirant in een groot aantal hogere voorzieningen iedere mogelijkheid van voorlopige bescherming ontnomen, met name wanneer de vernietiging van het arrest van het Gerecht wordt gevorderd op grond dat het Gerecht het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Die uitlegging zou onverenigbaar zijn met het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming, dat een algemeen rechtsbeginsel is en ten grondslag ligt aan het gemeenschappelijke constitutionele erfgoed van de lidstaten. Dit beginsel is ook neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het recht op daadwerkelijke en volledige rechtsbescherming, dat de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, houdt immers onder meer in, dat een voorlopige bescherming moet kunnen worden gewaarborgd indien dit voor de volle werking van de latere einduitspraak noodzakelijk is. cf. punten 79-81, 85

2.
In het kader van een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht waarbij een beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is verklaard, volstaan de middelen en argumenten die rekwirant tegen dit arrest heeft aangevoerd, hoe sterk zij ook mogen zijn, niet om de opschorting van de tenuitvoerlegging van de handeling waarvan in eerste aanleg nietigverklaring was gevorderd, op het eerste gezicht te rechtvaardigen. Om aan te tonen dat aan de voorwaarde van fumus boni juris is voldaan, moet rekwirant bovendien aannemelijk maken, dat de middelen en argumenten die hij in het beroep tot nietigverklaring tegen de wettigheid van die handeling had aangevoerd, de gevraagde opschorting op het eerste gezicht kunnen rechtvaardigen. cf. punten 89-90

3.
De ernstige en onherstelbare schade, als criterium van spoedeisendheid, is de eerste term van de bij de belangenafweging te maken vergelijking. Bij deze vergelijking dient de kortgedingrechter in het bijzonder te onderzoeken of de eventuele nietigverklaring van de litigieuze handeling in de hoofdzaak herstel van de door onmiddellijke tenuitvoerlegging van die handeling ontstane situatie mogelijk zal maken en, omgekeerd, of opschorting van de tenuitvoerlegging zou beletten dat de handeling nog volle werking verkrijgt wanneer het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen. Bovendien kan de kortgedingrechter bij de beoordeling van de spoedeisendheid en, in voorkomend geval, bij de belangenafweging tevens rekening houden met het uiteenlopende gewicht van de middelen die tot staving van de fumus boni juris zijn aangevoerd. cf. punten 106, 110




BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET HOF
31 juli 2003 (1)


„Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Verzoek om voorlopige maatregelen – Arrest Gerecht houdende niet-ontvankelijkverklaring van beroep tot nietigverklaring – Hogere voorziening – Opschorting van tenuitvoerlegging van handeling waarvan in eerste instantie nietigverklaring was gevorderd – Ontvankelijkheid – Fumus boni juris – Spoedeisendheid – Belangenafweging”

In zaak C-208/03 P-R,

Jean-Marie Le Pen , wonende te Saint-Cloud (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Wagner, advocaat,

rekwirant,

betreffende een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit, genomen in de vorm van een verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement van 23 oktober 2000, betreffende het verval van het mandaat van rekwirant als lid van het Europees Parlement, in samenhang met de door rekwirant ingestelde hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 10 april 2003, Le Pen/Parlement (T-353/00, Jurispr. blz. II-1729),

andere partijen bij de procedure:

Europees Parlement , vertegenwoordigd door H. Krück en C. Karamarcos als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,verweerder in eerste aanleg,

Franse Republiek , vertegenwoordigd door R. Abraham, G. de Bergues en L. Bernheim als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

geeft



DE PRESIDENT VAN HET HOF,



de advocaat-generaal F. G. Jacobs gehoord, de navolgende



Beschikking



1
Bij verzoekschrift, op 10 mei 2003 neergelegd ter griffie van het Hof, heeft J.-M. Le Pen (hierna rekwirant) overeenkomstig artikel 225 EG en artikel 56, eerste alinea, van het Statuut van het Hof hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 10 april 2003, Le Pen/Parlement (T-353/00, Jurispr. blz. II-1729; hierna bestreden arrest), waarbij zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit, genomen in de vorm van een verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement van 23 oktober 2000, betreffende het verval van zijn mandaat van lid van het Europees Parlement (hierna litigieuze handeling), niet-ontvankelijk is verklaard.

2
Bij op 10 juni 2003 ter griffie van het Hof ingeschreven afzonderlijke akte heeft rekwirant krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG het Hof verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling.

3
Het Parlement en de Franse regering hebben hun schriftelijke opmerkingen over het verzoek in kort geding op 26 respectievelijk 30 juni 2003 ingediend. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair ongegrondverklaring van dat verzoek.

4
Aangezien de memories van partijen alle nodige informatie bevat om op het verzoek te kunnen beslissen, behoeven zij niet in hun mondelinge toelichtingen te worden gehoord.

De toepasselijke regelingen

De verdragen

5
Artikel 190, lid 4, EG, artikel 21, lid 3, KS en artikel 108, lid 3, EA bepalen, dat het Parlement een ontwerp opstelt voor het houden van rechtstreekse algemene verkiezingen van zijn leden volgens een in alle lidstaten eenvormige procedure of volgens beginselen die alle lidstaten gemeen hebben, en dat de Raad van de Europese Unie met eenparigheid van stemmen de desbetreffende bepalingen vaststelt, waarvan hij de aanneming door de lidstaten aanbeveelt.

De Akte van 1976

6
Op 20 september 1976 heeft de Raad besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom vastgesteld betreffende de akte tot verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (PB L 278, blz. 1). Deze akte (hierna, in zijn oorspronkelijke versie, Akte van 1976) is aan genoemd besluit gehecht.

7
Volgens artikel 3, lid 1, van de Akte van 1976 worden de leden van het Parlement gekozen voor een periode van vijf jaar.

8
Artikel 6, lid 1, van de Akte van 1976 vermeldt de functies die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van lid van het Parlement, terwijl lid 2 bepaalt, dat iedere lidstaat onder de in artikel 7, lid 2, vastgestelde voorwaarden de incompatibiliteiten [kan] vaststellen die op nationaal niveau van toepassing zijn.

9
In artikel 7, lid 1, van de Akte van 1976 wordt gepreciseerd, dat het Parlement verantwoordelijk is voor de opstelling van een ontwerp van een eenvormige verkiezingsprocedure; tot op heden is een dergelijke regeling echter niet tot stand gekomen.

10
Artikel 7, lid 2, van de Akte van 1976 luidt: Tot de inwerkingtreding van een eenvormige verkiezingsprocedure en behoudens de overige bepalingen van deze akte gelden voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen.

11
Artikel 11 van de Akte van 1976 bepaalt: Tot de inwerkingtreding van de in artikel 7, lid 1, bedoelde eenvormige procedure onderzoekt [het Parlement] de geloofsbrieven van de vertegenwoordigers. Hiertoe neemt [het] nota van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte uitslagen en beslist het over de bezwaren die eventueel kunnen worden ingebracht op grond van de bepalingen van deze akte met uitsluiting van de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst.

12
Artikel 12 van de Akte van 1976 luidt: 1. Tot de inwerkingtreding van de eenvormige procedure bedoeld in artikel 7, lid 1, en behoudens de overige bepalingen van deze akte, voorziet iedere lidstaat in passende procedures om de zetels die tijdens de in artikel 3 bedoelde periode van vijf jaar zijn opengevallen, voor het resterende tijdvak te doen bezetten.2. Wanneer een zetel vacant is geworden op grond van de in een lidstaat toepasselijke nationale bepalingen, brengt deze lidstaat dit ter kennis van [het Parlement dat] hiervan akte neemt.In alle andere gevallen constateert [het Parlement] dat een zetel vacant is, en brengt [het] de betrokken lidstaat daarvan op de hoogte.

Het reglement van het Parlement

13
Artikel 7 van het reglement van het Parlement, in zijn ten tijde van de feiten geldende versie (PB 1999, L 202, blz. 1; hierna reglement) draagt het opschrift Onderzoek van de geloofsbrieven. Lid 4 van dit artikel bepaalt: De bevoegde commissie ziet erop toe dat alle voor de uitoefening van het mandaat van een lid of voor de volgorde der vervangers relevante gegevens onverwijld door de autoriteiten van de lidstaten of de Unie ter kennis van het Parlement worden gebracht en dat in geval van een benoeming daarbij de datum waarop de benoeming van kracht wordt, wordt vermeld.Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ten aanzien van een lid een procedure openen op grond waarvan het mandaat van dit lid vervallen zou kunnen worden verklaard, verzoekt de Voorzitter deze autoriteiten hem regelmatig op de hoogte te stellen van de voortgang van de procedure. Hij verwijst de aangelegenheid naar de bevoegde commissie, op voorstel waarvan het Parlement zich over de aangelegenheid kan uitspreken.

14
Artikel 8, lid 6, van het reglement luidt: Als datum voor het einde van een mandaat en de aanvang van een vacature moet worden beschouwd

bij ontslagneming: de datum waarop het Parlement heeft geconstateerd dat de zetel vacant is overeenkomstig het proces-verbaal van ontslagneming,

bij benoeming in functies die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement, hetzij op grond van de nationale kieswet, hetzij op grond van artikel 6 van de [Akte van 20 september 1976]: de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de Unie medegedeelde datum.

15
Artikel 8, lid 9, van het reglement bepaalt: Ingeval bij het aanvaarden of het afzien van het mandaat kennelijk sprake is geweest van feitelijke onjuistheden of van wilsgebrek, behoudt het Parlement zich het recht voor het desbetreffende mandaat ongeldig te verklaren, c.q. te weigeren te constateren dat de zetel vacant is.

Nationaal recht

16
Artikel 5 van wet 77-729 van 7 juli 1977 (loi relative à l'élection des représentants à l'Assemblée des communautés européennes ─ wet betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering van de Europese Gemeenschappen) (JORF van 8 juli 1977, blz. 3579), in de in casu toepasselijke versie (hierna wet van 1977), bepaalt: De artikelen LO 127 tot en met LO 130-1 van de Kieswet zijn van toepassing op de verkiezing van de [leden van het Europees Parlement].Wanneer de verkozene in de loop van zijn mandaat onverkiesbaar wordt, eindigt zijn mandaat. De vaststelling hiervan geschiedt bij decreet.

17
Artikel 25 van de wet van 1977 luidt: Tegen de verkiezing van de [leden van het Europees Parlement] kan gedurende de tien dagen volgende op de bekendmaking van de uitslag van de stemming en met betrekking tot alles wat de toepassing van deze wet betreft, door iedere kiezer beroep worden ingesteld bij de Conseil d'État, rechtsprekende in bestuursgeschillen, die in volle samenstelling beslist.Het beroep heeft geen schorsende werking.

De antecedenten van het geding

18
Rekwirant, die op 13 juni 1999 tot lid van het Europees Parlement is verkozen, was voordien bij een arrest van de Cour d'appel de Versailles (Frankrijk) van 17 november 1998 veroordeeld wegens het misdrijf omschreven en strafbaar gesteld bij artikel 222-13, eerste alinea, sub 4, van het Franse strafwetboek, te weten geweldpleging tegen een persoon bekleed met openbaar gezag in de uitoefening van zijn functie, terwijl de hoedanigheid van die persoon aan de geweldpleger bekend is of bekend moet zijn. Verzoeker werd ter zake veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en 5000 Franse frank (FRF) boete. Als bijkomende straf werd ontzegging voor de duur van één jaar uitgesproken van de in artikel 131-26, onder 2, van het strafwetboek bedoelde rechten, beperkt tot de verkiesbaarheid.

19
Nadat de door rekwirant tegen dat arrest ingestelde hogere voorziening bij arrest van de Franse Cour de cassation van 23 november 1999 was verworpen, stelde de Franse eerste minister overeenkomstig artikel 5, tweede alinea, van de wet van 1977 bij decreet van 31 maart 2000 vast, dat door de onverkiesbaarheid [van rekwirant] zijn mandaat als vertegenwoordiger in het Europees Parlement is geëindigd. Dit decreet werd ter kennis van rekwirant gebracht bij schrijven van de secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 5 april 2000. Daarbij werd rekwirant erop gewezen, dat hij binnen twee maanden te rekenen van de dag van kennisgeving, bij de Conseil d'État beroep tegen het decreet kon instellen.

20
In de plenaire vergadering van 3 mei 2000 deelde de voorzitter van het Parlement de leden mee, op 26 april 2000 van de Franse autoriteiten een op 20 april 2000 gedateerde brief te hebben ontvangen met een dossier over het verval van het mandaat van rekwirant. Voorts deelde de voorzitter mee, dat het dossier overeenkomstig artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het reglement naar de commissie Juridische zaken en Interne markt (hierna juridische commissie) werd verwezen.

21
De geloofsbrieven van rekwirant werden door de juridische commissie bij gesloten deuren onderzocht tijdens haar vergaderingen van 4, 15 en 16 mei 2000.

22
In de plenaire vergadering van 18 mei 2000 las de voorzitter van het Parlement een brief voor die hij de dag tevoren van de voorzitter van de juridische commissie had ontvangen. Deze brief luidt als volgt: Tijdens haar vergadering van 16 mei 2000 heeft de [juridische commissie] het onderzoek van de situatie van [rekwirant] hervat.[...]Met het oog op het gisteren genomen besluit om het Parlement aan te bevelen niet nu al formeel kennis te nemen van het besluit tot vervallenverklaring van het mandaat van [rekwirant], heeft de commissie onderzocht welk gevolg er aan dit vraagstuk gegeven kan worden. Bij het besluit heeft de zaak-Tapie gediend als precedent. Dit heeft als gevolg dat het Europees Parlement pas formeel kennis dient te nemen van het decreet inzake de vervallenverklaring na afloop van de termijn voor beroep bij de Raad van State of zo mogelijk na het besluit van deze instelling.

23
Na de voorlezing van deze brief verklaarde de voorzitter van het Parlement, dat hij voornemens was het advies van de juridische commissie te volgen.

24
Tijdens het daaropvolgende debat tussen verscheidene leden van het Parlement gaf te voorzitter onder meer te kennen, dat het wel degelijk het Parlement is dat akte neemt, en niet zijn voorzitter.

25
Volgens het verslag van die plenaire vergadering stelde de voorzitter van het Parlement aan het eind van het debat vast dat de heer Barón Crespo, die verlangd had dat het Parlement zich over het advies van de juridische commissie zou uitspreken, zich uiteindelijk aansloot bij het standpunt van de heer Hänsch, dat er geen stemming diende plaats te vinden, met name omdat de juridische commissie geen formeel voorstel had gedaan. De voorzitter van het Parlement concludeerde dat, waar een echt voorstel van de juridische commissie ontbrak, dat standpunt de voor iedereen beste oplossing was.

26
Op 5 juni 2000 stelde rekwirant bij de Conseil d'État beroep in tot nietigverklaring van het decreet van 31 maart 2000.

27
Dit beroep werd op 6 oktober 2000 door de Conseil d'État verworpen.

28
Op 20 oktober 2000 stelde de voorzitter van het Parlement rekwirant schriftelijk in kennis van de ontvangst, de dag tevoren, van de officiële mededeling door de bevoegde autoriteiten van de Franse Republiek van het arrest van de Conseil d'État, en deelde hij mee, dat hij overeenkomstig het reglement en de Akte van 1976 bij de hervatting van de plenaire vergadering op 23 oktober [aanstaande] akte [zou] nemen van het decreet van [31 maart 2000].

29
Rekwirant antwoordde bij brief van 23 oktober 2000, waarin hij meedeelde dat het arrest van de Conseil d'État was gewezen door twee verenigde onderafdelingen, terwijl artikel 25 van de wet van 1977 verlangt, dat wanneer het gaat om het mandaat van een Europees afgevaardigde, de beslissing in volle samenstelling wordt genomen, en dat hij zich dus opnieuw tot de Conseil d'État zou wenden. Voorts deelde hij mee, dat een gratieverzoek bij de president van de Franse Republiek en een beroep bij het Europese Hof voor de mensenrechten waren ingediend. Bijgevolg verlangde hij, dat de juridische commissie opnieuw bijeen zou komen en dat hijzelf en zijn advocaten door de commissie zouden worden gehoord.

30
In de plenaire vergadering van het Parlement van 23 oktober 2000 beriepen rekwirant en andere afgevaardigden van zijn partij zich wederom op onregelmatigheden, door de Franse autoriteiten begaan tijdens de procedure die tot het arrest van de Conseil d'État van 6 oktober 2000 had geleid. Zij verzochten het Parlement geen akte te nemen van het verval van het mandaat van rekwirant, althans niet voordat de juridische commissie zich opnieuw met de zaak had beziggehouden.

31
Volgens het verslag van die vergadering van 23 oktober 2000 deed de voorzitter van het Parlement, onder het agendapunt Mededeling van de voorzitter, de volgende mededeling: Hierbij deel ik u mede dat ik op donderdag 19 oktober 2000 van de bevoegde autoriteiten van de Franse Republiek de officiële kennisgeving heb ontvangen van een arrest van 6 oktober 2000 van de [Conseil d'État] betreffende de verwerping van het beroep dat [rekwirant] had ingesteld tegen het besluit van de Eerste Minister van Frankrijk van 31 maart 2000 om een einde te maken aan diens mandaat van vertegenwoordiger in het Europees Parlement.Ik deel u mede dat ik sindsdien een kopie van het verzoek om gratie heb ontvangen dat de leden Charles de Gaulle, Carl Lang, Jean-Claude Martinez en Bruno Gollnisch ten behoeve van [rekwirant] bij de heer Jacques Chirac, president van de Franse Republiek, hebben ingediend.

32
Vervolgens gaf de voorzitter van het Parlement het woord aan de voorzitter van de juridische commissie, die het volgende verklaarde: Mevrouw de voorzitter, de [juridische commissie] heeft in haar vergadering van 15 en 16 mei jongstleden over deze zaak beraadslaagd. Wij hebben toen besloten uitstel aan te bevelen van de bekendmaking in de plenaire vergadering van de constatering door het Parlement van de vervallenverklaring van het mandaat van [rekwirant]. Ik wil benadrukken dat deze aanbeveling van de juridische commissie gold voor de termijn waarover [rekwirant] beschikte om in beroep te gaan bij de Franse [Conseil d'État] of tot er een uitspraak zou komen van dit orgaan. Hierbij citeer ik letterlijk de brief van 17 mei, die u toen zelf, mevrouw de voorzitter, in de plenaire vergadering hebt voorgelezen.Zoals u al gezegd heeft, is het beroep door de [Conseil d'État] verworpen en wij zijn daarvan op passende wijze op de hoogte gebracht. Er is dan ook geen reden meer om die bekendmaking in de plenaire vergadering verder uit te stellen. Die bekendmaking moet gebeuren volgens de regels van het primair recht, en wel in het bijzonder artikel 12, lid 2, van de [Akte van 1976].Het gratieverzoek [...] verandert niets aan deze situatie, daar dat geen beroep is bij de rechterlijke macht. Gratie wordt verleend door het staatshoofd en laat onverlet het decreet van de Franse regering dat volgens de aanbeveling van de juridische commissie in de plenaire vergadering moet worden bekendgemaakt.

33
Daarop verklaarde de voorzitter van het Parlement: Overeenkomstig artikel 12, lid 2, van de [Akte van 1976] neemt het Europees Parlement derhalve akte van de kennisgeving van de Franse regering inzake het verval van het mandaat van [rekwirant].

34
De voorzitter verzocht rekwirant vervolgens de vergaderzaal te verlaten, en schorste de vergadering om zijn vertrek te vergemakkelijken.

35
Bij brief van 27 oktober 2000 stelde de voorzitter van het Parlement de Franse minister van Buitenlandse zaken, de heer Védrine, ervan in kennis, dat het Europees Parlement akte had genomen van het decreet van 31 maart 2000, en verzocht hij hem, overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de Akte van 1976 de naam mee te delen van de persoon die de vacante zetel van rekwirant zou innemen.

36
De heer Védrine antwoordde op 13 november 2000, dat rekwirant [zou] worden opgevolgd door mevrouw Marie-France Stirbois van de lijst van het Front national voor de Europese verkiezingen.

37
Bij verzoekschrift, op 21 november 2000 neergelegd ter griffie van het Gerecht, stelde rekwirant beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handeling in.

38
Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte verzocht hij in kort geding om opschorting van de tenuitvoerlegging van die handeling.

39
Bij beschikking van 26 januari 2001, Le Pen/Parlement (T-353/00 R, Jurispr. blz. II-125), gelastte de president van het Gerecht opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit, genomen in de vorm van een verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement van 23 oktober 2000, voorzover dit een besluit van het Europees Parlement is om akte te nemen van het verval van het mandaat van verzoeker als lid van het Europees Parlement, met aanhouding van de beslissing over de kosten.

40
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het door rekwirant ingestelde beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handeling niet-ontvankelijk verklaard en rekwirant in de kosten veroordeeld.

41
Met name overwoog het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest, dat het decreet van 31 maart 2000 de maatregel is die bindende rechtsgevolgen heeft die de belangen van [rekwirant] kunnen schaden, en dat de [litigieuze] handeling [...] niet erop [was] gericht eigen rechtsgevolgen te sorteren, die losstaan van de rechtsgevolgen van het decreet.

42
Bijgevolg concludeerde het Gerecht in punt 98 van zijn arrest, dat de [litigieuze] handeling niet vatbaar [was] voor een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG, en dat het beroep dan ook niet-ontvankelijk moest worden verklaard, zonder dat de andere middelen en argumenten met betrekking tot de ontvankelijkheid behoefden te worden onderzocht.

Het verzoek in kort geding

Argumenten van partijen

De ontvankelijkheid van het verzoek

43
De Franse regering stelt om te beginnen de ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding ter discussie, daar het strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de in eerste aanleg bestreden handeling en niet van het arrest van het Gerecht dat voorwerp is van de hogere voorziening. Betwijfeld moet worden, dat het aan een hogere voorziening gekoppelde verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging, waarbij de hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht is gericht en niet tegen de in eerste aanleg getoetste handeling, tot iets anders dan tot opschorting van het arrest van het Gerecht kan strekken.

44
Indien echter een verzoek in kort geding in het kader van een hogere voorziening betrekking kan hebben op de in eerste aanleg bestreden handeling, moet ervan worden uitgegaan dat dat verzoek, over de hogere voorziening heen, gekoppeld is aan het beroep tot nietigverklaring van die handeling. Dat beroep nu is door het Gerecht niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat ook dat verzoek niet-ontvankelijk moet zijn.

45
Ten slotte meent de Franse regering dat het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de verlangde opschorting geen voorlopige maatregel in de zin van artikel 39, derde alinea, van 's Hofs Statuut zou zijn. Er dreigt integendeel een onomkeerbare feitelijke situatie te ontstaan, daar het mandaat van de leden van het huidige Parlement in mei 2004 afloopt. Door de opschorting wordt de materiële uitvoering van een eventueel arrest van het Hof waarbij het bestreden arrest wordt bevestigd, onmogelijk gemaakt.

46
Het Parlement betoogt, dat het verzoek in kort geding iets beoogt wat de bevoegdheden van de Gemeenschap en de instellingen te buiten gaat. Volgens de Akte van 1976 is niet de Gemeenschap, maar uitsluitend de betrokken lidstaat bevoegd zich over het verval van het mandaat van een parlementslid uit te spreken. Er is geen enkele rechtsgrond waarop de gemeenschapsrechter rekwirant zelfs maar tijdelijk in zijn positie van lid van het Parlement kan herstellen of een bevel in die zin tot de Franse Republiek kan richten. Dit betoog wordt door de Franse regering voor het wezenlijke overgenomen.

47
Het Parlement voert tevens de uit het bestreden arrest blijkende kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak aan. De litigieuze handeling kan in geen geval bindende rechtsgevolgen teweegbrengen of worden beschouwd als een beschikking die rekwirant rechtstreeks en individueel raakt. Dat is een onmiskenbaar gevolg van het ontbreken van communautaire bevoegdheid met betrekking tot de incompatibiliteits- en onverkiesbaarheidsregels, die uit de toepassing van het nationale recht voortvloeien.

De fumus boni juris

48
Ten bewijze van de fumus boni juris van zijn verzoek in kort geding voert rekwirant in de eerste plaats argumenten aan die betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handeling.

49
Volgens rekwirant vervult de litigieuze handeling alle voorwaarden om voorwerp van een beroep tot nietigverklaring te kunnen zijn. Zij moet immers worden gezien als een handeling van het Parlement die rechtsgevolgen buiten de zuiver interne sfeer van de instelling teweegbrengt. Het verval van het mandaat van rekwirant wordt bij die handeling uitgesproken of geconstateerd en daarmee wordt zijn rechtspositie gewijzigd.

50
De redenering van het Gerecht dienaangaande is tegenstrijdig, aangezien het in punt 97 van het bestreden arrest overweegt dat de [litigieuze] handeling [...] niet erop [was] gericht eigen rechtsgevolgen te sorteren, die losstaan van de rechtsgevolgen van het decreet, terwijl het eerder, in punt 91 van het arrest, had erkend dat het Parlement in deze context over [...] verificatiebevoegdheid beschikt, ook al is deze bijzonder gering.

51
In de tweede plaats voert rekwirant een reeks argumenten met betrekking tot de grond van het geding aan, waarmee hij zowel de externe als de interne wettigheid van de litigieuze handeling betwist.

52
Wat de externe wettigheid betreft, werpt hij om te beginnen een middel op ontleend aan schending van wezenlijke procedurevoorschriften. Enerzijds had ingevolge artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het reglement van het Parlement de juridische commissie bijeen geroepen moeten worden vóór de aankondiging van het verval van het mandaat in de plenaire vergadering van 23 oktober 2000, hetgeen, in tegenstelling tot de praktijk in het verleden, niet is gebeurd. Anderzijds is rekwirant op geen enkel moment van de procedure gehoord, wat in strijd is met het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

53
Vervolgens voert rekwirant een middel aan, ontleend aan onbevoegdheid van de voorzitter van het Parlement om namens het Parlement te spreken, daar elke machtigingsgrondslag daarvoor ontbreekt. Rekwirant meent er recht op te hebben, dat het Parlement zich over het verval van zijn mandaat uitspreekt. De inschakeling van de juridische commissie op basis van genoemd artikel 7, betreffende het onderzoek van de geloofsbrieven, betekent dat het Parlement zelf moet beslissen.

54
Met betrekking tot de interne wettigheid van de litigieuze handeling stelt rekwirant in de eerste plaats schending van de parlementaire immuniteit bedoeld in artikel 4, lid 2, van de Akte van 1976; het Parlement had om opheffing van die immuniteit moeten worden gevraagd voordat de strafvervolging die tot zijn veroordeling heeft geleid, werd ingesteld.

55
In de tweede plaats voert rekwirant een reeks argumenten aan die betrekking hebben op de rechtszekerheid en de eerbiediging van de communautaire rechtsorde, waarmee hij beoogt aan te tonen dat men het Parlement, gezien de ontwikkeling van het gemeenschapsrecht, een uitsluitende bevoegdheid dient toe te kennen om het verval van het mandaat van een van zijn leden vast te stellen of uit te spreken. Artikel 10 EG, het beginsel van onafhankelijkheid van het Parlement, waaraan in artikel 2 van zijn reglement wordt herinnerd, de verkiezing van de leden van het Parlement door rechtstreekse algemene verkiezingen, de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake het burgerschap van de Unie en de vergroting van de bevoegdheden van het Parlement, staan thans in de weg aan de erkenning van een exclusieve bevoegdheid van de lidstaat om zich over het eventuele verval van het mandaat van een Europees parlementslid uit te spreken. Het is voorts in strijd met de communautaire rechtsorde om de bevoegdheid die de eerste minister aan de wet van 1977 ontleent, als een autonome bevoegdheid te beschouwen, daar genoemde wet als een uitvoeringsmaatregel van de communautaire rechtsorde is te beschouwen.

56
Het Parlement betwist de fumus boni juris van het verzoek in kort geding.

57
Wat de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring betreft, betoogt het Parlement om te beginnen, dat het bestreden arrest een fumus mali juris heeft gecreëerd die rekwirant zou moeten verdrijven, wat hij echter niet heeft gedaan.

58
Uit artikel 7, lid 2, van de Akte van 1976 volgt, dat voor de in artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte bedoelde procedure inzake het vacant zijn van een zetel nog steeds de nationale bepalingen gelden.

59
Wegens het ontbreken van communautaire bevoegdheid ter zake kan de procedure waarmee akte is genomen van het verval van het mandaat van rekwirant, niet worden gekwalificeerd als een handeling die zijn rechtspositie wijzigt in de zin van artikel 230 EG. De wijziging in de rechtspositie van rekwirant vloeit voort uit de nationale bepalingen waarnaar de Akte van 1976 verwijst. Voorts is de wettigheid van maatregelen die de nationale instanties van een lidstaat ingevolge het nationale recht nemen, niet aan de controle van het Hof onderworpen.

60
Bovendien wordt in het verzoek in kort geding niet precies aangegeven, tegen welke onderdelen van het bestreden arrest de bezwaren zijn gericht. De meeste middelen die rekwirant tot staving van zijn hogere voorziening aanvoert, zijn slechts een herhaling van die welke hij voor het Gerecht heeft uiteengezet, en zijn derhalve niet ontvankelijk. Wat de gestelde tegenstrijdigheid tussen de punten 91 en 97 van het arrest betreft, het is volstrekt niet tegenstrijdig om het Parlement enerzijds een tot welbepaalde feitelijke punten beperkte verificatiebevoegdheid toe te kennen, en anderzijds te concluderen dat dergelijke feitelijke verificaties geen eigen rechtsgevolgen teweeg kunnen brengen.

61
Subsidiair voert het Parlement middelen met betrekking tot de grond van de zaak aan.

62
Het door rekwirant ingestelde beroep tot nietigverklaring is kennelijk ongegrond, aangezien het in werkelijkheid strekt tot nietigverklaring van een rechtshandeling van de Franse nationale instanties, die als enigen bevoegd zijn om zich over het verval van het mandaat van rekwirant uit te spreken.

63
Het Parlement heeft de toepasselijke procedurevoorschriften niet geschonden. In het bijzonder is de procedure van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van zijn reglement niet bedoeld voor de situatie waarom het hier gaat. De zaak opnieuw voorleggen aan de juridische commissie zou bovendien onjuist en nutteloos zijn geweest.

64
Het middel inzake onbevoegdheid van de voorzitter van het Parlement om de litigieuze handeling te verrichten, is ongegrond. Het verval van het mandaat van rekwirant is immers in de plenaire vergadering van 18 mei 2000 besproken, en het Parlement, en niet zijn voorzitter, heeft in de plenaire vergadering van 23 oktober 2000 akte van dat verval genomen.

65
Met het middel inzake schending van de parlementaire immuniteit wordt de gedraging van een lidstaat in het geding gebracht en het is daarom niet relevant. Hoe dan ook is de parlementaire immuniteit van rekwirant niet geschonden. Naar Frans recht geldt die immuniteit immers ten aanzien van maatregelen tot vrijheidsberoving of -beperking, maar niet ten aanzien van strafvervolging wegens misdrijven of overtredingen.

66
De middelen, ten slotte, die rekwirant ontleent aan aantasting van de rechtszekerheid en schending van de communautaire rechtsorde, beantwoorden niet aan de huidige stand van het gemeenschapsrecht. De toepasselijke voorschriften zijn nog steeds die van de Akte van 1976.

67
Ook de Franse regering is van oordeel, dat de door rekwirant aangevoerde middelen niet serieus zijn en een fumus boni juris niet aannemelijk maken.

68
Wat de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handeling betreft, komen de argumenten van de Franse regering in wezen overeen met de in de punten 57 tot en met 60 supra weergegeven argumenten van het Parlement.

69
Met betrekking tot de externe wettigheid van de litigieuze handeling betoogt de Franse regering, dat in de wijze waarop het Parlement akte van het verval van het mandaat van rekwirant heeft genomen, geen enkele formele onregelmatigheid valt te bespeuren. Zij beklemtoont dat, gezien de gebonden bevoegdheid van het Parlement ter zake, een dergelijke handeling niet aan bepaalde vormen behoeft te voldoen. Voor de interne wettigheid van de bestreden handeling verwijst de Franse regering naar wat het Parlement voor het Gerecht heeft betoogd en waaruit blijkt dat de middelen van rekwirant niet als serieus kunnen worden beschouwd.

De spoedeisendheid

70
Om de spoedeisendheid van zijn verzoek om opschorting te rechtvaardigen, wijst rekwirant erop dat hij als gevolg van de litigieuze handeling zijn verkiezingsmandaat niet meer kan uitoefenen, wat een ernstige en onherstelbare schade oplevert. Hij herinnert in dit verband aan de beperkte duur ─ vijf jaar ─ van het mandaat van de leden van het Parlement, van welk mandaat thans nog slechts één jaar rest.

71
Het Parlement betoogt, dat de spoedeisendheid niet is aangetoond. Het is evident dat de duur van het parlementair mandaat beperkt is, en het is al even evident dat door het verval van het mandaat de uitoefening ervan onmogelijk wordt. Als zodanig en abstract beschouwd volstaat het belang van het parlementair mandaat niet om de gevraagde opschorting te rechtvaardigen. In een concreet geval moet de opschorting ten minste worden geweigerd, wanneer het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is of de tot staving van het beroep aangevoerde middelen kennelijk ongegrond zijn.

72
De Franse regering betoogt, kort samengevat, dat de gevraagde voorlopige maatregel geen einde aan de door rekwirant geleden schade zal maken, daar deze geen gevolg is van de litigieuze handeling waarvan hij de opschorting verlangt, maar van het verval van zijn mandaat ingevolge beslissingen van de Franse autoriteiten.

Beoordeling

73
Krachtens artikel 242 EG heeft een beroep op het Hof geen schorsende werking.

74
Volgens de artikelen 242 EG en 243 EG kan het Hof evenwel, indien het van oordeel is dat de omstandigheden dat vereisen, in de bij hem aanhangige zaken opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling of andere noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

75
Volgens artikel 83, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling van een instelling als bedoeld in artikel 242 EG slechts worden ontvangen, indien de verzoeker bij het Hof beroep tegen die handeling heeft ingesteld.

76
Artikel 83, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt, dat de in de artikelen 242 EG en 243 EG bedoelde verzoeken een duidelijke omschrijving bevatten van het voorwerp van het geding, de omstandigheden waaruit de spoedeisendheid van het verzoek blijkt, en de middelen feitelijk en rechtens op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt.

77
Volgens vaste rechtspraak kunnen opschorting van de tenuitvoerlegging en andere voorlopige maatregelen door de kortgedingrechter worden toegestaan, indien wordt aangetoond dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd zijn (fumus boni juris) en dat zij spoedeisend zijn in die zin, dat zij ter voorkoming van ernstig en onherstelbaar nadeel voor de belangen van de verzoeker reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak moeten worden vastgesteld en effect moeten sorteren. In voorkomend geval gaat de kortgedingrechter tevens over tot afweging van de betrokken belangen (zie, onder meer, beschikkingen van 25 juli 2000, Nederland/Parlement en Raad, C-377/98 R, Jurispr. blz. I-6229, punt 41, en 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C-445/00 R, Jurispr. blz. I-1461, punt 73).

De ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding

78
Het onderhavige verzoek in kort geding hangt samen met een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht, waarbij een door rekwirant ingesteld beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is verklaard. Doordat dit verzoek, naast de opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest, de voorlopige schorsing van de in genoemd beroep betwiste litigieuze handeling beoogt, treedt het stellig buiten het formele kader van de hogere voorziening waarmee het samenhangt.

79
Indien echter artikel 83, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zo wordt uitgelegd, dat het Hof geen opschorting van de tenuitvoerlegging van de in eerste aanleg betwiste handeling kan gelasten wanneer in hogere voorziening hierom wordt verzocht, dan wordt daarmee de rekwirant in een groot aantal hogere voorzieningen iedere mogelijkheid van voorlopige bescherming ontnomen, met name wanneer de vernietiging van het arrest van het Gerecht wordt gevorderd op de grond dat het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.

80
Die uitlegging zou onverenigbaar zijn met het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming, dat een algemeen rechtsbeginsel is en ten grondslag ligt aan het gemeenschappelijke constitutionele erfgoed van de lidstaten. Dit beginsel is ook vastgelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (arrest van 15 mei 1986, Johnston, Jurispr. blz. 1651, punt 18).

81
Het recht op daadwerkelijke en volledige rechtsbescherming, dat de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, houdt immers onder meer in, dat een voorlopige bescherming moet kunnen worden gewaarborgd indien dit voor de volle werking van de latere einduitspraak noodzakelijk is [zie, onder meer, arresten van 19 juni 1990, Factortame e.a., C-213/89, Jurispr. blz. I-2433, punt 21, en 21 februari 1991, Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest, C-143/88 en C-92/89, Jurispr. blz. I-415, punten 16-18; beschikkingen van 3 mei 1996, Duitsland/Commissie, C-399/95 R, Jurispr. blz. I-2441, punt 46, en 29 januari 1997, Antonissen/Raad en Commissie, C-393/96 P(R), Jurispr. blz. I-441, punt 36].

82
In een situatie als de onderhavige zou opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest echter op zich geen effectief middel zijn om rekwirant het behoud van zijn rechten te verzekeren voor het geval dat hij uiteindelijk in het gelijk werd gesteld.

83
Rekwirant heeft zijn verzoek mede gebaseerd op artikel 243 EG, volgens hetwelk het Hof in de bij hem aanhangige zaken de noodzakelijke voorlopige maatregelen kan gelasten.

84
Voor ontvankelijkheid van een krachtens artikel 243 EG ingediend verzoek om voorlopige maatregelen is ingevolge artikel 83, lid 1, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering vereist, dat het wordt gedaan door een partij in een bij het Hof aanhangige zaak en dat het verband houdt met deze zaak. Aan deze voorwaarden is in het onderhavige geval voldaan.

85
Het verzoek in kort geding kan dan ook niet niet-ontvankelijk worden verklaard op de grond dat het strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze, in eerste aanleg bestreden handeling.

86
Het betoog, dat de niet-ontvankelijkverklaring door het Gerecht van het beroep tot nietigverklaring automatisch tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding leidt, kan niet worden aanvaard. Een dergelijke uitlegging zou immers betekenen, dat voorlopige rechtsbescherming systematisch wordt geweigerd in alle gevallen waarin, zoals in casu, het in hogere voorziening bestreden arrest uitsluitend de ontvankelijkheid van het beroep betreft, en zij zou dus onverenigbaar zijn met het in de punten 80 en 81 supra gememoreerde algemene beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming.

87
Het argument, ten slotte, dat de gevraagde opschorting geen voorlopig karakter zou hebben omdat zij tot een onomkeerbare feitelijke situatie kan leiden, is niet los te zien van de beoordeling van de spoedeisendheid en de belangenafweging. Het lijkt daarentegen irrelevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding.

88
Uit een en ander volgt, dat het verzoek in kort geding ontvankelijk is.

De fumus boni juris

89
Bij het bestreden arrest is het door rekwirant ingestelde beroep tot nietigverklaring enkel niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bestreden handeling, waarbij het Parlement kennis heeft genomen van het verval van het mandaat van rekwirant, niet beoogt rechtsgevolgen teweeg te brengen.

90
Hieruit volgt, dat de middelen en argumenten die rekwirant heeft aangevoerd tegen het bestreden arrest waarbij het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is verklaard, hoe sterk zij ook mogen zijn, niet volstaan om de opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling op het eerste gezicht te rechtvaardigen. Om aan te tonen dat aan de voorwaarde van fumus boni juris is voldaan, zou rekwirant bovendien aannemelijk moeten maken, dat de middelen en argumenten die hij in het beroep tot nietigverklaring tegen de wettigheid van die handeling had aangevoerd, de gevraagde opschorting op het eerste gezicht kunnen rechtvaardigen.

91
Met betrekking tot de middelen en argumenten waarmee rekwirant in hogere voorziening de niet-ontvankelijkverklaring door het Gerecht betwist, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 230, eerste alinea, EG [h]et Hof van Justitie [...] de wettigheid [nagaat] van [...] de handelingen van het Europees Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben.

92
Volgens vaste rechtspraak zijn als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG, slechts te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie, onder meer, beschikkingen van 8 maart 1991, Emerald Meats/Commissie, C-66/91 en C-66/91 R, Jurispr. blz. I-1143, punt 26, en 13 juni 1991, Sunzest/Commissie, C-50/90, Jurispr. blz. I-2917, punt 12; arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9; 5 oktober 1999, Nederland/Commissie, C-308/95, Jurispr. blz. I-6513, punt 26, en 22 juni 2000, Nederland/Commissie, C-146/97, Jurispr. blz. I-4723, punt 25). Daarentegen kan een handeling die geen rechtsgevolgen in het leven roept noch beoogt in het leven te roepen, geen voorwerp van een beroep tot nietigverklaring zijn (zie, onder meer, arrest van 27 maart 1980, Sucrimex en Westzucker/Commissie, 133/79, Jurispr. blz. 1299, punten 17-19; beschikking van 17 mei 1989, Italië/Commissie, 151/88, Jurispr. blz. 1255, punt 22, alsmede de zojuist aangehaalde arresten van 5 oktober 1999, Nederland/Commissie, punt 27, en 22 juni 2000, Nederland/Commissie, punt 26).

93
De verschillende taalversies van het door het Parlement genoemde artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 in aanmerking genomen, lijkt het op het eerste gezicht niet mogelijk aan de uitdrukking akte nemen van in die bepaling een andere betekenis te geven dan zij in het normale juridische spraakgebruik heeft. Daar wordt er in beginsel niet een handeling mee bedoeld die, vergelijkbaar met een besluit, bindende rechtsgevolgen beoogt te scheppen, maar een handeling die dient ter formalisering van een feit, te weten de ontvangst van informatie of de kennisneming van een besluit van een derde.

94
Het onderscheid dat in artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 wordt gemaakt tussen het geval waarin de zetel door de toepassing van in een lidstaat geldende nationale bepalingen vacant is geworden, in welk geval de lidstaat dit ter kennis van het Parlement [brengt] dat hiervan akte neemt, en alle andere gevallen, waarin het Parlement constateert [...] dat een zetel vacant is en [...] de betrokken lidstaat daarvan op de hoogte [brengt], bevestigt op het eerste gezicht de uitlegging, dat in het eerste geval het vacant worden van de zetel niet een gevolg is van een handeling van het Parlement, maar van de toepassing van nationale bepalingen, waarvan het Parlement in kennis wordt gesteld.

95
Zo ook lijkt de lezing van artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 in samenhang met artikel 8, lid 9, van het reglement, volgens hetwelk het Parlement uitsluitend onder bepaalde omstandigheden kan weigeren te constateren dat een zetel vacant is, er voorshands op te wijzen, dat dit laatste niet mogelijk is in de gevallen waarin de zetel door de toepassing van nationale bepalingen vacant is geworden.

96
Weliswaar heeft het Gerecht in punt 91 van het bestreden arrest overwogen dat het Parlement in dit verband over een verificatiebevoegdheid beschikt, ook al is deze in wezen beperkt tot een controle van de materiële juistheid van het vacant worden van de zetel van de betrokkene, maar het betoog van rekwirant, dat de uitoefening van een dergelijke verificatiebevoegdheid, hoe beperkt ook, aan de controle van de communautaire rechter moet kunnen worden onderworpen, kan niet onmiddellijk van de hand worden gewezen. Het argument van het Parlement en de Franse regering, dat de uitoefening van die verificatiebevoegdheid geen eigen rechtsgevolgen beoogt teweeg te brengen, lijkt evenwel plausibel.

97
Naar uit het voorgaande blijkt, roept de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring wegens de eigen aard van de litigieuze handeling rechtsvragen op die het kader van de noodzakelijkerwijs summiere beoordeling in kort geding te buiten gaan en die het Hof in zijn beslissing op de hogere voorziening zal moeten beantwoorden. Voorshands lijkt het er dus niet op, dat de hogere voorziening als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen.

98
Aangaande de middelen en argumenten van rekwirant betreffende de grond van de zaak zij erop gewezen, dat deze niet door het Gerecht zijn onderzocht, dat het Hof ze niet in het kader van de bij hem aanhangige hogere voorziening kan onderzoeken en dat zij, indien het bestreden arrest wordt vernietigd, normaliter na verwijzing van de zaak door het Gerecht moeten worden onderzocht.

99
Na onderzoek van alle middelen en argumenten zoals door partijen in het kader van dit kort geding uiteengezet, kan worden geconcludeerd dat het standpunt van het Parlement en de Franse regering steun lijkt te vinden in argumenten die op het eerste gezicht ten minste even aannemelijk zijn als die van rekwirant.

100
Uit het voorgaande volgt dat rekwirant zich niet op een bijzonder uitgesproken fumus boni juris kan beroepen, ook al kan in dit stadium van de procedure niet worden gezegd dat zijn middelen en argumenten elke grond ontberen. Dit levert dus geen grond op om zijn verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling af te wijzen (in die zin, beschikkingen van 31 januari 1991, Parlement/Hanning, C-345/90 P-R, Jurispr. blz. I-231, punten 29 en 30; 17 juli 2001, Commissie/NALOO, C-180/01 P-R, Jurispr. blz. I-5737, punten 49 en 51; 8 mei 2003, Commissie/Artegodan e.a., C-39/03 P-R, Jurispr. blz. I-7885, punt 40, en 20 juni 2003, Commissie/Laboratoires Servier, C-156/03 P-R, Jurispr. blz. I-6575, punt 34).

Spoedeisendheid en belangenafweging

101
Met betrekking tot de voorwaarde van spoedeisendheid moet eraan worden herinnerd, dat de procedure in kort geding tot doel heeft de volle werking van de latere einduitspraak te waarborgen, teneinde een leemte in de door het Hof geboden rechtsbescherming te voorkomen (zie, onder meer, beschikkingen van 12 december 1968, Renckens/Commissie, 27/68 R, Jurispr. 1969, blz. 274, 276, en de eerder aangehaalde beschikkingen Duitsland/Commissie, punt 46, Antonissen/Raad en Commissie, punt 36, en Commissie/NALOO, punt 52). Daartoe wordt de spoedeisendheid getoetst naar de maatstaf, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige bescherming verzoekt [zie beschikking van 25 maart 1999, Willeme/Commissie, C-65/99 P(R), Jurispr. blz. I-1857, punt 62, en de eerder aangehaalde beschikkingen Commissie/NALOO, punt 52, en Commissie/Laboratoires Servier, punt 35].

102
Aangezien de duur van het mandaat van de leden van het Parlement luidens artikel 3, lid 1, van de Akte van 1976 vijf jaar bedraagt en het verval van het mandaat de voortgezette uitoefening van de functie van Europees afgevaardigde onmogelijk maakt, is het duidelijk dat rekwirant zonder opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling onherstelbare schade zal lijden.

103
De bewering dat de gevraagde voorlopige maatregel geen einde aan de gestelde schade kan maken, moet in casu van de hand worden gewezen. Ofschoon voorlopige maatregelen die zich al niet ertoe lenen de door rekwirant gestelde ernstige en onherstelbare te voorkomen, dan ook zeker niet noodzakelijk kunnen zijn [beschikkingen van 30 april 1997, Moccia Irme/Commissie, C-89/97 P(R), Jurispr. blz. I-2327, punt 44, en 12 februari 2003, Marcuccio/Commissie, C-399/02 P(R), Jurispr. blz. I-1417, punt 26], zou de kortgedingrechter, om dat in de onderhavige zaak te kunnen beoordelen, zich moeten uitspreken over de precieze draagwijdte van de bevoegdheden van het Parlement ter zake van het verval van het mandaat van zijn leden, waarmee hij stellig op de beslissing in de hoofdzaak vooruit zou lopen.

104
De conclusie moet derhalve zijn, dat de spoedeisendheid is aangetoond.

105
Om de noodzaak van de gevraagde maatregel te beoordelen, moet de gestelde schade evenwel worden bezien in het licht van alle betrokken belangen (beschikkingen van 29 juni 1993, Duitsland/Raad, C-280/93 R, Jurispr. blz. I-3667, punt 29; 24 september 1996, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C-239/96 R, Jurispr. blz. I-4475, punt 67, en 29 juni 1999, Italië/Commissie, C-107/99 R, Jurispr. blz. I-4011, punt 89).

106
Vaststaat dat de ernstige en onherstelbare schade, als criterium van spoedeisendheid, ook de eerste term van de bij de belangenafweging te maken vergelijking is (beschikking van 22 april 1994, Commissie/België, C-84/97 R, Jurispr. blz. I-1395, punt 27). Bij deze vergelijking dient de kortgedingrechter in het bijzonder te bepalen of de eventuele nietigverklaring van de litigieuze handeling in de hoofdzaak herstel van de door onmiddellijke tenuitvoerlegging van die handeling ontstane situatie mogelijk zal maken en, omgekeerd, of opschorting van de tenuitvoerlegging zou beletten dat de handeling nog volle werking verkrijgt wanneer het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen [zie, onder meer, beschikkingen van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C-149/95 P(R), Jurispr. blz. I-2165, punt 50, en 12 juli 1996, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C-180/96 R, Jurispr. blz. I-3903, punt 89].

107
In het onderhavige geval zou een voor rekwirant gunstig arrest in de hoofdzaak de door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling geschapen situatie niet kunnen herstellen, aangezien een dergelijk arrest hoogstwaarschijnlijk eerst na afloop van de huidige legislatuurperiode zal afkomen, wanneer de door rekwirant gestelde schade ─ te weten ontneming van zijn status als lid van het Parlement ─ niet meer ongedaan kan worden gemaakt.

108
Deze schade moet worden afgewogen tegen het risico dat, indien de gevraagde opschorting wordt toegestaan, het verval van het mandaat van rekwirant, dat uit een onaantastbaar geworden strafrechtelijke veroordeling voortvloeit, zonder enig gevolg blijft. Aangezien de eerstvolgende parlementsverkiezingen binnen niet al te lange tijd plaatsvinden, zullen het arrest van het Hof in de hogere voorziening en, aangenomen dat de vordering van rekwirant daarbij worden toegewezen, een eventueel arrest in de hoofdzaak eerst na het einde van de legislatuurperiode afkomen. Wanneer het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen, zal de opschorting van de tenuitvoerlegging de litigieuze handeling definitief elk gevolg hebben ontnomen en de tenuitvoerlegging van de beslissingen van de strafrechtelijke instanties van een lidstaat voorgoed onmogelijk hebben gemaakt. In deze omstandigheden pleiten het belang van het Parlement en, meer in het algemeen, van de Gemeenschap bij een met het recht conforme samenstelling van het Parlement, alsook het belang van de Franse Republiek als de lidstaat op wiens wetgeving het verval van het mandaat van rekwirant is gebaseerd, duidelijk tegen het toestaan van de gevraagde opschorting.

109
Bij de afweging van de belangen in deze procedure moet voorts in aanmerking worden genomen, dat rekwirant reeds tijdens de gehele duur van de procedure voor het Gerecht, dat wil zeggen meer dan twee jaar, het voordeel van opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling heeft genoten.

110
Ten slotte moet eraan worden herinnerd, dat de kortgedingrechter bij de beoordeling van de spoedeisendheid en, in voorkomend geval, bij de belangenafweging tevens rekening kan houden met het uiteenlopende gewicht van de middelen die tot staving van de fumus boni juris zijn aangevoerd [in die zin, beschikking Oostenrijk/Raad, reeds aangehaald, punt 110, en beschikking van 11 april 2002, NDC Health/IMS Health en Commissie, C-481/01 P(R), Jurispr. blz. I-3401, punt 63].

111
Bij gebreke van middelen en argumenten van zodanig gewicht, dat er een bijzonder uitgesproken fumus boni juris uit zou voortvloeien, zijn er geen termen aanwezig om opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling te gelasten.

112
Het verzoek in kort geding moet bijgevolg worden afgewezen.

DE PRESIDENT VAN HET HOF

beschikt:

1)
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 31 juli 2003.

De griffier

De president

R. Grass

G. C. Rodríguez Iglesias


1
Procestaal: Frans.

Top