61993J0063

Arrest van het Hof (zesde kamer) van 15 februari 1996. - Fintan Duff, Liam Finlay, Thomas Julian, James Lyons, Catherine Moloney, Michael McCarthy, Patrick McCarthy, James O'Regan, Patrick O'Donovan tegen Minister for Agriculture and Food en Attorney General. - Verzoek om een prejudiciele beslissing: Supreme Court - Ierland. - Extra heffing op melk - Specifieke referentiehoeveelheid wegens ontwikkelingsplan - Verplichting of bevoegdheid. - Zaak C-63/93.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-00569


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Landbouw ° Gemeenschappelijke ordening der markten ° Melk en zuivelprodukten ° Extra heffing op melk ° Vaststelling van referentiehoeveelheden die van heffing zijn vrijgesteld ° Bijzondere voorwaarden voor producenten die plan voor ontwikkeling van melkproduktie hebben ingediend ° Verplichting van Lid-Staten tot toekenning van specifieke referentiehoeveelheid ° Geen ° Beoordelingsbevoegdheid ° Grenzen

(Verordening nr. 857/84 van de Raad, art. 3, sub 1; richtlijn 72/159 van de Raad)

2. Landbouw ° Gemeenschappelijke ordening der markten ° Melk en zuivelprodukten ° Extra heffing op melk ° Vaststelling van referentiehoeveelheden die van heffing zijn vrijgesteld ° Producenten die plan voor ontwikkeling van melkproduktie hebben ingediend ° Geen recht op specifieke referentiehoeveelheid uit dien hoofde ° Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen ° Non-discriminatiebeginsel ° Evenredigheids- en rechtszekerheidsbeginsel ° Eigendomsrecht ° Recht van vrije beroepsuitoefening ° Schending ° Geen

(EG-Verdrag, art. 40, lid 3; verordening nr. 857/84 van de Raad, art. 3, sub 1; richtlijn 72/159 van de Raad)

Samenvatting


1. Artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, gelezen in het licht van de derde overweging van de considerans, moet aldus worden uitgelegd, dat het geen verplichting voor de Lid-Staten bevat om een specifieke, van de extra-heffing vrijgestelde referentiehoeveelheid toe te kennen aan degenen die over ontwikkelingsplannen voor de melkproduktie beschikken als bedoeld in richtlijn 72/159 betreffende de modernisering van landbouwbedrijven.

Ook al staat het de Lid-Staten vrij om al dan niet specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen, blijkens de eerste zin van artikel 3 van verordening nr. 857/84 zijn zij niettemin verplicht om alvorens een beslissing ter zake te nemen, de situatie van de categorie van producenten met een ontwikkelingsplan te bezien in het kader van de vaststelling van de in artikel 2 bedoelde referentiehoeveelheden.

2. De eisen van de bescherming van de algemene rechtsbeginselen, zoals het vertrouwensbeginsel, het discriminatieverbod, het evenredigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel, alsmede de fundamentele rechten, zoals het eigendomsrecht en het recht van vrije beroepsuitoefening, brengen voor de bevoegde nationale autoriteit geen verplichting mee om in het kader van artikel 3, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 specifieke, van de extra-heffing vrijgestelde referentiehoeveelheden toe te kennen aan degenen die over ontwikkelingsplannen beschikken, ook al zijn die plannen door de bevoegde autoriteiten goedgekeurd.

Wat in de eerste plaats het vertrouwensbeginsel betreft, kan immers noch uit de regeling inzake ontwikkelingsplannen en de inhoud en het doel van die plannen, noch uit de context waarin de betrokken marktdeelnemers hun ontwikkelingsplannen hebben ingediend, worden afgeleid dat de Gemeenschap een situatie heeft geschapen op grond waarvan producenten die een ontwikkelingsplan uitvoeren, mochten verwachten dat hun een specifieke referentiehoeveelheid als bedoeld in artikel 3, sub 1, eerste streepje, zou worden toegekend en dat zij daarmede gedeeltelijk zouden worden vrijgesteld van de door de extra-heffingsregeling opgelegde beperkingen.

In de tweede plaats verzet het gelijkheidsbeginsel, waarvan het in artikel 40, lid 3, van het Verdrag neergelegde discriminatieverbod een bijzondere uitdrukking is, zich er niet tegen, dat degenen die over een ontwikkelingsplan beschikken, slechts een referentiehoeveelheid wordt toegekend die hun produktie in het referentiejaar weerspiegelt, zoals bij alle producenten het geval is. Gelet immers op het doel van de heffingsregeling, namelijk herstel van het evenwicht tussen vraag en aanbod op de door structurele overschotten gekenmerkte zuivelmarkt door middel van beperking van de melkproduktie tot het peil in het referentiejaar, is voor een vergelijking van de situaties van de twee categorieën van producenten het referentiejaar beslissend. Gemeten naar dat jaar nu kunnen de betrokken marktdeelnemers niet staande houden dat zij zich, ongeacht wat zij zich als toekomstige produktie hadden voorgesteld, in een andere situatie bevinden dan de andere producenten en daarom aanspraak kunnen maken op toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid.

In de derde plaats wordt door het feit dat geen specifieke referentiehoeveelheid is toegekend, evenmin het evenredigheidsbeginsel aangetast, nu de nationale en de communautaire wetgever de beoordelingsbevoegdheid waarover zij in het kader van het gemeenschappelijke landbouwbeleid beschikken, niet hebben miskend door van toekenning van specifieke referentiehoeveelheden af te zien. Het ontbreken van een verplichting daartoe kan immers niet als ongeschikt worden beschouwd voor het bereiken van het doel van de extra-heffingsregeling.

Ten slotte tast deze regeling, die aan doelstellingen van algemeen belang beantwoordt, waar zij ertoe strekt de overschotsituatie op de zuivelmarkt tegen te gaan, het eigendomsrecht en het recht van vrije beroepsuitoefening niet in hun kern aan. Ook al is het de nationale autoriteiten volgens die regeling toegestaan hun beoordelingsbevoegdheid zodanig te gebruiken dat degenen die over een ontwikkelingsplan beschikken, als uiterste consequentie wordt verhinderd hun produktie uit te breiden, deze laatsten kunnen niettemin hun melkproduktie op het peil van het referentiejaar voortzetten.

Partijen


In zaak C-63/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Ierse Supreme Court, in het aldaar aanhangig geding tussen

F. Duff,

L. Finlay,

T. Julian,

J. Lyons,

C. Moloney,

M. McCarthy,

P. McCarthy,

J. O' Regan,

P. O' Donovan,

en

Minister for Agriculture and Food, Ireland,

Attorney General,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging en de geldigheid van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, G. Hirsch (rapporteur), G. F. Mancini, F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° F. D. Duff e.a., vertegenwoordigd door F. Clarke, SC, J. O' Reilly, SC, en J. Gleeson, Barrister, geïnstrueerd door L. Coleman, Solicitor;

° de Minister for Agriculture and Food, Ireland, en de Attorney General, vertegenwoordigd door M. A. Buckley, Chief State Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door E. Fitzsimons, SC, B. Lenihan, Barrister, en F. Flanagan, Office of the Attorney General, juridisch adviseur,

° de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Brautigam, juridisch adviseur, en M. Bishop, lid van de juridische dienst, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Docksey, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Duff e.a., vertegenwoordigd door J. O' Reilly en J. Gleeson, de Minister for Agriculture and Food en de Attorney General, vertegenwoordigd door M. A. Buckley, bijgestaan door J. Cooke, SC, en de Commissie, vertegenwoordigd door C. Docksey, ter terechtzitting van 23 maart 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juni 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 14 januari 1993, binnengekomen bij het Hof op 11 maart daaraanvolgend, heeft de Ierse Supreme Court krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie vragen gesteld over de uitlegging en de geldigheid van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen F. Duff e.a. (hierna: "verzoekers in het hoofdgeding"), melkveebedrijf-eigenaren en melkproducenten, en de Minister for Agriculture and Food en de Attorney General betreffende de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid krachtens artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 wegens ontwikkelingsplannen die verzoekers hadden ingediend in het kader van richtlijn 72/159/EEG van de Raad van 17 april 1972 betreffende de modernisering van landbouwbedrijven (PB 1972, L 96, blz. 1).

3 Na de invoering van de melkquotaregeling hadden verzoekers, uitgezonderd twee van hen, referentiehoeveelheden toegewezen gekregen op basis van hun melkleveranties in 1983. Die hoeveelheden hielden evenwel geen rekening met de in hun ontwikkelingsplannen beoogde uitbreiding van hun produktiecapaciteit, omdat de bevoegde nationale instantie hun geen specifieke referentiehoeveelheid uit hoofde van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 had toegekend. Verzoekers in het hoofdgeding moeten dus de extra heffing betalen over iedere aan het ontwikkelingsplan toe te schrijven hoeveelheid melk, zodra hun produktie de referentiehoeveelheden overschrijdt die hen op basis van de produktie in 1983 zijn toegekend.

4 Deze plannen, die vóór 1 maart 1984 waren ingediend en door de bevoegde nationale autoriteit waren goedgekeurd, voorzagen in persoonlijke financiële investeringen, welke gedeeltelijk ook zijn gerealiseerd. Een deel van die investeringen is gefinancierd door de bevoegde nationale autoriteiten. Geen van de plannen, waarvan de uitvoering zich over meerdere jaren zou uitstrekken, was geheel voltooid op het moment dat de melkquotaregeling werd ingevoerd.

5 Om referentiehoeveelheden toegewezen te krijgen die voldeden aan het in hun ontwikkelingsplannen vastgelegde doel, hebben verzoekers in het hoofdgeding een procedure ingesteld voor de Ierse High Court. Toen hun vordering werd afgewezen, stelden zij hoger beroep in.

6 Van oordeel dat de te geven beslissing afhing van de uitlegging en de geldigheid van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, heeft de Supreme Court, waarbij het hoger beroep was ingesteld, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende drie vragen gesteld:

"1) Moet artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad, gelet op de derde overweging van de considerans van deze verordening en op artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag, aldus worden uitgelegd, dat op grond van het gemeenschapsrecht de Lid-Staten verplicht zijn bij de toekenning van referentiehoeveelheden een specifieke referentiehoeveelheid toe te kennen aan producenten die overeenkomstig richtlijn 72/159/EEG van de Raad plannen voor de ontwikkeling van de melkproduktie hebben vastgesteld en ter uitvoering hiervan aanzienlijke bedragen aan vreemd kapitaal hebben geïnvesteerd?

2) Subsidiair, moet gelet op de fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, het non-discriminatiebeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de eerbiediging van grondrechten, de in artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad aan de bevoegde autoriteit in Ierland toegekende discretionaire bevoegdheid worden opgevat als een verplichting om appellanten een specifieke referentiehoeveelheid toe te kennen, omdat hun plannen voor de ontwikkeling van de melkproduktie door de bevoegde Ierse autoriteit waren goedgekeurd?

3) Bij een ontkennend antwoord op de eerste en tweede vraag: is verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad ongeldig omdat zij in strijd is met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met één of meer van de volgende beginselen:

a) het evenredigheidsbeginsel,

b) het vertrouwensbeginsel,

c) het in artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag neergelegde non-discriminatiebeginsel,

d) het rechtszekerheidsbeginsel en

e) de eerbiediging van grondrechten,

voor zover daarin de Lid-Staten niet worden verplicht, bij de toekenning van referentiehoeveelheden rekening te houden met de speciale situatie van producenten die overeenkomstig richtlijn 72/159/EEG van de Raad plannen voor de ontwikkeling van de melkproduktie hebben vastgesteld?"

7 Teneinde een nuttig antwoord te kunnen geven over de uitlegging en de geldigheid van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, dient eerst op de wettelijke context van deze bepaling te worden ingegaan.

De wettelijke context

8 Bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90 blz. 10), is een extra heffing ingesteld op de geproduceerde hoeveelheden melk die een bepaalde referentiehoeveelheid overschrijden. Naar gelang in het kader van de betrokken regeling voor formule A dan wel formule B wordt geopteerd, is de ° heffingvrije ° referentiehoeveelheid in beginsel gelijk aan ofwel de hoeveelheid melk die in het referentiejaar door een producent werd geleverd (formule A ofwel formule producent), ofwel de hoeveelheid melk die gedurende het referentiejaar door een koper, te weten een zuivelfabriek, is gekocht (formule B ofwel formule koper). Ierland heeft gekozen voor formule B en het jaar 1983 als referentiejaar genomen. In deze formule mag de koper de heffing, die door hem verschuldigd is, alleen doorberekenen aan de producenten die hun leveringen hebben verhoogd, in evenredigheid met de hoeveelheid waarmee zij aan de overschrijding van de referentiehoeveelheid van de koper hebben bijgedragen.

9 Met het oog op bepaalde uitzonderlijke situaties heeft de gemeenschapswetgever in uitzonderingen op de heffingsregeling voorzien, waaronder die bedoeld in artikel 3, sub 1, van verordening nr. 857/84. Op grond van deze bepaling kan voor producenten met een ontwikkelingsplan voor de melkproduktie de heffingvrije hoeveelheid melk worden verhoogd door toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid. Te dien einde bepaalt artikel 3, sub 1, van verordening nr. 857/84:

"In het kader van de toepassing van de formules A en B wordt bij de vaststelling van de in artikel 2 bedoelde referentiehoeveelheden rekening gehouden met bepaalde bijzondere situaties, zulks overeenkomstig de volgende bepalingen:

1. producenten die in het kader van richtlijn 72/159/EEG een plan voor de ontwikkeling van de melkproduktie hebben ingediend dat voor 1 maart 1984 is ingediend, kunnen overeenkomstig het besluit van de Lid-Staat verkrijgen:

° indien het plan in uitvoering is: een specifieke referentiehoeveelheid die is bepaald rekening houdend met de in het ontwikkelingsplan vermelde hoeveelheden melk en zuivelprodukten;

° indien het plan na 1 januari 1981 is uitgevoerd: een specifieke referentiehoeveelheid die is bepaald rekening houdend met de hoeveelheden melk en zuivelprodukten die zij hebben geleverd in het jaar waarin het plan is voltooid.

Indien de Lid-Staat over voldoende gegevens beschikt, kan ook rekening worden gehouden met de zonder ontwikkelingsplan verrichte investeringen."

10 Dit is de context waarin de drie door de nationale rechter gestelde vragen dienen te worden geplaatst. Deze vragen, die te zamen moeten worden behandeld, houden in wezen in, of artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, uitgelegd in het licht van de derde overweging van de considerans van de verordening dan wel in het licht van bepaalde door de nationale rechter nader genoemde algemene beginselen en fundamentele rechten, de Lid-Staten de verplichting oplegt om aan degenen die over een ontwikkelingsplan beschikken een specifieke referentiehoeveelheid toe te kennen.

De uitlegging van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 in het licht van de derde overweging

11 Artikel 3, sub 1, van verordening nr. 857/84 is reeds uitgelegd in de arresten van 11 juli 1989 (gevoegde zaken 196/88, 197/88 en 198/88, Cornée e.a., Jurispr. 1989, blz. 2309) en 12 juli 1990 (zaak C-16/89, Spronk, Jurispr. 1990, blz. I-3185). Wat betreft het geval bedoeld sub 1, eerste streepje, heeft het Hof in met name rechtsoverweging 13 van het arrest Cornée geoordeeld, dat deze bepaling blijkens de tekst zelf ervan de Lid-Staten een discretionaire bevoegdheid verleent om al dan niet specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen aan de in deze bepaling bedoelde producenten en om in voorkomend geval de omvang van deze specifieke referentiehoeveelheden vast te stellen.

12 Hoewel deze uitlegging werd gegeven in zaken waarin de betrokken Lid-Staten in tegenstelling tot het onderhavige geval juist van die bevoegdheid gebruik hadden gemaakt, wordt deze uitlegging in casu niet anders, wanneer men het met artikel 3, sub 1, van verordening nr. 857/84 nagestreefde doel in aanmerking neemt.

13 Volgens de derde overweging van de considerans van deze verordening immers dient "aan de Lid-Staten (...) te worden toegestaan de referentiehoeveelheden aan te passen ten einde rekening te houden met de bijzondere situatie van bepaalde producenten, en daartoe indien nodig binnen vorengenoemde gegarandeerde hoeveelheid een reserve aan te leggen".

14 Deze regeling beoogt de Lid-Staten dus in staat te stellen om het hoofd te bieden aan de uitzonderlijke situaties bedoeld in artikel 3, sub 1, van verordening nr. 857/84, waarvoor bepaalde producenten zich kunnen zien gesteld. Er kan daarentegen niet uit worden afgeleid, dat de gemeenschapswetgever de betrokken Lid-Staat de verplichting heeft willen opleggen om specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen zodat degenen die over een ontwikkelingsplan beschikken een recht op zulke hoeveelheden zouden kunnen pretenderen.

15 Hierbij moet worden aangetekend dat, zoals door de Commissie terecht is opgemerkt, ook al staat het de Lid-Staten vrij om al dan niet specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen, zij blijkens de eerste zin van artikel 3 van verordening nr. 857/84 niettemin de verplichting hebben om alvorens een beslissing ter zake te nemen, de situatie van de categorie producenten met een ontwikkelingsplan te bezien in het kader van de vaststelling van de in artikel 2 bedoelde referentiehoeveelheden.

16 In casu blijkt uit hetgeen door de Ierse regering is opgemerkt over de discussie tussen de verschillende economische sectoren voorafgaand aan de door haar genomen beslissing, dat zij bij de afweging van de belangen van de verschillende categorieën producenten in het kader van artikel 2 van verordening nr. 857/84, rekening heeft gehouden met de situatie van degenen die over een ontwikkelingsplan beschikten.

17 Hieruit volgt dat artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, gelezen in het licht van de derde overweging van de considerans van de verordening, aldus moet worden uitgelegd, dat het geen verplichting voor de Lid-Staten bevat om een specifieke referentiehoeveelheid toe te kennen aan degenen die over een ontwikkelingsplan voor de melkproduktie beschikken in de zin van richtlijn 72/159.

De algemene beginselen van gemeenschapsrecht en de fundamentele rechten

18 Wat de algemene beginselen van gemeenschapsrecht betreft, beroepen verzoekers in het hoofdgeding en de Raad zich in de eerste plaats op het beginsel van de eerbiediging van het gewettigd vertrouwen. Volgens hen is onverenigbaar met dit beginsel, dat producenten wier ontwikkelingsplannen door de bevoegde nationale autoriteit onvoorwaardelijk of zonder restricties zijn goedgekeurd, van toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid worden uitgesloten. Verzoekers in het hoofdgeding vergelijken hun situatie met die van de producenten wier aanvankelijke uitsluiting van de toekenning van een referentiehoeveelheid wegens hun deelneming aan het programma om geen melk in de handel te brengen [(verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk- en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB 1977, L 131, blz. 1)] door het Hof in strijd werd bevonden met het vertrouwensbeginsel (zie onder meer de arresten van 28 april 1988, zaak 120/86, Mulder, Jurispr. 1988, blz. 2321, en zaak 170/86, Von Deetzen, ibid., blz. 2355).

19 De argumenten die verzoekers in het hoofdgeding en de Raad aan schending van het vertrouwensbeginsel ontlenen, kunnen niet worden aanvaard.

20 Dit beginsel, dat deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde (zie het arrest van 21 september 1983, gevoegde zaken 205/82-215/82, Deutsche Milchkontor, Jurispr. 1983, blz. 2633, r.o. 30), is het rechtstreekse uitvloeisel van het beginsel van rechtszekerheid, dat vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat ertoe strekt te waarborgen, dat door het gemeenschapsrecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn. In dit verband zij in de eerste plaats gewezen op de vaste rechtspraak, dat op het gebied van de gemeenschappelijke marktordeningen, waarvan de doelstelling meebrengt dat zij voortdurend worden aangepast aan wijzigingen in de economische situatie, ondernemers er niet op mogen vertrouwen, dat beperkingen die voortvloeien uit eventuele markt- of structuurpolitieke regels voor hen niet zullen gelden (zie onder meer het arrest van 10 januari 1992, zaak C-177/90, Kuehn, Jurispr. 1992, blz. I-35, r.o. 13). Volgens rechtsoverweging 14 van hetzelfde arrest is een beroep op het vertrouwensbeginsel tegenover een gemeenschapsregeling slechts mogelijk, voor zover de Gemeenschap zelf een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan opwekken.

21 Noch uit de gemeenschappelijke regeling inzake ontwikkelingsplannen en de inhoud en het doel van die plannen, noch uit de context waarin verzoekers in het hoofdgeding hun ontwikkelingsplannen hebben ingediend, kan echter worden afgeleid dat de Gemeenschap een situatie heeft geschapen op grond waarvan producenten die een ontwikkelingsplan uitvoeren, gerechtigd waren te verwachten dat hun een specifieke referentiehoeveelheid als bedoeld in artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 zou worden toegekend en dat zij daarmede gedeeltelijk vrijgesteld werden van de door de extra-heffingsregeling opgelegde beperkingen.

22 Zoals het Hof overwoog in het arrest van 11 juli 1989 (Cornée, reeds aangehaald, r.o. 26), verleent de realisering van een door de nationale bevoegde autoriteiten goedgekeurd plan voor de ontwikkeling van de melkproduktie de producent die over dit plan beschikt, niet het recht om de aan de doelstellingen van dit plan beantwoordende hoeveelheid melk te produceren zonder aan eventuele beperkingen te worden onderworpen die voortvloeien uit communautaire voorschriften die na de goedkeuring van dit plan zijn vastgesteld, zodat (r.o. 27) de producenten die over een ontwikkelingsplan beschikken, zelfs wanneer dit voor de inwerkingtreding van de regeling is goedgekeurd, zich niet met een beroep op een gewettigd vertrouwen, ontleend aan de realisering van hun plan, kunnen verzetten tegen eventuele verlagingen van deze referentiehoeveelheden. Deze beslissing is bevestigd en nader gepreciseerd in het arrest Spronk (reeds aangehaald, r.o. 29), waarin het Hof benadrukte dat de producent die investeringen heeft gedaan, zelfs wanneer zulks in het kader van een ontwikkelingsplan is geschied, niet met een beroep op een gewettigd vertrouwen, ontleend aan de realisering van deze investeringen, aanspraak kan maken op een specifieke referentiehoeveelheid die juist wegens die investeringen wordt toegekend.

23 Bovendien konden verzoekers in het hoofdgeding ten tijde van de indiening van hun ontwikkelingsplan, met de realisering waarvan volgens de antwoorden op een door het Hof ter terechtzitting gestelde vraag op zijn vroegst in 1981 is begonnen, niet onwetend zijn van het feit dat de gemeenschapswetgever reeds vóór dat tijdstip pogingen had ondernomen om de structurele overschotten op de zuivelmarkt met diverse maatregelen te beheersen, waaronder met name het programma voor het niet in de handel brengen van melk, bedoeld in de reeds genoemde verordening nr. 1078/77.

24 Voor zover verzoekers in het hoofdgeding wegens schending van hun gewettigd vertrouwen aanspraak maken op dezelfde bescherming door het Hof als de producenten die een niet-leveringsverbintenis op grond van verordening nr. 1078/77 waren aangegaan, moet worden opgemerkt dat de situatie van deze twee categorieën van producenten niet dezelfde is. In tegenstelling tot de categorie van producenten die een niet-leveringsverbintenis waren aangegaan, heeft de gemeenschapswetgever voor degenen met een ontwikkelingsplan geen bijzondere beperking voorzien ter zake van de uitvoering van hun plan. Indien de Lid-Staat, zoals in casu, geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, is degene die over een ontwikkelingsplan beschikt aan dezelfde beperkingen onderworpen als iedere andere producent. In tegenstelling dus tot de situatie van de producenten die wegens hun verbintenis uit hoofde van verordening nr. 1078/77 in het geheel geen referentiehoeveelheid ontvingen en daardoor volledig van de melkproduktie zijn uitgesloten, is voor degenen die over een ontwikkelingsplan beschikken, zoals voor iedere producent, de continuïteit van de melkproduktie op het peil van die in het referentiejaar gewaarborgd.

25 In de tweede plaats noemt de nationale rechter de mogelijkheid van een inbreuk op artikel 40, lid 3, EG-Verdrag en op het algemene non-discriminatiebeginsel. Deze opvatting kan evenwel niet worden aanvaard.

26 Het in artikel 40, lid 3, van het Verdrag neergelegde discriminatieverbod is niet meer dan een bijzondere uitdrukking van het gelijkheidsbeginsel dat tot de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht behoort. Ofschoon dit beginsel zich ertegen verzet dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, verschillende situaties gelijk worden behandeld (arrest van 13 december 1984, zaak 106/83, Sermide, Jurispr. 1984, blz. 4209, r.o. 28), verzet het zich er niet tegen, dat diegenen met een ontwikkelingsplan slechts een referentiehoeveelheid wordt toegekend die hun produktie in het referentiejaar weerspiegelt, zoals bij alle producenten het geval is. Gelet immers op het doel van de heffingsregeling, namelijk herstel van het evenwicht tussen vraag en aanbod op de door structurele overschotten gekenmerkte zuivelmarkt door middel van beperking van de melkproduktie tot het peil in het referentiejaar, is voor een vergelijking van de situaties van de twee categorieën producenten het referentiejaar beslissend. Gemeten naar dat jaar nu kunnen verzoekers in het hoofdgeding niet staande houden dat zij zich, ongeacht wat zij zich als toekomstige produktie hadden voorgesteld, in een andere situatie bevinden dan de andere producenten en daarom aanspraak kunnen maken op toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid.

27 In de derde plaats valt in het niet-toekennen van een specifieke referentiehoeveelheid evenmin een aantasting van het evenredigheidsbeginsel te zien, zoals verzoekers in het hoofdgeding verdedigen. De nationale en de communautaire wetgever hebben de beoordelingsbevoegdheid waarover zij in het kader van het gemeenschappelijke landbouwbeleid beschikken, niet miskend door van toekenning van specifieke referentiehoeveelheden af te zien. Het ontbreken van een verplichting daartoe kan niet als ongeschikt worden beschouwd voor het bereiken van het doel van de extra-heffingsregeling zoals omschreven in rechtsoverweging 26.

28 Ten slotte noemt de nationale rechter de bescherming van fundamentele rechten. Uit met name de opmerkingen van verzoekers in het hoofdgeding blijkt, dat het hierbij alleen gaat om het eigendomsrecht en het recht op vrije beroepsuitoefening, die beide in het gemeenschapsrecht zijn erkend (zie met name het arrest van 13 december 1994, zaak C-306/93, SMW Winzersekt, Jurispr. 1994, blz. I-5555, r.o. 22).

29 Blijkens het arrest van 13 juli 1989 (zaak 5/88, Wachauf, Jurispr. 1989, blz. 2609, r.o. 19) zijn ook de Lid-Staten bij de uitvoering van de gemeenschapsregelingen gebonden aan de vereisten van de bescherming van de fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde.

30 Evenwel moet worden vastgesteld, dat de toepassing van de onderhavige regeling geen afbreuk kan doen aan een van de door de verwijzende rechter bedoelde fundamentele rechten. De betrokken regeling, die aan doelstellingen van algemeen belang beantwoordt waar zij ertoe strekt de overschotsituatie op de zuivelmarkt tegen te gaan, tast het eigendomsrecht en het recht van vrije beroepsuitoefening niet in hun kern aan. Ook al is het de nationale autoriteiten volgens die regeling toegestaan hun beoordelingsbevoegdheid zodanig te gebruiken dat diegenen met een ontwikkelingsplan als uiterste consequentie worden verhinderd hun produktie uit te breiden, deze laatsten kunnen niettemin hun melkproduktie op het peil van die in 1983 voortzetten.

31 De eisen van de bescherming van de algemene rechtsbeginselen, zoals het vertrouwensbeginsel, het discriminatieverbod, de beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid, alsmede de fundamentele rechten, brengen derhalve geen verplichting mee voor de bevoegde nationale autoriteit om in het kader van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen aan degenen die over ontwikkelingsplannen beschikken, ook al zijn die plannen door de bevoegde autoriteiten goedgekeurd.

32 Wanneer de eisen die uit de bescherming van voormelde algemene beginselen en fundamentele rechten voortvloeien, geen verplichting inhouden om specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen aan degenen die over ontwikkelingsplannen beschikken, volgt daar tevens uit, dat diezelfde beginselen niet in de weg staan aan de geldigheid van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84.

33 Derhalve dient te worden vastgesteld, dat bij onderzoek van de in het gemeenschapsrecht erkende algemene beginselen en fundamentele rechten niet is gebleken van feiten of omstandigheden welke de geldigheid van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 kunnen aantasten.

34 Gelet op het voorgaande dient op de vragen van de nationale rechter te worden geantwoord als volgt:

° artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84, gelezen in het licht van de derde overweging van de considerans van de verordening, moet aldus worden uitgelegd, dat het geen verplichting voor de Lid-Staten bevat om een specifieke referentiehoeveelheid toe te kennen aan degenen die over ontwikkelingsplannen voor de melkproduktie beschikken als bedoeld in richtlijn 72/159;

° de eisen van de bescherming van de algemene rechtsbeginselen, zoals het vertrouwensbeginsel, het discriminatieverbod, het evenredigheids- en rechtszekerheidsbeginsel, alsmede de fundamentele rechten, zoals het eigendomsrecht en het recht van vrije beroepsuitoefening, brengen geen verplichting mee voor de bevoegde nationale autoriteit om in het kader van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen aan degenen die over ontwikkelingsplannen beschikken, ook al zijn die plannen door de bevoegde autoriteiten goedgekeurd;

° bij onderzoek van de voormelde algemene beginselen en fundamentele rechten is niet gebleken van feiten of omstandigheden welke de geldigheid van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 kunnen aantasten.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

35 De kosten door de Ierse regering, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de drie door de Ierse Supreme Court bij beschikking van 14 januari 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten, gelezen in het licht van de derde overweging van de considerans van de verordening, moet aldus worden uitgelegd, dat het geen verplichting voor de Lid-Staten bevat om een specifieke referentiehoeveelheid toe te kennen aan degenen die over ontwikkelingsplannen voor de melkproduktie beschikken in als bedoeld in richtlijn 72/159/EEG van de Raad van 17 april 1972 betreffende de modernisering van landbouwbedrijven.

2) De eisen van de bescherming van de algemene rechtsbeginselen, zoals het vertrouwensbeginsel, het discriminatieverbod, het evenredigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel, alsmede de fundamentele rechten, zoals het eigendomsrecht en het recht van vrije beroepsuitoefening, brengen geen verplichting mee voor de bevoegde nationale autoriteit om in het kader van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen aan degenen die over ontwikkelingsplannen beschikken, ook al zijn die plannen door de bevoegde autoriteiten goedgekeurd.

3) Bij onderzoek van de voormelde algemene beginselen en fundamentele rechten is niet gebleken van feiten of omstandigheden welke de geldigheid van artikel 3, sub 1, eerste streepje, van verordening nr. 857/84 kunnen aantasten.