61993J0341

ARREST VAN HET HOF VAN 13 JULI 1995. - DANVAERN PRODUCTION A/S TEGEN SCHUHFABRIKEN OTTERBECK GMBH & CO. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: VESTRE LANDSRET - DENEMARKEN. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - BIJZONDERE BEVOEGDHEID - ARTIKEL 6, SUB 3 - BEGRIP TEGENEIS - COMPENSATIE. - ZAAK C-341/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-02053


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Bijzondere bevoegdheid ° Tegeneis ° Begrip ° Vordering strekkende tot verkrijging van afzonderlijke veroordeling van oorspronkelijke verzoeker ° Verweer strekkende tot compensatie van schuldvordering van verzoeker met schuldvordering van verweerder ° Daarvan uitgesloten

(EEG-Executieverdrag, art. 6, sub 3)

Samenvatting


Artikel 6, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, regelt de voorwaarden waaronder een gerecht bevoegd is uitspraak te doen op een vordering strekkende tot het verkrijgen van een afzonderlijke veroordeling. Het heeft dan ook slechts betrekking op door de verweerders ingestelde vorderingen tot verkrijging van een zodanige afzonderlijke veroordeling. Het heeft geen betrekking op het geval dat een verweerder louter als verweer een schuldvordering inroept die hij op de verzoeker zou hebben. Welke verweermiddelen kunnen worden aangevoerd en onder welke voorwaarden, wordt bepaald door het nationale recht.

Partijen


In zaak C-341/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Vestre Landsret (Denemarken), in het aldaar aanhangig geding tussen

Danvaern Production A/S

en

Schuhfabriken Otterbeck GmbH & Co.,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 6, sub 3, en 22 van het Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1, en ° gewijzigde tekst ° blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1982, L 388, blz. 1, en ° gewijzigde tekst ° PB 1983, C 97, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, F. A. Schockweiler, C. Gulmann en P. Jann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray, D. A. O. Edward (rapporteur), J.-P. Puissochet, G. Hirsch en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door C. Boehmer, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. D. Colahan van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. C. Jessen en P. van Nuffel, beide lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 mei 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 30 juni 1993, ingeschreven ter griffie van het Hof van 5 juli 1993, heeft het Vestre Landsret (Denemarken) krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: het Executieverdrag), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1, en ° gewijzigde tekst ° blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1982, L 388, blz. 1, en ° gewijzigde tekst ° PB 1983, C 97, blz. 1), twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 6, sub 3, en 22 Executieverdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Schuhfabriken Otterbeck GmbH & Co., verzoekster in het hoofdgeding (hierna: Otterbeck), gevestigd in Duitsland, en Danvaern Production A/S, verweerster in het hoofdgeding (hierna: Danvaern), gevestigd in Denemarken.

3 Bij een op 10 augustus 1979 gesloten agentuurovereenkomst had Otterbeck Danvaern aangewezen als exclusief vertegenwoordiger voor Denemarken voor de verkoop van haar assortiment veiligheidsschoeisel.

4 Bij brief van 22 maart 1990 werd de overeenkomst door Otterbeck met onmiddellijke ingang opgezegd, op grond dat Danvaern haar vertrouwen ernstig had geschonden door een bepaalde werknemer te ontslaan.

5 Op 11 september 1990 dagvaardde Otterbeck Danvaern voor het Byret te Broenderslev ter verkrijging van betaling van een bedrag van 223 173,39 DKR, vermeerderd met rente, ter zake van in januari en februari 1990 geleverde veiligheidsschoenen.

6 Voor het Byret erkende Danvaern het gevorderde bedrag verschuldigd te zijn, doch vorderde naast afwijzing van de eis, afzonderlijke veroordeling van Otterbeck tot betaling van 737 018,34 DKR, stellende dat zij zelf vorderingen had op Otterbeck, onder meer ter zake van de schade die zij had geleden ten gevolge van de onregelmatige opzegging van de agentuurovereenkomst.

7 Bij vonnis van 26 maart 1991 verklaarde het Byret Danvaern niet-ontvankelijk in haar eis, strekkende tot het verkrijgen van een afzonderlijke veroordeling alsmede tot compensatie, op grond dat tussen de vorderingen van Otterbeck en Danvaern geen zodanige samenhang bestond als vereist door artikel 6, sub 3, Executieverdrag, dat luidt als volgt:

"[De] verweerder kan ook worden opgeroepen:

[...]

3. ten aanzien van een tegeneis die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke eis is gegrond: voor het gerecht waar deze laatste aanhangig is".

8 Van dit vonnis ging Danvaern in hoger beroep bij het Vestre Landsret. In deze procedure heeft Danvaern haar vordering tot het verkrijgen van een afzonderlijke veroordeling ingetrokken en nog slechts een beroep op compensatie gedaan voor een bedrag van 223 173,39 DKR, vermeerderd met rente, overeenkomend met de oorspronkelijke eis van Otterbeck.

9 Naar het oordeel van het Vestre Landsret deed zich in deze een vraag van uitlegging van het Executieverdrag voor.

10 Het heeft de behandeling van de zaak derhalve geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Omvat artikel 6, sub 3, Executieverdrag ook tegeneisen strekkende tot compensatie?

2) Moet de in artikel 6, sub 3, Executieverdrag voorkomende uitdrukking 'die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke eis is gegrond' enger worden opgevat dan de uitdrukking 'samenhangend' in artikel 22, derde alinea, Executieverdrag?"

De eerste vraag

11 De eerste vraag betreft de toepasselijkheid van artikel 6, sub 3, Executieverdrag op het geval dat een verweerder die voor een bevoegd forum is gedagvaard, een tegenvordering geldend maakt die hij op de verzoekende partij zou hebben.

12 De nationale rechtsstelsels van de Verdragsluitende Staten maken in het algemeen onderscheid tussen twee situaties. In het ene geval beroept de verweerder zich bij wijze van verweer op een schuldvordering die hij op de verzoeker zou hebben en waardoor diens vordering geheel of gedeeltelijk zou tenietgaan. In het andere geval doet de verweerder in hetzelfde geding een afzonderlijke eis, strekkende tot veroordeling van de verzoeker tot betaling van een schuld jegens hem. In dit laatste geval kan de afzonderlijke eis een hoger bedrag betreffen dan waarop de verzoeker aanspraak maakt en kan worden doorgezet, ook al is de vordering van verzoeker afgewezen.

13 Processueel vormt het voeren van verweer één geheel met de door de verzoeker ingestelde rechtsvordering en bijgevolg is niet vereist, dat deze laatste wordt "opgeroepen" voor het gerecht waar die vordering aanhangig is in de zin van artikel 6, sub 3, Executieverdrag. Welke verweermiddelen kunnen worden aangevoerd en onder welke voorwaarden, wordt bepaald door het nationale recht.

14 Het bepaalde in artikel 6, sub 3, Executieverdrag ziet niet op dit geval.

15 Wenst de verweerder evenwel een afzonderlijke veroordeling van de verzoeker, stelt dit voorop dat het door de verzoeker aangezochte gerecht bevoegd is om op een desbetreffende vordering uitspraak te doen.

16 Artikel 6, sub 3, Executieverdrag regelt nu juist de voorwaarden waaronder een gerecht bevoegd is uitspraak te doen op een vordering strekkende tot het verkrijgen van een afzonderlijke veroordeling.

17 Het is juist, dat in de Deense versie van artikel 6, sub 3, Executieverdrag het woord "modfordringer" wordt gebruikt, een algemene uitdrukking die beide in rechtsoverweging 12 bedoelde gevallen kan omvatten. In de juridische terminologie van andere Verdragsluitende Staten wordt echter uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen beide gevallen. Zo onderscheidt het Franse recht tussen "demande reconventionnelle" en "moyens de défense au fond", het Engelse recht tussen "counter-claim" en "set-off as a defence", het Duitse recht tussen "Widerklage" en "Prozessaufrechnung", en het Italiaanse recht tussen "domanda riconvenzionale" en "eccezione di compensazione". In de overeenkomstige taalversies van artikel 6, sub 3, wordt ook uitdrukkelijk gesproken van "demande reconventionnelle", "counter-claim", "Widerklage" en "domanda riconvenzionale".

18 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 6, sub 3, Executieverdrag slechts betrekking heeft op door de verweerders ingestelde vorderingen tot verkrijging van een afzonderlijke veroordelende uitspraak. Het heeft geen betrekking op het geval dat een verweerder louter als verweer een schuldvordering inroept die hij op de verzoeker zou hebben. Welke verweermiddelen kunnen worden aangevoerd en onder welke voorwaarden, wordt bepaald door het nationale recht.

De tweede vraag

19 Blijkens de verwijzingsbeschikking is deze vraag slechts gesteld voor het geval dat artikel 6, sub 3, Executieverdrag toepassing zou vinden ingeval een verweerder bij wijze van verweer een schuldvordering inroept die hij op de verzoeker zou hebben. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

20 De kosten door de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Vestre Landsret bij beschikking van 30 juni 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 6, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, heeft slechts betrekking op door de verweerders ingestelde vorderingen tot verkrijging van een afzonderlijke veroordelende uitspraak. Het heeft geen betrekking op het geval dat een verweerder louter als verweer een schuldvordering inroept die hij op de verzoeker zou hebben. Welke verweermiddelen kunnen worden aangevoerd en onder welke voorwaarden, wordt bepaald door het nationale recht.