ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

11 juli 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Verdrag van Montego Bay – Artikel 220, lid 6 – Handhavingsbevoegdheid van een kuststaat – Bevoegdheid van het Hof tot uitlegging van bepalingen van internationaal recht – Richtlijn 2005/35/EG – Verontreiniging vanaf schepen – Artikel 7, lid 2 – Marpol 73/78 – Olielozingen vanaf een buitenlands schip op doorvaart binnen de exclusieve economische zone – Omstandigheden waarin een kuststaat rechtsvervolging tegen een buitenlands schip kan instellen – Vrijheid van scheepvaart – Bescherming van het mariene milieu – Grote schade of dreigende grote schade aan de kustlijn of aan daarmee samenhangende belangen dan wel aan rijkdommen van de territoriale zee of de exclusieve economische zone – Duidelijke redenen respectievelijk duidelijke objectieve bewijzen”

In zaak C‑15/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein oikeus (hoogste rechterlijke instantie, Finland) bij beslissing van 12 december 2016, ingekomen bij het Hof op 13 januari 2017, in de procedure

Bosphorus Queen Shipping Ltd Corp.

tegen

Rajavartiolaitos,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan, D. Šváby en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 december 2017,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

Bosphorus Queen Shipping Ltd Corp., vertegenwoordigd door P. Karhu, asianajaja,

de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Van Holm, C. Van Lul en L. Van den Broeck als gemachtigden,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Karipsiadis, K. Georgiadis, M. Stellakatos, E. Tsaousi en E. Skalieri als gemachtigden,

de Franse regering, vertegenwoordigd door B. Fodda en D. Colas als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. S. Schillemans en M. Bulterman als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Nicolae, A. Bouquet, E. Paasivirta en P. Aalto als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 februari 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 220, lid 6, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, ondertekend te Montego Bay op 10 december 1982 (United Nations Treaty Series, deel 1833, 1834 en 1835, blz. 3; hierna: „Verdrag van Montego Bay”), en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 inzake verontreiniging vanaf schepen en de invoering van sancties, met inbegrip van strafrechtelijke sancties, voor verontreinigingsdelicten (PB 2005, L 255, blz. 11), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 (PB 2009, L 280, blz. 52) (hierna: „richtlijn 2005/35”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Bosphorus Queen Shipping Ltd. Corp. (hierna: „Bosphorus”), de eigenaar van het in Panama geregistreerde schip voor droge vracht, Bosphorus Queen, en de Rajavartiolaitos (grensbewakingsdienst, Finland) over een door deze dienst opgelegde boete wegens het lozen van olie vanaf dat schip in de Finse exclusieve economische zone (hierna: „EEZ”).

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

Het Internationaal Verdrag inzake optreden in volle zee van 1969

3

Het Internationaal Verdrag inzake optreden in volle zee bij ongevallen die verontreiniging door olie kunnen veroorzaken is op 29 november 1969 te Brussel gesloten (United Nations Treaty Series, deel 970, blz. 211; hierna: „Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee”). De Unie en verscheidene van haar lidstaten zijn geen partij bij dit verdrag. De Republiek Finland en Panama daarentegen zijn partij bij dit verdrag.

4

Overeenkomstig artikel I, lid 1, van dit verdrag kunnen de partijen bij dit verdrag „in volle zee de maatregelen nemen die noodzakelijk zijn ter voorkoming, vermindering of opheffing van ernstig en dreigend gevaar voor hun kust of daarmede samenhangende belangen door verontreiniging of dreigende verontreiniging van de zee door olie, na een ongeval op zee of na met zulk een ongeval verband houdende handelingen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij zeer ernstige schade tot gevolg zullen hebben”.

5

Artikel II, lid 4, van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee bepaalt:

„Voor de toepassing van dit verdrag:

[...]

4.   wordt onder ,daarmede samenhangende belangen’ verstaan de belangen van een kuststaat die door het ongeval op zee rechtstreeks getroffen of bedreigd worden, zoals:

a)

maritieme bedrijvigheid op of voor de kust, in een haven of zeearm, met inbegrip van de visserij, die een hoofdmiddel van bestaan vormt voor de betrokken personen;

b)

toeristische attracties in het betrokken gebied;

c)

de gezondheid van de kustbevolking en het welzijn van het betrokken gebied, met inbegrip van het behoud van de levende rijkdommen van de zee en van de in het wild levende dieren”.

Marpol 73/78

6

Het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, ondertekend te Londen op 2 november 1973, zoals aangevuld bij het protocol van 17 februari 1978 (hierna: „Marpol 73/78”), stelt regels vast ter voorkoming en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu.

7

De Unie is geen partij bij dit verdrag. De Republiek Finland is daarentegen, net als alle andere lidstaten van de Unie, partij bij dit verdrag.

8

De voorschriften betreffende de voorkoming van olieverontreiniging zijn opgenomen in bijlage I bij Marpol 73/78.

9

In voorschrift 1, punt 11, van bijlage I bij dit verdrag wordt bijzonder gebied gedefinieerd als „een zeegebied waarbinnen, om algemeen aanvaarde technische redenen met betrekking tot de oceanografische en ecologische toestand en het speciale karakter van het scheepvaartverkeer binnen dat gebied, het volgen van bijzondere verplichte methoden ter voorkoming van verontreiniging van de zee door olie vereist is”. Voor de toepassing van deze bijlage wordt onder bijzondere gebieden verstaan het Oostzeegebied, dat de Oostzee zelf omvat, met inbegrip van de Botnische Golf, de Finse Golf en de toegang tot de Oostzee, begrensd door de parallel van Kaap Skagen in het Skagerrak op 57°44.8’ noorderbreedte.

10

In bijlage I bij dit verdrag wordt in voorschrift 15 van deel C, dat ziet op de „regeling van bedrijfsmatige lozingen van olie”, bepaald:

„1.

Overeenkomstig de bepalingen van voorschrift 4 van deze bijlage en de leden 2, 3 en 6 van dit voorschrift, is elke lozing in zee van olie of oliehoudende mengsels door schepen verboden.

[...]

B.

Lozingen in bijzondere gebieden

3.

Elke lozing in zee van olie of oliehoudende mengsels door schepen met een brutotonnage van 400 of meer is verboden, tenzij voldaan wordt aan alle onderstaande voorwaarden:

1

het schip vervolgt zijn vaarroute;

2

het oliehoudend mengsel wordt behandeld door apparatuur voor het filtreren van olie die voldoet aan de vereisten van voorschrift 14.7 van deze bijlage;

3

het oliegehalte van het onverdunde effluent bedraagt niet meer dan 15 delen per miljoen;

4

het oliehoudend mengsel is niet afkomstig vanuit de lensruimten van ladingpompkamers in olietankers; en

5

het oliehoudend mengsel is, wanneer het olietankers betreft, niet vermengd met restanten van ladingolie.”

Verdrag van Montego Bay

11

Het Verdrag van Montego Bay is op 16 november 1994 in werking getreden. De sluiting ervan is namens de Europese Unie goedgekeurd bij besluit 98/392/EG van de Raad van 23 maart 1998 (PB 1998, L 179, blz. 1).

12

Artikel 1 van dit verdrag bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van dit verdrag betekent:

1.

‚gebied’: de zee- en oceaanbodem en de ondergrond ervan voorbij de grenzen van de nationale rechtsmacht;

[...]

4.

‚verontreiniging van het mariene milieu’: de rechtstreekse of niet-rechtstreekse inbrenging door de mens van stoffen of energie in het mariene milieu, met inbegrip van de riviermonden, die schadelijke gevolgen heeft of naar alle waarschijnlijkheid zal hebben zoals schade aan de levende rijkdommen en de mariene flora en fauna, gevaar voor de gezondheid van de mens, belemmering van de activiteiten op zee, met inbegrip van het vissen en andere rechtmatige soorten gebruik van de zee, aantasting van de kwaliteit van het zeewater in verband met het gebruik ervan en vermindering van de recreatieve waarde van dit milieu;

[...]”

13

Artikel 56, met als opschrift „Rechten, rechtsmacht en plichten van de kuststaat in de [EEZ]”, van dit verdrag luidt:

„1.   In de [EEZ] bezit de kuststaat:

a)

soevereine rechten ten behoeve van de exploratie en exploitatie, het behoud en het beheer van de natuurlijke rijkdommen, levend en niet-levend, van de wateren boven de zeebodem en van de zeebodem en de ondergrond daarvan, en met betrekking tot andere activiteiten voor de economische exploitatie en exploratie van de zone, zoals de opwekking van energie uit het water, de stromen en de winden;

b)

rechtsmacht zoals bepaald in de desbetreffende bepalingen van dit verdrag ten aanzien van:

i)

de bouw en het gebruik van kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen;

ii)

wetenschappelijk zeeonderzoek;

iii)

de bescherming en het behoud van het mariene milieu;

c)

andere rechten en plichten bepaald in dit verdrag.”

14

Artikel 58, dat betrekking heeft op „Rechten en plichten van andere staten in de [EEZ]”, van het Verdrag van Montego Bay bepaalt:

„1.   In de [EEZ] genieten alle staten, kuststaten dan wel staten zonder zeekust, behoudens de desbetreffende bepalingen van dit verdrag, de in artikel 87 bedoelde vrijheid van scheepvaart en de vrijheid van overvliegen en onderzeese kabels en pijpleidingen te leggen en andere internationaal rechtmatige soorten gebruik van de zee samenhangend met deze vrijheden, zoals die verband houdend met de normale werkzaamheden van schepen, luchtvaartuigen, en onderzeese kabels en pijpleidingen, en verenigbaar met de andere bepalingen van dit verdrag.

2.   De artikelen 88 tot en met 115 en andere desbetreffende regels van het internationale recht zijn van toepassing op de [EEZ] voor zover zij niet onverenigbaar zijn met dit deel.

3.   Bij de uitoefening van hun rechten en de vervulling van hun plichten ingevolge dit verdrag in de [EEZ], houden de staten terdege rekening met de rechten en plichten van de kuststaat en leven zij de door de kuststaat overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag en overeenkomstig andere regels van het internationale recht, voor zover deze niet onverenigbaar zijn met dit deel, aangenomen wetten en voorschriften, na.”

15

Artikel 61, leden 1 tot en met 4, van dit verdrag ziet op het „behoud van de levende rijkdommen” en bepaalt:

„1.   De kuststaat bepaalt de toegestane vangst van de levende rijkdommen in zijn [EEZ].

2.   Met inachtneming van de beste wetenschappelijke gegevens waarover hij beschikt, verzekert de kuststaat door middel van passende maatregelen voor behoud en beheer, dat de instandhouding van de levende rijkdommen in de [EEZ] niet door overexploitatie in gevaar wordt gebracht. Waar passend werken de kuststaat en bevoegde internationale, subregionale, regionale dan wel mondiale, organisaties hiertoe samen.

3.   Zodanige maatregelen dienen er ook op te zijn gericht de populaties van geoogste soorten in stand te houden of weer te brengen op het peil dat een gedurig maximale opbrengst oplevert, zoals nader bepaald door van belang zijnde milieutechnische en economische factoren, met inbegrip van de economische behoeften van gemeenschappen van kustvissers en de bijzondere behoeften van ontwikkelingslanden en met inachtneming van de visserijpatronen, de onderlinge afhankelijkheid van visstapels en algemeen aanbevolen internationale, subregionale, regionale dan wel mondiale, minimumnormen.

4.   Bij het nemen van zulke maatregelen houdt de kuststaat rekening met de gevolgen voor soorten die in hetzelfde ecosysteem leven als de geoogste soorten, teneinde de populaties van zulke in hetzelfde ecosysteem levende soorten in stand te houden of weer te brengen boven het peil waarop hun voortplanting ernstig kan worden bedreigd.”

16

Artikel 194, lid 5, van dit verdrag luidt als volgt:

„De overeenkomstig dit deel genomen maatregelen omvatten die welke nodig zijn tot bescherming en behoud van zeldzame of kwetsbare ecosystemen, alsook het woongebied van sterk achteruitgaande, bedreigde of uitstervende soorten en andere mariene levensvormen.”

17

Artikel 211, met als opschrift „Verontreiniging door schepen”, van ditzelfde verdrag bepaalt in de leden 1 en 7:

„1.   De staten stellen, optredend via de bevoegde internationale organisatie of een algemene diplomatieke conferentie, internationale regels en normen vast ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu door schepen en bevorderen, waar passend, de aanneming op dezelfde wijze van verkeersstelsels met het oogmerk het risico van ongevallen die verontreiniging van het mariene milieu, met inbegrip van de kustlijn, en verontreinigingsschade aan de daarmede samenhangende belangen van kuststaten zouden kunnen veroorzaken, tot een minimum te beperken. Deze regels en normen worden op dezelfde wijze van tijd tot tijd waar nodig opnieuw bezien.

[...]

7.   De in dit artikel bedoelde internationale regels en normen dienen onder andere die te omvatten welke betrekking hebben op onverwijlde kennisgeving aan kuststaten, wier kustlijn of daarmede samenhangende belangen kunnen worden getroffen door voorvallen, met inbegrip van maritieme ongevallen, die lozingen of het risico van lozingen met zich brengen.”

18

In artikel 220, met als opschrift „Handhaving van de bepalingen door kuststaten”, van het Verdrag van Montego Bay worden in de leden 3 tot en met 6 de bevoegdheidsregels uiteengezet op grond waarvan een kuststaat maatregelen kan nemen tegen een schip dat een overtreding heeft begaan van de internationale regels en normen met betrekking tot de verontreiniging door schepen in zijn EEZ. Deze leden zijn als volgt verwoord:

„3.   Wanneer er duidelijke redenen zijn om aan te nemen dat een schip varend in de [EEZ] of de territoriale zee van een staat in de [EEZ] een overtreding heeft begaan van van toepassing zijnde internationale regels en normen voor de voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging door schepen of van de wetten en voorschriften van die staat, aangenomen overeenkomstig en ter uitvoering van zodanige regels en normen, kan die staat verlangen dat het schip informatie verstrekt aangaande zijn identiteit en haven van registratie, zijn laatste en zijn volgende aanloophaven en andere van belang zijnde informatie, vereist om vast te stellen of zich een overtreding heeft voorgedaan.

4.   Staten nemen wetten en voorschriften aan en nemen andere maatregelen zodat schepen die hun vlag voeren, voldoen aan verzoeken om informatie ingevolge lid 3.

5.   Wanneer er duidelijke redenen zijn om aan te nemen, dat een schip varend in de [EEZ] of de territoriale zee van een staat, in de [EEZ] een overtreding heeft begaan in lid 3, leidend tot een aanzienlijke lozing die aanmerkelijke verontreiniging van het mariene milieu veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, kan die staat overgaan tot feitelijke inspectie van het schip voor aangelegenheden betreffende de overtreding indien het schip geweigerd heeft informatie te verstrekken, of indien de door het schip verstrekte informatie zeer duidelijk afwijkt van de feitelijke situatie en indien de omstandigheden van het geval een zodanige inspectie rechtvaardigen.

6.   Wanneer er duidelijke redenen zijn om aan te nemen, dat een schip, varend in de [EEZ] of de territoriale zee van een staat, in de [EEZ] een overtreding heeft begaan in lid 3, leidend tot een lozing die grote schade of het risico van grote schade aan de kustlijn of daarmede samenhangende belangen van de kuststaat veroorzaakt, dan wel aan de rijkdommen van zijn territoriale zee of [EEZ], kan die staat, onverminderd het bepaalde in afdeling 7, mits het bewijsmateriaal zulks rechtvaardigt, een rechtsvervolging instellen, met inbegrip van de vasthouding van het schip, overeenkomstig zijn wetten.”

19

Artikel 221 heeft als opschrift „Maatregelen ter vermijding van verontreiniging, voortvloeiend uit ongevallen ter zee” en luidt:

„1.   Niets in dit deel doet afbreuk aan het recht van staten ingevolge het internationale recht, zowel het gewoonterecht als het gecodificeerde recht, maatregelen te nemen en te handhaven buiten de territoriale zee, naar evenredigheid van de feitelijke of dreigende schade, ter bescherming van hun kustlijn of daarmede samenhangende belangen, met inbegrip van de visserij, tegen verontreiniging of de dreiging van verontreiniging na een ongeval ter zee of na handelingen samenhangend met een zodanig ongeval, waarvan redelijkerwijze kan worden verwacht dat deze zullen leiden tot aanzienlijke schadelijke gevolgen.

2.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ,ongeval ter zee’ verstaan een aanvaring van schepen, het stranden of een ander scheepvaartvoorval of andere gebeurtenis aan boord van een schip of daarbuiten, leidend tot materiële schade of onmiddellijke dreiging van materiële schade aan een schip of de lading.”

20

Artikel 237, dat ziet op de verplichtingen krachtens andere verdragen inzake de bescherming en het behoud van het mariene milieu, van dit verdrag is als volgt verwoord:

„1.   De bepalingen van dit deel laten onverlet de specifieke verplichtingen die de staten op zich hebben genomen krachtens bijzondere verdragen en overeenkomsten die eerder zijn gesloten en betrekking hebben op de bescherming en het behoud van het mariene milieu, alsook overeenkomsten die kunnen worden gesloten ter bevordering van de in dit verdrag uiteengezette algemene beginselen.

2.   De door de staten krachtens bijzondere verdragen op zich genomen specifieke verplichtingen met betrekkingen tot de bescherming en het behoud van het mariene milieu dienen te worden nagekomen op een wijze die verenigbaar is met de algemene beginselen en doelstellingen van dit verdrag.”

Verdrag van Wenen

21

Het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht is op 23 mei 1969 te Wenen gesloten (United Nations Treaty Series, deel 1155, blz. 331; hierna: „Verdrag van Wenen”).

22

Artikel 31, met als opschrift „Algemene regel van uitlegging”, van dat verdrag luidt:

„1.   Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.

[...]

3.   Behalve met de context dient ook rekening te worden gehouden met:

[...]

c)

iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.

[...]”

23

Artikel 32 van dit verdrag heeft als opschrift „Aanvullende middelen van uitlegging” en bepaalt het volgende:

„Er kan een beroep worden gedaan op aanvullende middelen van uitlegging en in het bijzonder op de voorbereidende werkzaamheden en de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten, om de betekenis die voortvloeit uit de toepassing van artikel 31 te bevestigen of de betekenis te bepalen wanneer de uitlegging, geschied overeenkomstig artikel 31:

a)

de betekenis dubbelzinnig of duister laat; of

b)

leidt tot een resultaat dat duidelijk ongerijmd of onredelijk is.”

Unierecht

24

De overwegingen 1 tot en met 4 en 12 van richtlijn 2005/35 luiden als volgt:

„1)

Het maritieme veiligheidsbeleid van de Gemeenschap heeft tot doel een hoog niveau van veiligheid en milieubescherming te bewerkstelligen en gaat ervan uit dat alle bij goederenvervoer over zee betrokken partijen een verantwoordelijkheid hebben ervoor te zorgen dat de in Gemeenschapswateren ingezette schepen voldoen aan de geldende voorschriften en normen.

2)

De materiële normen voor lozingen van verontreinigende stoffen vanaf schepen zijn in alle lidstaten gebaseerd op Marpol 73/78; deze regels worden echter dagelijks door een zeer groot aantal in Gemeenschapswateren varende schepen genegeerd, zonder dat hiertegen wordt opgetreden.

3)

De implementatie door de lidstaten van Marpol 73/78 in de Gemeenschap verloopt niet uniform, en daarom is er behoefte aan harmonisatie op Gemeenschapsniveau; met name wat betreft de oplegging van sancties wegens lozingen van verontreinigende stoffen vanaf schepen hanteren de lidstaten sterk verschillende praktijken.

4)

Afschrikkende maatregelen vormen een integrerend deel van het maritieme veiligheidsbeleid van de Gemeenschap, omdat zij de verantwoordelijkheid van elk van de bij het vervoer van verontreinigende goederen over zee betrokken partijen koppelt aan de dreiging van sancties; een doeltreffende bescherming van het milieu vereist daarom doeltreffende, afschrikkende en evenredige sancties.

[...]

12)

Wanneer er duidelijke objectieve bewijzen zijn van een lozing die ernstige schade veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, dienen de lidstaten de zaak aan hun bevoegde autoriteiten voor te leggen met het oog op het instellen van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 220 van het [Verdrag van Montego Bay].”

25

Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Doel van deze richtlijn is de internationale normen inzake verontreiniging vanaf schepen in het Gemeenschapsrecht op te nemen en ervoor te zorgen dat de voor lozingen van verontreinigende stoffen verantwoordelijke personen passende sancties, waaronder strafrechtelijke sancties, opgelegd kunnen krijgen, om aldus de veiligheid van de zeevaart te verbeteren en het mariene milieu beter te beschermen tegen verontreiniging door schepen.

2.   Deze richtlijn belet niet dat de lidstaten strengere maatregelen tegen verontreiniging vanaf schepen nemen die in overeenstemming zijn met het internationaal recht.”

26

In artikel 3, lid 1, onder b) en d), van deze richtlijn wordt bepaald:

„1.   Deze richtlijn is overeenkomstig internationaal recht van toepassing op lozingen van verontreinigende stoffen in:

[...]

b)

de territoriale zee van een lidstaat;

[...]

d)

de [EEZ] of daaraan gelijkwaardige zone van een lidstaat, die is vastgesteld in overeenstemming met het internationale recht [...]”.

27

Artikel 7, met als opschrift „Handhaving door kuststaten ten aanzien van schepen op doorvaart”, van deze richtlijn bepaalt in lid 2:

„Wanneer er duidelijke objectieve bewijzen zijn dat een schip dat vaart in de in artikel 3, lid 1, onder b) of d), bedoelde gebieden een inbreuk heeft begaan in het in artikel 3, lid 1, onder d), bedoelde gebied, resulterend in een lozing die ernstige schade veroorzaakt of dreigt te veroorzaken aan de kustlijn of daaraan gelieerde belangen van de betrokken lidstaat, dan wel aan enige rijkdommen van de in artikel 3, lid 1, onder b) of d), bedoelde gebieden, legt deze staat, op voorwaarde dat het bewijsmateriaal dit rechtvaardigt, de zaak overeenkomstig zijn nationaal recht voor aan zijn bevoegde autoriteiten met het oog op het instellen van rechtsvervolging uit hoofde van deel XII, afdeling 7, van het Verdrag [van Montego Bay], met inbegrip van het vasthouden van het schip.”

Fins recht

28

Richtlijn 2005/35 is in Finland met name omgezet bij de merenkulun ympäristönsuojelulaki (1672/2009) [wet milieubescherming zeevaart (1672/2009)].

29

Lid 1 van § 1 van hoofdstuk 3, met als opschrift „Boete bij olielozing”, van deze wet luidt als volgt:

„Voor schendingen van het in hoofdstuk 2, § 1, vervatte verbod op het lozen van olie of oliehoudende mengsels in de wateren of de [EEZ] van Finland wordt een boete (boete wegens olielozing) opgelegd, voor zover de geloosde olie of het geloosde oliehoudende mengsel wat de hoeveelheid of de gevolgen ervan betreft niet als gering kan worden beschouwd. Voor schendingen van het lozingsverbod die worden begaan door een buitenlands schip op doorvaart binnen de [EEZ] van Finland, wordt alleen een boete vastgesteld indien het lozen grote schade aan de kustlijn van Finland of daarmee samenhangende belangen dan wel aan rijkdommen van de territoriale zee of de [EEZ] van Finland veroorzaakt of dreigt te veroorzaken.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

30

Volgens de grensbewakingsdienst heeft het schip Bosphorus Queen op 11 juli 2011 tijdens zijn doorvaart in de Finse EEZ olie in zee geloosd.

31

De olie zou zijn geloosd aan de uiterste rand van de EEZ van Finland, op een afstand van ongeveer 25 tot 30 km van de Finse kustlijn. De olie breidde zich uit over een lengte van ongeveer 37 km en een breedte van circa 10 m. De oppervlakte van de lozing werd geschat op ongeveer 0,222 km2 en het volume ervan op 0,898 tot 9,050 m3.

32

Volgens de verwijzende rechter hebben de Finse autoriteiten geen maatregelen genomen ter bestrijding van de geloosde olie. Er waren ook geen waarnemingen dat de olie de kust heeft bereikt en er werd geen concrete schade als gevolg van de olielozing vastgesteld.

33

Toen het schip uit Sint-Petersburg (Rusland) opnieuw de Finse EEZ passeerde, heeft de grensbewakingsdienst bij besluit van 23 juli 2011 echter van de Bosphorus bij wege van bewarende maatregel een financiële zekerheidsstelling van 17112 EUR geëist als garantie voor een eventuele boete wegens het lozen van olie vanaf dit schip en het schip aan de ketting gelegd. Na betaling van deze zekerheidsstelling op 25 juli 2011, kon het schip zijn reis hervatten.

34

Over de risico’s van de betrokken olielozing heeft de Suomen ympäristökeskus (het Finse milieuagentschap) op 26 juli 2011 een expertiserapport afgegeven aan de grensbewakingsdienst. De milieueffecten van deze olielozing werden bepaald op grond van de geschatte minimale hoeveelheid geloosde olie. Uit dit expertiserapport blijkt het volgende:

Ten minste een deel van de olie kon het Finse kustgebied bereiken. Wanneer de olie het kustgebied bereikt, zou dit schadelijke gevolgen hebben voor het gebruik van het gebied voor recreatieve doeleinden.

Een deel van de olie heeft ook gevolgen gehad nabij de lozingsplaats op volle zee.

De geloosde olie heeft de gunstige ontwikkeling van de toestand van het milieu op de Oostzee geschaad.

De geloosde olie heeft op volle zee foeragerende en rustende vogels in gevaar gebracht.

De olie heeft schade berokkend aan het plantaardige en dierlijke plankton. De olieverbindingen zijn in de voedselketen doorgegeven.

De driedoornige stekelbaars in de oppervlaktewateren op volle zee heeft door de geloosde olie waarschijnlijk directe schade geleden, waardoor acute nadelige gevolgen voor de visbestanden niet kunnen worden uitgesloten.

In dit gebied is de sedimentatie sterk en is het aannemelijk dat een deel van de olieverbindingen de zeebodem bereikt en schade toebrengt aan de aldaar levende organismen.

In de nabijheid van de lozingsplaats bevinden zich talrijke waardevolle natuurgebieden die behoren tot het Natura 2000-netwerk.

Het moment waarop de olielozing plaatsvond, was bijzonder nadelig voor de zeevogelpopulaties omdat er in de wateren tussen de buitenste scheren van het schiereiland Hanko en de Archipelzee nog veel jonge dieren aanwezig waren die niet konden vliegen, en de jongen van de eidereend op grote afstand van de kust leefden.

Op het moment van lozing van de olie leefden in het gebied voor het schiereiland Hanko tienduizenden eidereenden. De lozing heeft een groot gevaar gevormd voor de zeevogelpopulatie aan de Finse kust.

35

Bij besluit van 16 september 2011 heeft de grensbewakingsdienst Bosphorus een boete van 17112 EUR wegens lozen van olie opgelegd, op grond dat de lozing grote schade aan de kustlijn of daarmee samenhangende belangen van de Republiek Finland dan wel aan de rijkdommen van haar territoriale zee of EEZ heeft veroorzaakt of dreigde te veroorzaken.

36

Vervolgens hebben Bosphorus en de rederij van het schip bij de Helsingin käräjäoikeus (rechter in eerste aanleg Helsinki, Finland) als zeerechter beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 23 juli 2011 inzake het verstrekken van een zekerheidsstelling en het besluit van 16 september 2011 inzake de oplegging van een boete wegens de olielozing. Zij hebben met name aangevoerd dat de lozing geen grote schade aan het milieu had toegebracht en alleen de rechtbanken van de vlaggenstaat van het schip, namelijk Panama, in deze zaak bevoegd waren.

37

Bij vonnis van 30 januari 2012 heeft de Helsingin käräjäoikeus bewezen geacht dat het betrokken schip een minimumhoeveelheid van ongeveer 900 liter olie in zee had geloosd. In de loop van de procedure na afloop waarvan dit vonnis is uitgesproken, heeft de Helsingin käräjäoikeus als getuige een deskundige van het Finse milieuagentschap gehoord. In het licht van de gegevens waarover hij beschikte, was hij van mening dat de olielozing grote schade dreigde te veroorzaken in de zin van hoofdstuk 3, artikel 1, van de wet (1672/2009). Om deze redenen heeft de Helsingin käräjäoikeus het beroep ongegrond verklaard.

38

Naar aanleiding van het hoger beroep van Bosphorus bij de Helsingin hovioikeus (rechter in tweede aanleg Helsinki, Finland) heeft deze rechtbank deze vennootschap vrijgesteld van haar verplichting om de boete wegens de olielozing te betalen op grond dat deze verplichting rustte op de rederij, wier identiteit bekend was.

39

De grensbewakingsdienst heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld bij de Korkein oikeus (hoogste rechter, Finland), die dit arrest heeft vernietigd en de zaak heeft terugverwezen naar de Helsingin hovioikeus om te beoordelen of er een grond in de zin van hoofdstuk 3, artikel 1, van de wet (1672/2009) was om een boete op te leggen wegens de olielozing.

40

Bij arrest van 18 november 2014 heeft deze rechter in tweede aanleg geoordeeld dat uit het overgelegde bewijsmateriaal bleek dat er een risico bestond dat de betrokken olielozing grote schade toebrengt aan de kustlijn of daarmee samenhangende belangen van de Republiek Finland dan wel aan rijkdommen van haar territoriale zee of EEZ. Hij heeft bijgevolg het hoger beroep tegen het vonnis van de Helsingin käräjäoikeus verworpen.

41

Bosphorus heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld bij de Korkein oikeus tot vernietiging van het arrest van de Helsingin hovioikeus en het vonnis van de Helsingin käräjäoikeus, nietigverklaring van de besluiten van 23 juli en 16 september 2011 en herroeping van de boete wegens de olielozing.

42

In deze omstandigheden heeft de Korkein oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient de uitdrukking ,kustlijn of daarmede samenhangende belangen’ in artikel 220, lid 6, van het Verdrag [van Montego Bay] respectievelijk de uitdrukking ,kustlijn of daaraan gelieerde belangen’ in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 te worden uitgelegd aan de hand van de definitie van de uitdrukking ,daarmede samenhangende belangen’ zoals opgenomen in artikel II, lid 4, van het [Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee]?

2)

Volgens de definitie in artikel II, lid 4, onder c), van het in de eerste prejudiciële vraag genoemde Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee ziet ,daarmede samenhangende belangen’ onder meer op het welzijn van het betrokken gebied, met inbegrip van het behoud van de levende rijkdommen van de zee en van de in het wild levende dieren. Geldt deze bepaling ook voor het behoud van de levende rijkdommen en de in het wild levende dieren in de EEZ, of heeft deze bepaling uit het verdrag slechts betrekking op het behoud van de belangen van het kustgebied?

3)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: wat wordt bedoeld met de uitdrukking ,kustlijn of daarmede samenhangende belangen’ in artikel 220, lid 6, van het Verdrag [van Montego Bay] en de uitdrukking ,kustlijn of daaraan gelieerde belangen’ in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35?

4)

Wat betekent de uitdrukking ,rijkdommen van zijn territoriale zee of [EEZ]’ in de zin van artikel 220, lid 6, van het Verdrag [van Montego Bay] en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35? Moeten onder levende rijkdommen alleen geoogste soorten (hierna: ,bevisbare soorten’) worden verstaan of vallen daaronder ook soorten die in hetzelfde ecosysteem leven als de bevisbare soorten in de zin van artikel 61, lid 4, van het Verdrag [van Montego Bay], zoals bijvoorbeeld plant- en diersoorten die door bevisbare soorten als voedsel worden gebruikt?

5)

Hoe dient de uitdrukking ,het risico veroorzaakt’ in artikel 220, lid 6, van het Verdrag [van Montego Bay] en de uitdrukking ,dreigt te veroorzaken’ in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 te worden opgevat? Moet het risico dat schade wordt veroorzaakt worden bepaald aan de hand van het begrip van het abstracte of het concrete risico of op andere wijze?

6)

Moet bij de beoordeling van de in artikel 220, lid 6, van het Verdrag [van Montego Bay] en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 voorziene voorwaarden voor de bevoegdheid van de kuststaat ervan worden uitgegaan dat grote schade of het risico van grote schade een ingrijpender gevolg is dan de veroorzaakte of dreigende aanmerkelijke verontreiniging van het mariene milieu in de zin van artikel 220, lid 5, van het Verdrag [van Montego Bay]? Hoe moet de ,aanmerkelijke verontreiniging van het mariene milieu’ worden gedefinieerd, en hoe moet hiermee rekening worden gehouden bij de beoordeling van grote schade of het risico van grote schade?

7)

Welke factoren moeten in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of veroorzaakte of dreigende schade groot is? Moeten bij de beoordeling bijvoorbeeld de duur en de geografische reikwijdte van de nadelige gevolgen die zich als schade manifesteren, in aanmerking worden genomen? Zo ja: hoe moeten de duur en de omvang van de schade worden beoordeeld?

8)

Richtlijn 2005/35 is een richtlijn tot vaststelling van minimumnormen en belet niet dat de lidstaten strengere maatregelen tegen verontreiniging vanaf schepen nemen die in overeenstemming zijn met het internationaal recht (artikel 1, lid 2). Geldt de mogelijkheid om strengere regels toe te passen voor artikel 7, lid 2, van die richtlijn, waarin de bevoegdheid van de kuststaat is geregeld om tegen een schip op doorvaart op te treden?

9)

Kan bij de beoordeling van de in artikel 220, lid 6, van het Verdrag [van Montego Bay] en in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 opgenomen voorwaarden voor de bevoegdheid van de kuststaat betekenis worden toegekend aan de bijzondere geografische en ecologische eigenschappen alsmede aan de kwetsbaarheid van het Oostzeegebied?

10)

Wordt met ,duidelijke redenen’ in de zin van artikel 220, lid 6, van het Verdrag [van Montego Bay] en ,duidelijke objectieve bewijzen’ in de zin van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 ook het bewijs van de gevolgen van de lozing bedoeld, naast het bewijs dat een schip de overtredingen waarop de bedoelde bepalingen zien, heeft begaan? Welk bewijs is nodig om aan te tonen dat grote schade dreigt te ontstaan aan de kustlijn of aan daarmee samenhangende belangen dan wel aan rijkdommen van de territoriale zee of de [EEZ], bijvoorbeeld voor de vogel- en visbestanden alsmede het mariene milieu in het gebied? Betekent het vereiste van duidelijke redenen respectievelijk duidelijke objectieve bewijzen dat bijvoorbeeld de beoordeling van de nadelige gevolgen van de geloosde olie voor het mariene milieu steeds gebaseerd moet zijn op concrete onderzoeken en studies inzake de gevolgen van de feitelijke olielozing?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

43

Om de vragen van de verwijzende rechter in de onderhavige zaak te beantwoorden, moet het Hof zich uitspreken over het Verdrag van Montego Bay, Marpol 73/78 en het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee. Daarom moet de status van deze verdragen ten aanzien van het Unierecht in herinnering worden gebracht.

44

Ten eerste maken de bepalingen van het Verdrag van Montego Bay, dat door de Unie is ondertekend en goedgekeurd, deel uit van, en zijn zij bindend voor, de rechtsorde van de Unie. Bijgevolg is het Hof bevoegd om deze bepalingen uit te leggen. Voorts is dit verdrag van hogere rang dan de handelingen van afgeleid Unierecht (zie in die zin arrest van 3 juni 2008, Intertanko e.a., C‑308/06, EU:C:2008:312, punten 42 en 53), die zoveel mogelijk overeenkomstig deze verdragen moeten worden uitgelegd.

45

Ten tweede kan Marpol 73/78, waartoe de Unie niet is toegetreden maar waardoor al haar lidstaten wel gebonden zijn, gevolgen hebben voor de uitlegging van zowel het Verdrag van Montego Bay als de bepalingen van afgeleid recht die binnen de werkingssfeer van Marpol 73/78 vallen, zoals die van richtlijn 2005/35. Rekening houdend met het gewoonterechtelijke beginsel van de goede trouw, dat deel uitmaakt van het algemene volkenrecht, en met artikel 4, lid 3, VEU, moet het Hof deze bepalingen immers uitleggen onder inaanmerkingneming van Marpol 73/78 (zie in die zin arrest van 3 juni 2008, Intertanko e.a., C‑308/06, EU:C:2008:312, punten 47 en 52).

46

Ten derde moet met betrekking tot het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee worden opgemerkt dat de Unie niet is toegetreden tot dit verdrag en voorts dat de Unie niet kan worden geacht in de plaats te zijn getreden van haar lidstaten, al was het slechts omdat zij niet allen partij zijn bij dat verdrag. Hieruit volgt dat de Unie niet gebonden is door dit Verdrag en dat het Hof niet bevoegd is om het als zodanig uit te leggen in het kader van een prejudiciële verwijzing (zie naar analogie arrest van 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C‑188/07, EU:C:2008:359, punt 85).

47

Aangezien het Hof in casu wordt verzocht het Verdrag van Montego Bay uit te leggen, dient echter rekening te worden gehouden met het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee, aangezien dit verdrag deel uitmaakt van de relevante bepalingen voor de uitlegging van het Verdrag van Montego Bay.

48

Uit met name artikel 237 van het Verdrag van Montego Bay – dat de verhouding regelt tussen dat verdrag en bijzondere verdragen inzake de bescherming en het behoud van het mariene milieu, met inbegrip van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee – blijkt immers dat het Verdrag van Montego Bay de specifieke verplichtingen van de staten krachtens deze bijzondere verdragen onverlet laat.

49

Ten vierde moet artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, dat de bepalingen van artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay in Unierecht opneemt en waarvan de bewoordingen in wezen identiek zijn aan die van dat artikel, gelet op de vaststelling in punt 44 van dit arrest, overeenkomstig laatstgenoemd artikel worden uitgelegd. Bijgevolg moet de uitlegging van dit artikel 220, lid 6, in beginsel worden geacht te kunnen worden toegepast op artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35.

Eerste zin van de tiende vraag

50

Met de eerste zin van zijn tiende vraag, die in de eerste plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 aldus moeten worden uitgelegd dat met „duidelijke redenen” respectievelijk „duidelijke objectieve bewijzen” in de zin van deze bepalingen niet alleen het bewijs wordt bedoeld dat een overtreding is begaan, maar ook het bewijs van de gevolgen van deze overtreding.

51

Artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay bepaalt dat wanneer er duidelijke redenen zijn om aan te nemen dat een schip, varend in de EEZ of de territoriale zee van een staat, in de EEZ een overtreding heeft begaan als bedoeld in lid 3 van dat artikel 220, met als gevolg een lozing die grote schade of het risico van grote schade aan de kustlijn of daarmede samenhangende belangen van de kuststaat veroorzaakt, dan wel aan de rijkdommen van de territoriale zee of de EEZ van die staat, die staat, onverminderd het bepaalde in afdeling 7 van dat verdrag, mits het bewijsmateriaal zulks rechtvaardigt, een rechtsvervolging kan instellen, met inbegrip van de vasthouding van het schip, overeenkomstig de wetten van die staat.

52

Vastgesteld moet worden dat uit de bewoordingen van artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay niet kan worden afgeleid of het bestaan van „duidelijke redenen” in de zin van deze bepaling alleen in verband moet worden gebracht met de begane overtreding of ook met de gevolgen ervan.

53

In deze omstandigheden dient men dus te zien naar de context waarin de uitdrukking „duidelijke redenen” in de zin van deze bepaling wordt gebruikt en naar de doelstellingen van artikel 220 van het Verdrag van Montego Bay.

54

In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 220, leden 3, 5 en 6, van het Verdrag van Montego Bay een reeks getrapte maatregelen vormt die de kuststaat kan nemen tegen een schip waarvan wordt vermoed of is vastgesteld dat het in de EEZ van die staat een overtreding heeft begaan.

55

Vooreerst verwijst artikel 220, lid 3, van dit verdrag naar een overtreding van toepasselijke internationale regels en normen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging door schepen of van de wetten en voorschriften die door de betrokken staat zijn vastgesteld overeenkomstig en ter uitvoering van zodanige regels en normen, met dien verstande dat in met name Marpol 73/78 deze overtredingen worden gedefinieerd.

56

Indien er duidelijke redenen zijn om aan te nemen dat een dergelijke overtreding is begaan, kan de kuststaat ingevolge deze bepaling het betrokken schip dus verzoeken bepaalde informatie te verstrekken betreffende zijn identiteit en haven van registratie, de laatste en volgende aanloophaven en andere relevante informatie die nodig is om vast te stellen of een overtreding is begaan.

57

Vervolgens verleent artikel 220, lid 5, van het Verdrag van Montego Bay de kuststaat de bevoegdheid het schip feitelijk te inspecteren. Daartoe vereist deze bepaling niet alleen dat er duidelijke redenen zijn om aan te nemen dat een schip een overtreding als bedoeld in artikel 220, lid 3, van dit verdrag heeft begaan, maar ook dat de gevolgen van deze overtreding bijzondere kenmerken vertonen (hierna: „overtreding met gekwalificeerde gevolgen”). De overtreding moet immers hebben geleid tot een aanzienlijke lozing die aanmerkelijke verontreiniging van het mariene milieu veroorzaakt of dreigt te veroorzaken.

58

Het lijkt er dus op dat de opstellers van het Verdrag van Montego Bay de kuststaat de bevoegdheid hebben gegeven om een ingrijpender maatregel vast te stellen dan die waarin artikel 220, lid 3, van dat verdrag voorziet, omdat er sprake is van een in artikel 220, lid 5, van dat verdrag bedoelde overtreding met gekwalificeerde gevolgen.

59

Ten slotte is artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay vergelijkbaar met artikel 220, lid 5, van dat verdrag voor zover het betrekking heeft op een overtreding met gekwalificeerde gevolgen. De overtreding in de zin van deze bepaling moet immers leiden tot een lozing die grote schade of het risico van grote schade aan de kustlijn of daarmede samenhangende belangen van de kuststaat veroorzaakt, dan wel aan de rijkdommen van de territoriale zee of de EEZ van die staat (hierna: „goederen en daarmee samenhangende belangen van de kuststaat”).

60

De Engelse taalversie van deze twee bepalingen verschilt echter in die zin dat artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay de bevoegdheid van de kuststaat om op te treden afhankelijk stelt van het bestaan van „clear objective evidence” om aan te nemen dat een overtreding met gekwalificeerde gevolgen daadwerkelijk is begaan, en niet louter van het bestaan van „clear grounds” om aan te nemen dat een dergelijke overtreding is begaan. Bovendien kan de kuststaat, wanneer de voorwaarden voor de toepassing van artikel 220, lid 6, zijn vervuld, een bijzonder zware rechtsvervolging instellen aangezien hij overeenkomstig zijn wetten de vasthouding van het betrokken schip kan bevelen.

61

De opstellers van het Verdrag van Montego Bay hebben de kuststaat dus het recht willen verlenen om een dergelijke bijzonder zware maatregel vast te stellen wanneer, ten eerste, de door een schip begane overtreding grote schade of het risico van grote schade aan die staat veroorzaakt en, ten tweede, bewezen is dat het betrokken schip de dader is van deze overtreding.

62

Aangezien deze twee – even belangrijke – voorwaarden cumulatief zijn, moet artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de kuststaat om op te treden afhankelijk wordt gesteld van het bestaan van duidelijke redenen („clear objective evidence”) met betrekking tot zowel het begaan van een overtreding in de zin van artikel 220, lid 3, van dat verdrag door dit schip, als de grote schade of het risico van grote schade die aan de betrokken kuststaat door dit schip wordt veroorzaakt.

63

Een dergelijke uitlegging van deze bepaling wordt bevestigd door de doelstelling van het Verdrag van Montego Bay om voor alle zeegebieden een rechtvaardig evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de staten in hun hoedanigheid van kuststaat en de belangen van de staten in hun hoedanigheid van vlaggenstaat, welke tegenover elkaar kunnen staan (arrest van 3 juni 2008, Intertanko e.a., C‑308/06, EU:C:2008:312, punt 58).

64

De uitoefening van de bevoegdheid van de kuststaat om in zijn EEZ op te treden – met name de bevoegdheid om de vasthouding te bevelen van een schip dat onder de vlag van een andere staat vaart, waardoor dat schip tijdelijk wordt belet zijn door het internationale zeerecht gewaarborgde vrijheid van scheepvaart in dat gebied uit te oefenen – veronderstelt, met het oog op een rechtvaardig evenwicht tussen de belangen van die kuststaat en die van de vlaggenstaat, dat de kuststaat over voldoende bewijs – en geen ernstig vermoeden – beschikt dat dat schip een overtreding heeft begaan die grote schade of een risico van grote schade heeft veroorzaakt.

65

Op de eerste zin van de tiende vraag dient dan ook te worden geantwoord dat artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 aldus moeten worden uitgelegd dat met „duidelijke redenen” respectievelijk „duidelijke objectieve bewijzen” in de zin van deze bepalingen niet alleen het bewijs wordt bedoeld dat een overtreding is begaan, maar ook het bewijs van de gevolgen van deze overtreding.

Eerste tot en met derde vraag

66

Met zijn eerste tot en met derde vraag, die gezamenlijk en in de tweede plaats moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de uitdrukking „kustlijn of daarmede samenhangende belangen” in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay en de uitdrukking „kustlijn of daaraan gelieerde belangen” in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 moeten worden uitgelegd in het licht van de bepalingen van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee.

67

De uitlegging van de bepalingen van het Verdrag van Montego Bay dient te worden gebaseerd op de regels van het internationaal gewoonterecht die worden weerspiegeld in de bepalingen van artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen, die verbindend zijn voor de instellingen van de Unie en deel uitmaken van haar rechtsorde (zie in die zin arrest van 27 februari 2018, Western Sahara Campaign UK, C‑266/16, EU:C:2018:118, punt 58en aldaar aangehaalde rechtspraak) en waaruit blijkt dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van dat verdrag.

68

Allereerst moet worden vastgesteld dat de in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay bedoelde uitdrukking „kustlijn of daarmede samenhangende belangen van de kuststaat” door dat verdrag niet wordt gedefinieerd.

69

In het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee wordt de uitdrukking „kust of daarmede samenhangende belangen van een kuststaat” gebruikt en wordt gepreciseerd welke betekenis aan de uitdrukking „daarmede samenhangende belangen” moet worden gegeven.

70

Meer in het bijzonder bepaalt artikel I, lid 1, van dit verdrag dat de verdragsluitende partijen „[...] in volle zee de maatregelen [kunnen] nemen die noodzakelijk zijn ter voorkoming, vermindering of opheffing van ernstig en dreigend gevaar voor hun kust of daarmede samenhangende belangen door verontreiniging van de zee door olie, na een ongeval op zee of na met zulk een ongeval verband houdende handelingen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij zeer ernstige schade tot gevolg zullen hebben”.

71

Bovendien worden in artikel II, lid 4, van dit verdrag „daarmede samenhangende belangen” gedefinieerd als de „belangen van een kuststaat die door het ongeval op zee rechtstreeks getroffen of bedreigd worden, zoals [ten eerste] maritieme bedrijvigheid op of voor de kust, in een haven of zeearm, met inbegrip van de visserij, die een hoofdmiddel van bestaan vormt voor de betrokken personen[, ten tweede] toeristische attracties in het betrokken gebied[, en ten derde] de gezondheid van de kustbevolking en het welzijn van het betrokken gebied, met inbegrip van het behoud van de levende rijkdommen van de zee en van de in het wild levende dieren”.

72

Opgemerkt dient te worden dat de uitdrukking „kust of daarmede samenhangende belangen van een kuststaat” in de zin van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee analoog is aan de uitdrukking „kustlijn of daarmede samenhangende belangen van de kuststaat” die is gebruikt in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay.

73

Uiteraard wordt in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay verwezen naar „kustlijn”, terwijl in artikel I, lid 1, van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee „kust” wordt gebruikt. Deze twee begrippen duiden echter, volgens de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, het contactgebied tussen de zee en het land aan. Bovendien zijn deze twee bepalingen in hun Engelse taalversie op dezelfde wijze geformuleerd, waarbij hetzelfde begrip, namelijk „coastline”, wordt gebruikt om dit contactgebied aan te duiden.

74

In de Franse taalversie verwijst dit artikel 220, lid 6, ook naar „État côtier”, terwijl in artikel II, vierde lid, van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee „État riverain” wordt gebruikt. Deze twee begrippen duiden echter, volgens de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, de staat aan waarvan het grondgebied aan de rand van een zeegebied is gelegen.

75

Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie opmerkt, blijkt bovendien duidelijk uit de wetsgeschiedenis van artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay dat de partijen bij dat verdrag zich hebben laten inspireren door het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee toen zij hebben vastgelegd dat de kuststaat ook bevoegd moet zijn om maatregelen te nemen tegen buitenlandse schepen die een overtreding hebben begaan in de onder de rechtsmacht van die staat ressorterende EEZ. De betekenis die moet worden gegeven aan de uitdrukking „kustlijn of daarmede samenhangende belangen” in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay, moet derhalve in beginsel dezelfde zijn als die welke voortvloeit uit artikel I, lid 1, en artikel II, lid 4, van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee.

76

Ook moet eraan worden herinnerd dat de EEZ-regeling op de datum van vaststelling van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee nog geen deel uitmaakte van het internationaal recht.

77

In het Verdrag van Montego Bay wordt de EEZ erkend en wordt het rechtskader ervan voortaan geregeld. In die context blijkt duidelijk uit de bewoordingen van artikel 220, lid 6, van dat verdrag dat het ook van toepassing is op „de rijkdommen van zijn EEZ”, zowel levende als niet-levende, die overeenkomstig artikel 56, lid 1, onder a) en b), van dat verdrag onder de rechtsmacht van de kuststaat ressorteren.

78

Bovendien moet het begrip „de rijkdommen” van de territoriale zee van de kuststaat, als bedoeld in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay, zo worden begrepen dat het ook ziet op de niet-levende rijkdommen van de territoriale zee.

79

Gelet op een en ander moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat de uitdrukking „kustlijn of daarmede samenhangende belangen” in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay en de uitdrukking „kustlijn of daaraan gelieerde belangen” in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in beginsel dezelfde betekenis hebben als de uitdrukking „kust of daarmede samenhangende belangen” als bedoeld in artikel I, lid 1, en artikel II, lid 4, van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee, met dien verstande dat dit artikel 220, lid 6, ook van toepassing is op de niet-levende rijkdommen van de territoriale zee van de kuststaat en op alle rijkdommen van zijn EEZ.

Vierde vraag

80

Met zijn vierde vraag, die in de derde plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 aldus moeten worden uitgelegd dat de rijkdommen van de territoriale zee of de EEZ van een kuststaat, in de zin van deze bepalingen, alleen de bevisbare soorten omvatten of ook de levende soorten die in hetzelfde ecosysteem leven als de bevisbare soorten, zoals plant- en diersoorten die door bevisbare soorten als voedsel worden gebruikt.

81

Opgemerkt dient te worden dat artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay betrekking heeft op schade of het risico van schade die wordt veroorzaakt aan „de” rijkdommen van de territoriale zee of de EEZ van een kuststaat. Deze bepaling moet in dit opzicht dus ruim worden uitgelegd – zoals de formulering reeds aangeeft – en mag niet worden opgevat alsof het bepaalde rijkdommen van de werkingssfeer ervan tracht uit te sluiten.

82

De rijkdommen van de territoriale zee of de EEZ van een kuststaat in de zin van dit artikel 220, lid 6, moeten derhalve aldus worden begrepen dat zij betrekking hebben op de bevisbare soorten maar ook op de levende soorten die in hetzelfde ecosysteem leven als de bevisbare soorten.

83

In het Verdrag van Montego Bay wordt trouwens uitdrukkelijk rekening gehouden met de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende soorten. Voor het behoud van de biologische rijkdommen, als bedoeld in artikel 61 van dat verdrag, moet de kuststaat in het kader van de maatregelen die hij ingevolge lid 3 van dat artikel neemt om de populaties van bevisbare soorten in stand te houden of weer op peil te brengen, overeenkomstig lid 4 van dat artikel ook uitdrukkelijk rekening houden met hun gevolgen voor soorten die in hetzelfde ecosysteem leven als de bevisbare soorten.

84

Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 aldus moeten worden uitgelegd dat de rijkdommen van de territoriale zee of de EEZ van een kuststaat in de zin van die bepalingen niet alleen betrekking hebben op de bevisbare soorten, maar ook op de levende soorten die in hetzelfde ecosysteem leven als de bevisbare soorten, zoals plant- en diersoorten die door bevisbare soorten als voedsel worden gebruikt.

Zesde vraag

85

Met zijn zesde vraag, die in de vierde plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of en, zo ja, hoe rekening moet worden gehouden met de „aanmerkelijke verontreiniging” als bedoeld in artikel 220, lid 5, van het Verdrag van Montego Bay bij de toepassing van artikel 220, lid 6, van dat verdrag en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, en in het bijzonder bij de beoordeling van de gevolgen van een overtreding in de zin van deze bepalingen.

86

Hoewel artikel 220, lid 5, van het Verdrag van Montego Bay „verontreiniging” niet definieert, volgt uit artikel 1, lid 4, van dat verdrag dat „verontreiniging van het mariene milieu” wordt opgevat als „de rechtstreekse of niet-rechtstreekse inbrenging door de mens van stoffen of energie in het mariene milieu, met inbegrip van de riviermonden, die schadelijke gevolgen heeft of naar alle waarschijnlijkheid zal hebben zoals schade aan de levende rijkdommen en de mariene flora en fauna, gevaar voor de gezondheid van de mens, belemmering van de activiteiten op zee, met inbegrip van het vissen en andere rechtmatige soorten gebruik van de zee, aantasting van de kwaliteit van het zeewater in verband met het gebruik ervan en vermindering van de recreatieve waarde van dit milieu”.

87

Artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay verwijst op zijn beurt met name naar de uitdrukking „daarmede samenhangende belangen” van de kuststaat, die – zoals volgt uit punt 75 van dit arrest – in beginsel dezelfde betekenis moet hebben als die welke wordt omschreven in artikel II, lid 4, van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee.

88

Hoewel de bescherming van de „daarmede samenhangende belangen” van de kuststaat normaliter relevant wordt bij verontreiniging, moet worden vastgesteld dat artikel II, lid 4, van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee evenwel specifiek betrekking heeft op de schadelijke economische, sociale en met de gezondheid verband houdende gevolgen van een dergelijke verontreiniging voor de kuststaat, namelijk meer in het bijzonder het feit dat grote schade of het risico van grote schade is veroorzaakt aan, ten eerste, de verschillende beroepsactiviteiten van de kustbevolking die verband houden met het gebruik van de zee – die voor deze bevolking een hoofdmiddel van bestaan vormen –, ten tweede de toeristische activiteiten in de kustgebieden en ten slotte de gezondheid en het welzijn van deze bevolking.

89

Uit deze vergelijking blijkt dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen artikel 220, lid 5, en artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay.

90

Ten eerste ziet artikel 220, lid 5, gelezen in het licht van artikel 1, lid 4, van het Verdrag van Montego Bay immers niet specifiek op de bescherming van de goederen en daarmee samenhangende belangen van de kuststaat, en ten tweede hoeft die staat niet aan te tonen dat er sprake is van „grote schade” aan die belangen.

91

Aangezien het voorwerp van deze twee bepalingen verschilt, is het voor de toepassing van artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay in beginsel niet nodig rekening te houden met de in artikel 220, lid 5, van dat verdrag bedoelde „aanmerkelijke verontreiniging”.

92

Bijgevolg moet op de zesde vraag worden geantwoord dat in beginsel geen rekening dient te worden gehouden met de in artikel 220, lid 5, van het Verdrag van Montego Bay bedoelde „aanmerkelijke verontreiniging” bij de toepassing van artikel 220, lid 6, van dat verdrag en van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, en in het bijzonder bij de beoordeling van de gevolgen van een overtreding als omschreven in deze bepalingen.

Vijfde en zevende vraag en laatste twee zinnen van de tiende vraag

93

Met zijn vijfde en zevende vraag en de laatste twee zinnen van zijn tiende vraag, die gezamenlijk en in de vijfde plaats moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de gevolgen van een overtreding als omschreven in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 moeten worden beoordeeld.

94

Zoals uit punt 65 van dit arrest volgt, moet artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay aldus worden uitgelegd dat met „duidelijke redenen” niet alleen het bewijs wordt bedoeld dat een overtreding is begaan, maar ook het bewijs van de gevolgen ervan.

95

In deze bepaling wordt ook bepaald dat, met het oog op de toepassing ervan, de door een schip begane overtreding moet hebben geleid tot een lozing die, zoals in punt 59 van dit arrest is uiteengezet, grote schade of het risico van grote schade heeft veroorzaakt aan bepaalde goederen en daarmee samenhangende belangen van de kuststaat.

96

Dit houdt in dat in een bepaalde situatie rekening moet worden gehouden met alle aanwijzingen die kunnen aantonen dat deze goederen en belangen schade hebben geleden of dreigen te lijden, en dat de omvang van de schade moet worden beoordeeld die aan deze goederen of belangen is toegebracht of dreigt te worden toegebracht, zonder a priori een bepaald soort bewijs te bevoordelen.

97

In deze context moet worden opgemerkt dat de door artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay beschermde goederen en daarmee samenhangende belangen van de kuststaat heterogene elementen omvatten.

98

Bijgevolg moet worden vastgesteld welke goederen en belangen zijn geschaad en moet de ernst worden beoordeeld van de aan een goed of belang – of zelfs aan alle goederen of belangen – toegebrachte schade.

99

Ook moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de door de schade getroffen goederen of daarmee samenhangende belangen. De kwetsbaarheid van de kuststaat voor de schadelijke gevolgen van een lozing verschilt immers naargelang de aard van de betrokken goederen of daarmee samenhangende belangen. Een kuststaat wordt in beginsel meer getroffen door een gevaar voor de gezondheid van de kustbevolking dan door zuiver economische schade.

100

Voorts moet worden bepaald welke gevolgen de betrokken lozing heeft voor de goederen en daarmee samenhangende belangen van de kuststaat.

101

Gelet op de urgentie waarmee de vaststelling van een beschermende maatregel gepaard kan gaan en op het belang, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay, van een louter risico van schade, is het voldoende dat een kuststaat, teneinde gemachtigd te zijn een dergelijke maatregel te nemen, rekening houdend met de beschikbare wetenschappelijke gegevens, de aard en de omvang aantoont van de schade die die lozing kan toebrengen aan de verschillende goederen en daarmee samenhangende belangen van deze kuststaat. Daartoe moet met name in de mate van het mogelijke rekening worden gehouden met de aard van de schadelijke stof of stoffen in de betrokken lozing, alsmede met het volume, de richting, de snelheid en de duur van die lozing.

102

Uit een en ander volgt dat op de vijfde en de zevende vraag en op de laatste twee zinnen van de tiende vraag moet worden geantwoord dat bij de beoordeling van de gevolgen van een overtreding als omschreven in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, rekening moet worden gehouden met alle aanwijzingen die kunnen aantonen dat schade of het risico van schade aan de goederen en daarmee samenhangende belangen van de kuststaat is veroorzaakt, en de omvang moet worden beoordeeld van de schade die aan deze goederen of belangen is toegebracht of dreigt te worden toegebracht, waarbij met name wordt gelet op:

de cumulatieve schade aan sommige of al deze goederen en daarmee samenhangende belangen en de verschillen in kwetsbaarheid van de kuststaat wat de schade aan de verschillende goederen en daarmee samenhangende belangen betreft;

de te voorziene schadelijke gevolgen van de lozing voor deze goederen en daarmee samenhangende belangen, niet alleen op basis van de beschikbare wetenschappelijke gegevens, maar ook op basis van de aard van de schadelijke stof of stoffen in de betrokken lozing en het volume, de richting, de snelheid en de duur van de lozing.

Negende vraag

103

Met zijn negende vraag, die in de zesde plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of en, zo ja, hoe de bijzondere geografische en ecologische eigenschappen en de kwetsbaarheid van het Oostzeegebied van invloed zijn op de voorwaarden voor de toepassing van artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35.

104

Zoals de advocaat-generaal in punt 105 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt de Oostzee internationaal erkend als een bijzonder gebied met bijzondere geografische kenmerken en een bijzonder kwetsbaar ecosysteem dat speciale bescherming behoeft.

105

Deze bijzondere kenmerken zijn rechtstreeks van invloed op de definitie en de kwalificatie van de overtreding in de zin van artikel 220, lid 3, van het Verdrag van Montego Bay en bijgevolg op de toepassing van artikel 220, lid 6, van dat verdrag. Volgens voorschrift 15 (B) van deel C van hoofdstuk 3 van bijlage I bij Marpol 73/78 is een overtreding die in een bijzonder gebied wordt begaan, immers ernstiger dan een lozing buiten een bijzonder gebied.

106

Niettemin moet eraan worden herinnerd dat het specifieke doel van artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay niet erin bestaat speciale bescherming te bieden aan een bijzonder gebied, maar bepaalde goederen en belangen van de kuststaat te beschermen, ongeacht of de aan die staat grenzende zee een bijzonder gebied is.

107

Ook al zouden de bijzondere kenmerken van de Oostzee in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de omvang van de aan de kuststaat toegebrachte schade, deze bijzondere kenmerken kunnen niet automatisch van invloed zijn op deze beoordeling.

108

Uit een en ander volgt dat op de negende vraag moet worden geantwoord dat de bijzondere geografische en ecologische eigenschappen en de kwetsbaarheid van het Oostzeegebied van invloed zijn op de voorwaarden voor de toepassing van artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay en van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, wat betreft de definitie en de kwalificatie van de overtreding en – zij het niet automatisch – de beoordeling van de omvang van de schade die door die overtreding is toegebracht aan de goederen en daarmee samenhangende belangen van de kuststaat.

Achtste vraag

109

Met zijn achtste vraag, die in de laatste plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 2005/35 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat om, ingeval artikel 7, lid 2, van deze richtlijn van toepassing is, strengere maatregelen op te leggen die in overeenstemming zijn met het internationaal recht dan die welke in laatstgenoemd artikel zijn vermeld.

110

Zoals blijkt uit de tekst van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2005/35, belet deze richtlijn niet dat de lidstaten strengere maatregelen tegen verontreiniging vanaf schepen nemen die in overeenstemming zijn met het internationaal recht.

111

Bovendien moet worden opgemerkt dat uit geen enkele bepaling van deze richtlijn blijkt dat de mogelijkheid die artikel 1, lid 2, de lidstaten biedt, tot een aantal bepalingen van deze richtlijn moet worden beperkt.

112

Bijgevolg moet deze mogelijkheid in beginsel ook gelden voor artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, waarin de bevoegdheid van de kuststaat is geregeld om rechtsvervolging tegen een schip op doorvaart in te stellen.

113

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2005/35 bepaalt echter dat deze eventuele strengere maatregelen in overeenstemming met het internationaal recht moeten zijn.

114

Zoals blijkt uit punt 49 van dit arrest, moet in dit verband worden opgemerkt dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 overeenkomstig artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay moet worden uitgelegd.

115

Volgens punt 63 van dit arrest weerspiegelt dit artikel 220, lid 6, de door het Verdrag van Montego Bay nagestreefde doelstelling om voor alle zeegebieden een rechtvaardig evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de staten in hun hoedanigheid van kuststaat en de belangen van de staten in hun hoedanigheid van vlaggenstaat.

116

Bijgevolg kan artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35 niet worden geacht de kuststaat toe te staan strengere maatregelen te treffen dan die waarin dat artikel voorziet, op het gevaar af dat het in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van Montego Bay nagestreefde rechtvaardige evenwicht tussen de belangen van de kuststaat en die van de vlaggenstaat wordt verstoord.

117

Een dergelijke uitlegging kan evenwel niet beletten dat de kuststaat maatregelen van gelijke strekking treft als die bedoeld in artikel 220, lid 6, aangezien dat artikel geen uitputtende lijst van toegestane maatregelen bevat, zoals blijkt uit het gebruik van de uitdrukking „met inbegrip van”.

118

Gelet op een en ander moet op de achtste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 2005/35 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten niet toestaat om, ingeval artikel 7, lid 2, van deze richtlijn van toepassing is, strengere maatregelen op te leggen die in overeenstemming zijn met het internationaal recht dan die welke in laatstgenoemd artikel zijn vermeld, met dien verstande dat de kuststaten andere maatregelen van gelijke strekking als die van artikel 220, lid 6, mogen treffen.

Kosten

119

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 220, lid 6, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, ondertekend te Montego Bay op 10 december 1982, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat met „duidelijke redenen” respectievelijk „duidelijke objectieve bewijzen” in de zin van deze bepalingen niet alleen het bewijs wordt bedoeld dat een overtreding is begaan, maar ook het bewijs van de gevolgen van deze overtreding.

 

2)

De uitdrukking „kustlijn of daarmede samenhangende belangen” in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en de uitdrukking „kustlijn of daaraan gelieerde belangen” in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in beginsel dezelfde betekenis hebben als de uitdrukking „kust of daarmede samenhangende belangen” als bedoeld in artikel I, lid 1, en artikel II, lid 4, van het Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee bij ongevallen die verontreiniging door olie kunnen veroorzaken, gesloten te Brussel op 29 november 1969, met dien verstande dat dit artikel 220, lid 6, ook van toepassing is op de niet-levende rijkdommen van de territoriale zee van de kuststaat en op alle rijkdommen van zijn exclusieve economische zone.

 

3)

Artikel 220, lid 6, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, moeten aldus worden uitgelegd dat de rijkdommen van de territoriale zee of de exclusieve economische zone van een kuststaat in de zin van die bepalingen niet alleen betrekking hebben op de bevisbare soorten, maar ook op de levende soorten die in hetzelfde ecosysteem leven als de bevisbare soorten, zoals plant- en diersoorten die door bevisbare soorten als voedsel worden gebruikt.

 

4)

In beginsel dient geen rekening te worden gehouden met de in artikel 220, lid 5, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee bedoelde „aanmerkelijke verontreiniging” bij de toepassing van artikel 220, lid 6, van dat verdrag en van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, en in het bijzonder bij de beoordeling van de gevolgen van een overtreding als omschreven in deze bepalingen.

 

5)

Bij de beoordeling van de gevolgen van een overtreding als omschreven in artikel 220, lid 6, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, moet rekening worden gehouden met alle aanwijzingen die kunnen aantonen dat schade of het risico van schade aan de goederen en daarmee samenhangende belangen van de kuststaat is veroorzaakt, en moet de omvang van de schade worden beoordeeld die aan deze goederen of belangen is toegebracht of dreigt te worden toegebracht, waarbij met name wordt gelet op:

de cumulatieve schade aan sommige of al deze goederen en daarmee samenhangende belangen en de verschillen in kwetsbaarheid van de kuststaat wat de schade aan de verschillende goederen en daarmee samenhangende belangen betreft;

de te voorziene schadelijke gevolgen van de lozing voor deze goederen en daarmee samenhangende belangen, niet alleen op basis van de beschikbare wetenschappelijke gegevens, maar ook op basis van de aard van de schadelijke stof of stoffen in de betrokken lozing en het volume, de richting, de snelheid en de duur van de lozing.

 

6)

De bijzondere geografische en ecologische eigenschappen en de kwetsbaarheid van het Oostzeegebied zijn van invloed op de voorwaarden voor de toepassing van artikel 220, lid 6, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, wat betreft de definitie en de kwalificatie van de overtreding en – zij het niet automatisch – de beoordeling van de omvang van de schade die door die overtreding is toegebracht aan de goederen en daarmee samenhangende belangen van de kuststaat.

 

7)

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2005/35, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet toestaat om, ingeval artikel 7, lid 2, van deze richtlijn van toepassing is, strengere maatregelen op te leggen die in overeenstemming zijn met het internationaal recht dan die welke in laatstgenoemd artikel zijn vermeld, met dien verstande dat de kuststaten andere maatregelen van gelijke strekking als die van artikel 220, lid 6, mogen treffen.

 

Ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Fins.