BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 juli 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Richtlijn 93/13/EEG — Artikel 7 — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikelen 7 en 47 — Consumentenovereenkomsten — Hypothecaire lening — Oneerlijke bedingen — Hypothecaire executie — Recht op hoger beroep”

In zaak C‑539/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Provincial de Castellón (Spanje) bij beslissing van 21 november 2014, ingekomen bij het Hof op 27 november 2014, in de procedure

Juan Carlos Sánchez Morcillo,

María del Carmen Abril García

tegen

Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, S.A.,

geeft

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, S. Rodin, A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29), gelezen in samenhang met de artikelen 47, 34, lid 3, en 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds J. C. Sánchez Morcillo en M. C. Abril García en anderzijds Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, S.A. (hierna: „Banco Bilbao Vizcaya Argentaria”) betreffende het verzet van Sánchez Morcillo en Abril García tegen de hypothecaire executie van hun woning.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 1, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.”

4

Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.   Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[...]

3.   De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

5

Artikel 7, lid 1, van de richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Spaans recht

6

Naar aanleiding van het arrest Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164) is bij hoofdstuk III van Ley 1/2013 de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen ter verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur) van 14 mei 2013 (BOE nr. 116 van 15 mei 2013, blz. 36373; hierna: „wet 1/2013”) de Ley de enjuiciamiento civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: „LEC”) gewijzigd.

7

De LEC is later gewijzigd door de derde slotbepaling van Real Decreto-ley 11/2014 de medidas urgentes en materia concursal (koninklijk wetsdecreet 11/2014 betreffende spoedeisende maatregelen bij faillissementen) van 5 september 2014 (BOE nr. 217 van 6 september 2014, blz. 69767) om „[de LEC] aan te passen aan de recente uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 juli 2014” (hierna: „gewijzigde LEC”).

8

Artikel 695 van de gewijzigde LEC, dat betrekking heeft op het verzet tegen hypothecaire executie, luidt als volgt:

„1.   In de in dit hoofdstuk genoemde procedure kan de geëxecuteerde zich uitsluitend verzetten op de volgende gronden:

(1)

tenietgaan van de zekerheid of van de verbintenis waarvoor de zekerheid is gesteld [...];

(2)

onjuiste berekening van het verschuldigde bedrag [...];

(3)

in geval van executie van verhypothekeerde roerende zaken of roerende zaken waarop een bezitloos pandrecht rust, de omstandigheid dat die zaken zijn bezwaard met een ander pandrecht, hypotheek op roerende of onroerende zaken of beslag, eerder ingeschreven dan de zekerheid waarop de procedure betrekking heeft, hetgeen dient te worden aangetoond door de betreffende aantekening in het register;

(4)

de oneerlijkheid van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie of op basis waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld.

2.   Ingeval overeenkomstig lid 1 verzet wordt gedaan, schort de griffier van de rechtbank de executie op en nodigt hij de partijen uit om te verschijnen voor de rechter die de executie heeft bevolen, waarbij tussen de dagvaarding en de comparitie ten minste twee weken moeten liggen; tijdens deze comparitie hoort de rechter de partijen, laat hij stukken die worden overgelegd toe, en geeft hij binnen twee dagen de door hem redelijk geachte beslissing in de vorm van een beschikking.

3.   De beschikking waarbij het op basis van de eerste en de derde grond van lid 1 van dit artikel gedane verzet wordt toegewezen, beveelt de beëindiging van de executie; de beschikking waarbij het op basis van de tweede grond gedane verzet wordt toegewezen, vermeldt het bedrag waarvoor de executie moet worden voortgezet.

Indien de vierde grond slaagt, wordt de executie beëindigd voor zover het contractuele beding aan de executie ten grondslag ligt. Anders wordt de executie met buitentoepassinglating van het oneerlijke beding voortgezet.

4.   Tegen de beschikking waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast, of waarbij wordt overgegaan tot afwijzing van het verzet dat is gedaan op de in lid 1, punt 4, genoemde grond, kan hoger beroep worden ingesteld.

Buiten die gevallen staan tegen beschikkingen waarbij op het in dit artikel bedoelde verzet wordt beslist, geen rechtsmiddelen open; de werking van genoemde beschikkingen is beperkt tot de executieprocedure waarin zij worden gegeven.”

9

Artikel 698 van de gewijzigde LEC bepaalt:

„1.   Op ieder bezwaar van de schuldenaar, de derde-bezitter of een andere betrokkene dat niet in de bovenstaande artikelen is genoemd, daaronder begrepen bezwaren die de nietigheid van de titel alsmede de opeisbaarheid, de vaststaande aard, het tenietgaan of het bedrag van de vordering betreffen, wordt in de desbetreffende procedure beslist, zonder dat dit leidt tot schorsing of vertraging van de in het onderhavige hoofdstuk bedoelde procedure.

[...]”

10

Artikel 552 van de gewijzigde LEC, dat bepaalt welke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend tegen de afwijzing van het verlof tot executie, luidt:

„1.   Als de rechtbank van mening is dat niet is voldaan aan de wettelijk voorgeschreven voorwaarden en vereisten om verlof tot executie te verlenen, wordt er een beschikking gegeven door middel waarvan het verlof tot executie wordt geweigerd.

Als de rechtbank van mening is dat een van de bedingen zoals opgenomen in een executoriale titel als genoemd in artikel 557, lid 1, als oneerlijk kan worden aangemerkt, zal twee weken later een zitting worden ingepland voor de partijen. Na het horen van de partijen wordt binnen een termijn van vijf werkdagen een passende beslissing genomen overeenkomstig het bepaalde in artikel 561, lid 1, punt 3.

2.   Tegen de beschikking door middel waarvan het verlof tot executie wordt geweigerd, staat direct hoger beroep open, waarvan de behandeling alleen met de schuldeiser plaatsvindt. De schuldeiser kan desgewenst eerst verzoeken om herziening van de weigering.

3.   Nadat de beschikking door middel waarvan het verlof tot executie wordt geweigerd, onherroepelijk is geworden, kan de schuldeiser zijn rechten slechts doen gelden in de desbetreffende gewone procedure indien het gezag van gewijsde van de einduitspraak of ‑beslissing waarop het verzoek om verlof tot executie is gebaseerd, zich niet daartegen verzet.”

11

Artikel 557 van de gewijzigde LEC, dat ziet op het verzet tegen de executie op grond van titels die noch gerechtelijk noch arbitraal zijn, bepaalt:

„1.   Wanneer het verlof tot executie wordt verleend krachtens titels als genoemd in artikel 517, lid 2, punten 4, 5, 6 en 7, of krachtens andere executoriale werking hebbende stukken als genoemd in artikel 517, lid 2, punt 9, kan de geëxecuteerde zich uitsluitend hiertegen verzetten binnen de termijn en op de wijze zoals voorzien in het voorgaande artikel, voor zover hij zich op een van de volgende gronden baseert:

[...]

de titel bevat oneerlijke bedingen.

2.   Indien het in het voorgaande lid bedoelde verzet wordt gedaan, schorst de griffier de executie bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang.”

12

Artikel 561 van de gewijzigde LEC betreft de beschikking waarbij ten gronde wordt beslist op het verzet en luidt als volgt:

„1.   Na de partijen te hebben gehoord over het niet op procedurele tekortkomingen gebaseerde verzet tegen de executie en na de behandeling ter terechtzitting die eventueel heeft plaatsgevonden, neemt de rechtbank bij beschikking, uitsluitend met het oog op de executie, een van de volgende beslissingen:

(1)

de voortzetting van de executie gelasten voor het bedrag waarvoor verlof was verleend, indien het verzet in zijn geheel ongegrond wordt verklaard. Wanneer verzet is gedaan op de grond dat sprake is van een te hoge vordering en het verzet deels wordt afgewezen, wordt de executie slechts voor het desbetreffende bedrag gelast.

[...];

(2)

verklaren dat niet mag worden overgegaan tot executie, indien het verzet dat is gedaan op een van de in de artikelen 556 en 557 genoemde gronden slaagt of geoordeeld wordt dat het op grond van artikel 558 gedane verzet dat de vordering te hoog is, in zijn geheel gegrond is;

(3)

indien wordt vastgesteld dat een of meer bedingen oneerlijk zijn, worden in de te geven beschikking de daaraan verbonden consequenties vermeld en wordt ofwel bevolen dat niet mag worden overgegaan tot executie, ofwel verlof verleend om over te gaan tot executie met buitentoepassinglating van de als oneerlijk aangemerkte bedingen.

2.   Als het verzet tegen de executie wordt toegewezen, verliest de executie haar werking en worden de beslagen en de maatregelen die zijn genomen tot zekerheid van nakoming van de verplichtingen, opgeheven, zodat de geëxecuteerde wordt teruggebracht in de situatie waarin hij vóór het verlof tot executie verkeerde, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 533 en 534. De executerende partij wordt verwezen in de kosten van het verzet.

3.   Tegen de beschikking waarbij wordt beslist op het verzet, kan hoger beroep worden ingesteld, hetgeen niet leidt tot schorsing van de executie indien in de beslissing waarop het hoger beroep betrekking heeft het verzet is afgewezen.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13

In zijn arrest Sánchez Morcillo en Abril García (C‑169/14, EU:C:2014:2099) heeft het Hof artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, reeds uitgelegd in het kader van hetzelfde geding als in het hoofdgeding. De feiten van het hoofdgeding zijn in de punten 13 tot en met 18 van dat arrest als volgt uiteengezet:

„13

Blijkens de verwijzingsbeslissing hebben verzoekers in het hoofdgeding op 9 juni 2003 bij notariële akte een lening afgesloten bij Banco Bilbao Vizcaya Argentaria voor een bedrag van 300500 EUR en hun woning als hypothecaire zekerheid gesteld.

14

Dat bedrag moest in 360 maandelijkse termijnen worden terugbetaald, met als einddatum 30 juni 2028. In geval van niet-nakoming door de schuldenaren van hun betalingsverplichting mocht Banca Bilbao Vizcaya Argentaria de aan verzoekers in het hoofdgeding verstrekte lening vervroegd opeisen. Volgens bepaling 6 bis van de leningsovereenkomst bedroeg de vertragingsrente 19 % per jaar. De wettelijke rente in Spanje bedroeg in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde tijdvak 4 % per jaar.

15

Aangezien verzoekers in het hoofdgeding hun verplichting tot betaling van de maandelijkse aflossingen op de lening niet waren nagekomen, heeft Banco Bilbao Viczaya Argentaria op 15 april 2011 gevorderd dat de lening geheel zou worden terugbetaald, vermeerderd met rente en vertragingsrente, en dat zou worden overgegaan tot gedwongen verkoop van de verhypothekeerde onroerende zaak.

16

Nadat de hypothecaire executieprocedure was geëntameerd, hebben verzoekers in het hoofdgeding verzet gedaan [stellende dat de overgelegde titel van onvoldoende gewicht was en dat de rechter onbevoegd was], welk verzet bij beschikking van de Juzgado de Primera Instancia no 3 de Castellón (rechtbank nr. 3 Castellón) van 19 juni 2013 is afgewezen. Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is ontvankelijk verklaard en naar de Audiencia Provincial de Castellón (provinciaal gerechtshof Castellón) verwezen.

17

De verwijzende rechter wijst erop dat op grond van het Spaanse civiele procesrecht hoger beroep kan worden ingesteld tegen de rechterlijke beslissing waarbij het door de schuldenaar gedane verzet wordt toegewezen en een einde wordt gemaakt aan de hypothecaire executie, maar dat de schuldenaar wiens verzet is afgewezen, geen hoger beroep kan instellen tegen de in eerste aanleg gedane uitspraak waarbij de voortzetting van de gedwongen executie wordt gelast.

18

De verwijzende rechter vraagt zich af of deze nationale regeling zich verdraagt met de door richtlijn 93/13 beoogde consumentenbescherming en met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Hij geeft ook aan dat het aan de schuldenaren toekennen van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen nog van groter belang kan zijn als een aantal bedingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leningsovereenkomst kan worden aangemerkt als ‚oneerlijk’ in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.”

14

De Audiencia Provincial de Castellón heeft derhalve juist met betrekking tot de genoemde problematiek prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof.

15

In het arrest Sánchez Morcillo en Abril García (C‑169/14, EU:C:2014:2099) heeft het Hof geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een stelsel van executieprocedures, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel, op grond waarvan de hypothecaire executieprocedure niet kan worden geschorst door de rechter in de declaratoire procedure, die in zijn einduitspraak hoogstens een vergoeding kan toekennen voor de schade die de consument heeft geleden, voor zover de consument, in zijn hoedanigheid van geëxecuteerde schuldenaar, geen hoger beroep kan instellen tegen de rechterlijke beslissing waarbij zijn verzet tegen de executie wordt afgewezen, terwijl de kredietverstrekker, de executerende schuldeiser, dat rechtsmiddel wel kan aanwenden tegen de rechterlijke beslissing waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast.

16

Naar aanleiding van dat arrest heeft de Spaanse wetgever bij koninklijk wetsdecreet 11/2014 lid 4 van artikel 695 van de LEC gewijzigd.

17

De verwijzende rechter, bij wie de behandeling van het hoger beroep is voortgezet, wijst er evenwel op dat als gevolg van de wijziging consumenten slechts hoger beroep kunnen instellen tegen de beschikking tot ongegrondverklaring van het verzet tegen de executie wanneer de rechter in eerste aanleg oordeelt dat het verzet dat is gebaseerd op de oneerlijkheid van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executoriale titel, niet slaagt, terwijl kredietverstrekkers hoger beroep kunnen instellen tegen iedere beslissing waarbij de beëindiging van de executie wordt gelast, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende verzetsgrond.

18

De verwijzende rechter vraagt zich dus nog steeds af of een dergelijke nationale bepaling – op grond waarvan hij het door verzoekers in het hoofdgeding ingestelde hoger beroep zou moeten verwerpen – zich verdraagt met de consumentenbescherming die wordt beoogd door richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van processuele gelijkheid van partijen en in samenhang met het recht op huisvesting en het recht op het privéleven en het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 34, lid 3, respectievelijk artikel 7 van het Handvest.

19

Daarop heeft de Audiencia Provincial de Castellón de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 7 van [richtlijn 93/13], gelezen in samenhang met de artikelen 47, 34, lid 3, en 7 van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procesrechtelijke bepaling die, zoals artikel 695, lid 4, van de [gewijzigde LEC], bij de regeling van het hoger beroep tegen de beslissing op het verzet tegen de executie van verhypothekeerde of verpande zaken, uitsluitend hoger beroep toestaat tegen de beslissing tot beëindiging van de executie, buitentoepassinglating van een oneerlijk beding of afwijzing van een op de oneerlijkheid van een beding gebaseerd verzet, met als rechtstreeks gevolg dat de executerende kredietverstrekker over meer mogelijkheden om hoger beroep in te stellen beschikt dan de consument/geëxecuteerde?”

20

De Audiencia Provincial de Castellón heeft op 27 november 2014 verzocht om behandeling van de zaak volgens de versnelde procedure zoals bedoeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Volgens de verwijzende rechter vloeit de bijzondere spoedeisendheid voort uit de omstandigheid dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde hypothecaire executie ziet op de als hoofdverblijf gebruikte woning van de consumenten, in hun hoedanigheid van geëxecuteerde schuldenaren, zodat het risico bestaat dat zij hun woning verliezen, en deze consumenten en hun gezin in een bijzonder kwetsbare situatie komen te verkeren.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

21

Wanneer een gestelde prejudiciële vraag identiek is aan een vraag waarover het Hof reeds uitspraak heeft gedaan, wanneer het antwoord op een dergelijke vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, kan het Hof volgens artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

22

Dat artikel moet in de onderhavige zaak worden toegepast.

23

Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 34, lid 3, en 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan de consument, als schuldenaar/geëxecuteerde in een hypothecaire executieprocedure, slechts hoger beroep kan instellen tegen de beslissing tot ongegrondverklaring van het verzet tegen de executie wanneer de rechter in eerste aanleg oordeelt dat het verzet dat is gebaseerd op de oneerlijkheid van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executoriale titel, niet slaagt, terwijl de kredietverstrekker hoger beroep kan instellen tegen iedere beslissing waarbij de beëindiging van de executie wordt gelast, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende verzetsgrond.

24

Om te beginnen moet in herinnering worden geroepen dat volgens vaste rechtspraak het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietverstrekker in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de kredietverstrekker beschikt (arresten Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 44, en Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 22).

25

Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van de richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Te dien einde dienen de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 erop toe te zien dat er in hun nationale rechtsstelsel doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en kredietverstrekkers (arrest Baczó en Vizsnyiczai, C‑567/13, EU:C:2015:88, punt 39).

27

In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de kredietverstrekker moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 24).

28

Nationale executieprocedures, zoals de hypothecaire executieprocedure, dienen te voldoen aan de uit die rechtspraak van het Hof voortvloeiende eisen ten aanzien van een effectieve bescherming van de consument (arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 25).

29

Meer bepaald heeft het Hof reeds overwogen dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij in een hypothecaire executieprocedure geen verzetsgronden betreffende de oneerlijkheid van een aan de executoriale titel ten grondslag liggend contractueel beding kunnen worden aangevoerd en de rechter in de declaratoire procedure, die bevoegd is om te oordelen of dat beding oneerlijk is, geen voorlopige maatregelen, waaronder met name de schorsing van de executieprocedure, kan opleggen wanneer deze maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van zijn einduitspraak (arrest Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 64).

30

Tevens heeft het Hof richtlijn 93/13 aldus uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling waarbij de executierechter bij hypothecaire executie niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan toetsen of een beding dat is opgenomen in de overeenkomst waaruit de gevorderde schuld voortvloeit en dat ten grondslag ligt aan de executoriale titel, oneerlijk is, en evenmin voorlopige maatregelen, waaronder met name de schorsing van de executie, kan opleggen wanneer deze maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van de einduitspraak van de rechter die de desbetreffende declaratoire procedure behandelt en bevoegd is om te oordelen of dat beding oneerlijk is (beschikking Banco Popular Español en Banco de Valencia, C‑537/12 en C‑116/13, EU:C:2013:759, punt 60).

31

In dit verband heeft het Hof erop gewezen dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, zich verzet tegen een stelsel van executieprocedures op grond waarvan de hypothecaire executieprocedure niet kan worden geschorst door de rechter in de declaratoire procedure, die in zijn einduitspraak hoogstens een vergoeding kan toekennen aan de consument voor de schade die deze heeft geleden, voor zover de consument, in zijn hoedanigheid van geëxecuteerde schuldenaar, geen hoger beroep kan instellen tegen de beslissing waarbij zijn verzet tegen de executie wordt afgewezen, terwijl de kredietverstrekker, de executerende schuldeiser, dat rechtsmiddel wel kan aanwenden tegen de beslissing waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast (arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 51).

32

Het antwoord op de in deze zaak voorliggende vraag kan duidelijk worden afgeleid uit hetgeen het Hof met betrekking tot die verschillende aspecten heeft verklaard, daar het in wezen erom gaat of de naar aanleiding van het arrest van het Hof Sánchez Morcillo en Abril García (C‑169/14, EU:C:2014:2099) opgetreden wetswijziging van artikel 695, lid 4, van de LEC zich verdraagt met de uit dat arrest voortvloeiende uitlegging van richtlijn 93/13.

33

Volgens vaste rechtspraak zijn bij gebreke van harmonisatie van de nationale regelingen inzake gedwongen executie de regels voor het instellen, in een hypothecaire executieprocedure, van hoger beroep tegen de beslissing over de rechtmatigheid van een contractueel beding, krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde, mits deze regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 31).

34

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, beschikt het Hof niet over gegevens die twijfel doen ontstaan over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling met dit beginsel.

35

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat in alle gevallen waarin de vraag rijst of een regel van nationaal procesrecht de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, gekeken moet worden naar de plaats van die regel in de gehele procedure en naar het verloop en de bijzonderheden van die procedure voor de verschillende nationale instanties. Daartoe moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 34).

36

De voor de lidstaten geldende verplichting tot waarborging van de effectiviteit van de rechten die de justitiabelen aan richtlijn 93/13 ontlenen om op te komen tegen het gebruik van oneerlijke bedingen, impliceert dus dat moet worden gezorgd voor rechterlijke bescherming, welk vereiste tevens in artikel 47 van het Handvest is neergelegd en door de nationale rechter in acht dient te worden genomen. Die bescherming moet zowel gelden voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn kennis te nemen van vorderingen die op het Unierecht zijn gebaseerd, als voor de vaststelling van de procesrechtelijke regeling met betrekking tot dergelijke vorderingen (arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 35).

37

Naar aanleiding van het arrest Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164) zijn bij wet 1/2013 de artikelen van de LEC over de executie van verhypothekeerde of verpande zaken gewijzigd en is in artikel 695, lid 1, van de LEC voorzien in de mogelijkheid voor de geëxecuteerde om zich tegen de hypothecaire executie te verzetten op de grond dat een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie oneerlijk is.

38

Om te voldoen aan het arrest Sánchez Morcillo en Abril García (C‑169/14, EU:C:2014:2099) is bij koninklijk wetsdecreet 11/2014 ook lid 4 van artikel 695 van de LEC gewijzigd.

39

Vaststaat dat consumenten krachtens die gewijzigde bepaling daadwerkelijk in hoger beroep kunnen gaan tegen de beslissing van de executierechter tot ongegrondverklaring van hun verzet tegen de hypothecaire executie wanneer het verzet is gebaseerd op de oneerlijkheid, in de zin van artikel 3 van richtlijn 93/13, van een beding dat is opgenomen in de overeenkomst waaruit de gevorderde schuld voortvloeit en dat ten grondslag ligt aan de executoriale titel.

40

De procesrechtelijke regeling waarin de gewijzigde bepaling voorziet, maakt het dus mogelijk dat de executierechter, vóór het einde van de executieprocedure en in een stelsel van rechtspraak in twee instanties, de oneerlijkheid kan beoordelen van een contractueel beding op basis waarvan het verschuldigde bedrag mogelijkerwijs is vastgesteld of dat mogelijkerwijs de grondslag vormt voor de executoriale titel; in het laatste geval kan die rechter ook oordelen dat de lopende executieprocedure nietig is.

41

Hieruit volgt dat, anders dan bij de procesrechtelijke regeling die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Sánchez Morcillo en Abril García (C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 43), er bij een dergelijke nationale bepaling niet langer sprake is van het risico dat de consument, en met hem ook zijn gezin, als gevolg van een gedwongen verkoop zijn woning kwijtraakt in een situatie waarbij de rechter in de declaratoire procedure de hypothecaire executie niet kan schorsen en de executierechter hoogstens eventueel overgaat tot een summiere toetsing van de rechtmatigheid van het contractuele beding waarop de kredietverstrekker zijn vordering baseert.

42

Het is juist, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, dat artikel 695, lid 4, van de gewijzigde LEC wel voorziet in de mogelijkheid voor de consument om in hoger beroep te gaan tegen een beslissing tot ongegrondverklaring van het verzet dat is gebaseerd op de oneerlijkheid van een beding dat is opgenomen in de overeenkomst waaruit de gevorderde schuld voortvloeit en dat ten grondslag ligt aan de executoriale titel, maar dat op grond daarvan geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen beslissingen tot ongegrondverklaring van het verzet wanneer dat verzet is gebaseerd op de andere gronden die in artikel 695, lid 1, van de gewijzigde LEC worden genoemd. In dit verband geeft de verwijzende rechter aan dat een dergelijke beperking van de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan echter niet geldt voor de kredietverstrekker, die als executerende schuldeiser hoger beroep kan instellen tegen iedere beslissing waarbij de beëindiging van de executie wordt gelast, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende verzetsgrond.

43

Niettemin is het voldoende erop te wijzen dat richtlijn 93/13 slechts ziet op de bescherming van consumenten tegen het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten die zij aangaan met verkopers.

44

De problematiek die voortvloeit uit de omstandigheid dat consumenten op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling geen hoger beroep kunnen instellen tegen beslissingen tot ongegrondverklaring van het verzet dat is gebaseerd op andere gronden dan de oneerlijkheid van het contractuele beding dat de grondslag vormt voor de executoriale titel, valt dus niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn, zodat geen afbreuk wordt gedaan aan de effectiviteit van de consumentenbescherming die wordt beoogd met de richtlijn.

45

Uit het voorgaande volgt dat consumenten met artikel 695, lid 4, van de gewijzigde LEC thans volledige en voldoende actiemogelijkheden hebben en daarmee voorzien zijn van doeltreffende en geschikte middelen, in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, om in een hypothecaire executieprocedure een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen die zijn opgenomen in de authentieke akte tot vestiging van de hypotheek die de grondslag is voor de executie van de als zekerheid gestelde onroerende zaak door de kredietverstrekker.

46

Hieraan moet worden toegevoegd dat ook de kenmerken van de gerechtelijke procedure die wordt behandeld door de Spaanse executierechter, na de bij koninklijk wetsdecreet 11/2014 ingevoerde wijziging, geen factor vormen die de rechtsbescherming kan doorkruisen die de consument dient toe te komen op grond van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven en op eerbiediging van de woning, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest, en het beginsel van processuele gelijkheid van partijen, dat een onderdeel is van het in artikel 47 van het Handvest vervatte beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

In de eerste plaats is het immers zo dat de consument in het Spaanse procesrecht met betrekking tot hypothecaire executie, als geheel bezien en zoals van toepassing op het hoofdgeding, niet langer wordt blootgesteld aan het risico dat zijn woning bij een gedwongen verkoop definitief en onomkeerbaar verloren gaat nog voordat een rechtbank heeft kunnen beoordelen of een contractueel beding waarop de kredietverstrekker het door hem gevraagde verlof tot hypothecaire executie baseert, oneerlijk is. Verder is bij dit procesrecht, zoals in de punten 40 en 41 van de onderhavige beschikking is vastgesteld, sprake van een daadwerkelijke versterking van het rechterlijk toezicht doordat de rechter in hoger beroep, in het stelsel van rechtspraak in twee instanties, kan nagaan of de executierechter in eerste aanleg een dergelijk beding juist heeft beoordeeld.

48

Voorts moet, wat in de tweede plaats het beginsel van processuele gelijkheid van partijen ten aanzien van het gebruik van onder richtlijn 93/13 vallende oneerlijke bedingen betreft, in een nationale hypothecaire executieprocedure zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, worden vastgesteld dat na de wijziging van artikel 695, lid 4, van de LEC het Spaanse procesrecht de consument daadwerkelijk een redelijke mogelijkheid biedt onder zodanige omstandigheden vorderingen in te stellen op grond van de uit de richtlijn voortvloeiende rechten dat hij ten opzichte van de kredietverstrekker, de executerende schuldeiser, niet meer wezenlijk wordt benadeeld (zie a contrario arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Tegen deze achtergrond behoeft ten slotte niet te worden ingegaan op de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 34, lid 3, van het Handvest. Anders dan de verwijzende rechter heeft opgemerkt, voorziet die bepaling van het Handvest immers niet in het recht op huisvesting, maar in „het recht op sociale bijstand en op bijstand voor huisvesting” als onderdeel van het op artikel 153 VWEU gebaseerde sociaal beleid, zodat die uitlegging niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding.

50

Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan de consument, als schuldenaar/geëxecuteerde in een hypothecaire executieprocedure, slechts hoger beroep kan instellen tegen de beslissing tot ongegrondverklaring van het verzet tegen de executie wanneer de rechter in eerste aanleg oordeelt dat het verzet dat is gebaseerd op de oneerlijkheid van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executoriale titel, niet slaagt, ook al kan de kredietverstrekker hoger beroep instellen tegen iedere beslissing waarbij de beëindiging van de executie wordt gelast, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende verzetsgrond.

Kosten

51

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan de consument, als schuldenaar/geëxecuteerde in een hypothecaire executieprocedure, slechts hoger beroep kan instellen tegen de beslissing tot ongegrondverklaring van het verzet tegen de executie wanneer de rechter in eerste aanleg oordeelt dat het verzet dat is gebaseerd op de oneerlijkheid van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executoriale titel, niet slaagt, ook al kan de kredietverstrekker hoger beroep instellen tegen iedere beslissing waarbij de beëindiging van de executie wordt gelast, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende verzetsgrond.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.