ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

6 mei 2009

Zaak T‑12/08 P

M

tegen

Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Tijdelijk functionarissen – Invaliditeit – Verzoek om nieuw onderzoek van besluit tot afwijzing van eerste verzoek om inschakeling van invaliditeitscommissie – Beroep tot nietigverklaring – Niet voor beroep vatbaar besluit – Bevestigend besluit – Nieuwe en wezenlijke feiten – Ontvankelijkheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Immateriële schade”

Betreft: Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 19 oktober 2007, M/EMEA (F‑23/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking.

Beslissing: De beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 19 oktober 2007, M/EMEA (F‑23/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), wordt vernietigd. Het besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA) van 25 oktober 2006 wordt nietig verklaard, voor zover daarbij het verzoek van M van 8 augustus 2006 om een invaliditeitscommissie met zijn geval te belasten wordt afgewezen. Het EMEA wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 3 000 EUR aan rekwirant. Het beroep wordt voor het overige verworpen. Het EMEA wordt verwezen in de kosten van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en van deze procedure.

Samenvatting

Ambtenaren – Invaliditeit – Tijdelijk functionarissen – Verzoek om nieuw onderzoek van besluit houdende weigering om de invaliditeitsprocedure in te leiden – Niet onbelangrijke verlenging van ziekteverlof van de betrokkene na afwijzing van zijn eerste verzoek – Nieuw feit dat nieuw onderzoek en inleiding van procedure rechtvaardigt

(Regeling andere personeelsleden, art. 33)

Indien een tijdelijk functionaris een verzoek indient om een nieuw onderzoek van een besluit van het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag waarbij een eerste verzoek van die functionaris om de invaliditeitscommissie in te schakelen is afgewezen, moet dat gezag dat besluit opnieuw onderzoeken, indien het nieuwe verzoek gebaseerd is op nieuwe en wezenlijke feiten, en moet het dat verzoek inwilligen, indien het in het licht van die feiten inmiddels onmogelijk is om op basis van objectieve en niet-betwiste elementen waarover dat gezag beschikt, uit te sluiten dat is voldaan aan de basisvoorwaarden van artikel 33 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden.

Het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag moet niet alleen overgaan tot dat nieuwe onderzoek, indien de gezondheidstoestand van de betrokken tijdelijk functionaris verschilt van de toestand waarvan het kennis had op het moment van vaststelling van het eerste besluit of indien de arbeidsongeschiktheid van die functionaris het gevolg is van een andere ziekte dan die welke in het eerste besluit is vastgesteld en in aanmerking is genomen. Het kan immers niet worden uitgesloten dat bepaalde nieuwe omstandigheden, ook al blijkt daaruit niet dat de gezondheidstoestand van de betrokken tijdelijk functionaris anders is, een substantiële wijziging kunnen meebrengen van de voorwaarden die bepalend zijn geweest voor het eerdere besluit houdende weigering om de invaliditeitscommissie in te schakelen en derhalve kunnen worden aangemerkt als nieuwe en wezenlijke feiten die een nieuw onderzoek van dat besluit verlangen.

De verlenging van het ziekteverlof van de betrokkene voor een niet onbelangrijke periode na de afwijzing van zijn eerste verzoek om de invaliditeitscommissie in te schakelen vormt een dergelijk feit, zelfs al wordt dit nieuwe verlof veroorzaakt door dezelfde ziekte als die welke bij de afwijzing van het eerste verzoek in aanmerking is genomen. Ofschoon het inderdaad denkbaar is dat de betrokken instelling tot de conclusie komt dat de afwezigheid wegens ziekteverlof van een tijdelijk functionaris geen reden is voor de inschakeling van de invaliditeitscommissie wanneer die instelling over objectieve en niet-betwiste elementen beschikt waaruit blijkt dat de betrokken functionaris in de nabije toekomst opnieuw in staat zal zijn om zijn werkzaamheden te verrichten, neemt dit niet weg dat een verlenging gedurende een niet onbelangrijke periode van de afwezigheid wegens ziekte van die persoon, zonder meer een serieuze aanwijzing vormt die twijfel kan doen ontstaan over zijn vooruitzichten om het werk te hervatten en dus de gegrondheid in geding kan brengen van de aanvankelijke weigering om voor zijn geval de invaliditeitscommissie in te schakelen.

(cf. punten 59 en 63‑66)