ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 juni 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Sociaal beleid — Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 2, onder a) — Artikel 6, lid 2 — Discriminatie op grond van leeftijd — Vaststelling van pensioenrechten van oud-ambtenaren — Tijdvakken van opleiding en arbeid — Geen meetelling van dergelijke tijdvakken die zijn vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar”

In zaak C‑159/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 25 maart 2015, ingekomen bij het Hof op 7 april 2015, in de procedure

Franz Lesar

tegen

Beim Vorstand der Telekom Austria AG eingerichtetes Personalamt,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, A. Arabadjiev (rapporteur), J.‑C. Bonichot, C. G. Fernlund en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 januari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

Franz Lesar, vertegenwoordigd door R. Tögl, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en J. Schmoll als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 februari 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Franz Lesar en Beim Vorstand der Telekom Austria AG eingerichtetes Personalamt (afdeling personeelszaken bij de directie van Telekom Austria AG; hierna: „afdeling personeelszaken”) over de weigering van deze vennootschap om de tijdvakken van opleiding en arbeid die Lesar had vervuld vóór zijn indiensttreding en vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar, mee te tellen voor de berekening van het pensioen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Volgens artikel 1 ervan heeft richtlijn 2000/78 „[...] tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.

4

Artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)

‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

[...]”

5

Artikel 6 van dezelfde richtlijn luidt als volgt:

„1.   Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

a)

het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

b)

de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

[...]

2.   Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht.”

Oostenrijks recht

6

§ 53 van het Bundesgesetz über die Pensionsansprüche der Bundesbeamten, ihrer Hinterbliebenen und Angehörigen (Pensionsgesetz 1965) [Oostenrijkse federale wet inzake de pensioenrechten van federale ambtenaren, hun nabestaanden en hun gezinsleden (pensioenwet 1965)] van 18 november 1965 (BGBl., 340/1965), zoals van toepassing ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: „PG 1965”), met als opschrift „Aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken die worden meegeteld voor de berekening van het pensioen”, luidde als volgt:

„(1)   Aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken zijn die genoemd in de leden 2 tot en met 4, voor zover zij voorafgaan aan de datum waarop de diensttijd bij de federale overheid die recht geeft op pensioen begint te lopen. Deze tijdvakken geven recht op pensioen na een besluit om ze in aanmerking te nemen.

(2)   De volgende aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken worden meegeteld voor het pensioen:

a)

de duur van een dienstverband, opleidingsovereenkomst of andere arbeidsverhouding met een binnenlandse publiekrechtelijke werkgever;

[...]

k)

de duur van een voltooide beroepsopleiding, indien deze opleiding een voorafgaande voorwaarde voor indienstneming van de ambtenaar vormde of deze opleiding bij een binnenlandse publiekrechtelijke werkgever werd gevolgd;

l)

de duur van een dienstverband dat gepaard ging met verplichte aansluiting bij de pensioenverzekering krachtens de bepalingen van het Allgemeines Sozialversicherungsgesetz (algemene socialezekerheidswet; hierna: ‚ASVG’), die golden op 31 december 2004,

[...]”

7

§ 54 PG 1965, met als opschrift „Uitsluiting van de meetelling en afstand”, bepaalde in lid 2 ervan:

„De volgende aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken worden niet meegeteld voor het pensioen:

a)

de tijdvakken die de ambtenaar heeft vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar; deze beperking is niet van toepassing op tijdvakken die op grond van § 53, lid 2, onder a), d), k) en l), worden meegeteld, indien voor die tijdvakken krachtens de bepalingen van socialezekerheidsrecht een overdrachtbedrag dient te worden betaald;

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8

Lesar is op 3 juni 1949 geboren. In de periode van 9 september 1963 tot en met 8 maart 1967 was hij als minderjarige door een leerovereenkomst verbonden met de Post- und Telegraphenverwaltung des Bundes (federale post- en telegraafdienst, Oostenrijk). Vervolgens trad hij op 9 maart 1967 bij deze federale bestuursinstelling in dienst als arbeidscontractant. Tegelijkertijd studeerde hij van 14 september 1967 tot 17 februari 1972 aan een federale instelling voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs voor werkenden. Op 1 juli 1972 begon zijn publiekrechtelijk dienstverband bij de federale overheid.

9

Tot zijn aanwerving als ambtenaar heeft Lesar gedurende de looptijd van zijn leer- en arbeidsovereenkomst, ook vóór zijn achttiende verjaardag, pensioenbijdragen betaald aan de sociale zekerheidsinstelling.

10

Bij besluit van 23 augustus 1973 heeft de Post- und Telegraphendirektion für Steiermark (post- en telegraafdirectie Stiermarken, Oostenrijk) bepaald dat de tijdvakken van in totaal vijf jaar en vijftien dagen, begrepen tussen de dag waarop Lesar de leeftijd van achttien jaar bereikte en de dag waarop zijn publiekrechtelijke dienstverband begon, hem onvoorwaardelijk moesten worden toegekend als aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken die worden meegeteld voor de berekening van het pensioen in de zin van § 53 PG 1965 (hierna: „meegetelde tijdvakken”). Die tijdvakken waren als volgt samengesteld:

werkzaam als arbeidscontractant in overheidsdienst van 3 juni 1967 tot en met 13 september 1967;

opleiding aan een federale instelling voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs voor werkenden van 14 september 1967 tot en met 17 februari 1972, en

werkzaam als arbeidscontractant in overheidsdienst van 1 maart 1972 tot en met 30 juni 1972.

11

Bij besluit van 22 mei 1974 heeft de Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten (ouderdomspensioenverzekeringsorgaan voor werknemers, Oostenrijk) in haar hoedanigheid van socialezekerheidsinstelling beslist om aan de federale overheid een zogeheten „overdrachtbedrag” van 4785 Oostenrijkse schilling (ATS) (ongeveer 350 EUR) toe te kennen en te betalen voor de meegetelde tijdvakken.

12

Bij besluiten van 28 maart 1974 en 22 mei 1974 werd aan verzoeker een bedrag van 33160,05 ATS (ongeveer 2400 EUR) toegekend als vergoeding van met name de pensioenbijdragen die hij voordat hij achttien werd, had betaald tijdens de tijdvakken van opleiding en arbeid.

13

Verzoeker in het hoofdgeding is met ingang van 1 september 2004 met pensioen gegaan. De afdeling personeelszaken heeft bij de berekening van zijn pensioen uitsluitend rekening gehouden met de in het besluit van 23 augustus 1973 meegetelde tijdvakken.

14

Op 19 augustus 2011 heeft Lesar zijn werkgever verzocht om voor de berekening van zijn pensioen de tijdvakken van opleiding en arbeid die hij had vervuld vóór zijn achttiende verjaardag op te tellen bij de meegetelde tijdvakken. Aangezien de afdeling personeelszaken dit verzoek bij besluit van 23 augustus 2012 heeft afgewezen, heeft Lesar beroep ingesteld bij het Verfassungsgerichtshof (grondwettelijk hof, Oostenrijk), dat zich niet bevoegd achtte om van de zaak kennis te nemen en daarop de zaak naar de verwijzende rechter heeft terugverwezen.

15

De verwijzende rechter is van oordeel dat de weigering om de tijdvakken van opleiding en arbeid die zijn vervuld vóór de achttiende verjaardag als tijdvakken vóór indiensttreding in aanmerking te nemen een ongelijke behandeling op grond van leeftijd vormt, en vraagt zich af of deze ongelijke behandeling kan worden gerechtvaardigd.

16

Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dienen artikel 2, lid 1, artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus te worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, op grond waarvan tijdvakken van opleiding en tijdvakken van arbeid als arbeidscontractant in federale overheidsdienst, waarover premies voor de verplichte ouderdomsverzekering moesten worden betaald, voor het verkrijgen van een ambtenarenpensioen als tijdvakken vóór indiensttreding,

worden meegeteld voor zover die tijdvakken zijn vervuld na de voltooiing van het achttiende levensjaar, in welk geval de socialezekerheidsinstelling op grond van het socialezekerheidsrecht aan de federale overheid voor het meetellen van die tijdvakken een ‚overdrachtbedrag’ overmaakt, maar

niet worden meegeteld voor zover zij zijn vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar, in welk geval voor dergelijke tijdvakken geen bedrag aan de federale overheid wordt overgemaakt en de verzekerde de premies voor de ouderdomsverzekering vergoed krijgt, met name gelet op het feit dat wanneer die tijdvakken later krachtens het Unierecht in aanmerking moeten worden genomen, de mogelijkheid bestaat dat de socialezekerheidsinstelling het vergoede bedrag van de ambtenaar terugvordert en dat later voor die instelling de verplichting ontstaat om een bedrag over te maken aan de federale overheid?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

17

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de door een ambtenaar vóór zijn achttiende verjaardag vervulde tijdvakken van opleiding en arbeid niet worden meegeteld voor de toekenning van het pensioenrecht en voor de berekening van het bedrag van zijn ouderdomspensioen, terwijl deze tijdvakken wél worden meegeteld wanneer zij zijn vervuld nadat hij deze leeftijd heeft bereikt.

18

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat vaststaat dat § 54, lid 2, onder a), PG 1965 door bij een deel van de ambtenaren de tijdvakken van opleiding en arbeid die waren vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar niet mee te tellen voor de berekening van een dergelijk ouderdomspensioen, afbreuk doet aan de in artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 bedoelde beloningsvoorwaarden van deze ambtenaren (arrest van 21 januari 2015, Felber, C‑529/13, EU:C:2015:20, punt 24). Bijgevolg is deze richtlijn van toepassing op een situatie als in het hoofdgeding.

19

Wat de vraag betreft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling met betrekking tot arbeid en beroep een verschil in behandeling op grond van leeftijd inhoudt, dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 onder het „beginsel van gelijke behandeling” moet worden verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden, waartoe ook de leeftijd behoort. Artikel 2, lid 2, onder a), van deze richtlijn preciseert dat er voor de toepassing van lid 1 van dit artikel sprake is van directe discriminatie wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

20

Volgens § 53, lid 2, onder a), PG 1965 moet de duur van een dienstverband, opleidingsovereenkomst of een andere arbeidsverhouding met een binnenlandse publiekrechtelijke werkgever worden meegeteld voor de berekening van het ouderdomspensioen. Ingevolge § 54, lid 2, onder a), PG 1965 worden evenwel enkel de tijdvakken die deze ambtenaar heeft vervuld na de voltooiing van het achttiende levensjaar, meegeteld.

21

Een nationale regeling als in het hoofdgeding voorziet in een ongunstigere behandeling van personen die hun beroepservaring, al was het maar gedeeltelijk, hebben verworven vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar, ten opzichte van degenen die een soortgelijke ervaring van vergelijkbare duur na het bereiken van deze leeftijd hebben verworven. Een dergelijke regeling voert een verschil in behandeling in van de personen op grond van de leeftijd waarop zij hun beroepservaring hebben verworven. Deze maatstaf kan zelfs leiden tot een verschil in behandeling van twee personen die dezelfde opleiding hebben gevolgd en dezelfde beroepservaring hebben verworven, en wel uitsluitend op grond van de respectieve leeftijd van deze personen. Een dergelijke bepaling voert dus een verschil in behandeling in dat rechtstreeks is gebaseerd op het leeftijdscriterium in de zin van artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 (zie in deze zin arresten van 18 juni 2009, Hütter, C‑88/08, EU:C:2009:381, punt 38, en 21 januari 2015, Felber,C‑529/13, EU:C:2015:20, punt 27).

22

Niettemin moet worden onderzocht of dit verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78. In dit verband moet worden opgemerkt dat hoewel de verwijzende rechter zijn vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 2, lid 1, artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 6, lid 1, van deze richtlijn, dit het Hof niet belet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het recht van de Unie te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze rechter er in deze vraag wel of geen melding van maakt (arresten van 26 september 2013, HK Danmark, C‑476/11, EU:C:2013:590, punt 56, en 29 oktober 2015, Nagy, C‑583/14, EU:C:2015:737, punt 20).

23

Uit artikel 6, lid 2, van deze richtlijn volgt met name dat de lidstaten kunnen bepalen dat de vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt.

24

Aangezien deze bepaling de lidstaten de mogelijkheid biedt een uitzondering te maken op het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd (arrest van 26 september 2013, HK Danmark, C‑476/11, EU:C:2013:590, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Het Hof heeft in dezelfde lijn geoordeeld dat artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 slechts geldt voor ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid die de risico’s van ouderdom en invaliditeit dekken (arrest van 26 september 2013, HK Danmark, C‑476/11, EU:C:2013:590, punt 48en aldaar aangehaalde rechtspraak). Op dezelfde manier kunnen binnen de werkingssfeer van deze bepaling niet alle aspecten vallen die kenmerkend zijn voor een ondernemings- en sectoriële regeling inzake sociale zekerheid die deze risico’s dekt, maar enkel die welke uitdrukkelijk in die bepaling zijn vermeld (zie in die zin arrest van 26 september 2013, HK Danmark, C‑476/11, EU:C:2013:590, punt 52).

26

In casu moet dus worden nagegaan of de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, een ondernemings- en sectoriële regeling inzake sociale zekerheid betreft die de risico’s van ouderdom en invaliditeit dekt, en, zo ja, of er bij deze regeling sprake is van „de vaststelling [...] van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen”.

27

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat richtlijn 2000/78 geen definitie geeft van „ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid”. Maar een definitie is wel te vinden in artikel 2, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23), dat bepaalt dat [onder] ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid [moet worden verstaan] „regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid en [(PB 1979, L 6, blz. 24)] tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of vrijwillig”.

28

Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie in wezen heeft aangegeven, blijkt dienaangaande uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde federale ambtenarenpensioenstelsel een stelsel is dat aan leden van een bedrijfstak prestaties verstrekt die in de plaats treden van de prestaties van de algemene ouderdomsverzekering, in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54. Ambtenaren in federale dienst zijn immers uitgesloten van de ouderdomsverzekering van de ASVG vanwege hun publiekrechtelijk federaal dienstverband, aangezien dat dienstverband recht geeft op pensioenuitkeringen die gelijkwaardig zijn aan die van de algemene ouderdomsverzekering.

29

De Oostenrijkse regering betoogt voorts dat de regeling in het hoofdgeding een leeftijd vaststelt vanaf wanneer de aangeslotenen bijdragen beginnen te betalen aan de ouderdomspensioenregeling voor federale ambtenaren en het recht verwerven op een volledig ouderdomspensioen, om met name op dit punt een gelijke behandeling van de ambtenaren te verzekeren.

30

In deze omstandigheden, zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft aangegeven, geeft een regeling als in het hoofdgeding uitdrukking aan de vrijheid die de lidstaten op grond van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 bezitten om voor ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid een toetredingsleeftijd voor de ambtenarenpensioenregeling of een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioenuitkeringen uit die regeling vast te stellen. Volgens de tekst van deze bepaling kunnen de lidstaten immers niet alleen verschillende leeftijden voor werknemers of groepen of categorieën werknemers vaststellen, maar ook passende maatregelen nemen om binnen ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid te waarborgen dat een uniforme leeftijd voor de toetreding of de ontvangst van pensioenuitkeringen geldt.

31

Derhalve moet worden vastgesteld dat een dergelijke regeling „de vaststelling [...] van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen” in de zin van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 tot doel heeft.

32

Bijgevolg dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, op grond waarvan tijdvakken van opleiding en arbeid die een ambtenaar heeft vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar niet worden meegeteld voor de toekenning van het pensioenrecht en de berekening van het bedrag van zijn ouderdomspensioen, voor zover deze regeling tot doel heeft binnen het pensioenstelsel voor ambtenaren de leeftijd voor toetreding tot het stelsel en de leeftijd voor het verkrijgen van pensioenuitkeringen van dat stelsel uniform vast te stellen.

Kosten

33

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 2, lid 1, artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, op grond waarvan tijdvakken van opleiding en arbeid die een ambtenaar heeft vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar niet worden meegeteld voor de toekenning van het pensioenrecht en de berekening van het bedrag van zijn ouderdomspensioen, voor zover deze regeling tot doel heeft binnen het pensioenstelsel voor ambtenaren de leeftijd voor toetreding tot het stelsel en de leeftijd voor het verkrijgen van pensioenuitkeringen van dat stelsel uniform vast te stellen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.