ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

17 maart 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2004/38/EG — Besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning — Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging — Recht om te worden gehoord — Procedurele autonomie van de lidstaten — Ontvankelijkheid van cassatiemiddelen — Middel van openbare orde”

In zaak C‑161/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (België) bij beslissing van 19 maart 2015, ingekomen bij het Hof op 9 april 2015, in de procedure

Abdelhafid Bensada Benallal

tegen

Belgische Staat,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund, S. Rodin en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 november 2015,

gelet op de opmerkingen van:

A. Bensada Benallal, vertegenwoordigd door R.‑M. Sukennik en R. Fonteyn, avocats,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door S. Vanrie, L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door S. Cornelis, P. Lejeune en D. Matray, advocaten,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas en F.‑X. Bréchot als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en C. Tufvesson als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 januari 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het algemene beginsel van Unierecht van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. Bensada Benallal en de Belgische Staat over een beroep tot nietigverklaring van een besluit waarbij de aan Bensada Benallal verleende vergunning om op het Belgische grondgebied te verblijven is ingetrokken en hem werd gelast dit grondgebied te verlaten.

Toepasselijke bepalingen

3

Artikel 27 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, met rectificatie in PB L 229, blz. 35) bepaalt:

„1.   Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.

2.   De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.

Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.

3.   Om te beoordelen of de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid kan het gastland, wanneer het zulks onontbeerlijk acht, bij de afgifte van de verklaring van inschrijving – of, bij ontbreken van een inschrijvingssysteem, uiterlijk drie maanden na de datum van binnenkomst van de betrokkene op zijn grondgebied of na de in artikel 5, lid 5, bedoelde mededeling van aanwezigheid op het grondgebied, dan wel bij de afgifte van de verblijfskaart –, de lidstaat van oorsprong en eventueel andere lidstaten, verzoeken om mededeling van politiële gegevens betreffende betrokkene. Deze raadpleging mag geen systematisch karakter dragen. De geraadpleegde lidstaat antwoordt binnen twee maanden.

4.   De lidstaat die het paspoort of de identiteitskaart heeft afgegeven, laat de houder van dit document die om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid uit een andere lidstaat is verwijderd, zonder formaliteiten weer toe op zijn grondgebied, zelfs indien het document is vervallen of de nationaliteit van de houder wordt betwist.”

4

Artikel 28 van deze richtlijn luidt:

„1.   Alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, neemt een gastland de duur van het verblijf van de betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong, in overweging.

2.   Behalve om ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid kan een gastland geen besluit tot verwijdering van het grondgebied nemen ten aanzien van burgers van de Unie of familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die een duurzaam verblijfsrecht op zijn grondgebied hebben verworven.

3.   Behalve om dwingende redenen van openbare veiligheid zoals door de lidstaten gedefinieerd, kan ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, geen besluit tot verwijdering worden genomen, indien zij:

a)

de laatste tien jaar in het gastland hebben verbleven, of

b)

minderjarig zijn, tenzij de verwijdering noodzakelijk is in het belang van de minderjarige, zoals bepaald in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989.”

5

Artikel 30 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Elk uit hoofde van artikel 27, lid 1, genomen besluit moet de betrokkene op zodanige wijze schriftelijk ter kennis worden gebracht dat deze in staat is de inhoud en de gevolgen ervan te begrijpen.

2.   Redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid die ten grondslag liggen aan een besluit worden de betrokkene nauwkeurig en volledig ter kennis gebracht, tenzij redenen van staatsveiligheid zich daartegen verzetten.

3.   De kennisgeving vermeldt bij welke gerechtelijke of administratieve instantie [...] de betrokkene beroep kan instellen, alsmede de termijn daarvoor en, in voorkomend geval, de termijn waarbinnen hij het grondgebied van de lidstaat moet verlaten. Behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen mag deze termijn niet korter zijn dan een maand na de datum van kennisgeving.”

6

In artikel 31 van deze richtlijn is bepaald:

„1.   In geval van besluit tot verwijdering om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid heeft de betrokkene in het gastland toegang tot gerechtelijke en in voorkomend geval administratieve rechtsmiddelen om tegen het besluit beroep in te stellen.

2.   Indien het beroep tegen het besluit tot verwijdering gepaard gaat met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter opschorting van de uitvoering van het verwijderingsbesluit, mag geen daadwerkelijke verwijdering van het grondgebied plaatsvinden zolang nog niet op dit verzoek is beslist, behoudens:

wanneer het verwijderingsbesluit gebaseerd is op een eerdere gerechtelijke beslissing, of

wanneer de betrokkenen reeds toegang hebben gehad tot rechterlijke toetsing, of

wanneer het verwijderingsbesluit gebaseerd is op dwingende redenen van openbare veiligheid overeenkomstig artikel 28, lid 3.

3.   De rechtsmiddelen voorzien in de mogelijkheid van onderzoek van de wettigheid van het besluit, alsmede van de feiten en omstandigheden die de voorgenomen maatregel rechtvaardigen. Zij garanderen tevens dat het besluit niet onevenredig is, met name gelet op de voorwaarden van artikel 28.

4.   De lidstaten mogen de aanwezigheid van de betrokkene op hun grondgebied hangende het proces weigeren, maar zij mogen de betrokkene niet beletten zijn verdediging in persoon te voeren, behalve wanneer zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid of wanneer het beroep of de herziening betrekking heeft op een weigering van de toegang tot het grondgebied.”

7

Artikel 35 van richtlijn 2004/38 luidt:

„De lidstaten kunnen de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Deze maatregelen zijn evenredig en zijn onderworpen aan de procedurele waarborgen van de artikelen 30 en 31.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8

Bensada Benallal, die de Spaanse nationaliteit heeft, is op 24 mei 2012 in België aangekomen. Na een verzoek van 31 mei 2012 werd hem bij besluit van 24 september 2012 vergunning verleend om in die lidstaat als werknemer te verblijven.

9

Op 26 september 2013 heeft de Belgische Staat, via de Dienst Vreemdelingenzaken, de verblijfsvergunning van Bensada Benallal ingetrokken en hem gelast het Belgische grondgebied te verlaten. In dit besluit wordt met name het volgende vermeld:

„Betrokkene blijkt valse gegevens te hebben verstrekt die voor het gemeentebestuur van Sint-Agatha-Berchem [(België)] doorslaggevend waren bij het besluit hem een verblijfsrecht te verlenen. [Er was] namelijk [vastgesteld] dat geen van de door de onderneming [...] aangemelde personen onder het algemene stelsel van sociale zekerheid voor werknemers valt: ,Een groot aantal nauwkeurige en overeenstemmende elementen tonen rechtens genoegzaam aan dat [deze] onderneming [...] geen activiteit uitoefent waarbij werknemers worden tewerkgesteld [...] en er bijgevolg geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen die onderneming en de [...] aangemelde personen.’”

10

Op 2 januari 2014 heeft Bensada Benallal bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beroep ingesteld tot nietigverklaring van voornoemd besluit.

11

Ter ondersteuning van zijn beroep heeft Bensada Benallal één middel aangevoerd, waarmee hij met name schending aanvoert van een wettelijke bepaling inzake de formele motivering van bestuurshandelingen, het beginsel van behoorlijk bestuur, het rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, de beginselen van voorzichtigheid en nauwgezetheid, het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel op grond waarvan het bestuur bij het nemen van een besluit rekening moet houden met alle relevante omstandigheden van het geval, alsmede schending van artikel 35 van richtlijn 2004/38.

12

Ter ondersteuning van het geformuleerde middel argumenteerde Bensada Benallal onder meer dat het besluit van de Dienst Vreemdelingenzaken ontoereikend was gemotiveerd. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat het verslag op grond waarvan dit besluit is vastgesteld, niet als bijlage bij genoemd besluit was gevoegd, niet aan hem was verstrekt vóór de kennisgeving van dat besluit en evenmin inhoudelijk in dat besluit was weergegeven, zodat hij niet in staat was te begrijpen waarom het hem betreffende besluit was vastgesteld.

13

Dit beroep is verworpen bij een beslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 30 april 2014. Die instantie heeft in zijn arrest met name geoordeeld als volgt:

„Hoe dan ook stelt de Raad [voor Vreemdelingenbetwistingen] vast dat bijna een jaar is verstreken tussen het moment waarop [Bensada Benallal] zijn arbeidsovereenkomst met de onderneming [...] heeft overgelegd en het moment waarop [...] het verslag [is] opgesteld op basis waarvan het litigieuze besluit is genomen, en dat [Bensada Benallal] gedurende dat tijdvak [de Dienst Vreemdelingenzaken] geen informatie heeft gezonden of meegedeeld met betrekking tot de in het beroep genoemde problemen die hij in het kader van zijn arbeidsovereenkomst met die onderneming zou hebben ondervonden.

Indien [Bensada Benallal] van mening was dat hij elementen kon aanvoeren die intrekking van zijn verblijfsvergunning konden verhinderen, stond het aan hem om die ter kennis van [de Dienst Vreemdelingenzaken] te brengen en niet aan [die dienst] om [Bensada Benallal] uit te nodigen zijn opmerkingen in dat verband te maken. De Raad brengt namelijk in herinnering dat het aan de verzoeker staat te bewijzen dat hij voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld om het recht waarop hij zich beroept, te genieten en te behouden. Aangezien [Bensada Benallal] in België heeft verzocht om een bewijs van inschrijving als werknemer, kon/moest hij verwachten dat de niet-uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst (ook al was dit buiten zijn wil om) gevolgen meebracht voor zijn verblijf en beseffen dat hij die informatie uit eigen beweging aan [de Dienst Vreemdelingenzaken] moest meedelen. Uit het administratief dossier blijkt dat dit niet is gebeurd.

De omstandigheid dat [Bensada Benallal] ‚geen aangetekend schrijven heeft ontvangen, zoals in het onderzoek is vastgesteld, en hij aldus niet de gelegenheid heeft gehad om te worden gehoord’ doet niet af aan die vaststelling, aangezien het door [Bensada Benallal] aangevoerde verwijt betrekking heeft op zijn verhoor door de sociaal inspecteur [...] (dat overigens niet uitsluitend op verklaringen is gebaseerd, maar tevens op objectieve vaststellingen die door [Bensada Benallal] niet worden betwist) en niet rechtstreeks het litigieuze besluit betreft.”

14

Bensada Benallal heeft tegen dit arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen administratief cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Raad van State. Dit beroep bevat onder meer een middel waarmee Bensada Benallal stelt dat de bestuurlijke autoriteit, te weten de Dienst Vreemdelingenzaken, hem vóór de vaststelling van haar besluit van 26 september 2013 had moeten horen. Voorts stelt hij dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in aanmerking had moeten nemen dat de bestuurlijke procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden indien hij zich beter had kunnen verweren. Ter ondersteuning van dit middel voert Bensada Benallal zowel schending aan van de algemene beginselen naar Belgisch recht van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van hoor en wederhoor enerzijds en van het recht te worden gehoord („audi alteram partem”) anderzijds, als van de artikelen 41 en 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

15

De Belgische Staat stelt dat dit middel niet-ontvankelijk is, aangezien het voor het eerst in cassatie, bij de verwijzende rechter, is aangevoerd en geen betrekking heeft op de schending van een bepaling van openbare orde. Voorts verduidelijkt verzoeker niet in welk opzicht artikel 51 van het Handvest is geschonden en draagt hij geen elementen aan op basis waarvan kan worden beoordeeld of de bestuurlijke procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden indien hij vóór de vaststelling van het betrokken bestuursrechtelijke besluit was gehoord.

16

Ten gronde betoogt de Belgische Staat dat het in artikel 41 van het Handvest bedoelde recht om te worden gehoord niet vereist dat met de betrokkene een dialoog wordt aangegaan over de omstandigheden waarop hij zich beroept. Het is namelijk voldoende dat de betrokkene de gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunt kenbaar te maken, zoals in casu het geval was, wat blijkt uit het arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

17

De met de zaak belaste auditeur bij de verwijzende rechter heeft in zijn advies van 16 oktober 2014 vastgesteld dat het enige middel dat bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen was aangevoerd, geen betrekking had op schending van de artikelen 41 en 51 van het Handvest, de algemene rechtsbeginselen van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van hoor en wederhoor of het recht om te worden gehoord („audi alteram partem”). Gelet op de vereisten van het Belgische procesrecht in dit verband concludeert de auditeur in zijn advies dat Bensada Benallal zich niet voor het eerst bij de verwijzende rechter, die uitspraak doet als cassatierechter, kan beroepen op schending van deze bepalingen en algemene rechtsbeginselen, aangezien deze niet van openbare orde zijn.

18

Bensada Benallal betoogt in zijn memorie naar aanleiding van dit advies dat het middel ontleend aan schending van grondrechten de openbare orde raakt, aangezien uit artikel 41 van het Handvest en de rechtspraak van het Hof volgt dat het recht om te worden gehoord uitvoering geeft aan het algemene beginsel van Unierecht van eerbiediging van de rechten van de verdediging, waarvan de niet-naleving ambtshalve kan worden opgeworpen.

19

De verwijzende rechter stelt vast dat Bensada Benallal dit middel, voor zover daarmee wordt gesteld dat het in artikel 41 van het Handvest bedoelde recht om te worden gehoord is geschonden, niet heeft aangevoerd bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Volgens Belgisch recht is een dergelijk middel dat voor het eerst bij de cassatierechter wordt aangevoerd, slechts ontvankelijk indien het van openbare orde is.

20

In deze omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Heeft het algemene Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, waarvan deel uitmaakt het recht van een persoon om door een nationale overheidsinstantie te worden gehoord voordat die instantie een besluit neemt dat de belangen van de betrokkene op nadelige wijze kan beïnvloeden, zoals een besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning, in de rechtsorde van de Europese Unie dezelfde waarde als die welke voorschriften van openbare orde van Belgisch recht in intern recht hebben, en vereist het gelijkwaardigheidsbeginsel dat het middel dat is ontleend aan schending van het algemene Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, voor het eerst kan worden aangevoerd voor de Raad van State, uitspraak doende als cassatierechter, zoals in intern recht is toegestaan voor middelen van openbare orde?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

21

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het toepasselijke nationale recht bepaalt dat een middel inzake schending van het nationale recht dat voor het eerst wordt aangevoerd bij de nationale rechter die uitspraak doet als cassatierechter, slechts ontvankelijk is indien het van openbare orde is, een middel inzake schending van het recht te worden gehoord zoals gewaarborgd door het Unierecht dat voor het eerst bij diezelfde rechter wordt aangevoerd, ontvankelijk moet worden verklaard.

22

Om die vraag te beantwoorden, zij om te beginnen vastgesteld dat, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, met name van richtlijn 2004/38. Die richtlijn heeft immers onder meer betrekking op de voorwaarden waaronder de Unieburgers hun recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten kunnen uitoefenen en de beperkingen van die rechten voor redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere Unieburger die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit.

23

Deze richtlijn bevat weliswaar een aantal regels die de lidstaten moeten naleven met het oog op een eventuele beperking van het verblijfsrecht van een Unieburger, namelijk onder meer deze neergelegd in de artikelen 30 en 31, maar bevat daarentegen geen bepalingen voor de nadere regeling van de bestuursrechtelijke en gerechtelijke procedures betreffende een besluit waarbij de verblijfstitel van een Unieburger wordt ingetrokken.

24

In dit verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat het bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde is dergelijke voorschriften vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die voorschriften niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 21 januari 2016, Eturas e.a., C‑74/14, EU:C:2016:42, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Daaruit volgt dat een lidstaat twee cumulatieve voorwaarden moet vervullen, namelijk naleving van het gelijkwaardigheidsbeginsel en van het doeltreffendheidsbeginsel, om zich te kunnen beroepen op het beginsel van procedurele autonomie in gevallen die worden beheerst door het Unierecht.

26

In casu stuit, zoals de verwijzende rechter vaststelt, de ontvankelijkheid van het cassatiemiddel van Bensada Benallal inzake schending van het door het Unierecht gewaarborgde recht om te worden gehoord door de nationale autoriteit die het voor hem nadelige besluit heeft vastgesteld, op de voorschriften van het nationale procesrecht betreffende de middelen die voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd.

27

Zoals blijkt uit punt 24 van het onderhavige arrest, verzet het Unierecht zich er in beginsel niet tegen dat de lidstaten overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie de middelen die in de cassatieprocedure kunnen worden aangevoerd, beperken of aan voorwaarden onderwerpen, mits zij de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid naleven.

28

Zoals de advocaat-generaal in de punten 41 en 42 van zijn conclusie heeft benadrukt, heeft de vraag in het hoofdgeding uitsluitend betrekking op het gelijkwaardigheidsbeginsel en niet op het doeltreffendheidsbeginsel.

29

Volgens vaste rechtspraak van het Hof veronderstelt het gelijkwaardigheidsbeginsel dat het betrokken nationale voorschrift gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht, voor zover deze vorderingen eenzelfde voorwerp en oorzaak hebben (arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 39). Naleving van dit beginsel vereist dus gelijke behandeling van vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het nationale recht enerzijds en vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het Unierecht anderzijds (arrest van 6 oktober 2015, Târșia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 34).

30

Toegepast op een geval zoals dat in het hoofdgeding vereist de voorwaarde van eerbiediging van dit gelijkwaardigheidsbeginsel dus dat de in de bepalingen van nationaal recht inzake de procedurevoorschriften voor cassatieberoepen neergelegde verplichting voor een rechter die in cassatie uitspraak doet, om een middel inzake schending van het nationale recht ontvankelijk te verklaren of ambtshalve op te werpen, op dezelfde manier moet gelden voor een soortgelijk middel inzake schending van het Unierecht.

31

Het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist derhalve dat wanneer een nationale rechter die uitspraak doet als cassatierechter van oordeel is dat het middel inzake niet-naleving van het recht om te worden gehoord als middel van interne openbare orde voor het eerst bij hem kan worden aangevoerd in het kader van een door het nationale recht beheerst geding, een vergelijkbaar middel inzake schending van het Unierecht in het kader van eenzelfde geding ook voor het eerst bij die rechter, in cassatie, kan worden aangevoerd.

32

In casu blijkt niet duidelijk uit de verwijzingsbeslissing of het recht om te worden gehoord zoals gewaarborgd door het Belgische recht, op zich naar Belgisch recht een algemeen rechtsbeginsel is, dat op die grond deel uitmaakt van de interne openbare orde van die lidstaat. De verwijzende rechter preciseert in dat verband echter dat voorschriften van openbare orde zijn wanneer zij van wezenlijk belang zijn in de Belgische rechtsorde, zoals voorschriften betreffende de bevoegdheid van de bestuurlijke autoriteiten, de bevoegdheid van de rechterlijke instanties, de eerbiediging van de rechten van de verdediging of voorschriften die betrekking hebben op andere grondrechten.

33

Om de verwijzende rechter in staat te stellen te bepalen of het middel inzake schending van het recht om te worden gehoord in het Unierecht dezelfde aard heeft als een middel inzake schending van een dergelijk recht in de Belgische rechtsorde, zij er dienaangaande aan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 9 juni 2005, Spanje/Commissie (C‑287/02, EU:C:2005:368, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak), heeft geoordeeld dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure tegen iemand die tot een bezwarend besluit kan leiden, een grondbeginsel van het Unierecht vormt dat zelfs bij ontbreken van enige procedureregeling in acht moet worden genomen. Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk beïnvloeden, in staat worden gesteld hun standpunt naar behoren kenbaar te maken.

34

Het staat aan de bevoegde nationale rechter na te gaan of de voorwaarde verbonden aan het gelijkwaardigheidsbeginsel is vervuld in het bij hem aanhangige geding. Wat meer bepaald het hoofdgeding betreft, staat het aan hem om te bepalen of het recht om te worden gehoord, zoals gewaarborgd door het nationale recht, voldoet aan de in het nationale recht neergelegde voorwaarden voor kwalificatie als een middel van openbare orde.

35

Bijgevolg moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het toepasselijke nationale recht bepaalt dat een middel inzake schending van het nationale recht dat voor het eerst wordt aangevoerd bij de nationale rechter die uitspraak doet als cassatierechter, slechts ontvankelijk is indien het van openbare orde is, een middel inzake schending van het recht te worden gehoord zoals gewaarborgd door het Unierecht dat voor het eerst bij diezelfde rechter wordt aangevoerd, ontvankelijk moet worden verklaard indien dat recht zoals gewaarborgd door het nationale recht voldoet aan de in dat recht neergelegde voorwaarden voor kwalificatie als een middel van openbare orde, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

Kosten

36

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat wanneer het toepasselijke nationale recht bepaalt dat een middel inzake schending van het nationale recht dat voor het eerst wordt aangevoerd bij de nationale rechter die uitspraak doet als cassatierechter, slechts ontvankelijk is indien het van openbare orde is, een middel inzake schending van het recht te worden gehoord zoals gewaarborgd door het Unierecht dat voor het eerst bij diezelfde rechter wordt aangevoerd, ontvankelijk moet worden verklaard indien dat recht zoals gewaarborgd door het nationale recht voldoet aan de in dat recht neergelegde voorwaarden voor kwalificatie als een middel van openbare orde, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.